Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
36 582 Wijziging van de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen werkloze werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen in verband met het op onderdelen in balans brengen van deze wetten tussen bestaanszekerheid, re-integratie en handhaving (Participatiewet in balans)
Nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 17 december 2024
Inhoudsopgave
I.
Algemeen deel
2
1.
Inleiding
2
2.
Doelen en uitgangspunten
15
2.1
Inleiding
15
2.2
Opzet van het programma
15
2.3
Doelen van dit wetsvoorstel
18
2.4
Bijbehorende dilemma’s en risico’s
24
2.5
Samenhang met andere trajecten
24
3.
Rechtszekerheid, doelmatig vangnetkarakter van de bijstand en ruimte voor de uitvoering
28
3.1
Inleiding
28
3.2
Harmonisatie aanvullende bijstand voor jongeren tot 21 jaar (artikel 20 Pw)
29
3.3
Giften (artikel 31, tweede lid, onderdeel m, en artikel 39, eerste lid, Pw)
32
3.4
Vermogen (artikel 34 Pw)
43
3.5
Maatwerkmogelijkheid bij de vierwekenzoektermijn voor jongeren tot 27 jaar in kwetsbare
situaties (artikel 41, elfde lid, Pw)
47
3.6
Afwijken van het principe aanvraagdatum is ingangsdatum: bijstand met terugwerkende
kracht (artikel 44, vijfde lid, Pw)
52
3.7
Gezamenlijke huishouding (artikel 3, vierde lid, Pw)
53
3.8
Bijstandsnorm (alleenwonende) alleenstaande bijstandsgerechtigde met niet-rechthebbende
partner (artikel 24 Pw)
56
3.9
Bijstandsnorm alleenstaande ouder zonder ALO-kop (artikel 24a, Pw)
56
3.10
Onverwijld de mogelijkheid bieden tot het indienen van een aanvraag na melding (artikel
41, twaalfde lid, Pw)
57
3.11
Gelijkstelling aanvraag bijstand, Bbz, IOAW of IOAZ (artikel 43, zesde lid, Pw)
57
4.
Stimulans tot re-integratie, passend bij de heterogene doelgroep
57
4.1
Inleiding
57
4.2
Verruiming van de bijverdiengrenzen (nieuw artikel 34a Pw)
58
4.3
Verhoging bestaanszekerheid voor de bijverdienende bijstandsgerechtigde – Inleiding
64
4.4
Versoepelen aanvraagprocedure (artikelen 17 en 43a Pw)
64
4.5
(Automatisch) verrekenen van inkomsten uit arbeid op basis van gegevens uit de Polisadministratie
(artikel 31, tweede lid, onder g en artikel 32, tweede en vijfde lid, Pw)
66
4.6
Vereenvoudiging verrekenen vakantiebijslag, keuzebudget en eindejaarsuitkering (artikel
32 Pw)
66
4.7
Invoering bufferbudget (artikel 34b Pw)
66
5.
Een breder perspectief op participatie, met daarbij passende, reële, verplichtingen
en gedifferentieerde handhaving
72
5.1
Inleiding en probleemschets.
72
5.2
Een generieke participatieplicht en maatschappelijke participatie (artikelen 9, 18,
18b Pw)
72
5.3
Ruimte voor het eigenstandig vormgeven van maatschappelijke participatie (artikel
9, achtste lid, Pw)
78
5.4
Ondersteuning bij maatschappelijke participatie (artikelen 8a en 10 Pw)
79
5.5
Verruiming tijdelijke ontheffingen (artikel 9, tweede lid, Pw)
79
5.6
Een gedifferentieerd maatregelenbeleid (artikelen 18 en 18b Pw)
79
5.7
Ruimte voor mantelzorg (artikel 3, tweede lid, en artikel 33, zesde lid, Pw)
79
5.8
Verbreding van het experimenteerartikel (artikel 83 Pw)
81
6.
IOAW, IOAZ en Bbz
81
7.
Regeldruk
83
8.
Financiële gevolgen
83
9.
Uitvoering, monitoring en evaluatie
85
10.
Consultatie
87
11.
Overige
90
12.
Overgangsrecht
90
13.
Inwerkingtreding
90
I. Algemeen deel
1. Inleiding
Vraag 1
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie stellen dat iedereen bestaanszekerheid verdient. Helaas voorziet de Participatiewet
hier vaak niet in. Mensen komen niet rond van hun uitkering, worden bij voorbaat behandeld
als fraudeur en hebben vaak weinig perspectief. Deze leden zijn van mening dat mensen
rond moeten kunnen komen van hun primaire inkomen, in plaats van een te lage uitkering
of te laag loon en daarnaast van ingewikkelde en onvoorspelbare toeslagen en regelingen.
Naar mening van deze leden is het verhogen van het wettelijk minimumloon en de daaraan
gekoppelde uitkeringen de snelste manier om de bestaanszekerheid van grote groepen
mensen in Nederland te verbeteren. Deelt de regering deze visie? Waarom wel of niet?
Het kabinet wil de bestaanszekerheid van mensen vergroten. Hierbij wordt niet gekozen
voor een verhoging van het wettelijk minimumloon. Een belangrijke overweging hierbij
is dat het minimumloon in de afgelopen tijd al aanzienlijk is verhoogd. Per 1 januari
2023 is het minimumloon bijzonder verhoogd met 8,05% (10,15% inclusief halfjaarlijkse
indexatie). En per 1 januari 2024 is het minimumuurloon ingevoerd. Deze wijziging
betekende een verhoging voor minimumloonverdieners in sectoren met een normale arbeidsduur
van meer dan 36 uur per week. Het kabinet vindt de nadelen van een verdere verhoging
van het minimumloon te groot. Zo’n verhoging zou de werkgeverslasten op minimumloonniveau
nog verder verhogen en de arbeidsdeelname van mensen aan de basis van de arbeidsmarkt
verder bemoeilijken. Bovendien zou een verdere verhoging opnieuw budgettaire gevolgen
hebben.
In 2025 kiest het kabinet wel voor versterking van bestaanszekerheid met verhoging
en vereenvoudiging van de huurtoeslag, verhoging van het kindgebonden budget en lastenverlichting
via een verlaagde nieuwe eerste schijf. Daarnaast maakt het kabinet de financiering
van gratis schoolmaaltijden structureel en heeft het kabinet middelen gereserveerd
voor een energiefonds dat steun biedt aan huishoudens die hun energierekening niet
kunnen betalen. Het kabinet wil daarnaast sociale zekerheid, toeslagen en inkomstenbelasting
hervormen. We starten hiervoor een hervormingsagenda met drie doelen 1) inkomensondersteuning
moet zekerheid bieden, 2) inkomensondersteuning moet makkelijk te begrijpen zijn en
3) (meer) werken moet lonen. Bij de hervorming vindt het kabinet het onder andere
belangrijk dat het Rijk de inkomensbasis goed regelt. Hiervoor schenkt het kabinet
waar nodig aandacht aan de relatie tussen het toeslagen- en belastingstelsel, het
minimumloon en de sociale zekerheid.
Vraag 2
Hoewel de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie de opvatting delen dat de Participatiewet
in 2015 is ingevoerd met als doel een sluitend vangnet te bieden voor burgers, moet
de samenleving constateren dat de Participatiewet hier niet in slaagt en dat de wet
vaak zeer hard uitpakt voor mensen. De regering merkt terecht op dat de overheid strak
op de regels let en daarbij voorbijgaat aan mensen, met schrijnende situaties als
de genoemde «boodschappenaffaire» tot gevolg.
De harde werking van de Participatiewet komt volgens de regering zowel naar voren
uit gesprekken met bijstandsgerechtigden als uit gesprekken met professionals uit
de uitvoering. In hoeverre deelt de regering de opvatting van deze leden dat dit laat
zien dat het fundament waarop de Participatiewet is gebouwd volstrekt ongeschikt is
voor hetgeen een sociaal vangnet zou moeten doen, namelijk het bieden van bestaanszekerheid?
Acht de regering net als deze leden het risico aanzienlijk dat wanneer de systematiek
van de Participatiewet in stand wordt gelaten, de problemen niet fundamenteel worden
opgelost? Op welke termijn gaat de regering aan de slag met de fundamentele herziening
van de Participatiewet?
Uit verschillende onderzoeken en uit signalen van gemeenten en ervaringsdeskundigen
blijkt dat de Participatiewet uit balans is. De Participatiewet wordt ervaren als
een (te) complexe wet. Dit zorgt voor onzekerheid over rechten en plichten, met onbedoelde
fouten tot gevolg. Ook leidt het ertoe dat mensen de stap naar werk niet zetten. De
Participatiewet moet begrijpelijk en voorspelbaar zijn. Op basis van de wet moet rekening
gehouden kunnen worden met individuele mogelijkheden en omstandigheden. Het fundament
is dus inderdaad toe aan een herziening. Dat is volgens het kabinet de noodzakelijke
vervolgstap bij het in balans brengen van de wet.
Zoals ook aangegeven in de memorie van toelichting1 zijn onder het vorige kabinet de voorbereidingen voor het opbouwen van een nieuwe
wet gestart in spoor 2 van het programma Participatiewet in Balans. Hierbij wordt
onder andere in kaart gebracht hoe mensen beter ondersteund kunnen worden naar participatie
Specifiek wordt nagedacht over opties om mensen zonder of met beperkt arbeidsvermogen
die nu bijstand ontvangen, beter te ondersteunen, zoals de onafhankelijke commissie
voor de toekomst van het arbeidsongeschiktheidsstelsel (OCTAS) adviseerde.2
Het uitgangspunt van de herziening is de met gemeenten en andere partijen opgestelde
probleemanalyse, die dit najaar met uw Kamer wordt gedeeld. De planning is erop gericht
om de nieuwe beleidstheorie en de beleidsopties in het eerste kwartaal van 2025 met
uw Kamer te delen. Daarbij geldt dat de budgettaire kaders in acht worden genomen.
Hierover ga ik graag in debat met de Kamer. De uitkomst daarvan leidt tot het verder
uitwerken van opties en het schrijven van een wetsvoorstel voor een nieuwe Participatiewet.
Vraag 3
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie constateren dat wie moet leven van het sociaal
minimum te maken heeft met zeer veel verschillende inkomensbronnen, die men niet zelden
zelf en proactief moet opsporen. Te denken valt onder andere aan de bijstand, de aanvullende
bijstand, kindregelingen, gemeentelijke armoederegelingen en het aanvragen van eventuele
kwijtscheldingen en toeslagen.
Zelfs wanneer het sociaal minimum toereikend zou zijn om van te leven – hetgeen niet
het geval is, zoals de Commissie sociaal minimum heeft geconcludeerd – vergt het een
enorm complexe administratie om het sociaal minimum bijeen te harken. Kan de regering
uitsplitsen hoeveel verschillende inkomensbronnen verschillende huishoudtypes die
vanuit de Participatiewet leven op het sociaal minimum moeten aanboren om tot het
sociaal minimum te komen? Kan de regering hierbij een variëteit van huishoudsamenstellingen
presenteren, met zowel alleenstaanden als koppels, met en zonder kind(eren)?
De voorbeeldbegrotingen3 van de Commissie sociaal minimum geven inzicht in de verschillende inkomsten uit
landelijke regelingen waar een huishoudens met inkomen op het sociaal minimum mogelijk
recht op heeft. Zowel alleenstaanden en paren hebben in 2024 mogelijk recht op de
volgende inkomensbronnen: minimumuitkering, zorgtoeslag en huurtoeslag. Daarnaast
heeft een huishouden met minderjarige kinderen recht op kinderbijslag en kindgebonden
budget.
Een minimumuitkering is de verzamelnaam voor verschillende uitkeringen op de hoogte
van het sociaal minimum. De Commissie sociaal minimum noemt als belangrijkste: de
bijstandsuitkering, de aanvullende inkomensvoorziening ouderen (aio) voor gepensioneerden
die recht op AOW hebben of een onvolledige AOW-opbouw en de toeslagenwetuitkering,
die mensen met een uitkering vanuit het UWV aanvult tot het sociaal minimum. Het recht
op deze inkomensbronnen is afhankelijk van verschillende voorwaarden zoals huishoudsamenstelling,
vermogen en woonsituatie.
In aanvulling op de landelijke inkomensregelingen bestaan ook regelingen en voorzieningen
op grond van de individuele bijzondere bijstand, lokale minimaregelingen van gemeenten
en ondersteuning door maatschappelijke partijen als de Voedselbanken, het Nederlandse
Rode Kruis en de SAM&-partijen. Het kabinet heeft geen volledig overzicht van deze
regelingen. Het precieze aanbod en de voorwaarden van deze regelingen kan lokaal sterk
verschillen.
Vraag 4
De leden van de NSC-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van dit wetsvoorstel. Deze leden zijn blij
dat met dit wetsvoorstel van een ander mensbeeld wordt uitgegaan, van vertrouwen in
plaats van wantrouwen. Want dat is hard nodig. Deze leden wijzen erop dat bestaanszekerheid,
het recht op sociale zekerheid en het recht op bijstand, (sociale) grondrechten zijn.
Het recht op bijstand, werd met de Algemene bijstandswet (de voorloper van de Participatiewet),
in 1965 door toenmalig Minister Marga Klompé ingevoerd. De gedachte hierbij was dat
met het recht op bijstand mensen zonder inkomen niet langer afhankelijk waren van
liefdadigheid. Deze wet werd als een grote verworvenheid gezien. Deze leden vinden
het in dit perspectief gezien niet goed uit te leggen dat in de huidige Participatiewet
juist drempels opgeworpen zijn om mensen zo min mogelijk, zo moeilijk mogelijk en
zo snel mogelijk geen recht op bestaanszekerheid te bieden.
Naar het oordeel van de leden van de NSC-fractie is te lang de focus gelegd op alleen
betaald werk en op een tegenprestatie en te weinig op meedoen en het begeleiden van
mensen naar het kunnen meedoen in de samenleving. Hierdoor richtten gemeenten die
de Participatiewet moeten uitvoeren zich vooral op kansrijke mensen die relatief makkelijk
naar werk begeleid kunnen worden.
De leden van de NSC-fractie benadrukken in dit verband het belang van spoor 2 en 3:
er zijn fundamentele keuzes nodig om ervoor te zorgen dat er reëel perspectief is
op een sprong uit de armoede, bijvoorbeeld door het recht op beschut werk niet te
verliezen als er een kans is om een banenafspraak te bemachtigen. Het hebben van vangnetten
is belangrijk bij een doelgroep die vaak al veel tegenslagen heeft gehad.
De leden van de NSC-fractie verwijzen hierbij naar onderzoek van het Sociaal en Cultureel
Planbureau (SCP) uit 2023, waaruit blijkt dat mensen met een bijstandsuitkering vaak
met een stapeling van problemen te maken hebben, waardoor zij minder actief kunnen
meedoen in de samenleving en zich hierdoor vaker eenzaam voelen.4 Uit dit onderzoek komt ook naar voren dat veel bijstandsgerechtigden die al langere
tijd afhankelijk zijn van een bijstandsuitkering geen ondersteuning (meer) krijgen
vanuit het sociaal domein. Een deel van de bijstandsgerechtigden kan, eventueel met
ondersteuning, weer aan het werk, maar een aanzienlijk deel heeft problemen waardoor
een betaalde baan niet realistisch is. Daarom vinden deze leden dat er vanuit de Participatiewet
ook aandacht moet zijn voor ondersteuning die niet direct gericht is op het krijgen
van betaald werk, of op alternatieve vormen van werk, zoals vrijwilligerswerk. Het
SCP concludeert in haar onderzoek dat de Participatiewet beter moet aansluiten bij
wat bijstandsgerechtigden nodig hebben om volwaardig mee te kunnen doen in de samenleving.
Hiervoor is een betere afstemming nodig tussen wetten en maatregelen. Zo zou de aanpak
vanuit de Participatiewet meer in lijn moeten worden gebracht met die van de Wet maatschappelijke
ondersteuning (Wmo), waar meer aandacht is voor de vraag achter de vraag. Kan de regering
aangeven in hoeverre er in dit wetsvoorstel concreet voor wordt gezorgd dat deze aandacht
voor de vraag achter de vraag geborgd is? Immers het gaat hier niet alleen om regelgeving,
maar ook om een cultuurverandering. Hoe denkt de regering deze op korte termijn te
realiseren?
De regering constateert dat de leden van de NSC-fractie de stelling van de regering
onderschrijven dat (directe) uitstroom naar betaald werk niet voor iedere bijstandsgerechtigde
een reële mogelijkheid is. Andere vormen van participatie kunnen een belangrijke stap
richting betaald werk zijn. Soms zijn andere vormen van participatie het hoogst haalbare
(maatschappelijke participatie).
De leden van de NSC-fractie vragen in hoeverre in voorliggend wetsvoorstel wordt gezorgd
voor borging van de aandacht voor de vraag achter de vraag. De regering veronderstelt
dat de leden hiermee bedoelen dat in de dienstverlening meer rekening wordt gehouden
met de verschillende situaties, achtergronden, capaciteiten en behoeftes van de doelgroep.
Gemeenten krijgen met het wetsvoorstel de opdracht om bij verordening regels te stellen
voor ondersteuning bij maatschappelijk participatie.
Daarin kan een gemeente bijvoorbeeld ook een relatie leggen met de Wmo 2015. De beleidsdoelstellingen
van de Participatiewet en de Wmo 2015 liggen in elkaars verlengde en versterken elkaar.
Door de uitvoering van zowel de Participatiewet als de Wmo 2015 op lokaal niveau kan
integraal sociaal beleid worden gevoerd. Doordat gemeenten dit in hun verordening
moeten vastleggen, wordt op lokaal niveau aan de bijstandsgerechtigde duidelijkheid
geboden over wat deze van de gemeente kan verwachten. Om de verdere beleidsvorming
op het terrein van maatschappelijke participatie te ondersteunen, bevat het wetsvoorstel
ook een voorstel om de mogelijkheden tot experimenteren binnen dit kader te verbreden.
Maatschappelijke participatie kan op verschillende manieren worden ingevuld. Toch
zijn er situaties denkbaar dat zelfs dat tijdelijk teveel gevraagd is. De menselijke
maat is ook bij het verlenen van tijdelijke ontheffingen de norm. Naast de mogelijkheid
om een bijstandsgerechtigde tijdelijk te ontheffen van de arbeidsverplichting, wordt
het mogelijk om betrokkene tijdelijk te ontheffen van de re-integratieverplichting
en van de verplichting tot maatschappelijke participatie.
In spoor 3 van het programma Participatiewet in Balans wordt gewerkt aan het versterken
van de vakkundigheid van de uitvoering en waar nodig de door de leden van de NSC-fractie
genoemde cultuurverandering. In antwoord op vraag 8 over de drie sporen van het programma
Participatiewet in Balans gaat de regering hier nader op in.
Vraag 5
Onderhavig wetsvoorstel maakt deel uit van een breder programma Participatiewet in
balans. De leden van de NSC-fractie merken op dat het programma begint met een passend
perspectief op werk en participatie. Participatie is echter breder dan alleen betaald
werk, zo vinden deze leden. Het gaat erom dat je kunt meedoen in de maatschappij.
Dat kan ook door andere vormen van wederkerigheid. Hoe denkt de regering deze vormen
van participatie met dit wetsvoorstel te kunnen stimuleren?
De leden van de NSC-fractie vragen hoe de regering denkt andere vormen van participatie
(dan betaald werk) te kunnen stimuleren. De regering benadrukt dat hoofddoel van de
Participatiewet arbeidsinschakeling is. Dat blijft zo en wordt ook gestimuleerd. Directe
uitstroom naar betaald werk is echter niet voor iedere bijstandsgerechtigde een reële
optie. Andere vormen van participatie kunnen een belangrijke bijdrage leveren op de
route naar betaald werk. En voor sommige mensen is maatschappelijke participatie het
hoogst haalbare. In aanvulling op wat in het voorgaande antwoord al over maatschappelijke
participatie is aangegeven, merkt de regering op dat een bijstandsgerechtigde zelf
een initiatief kan nemen tot maatschappelijke participatie. De regering verwacht dat
het initiatief en de betrokkenheid van de persoon bij het invullen van zijn eigen
participatie bijdraagt aan de invulling van de generieke participatieplicht.
Daarnaast kan maatschappelijke participatie als re-integratievoorziening worden aangeboden
aan bijstandsgerechtigden die kunnen re-integreren op de arbeidsmarkt. Ook aan bijstandsgerechtigden
die nog niet toe zijn aan betaald werk kan maatschappelijke participatie worden aangeboden.
Gemeenten kunnen hierover afspraken maken met een bijstandsgerechtigde. De bijstandsgerechtigde
is verplicht gemaakte afspraken na te komen.
Vraag 6
De leden van de NSC-fractie merken op dat de Commissie sociaal minimum de aanbeveling
doet om te zorgen voor een realistisch activeringsbeleid met soepele overgangen tussen
uitkering en werk, onder andere door de bijverdiengrenzen en de bijverdienperiode
te verruimen, en door inkomenszekerheid te garanderen als mensen weer terugvallen
in een uitkering. Kan de regering de garantie geven dat mensen niet in inkomen achteruitgaan
wanneer zij (deels) aan het werk gaan?
Een belangrijke aanbeveling van de Commissie sociaal minimum is het «in de wet verankeren
dat de regering elke vier jaar een commissie instelt die – met behulp van de expertise
van SCP, Nibud en CBS – advies geeft over periodieke herijking van het sociaal minimum.»
In het Programmaplan Participatiewet in balans lezen de leden van de NSC-fractie niets
over een dergelijke verankering in de wet.5 Kan de regering dit alsnog opnemen in het programma?
In dit wetsvoorstel worden verschillende voorstellen gedaan die bijdragen aan het
oplossen van de financiële problemen waar bijstandsgerechtigden mee te maken kunnen
krijgen als ze deeltijd gaan werken en hun inkomsten uit werk aangevuld worden met
de bijstand, waaronder het verruimen van de bijverdiengrenzen en het eenvoudiger maken
van het verreken van inkomsten uit arbeid met een uitkering. De vraag of mensen die
(meer) gaan werken er gegarandeerd op vooruitgaan kan niet eenduidig beantwoord worden.
Ruwweg gaan mensen er bij het aanvaarden van werk op WML vanuit de bijstandsuitkering
er 6% tot 39% op voorruit6. Of mensen er daadwerkelijk op voorruit gaan hangt af van een aantal factoren zoals
de huishoudsituatie en woonsituatie. Zoals aantal samenwonenden kostendelers, of het
aantal kinderen. Evenals het gebruik en de voorwaarden van aanvullende gemeentelijke
regelingen. De garantie dat iemand er gegarandeerd op vooruitgaan kan daarom niet
gegeven worden, echter zal dit voor de meeste mensen wel opgaan.
In antwoord op vraag 47 wordt hier meer in detail op ingegaan. Mensen die deels werken
en afhankelijk blijven van een bijstandsuitkering kunnen komen in aanmerking voor
een vrijlating van arbeidsinkomsten voor de duur van in beginsel 12 maanden waardoor
zij er (beperkt) op vooruitgegaan. Daarnaast heeft het kabinet de ambitie om de inkomensondersteuning
te vereenvoudigen. Het kabinet start hiervoor een hervormingsagenda met drie doelen.
Inkomensondersteuning moet zekerheid bieden en gemakkelijk te begrijpen zijn. En (meer)
werken moet lonen. De marginale druk moet omlaag, omdat we iedereen nodig hebben op
de arbeidsmarkt.7
Het opvolgen van de aanbeveling van het Commissie sociaal minimum van het wettelijk
verankeren van de periodieke herijking maakt geen onderdeel uit van het wetsvoorstel
Participatiewet in balans. Donderdag 17 oktober hebben CBS, SCP en Nibud een nieuwe
gezamenlijke armoededefinitie gepubliceerd.8 Iedere vier jaar zal het pakket aan basisbehoeften en de bijbehorende minimumbedragen
die ten grondslag liggen de armoedegrens worden herijkt.
De regering komt eind 2024 met een reflectie op deze nieuwe armoededefinitie. Daarin
zal ook het advies over de periode herijking worden meegenomen.
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de voorgestelde wijziging van de Participatiewet,
de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen werkloze
werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte
gewezen zelfstandigen in verband met het op onderdelen in balans brengen van deze
wetten tussen bestaanszekerheid, re-integratie en handhaving. Deze leden delen de
doelstelling van de regering om de bestaande hardheden van de Participatiewet zoveel
mogelijk weg te nemen door vertrouwen en de menselijke maat centraal te stellen. Wel
hebben zij nog enkele vragen over het wetsvoorstel.
Vraag 7
De leden van de BBB-fractie lezen in de memorie van toelichting: «Het vertrouwen tussen burger en overheid vormt
in de ogen van de regering de basis voor het goed functioneren van de democratische
rechtstaat, waarin de rechten en plichten van een individuele burger uiteindelijk
het uitgangspunt dienen te zijn». Deze leden vragen de regering in hoeverre het begrip
«vertrouwen» verankerd is in de Participatiewet, en wanneer dit niet het geval is,
hoe dit wordt verankerd in de uitvoering van deze maatregelen.
Bij het opstellen van dit wetsvoorstel is vertrouwen in de burger één van de uitgangspunten
geweest. Dit betekent dat de overheid vertrouwen heeft in bijstandsgerechtigden en
uitgaat van de juiste intenties van bijstandsgerechtigden. Het betekent ook dat de
rijksoverheid vertrouwen heeft in gemeenten en de Sociale Verzekeringsbank bij de
uitvoering van de wet: de professionals maken de juiste afweging. Tot slot beoogt
het wetsvoorstel er aan bij te dragen dat het vertrouwen van de bijstandsgerechtigden
in de overheid wordt hersteld.
Uitgaan van vertrouwen uit zich in de wijzigingsvoorstellen die in dit wetsvoorstel
zijn opgenomen, bijvoorbeeld rondom de vrijlating van giften en de aanpassing van
het maatregelenbeleid. Daarnaast wordt in het implementatietraject van dit wetsvoorstel
en in spoor 3, waarin de vakkundigheid van de professionals centraal staat, aandacht
besteed aan het uitgaan van vertrouwen bij de uitvoering van de Participatiewet.
Vraag 8
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden vinden het belangrijk dat er
nu stevige stappen gezet worden tot enerzijds vereenvoudiging van de Participatiewet
en anderzijds het oplossen van bepaalde hardheden. Dit voorstel behelst één van de
3 sporen hiertoe, maar deze leden vinden het belangrijk dat ook de andere sporen niet
stilliggen, aangezien deze wet er al een tijd ligt. Zij vragen of de regering kan
aangeven hoe het tempo en de inhoud van de drie verschillende sporen zich inmiddels
tot elkaar verhouden. Zij vragen of het spoor van cultuurverandering bijvoorbeeld
snel genoeg gaat om gemeenten op een goede manier te faciliteren invulling te geven
aan bepaalde «vrijheden» die mogelijk gemaakt worden. Ook vragen zij hoe het staat
met het spoor om te komen tot een nieuwe wet en wat daarvan de actuele planning is.
Het huidige wetsvoorstel ligt nu bij uw Kamer. Dit wetsvoorstel bevat voorstellen
op korte termijn door te voeren zijn. Op de langere termijn ligt de nadruk op de meer
fundamentele herzieningen (spoor 2) en het verankeren van de cultuuromslag (spoor
3), die nu al is ingezet. Het doel is dat alle sporen complementair werken, maar ze
volgen elk hun eigen tijdslijn.
Spoor 2
Zoals aangegeven in het programmaplan Participatiewet in balans9, dat in december 2023 aan uw Kamer is verzonden, is het naast dit wetsvoorstel nodig
om ook meer fundamenteel naar de Participatiewet te kijken. Dat wordt gedaan in spoor
2 van het programma. De eerste stap was het opstellen van een probleemanalyse, samen
met gemeenten, ervaringsdeskundigen en andere partijen. Deze is inmiddels afgerond
en wordt dit najaar met uw Kamer gedeeld, begeleid door een voortgangsbrief.
Op basis van deze analyse wordt nu samen met gemeenten gewerkt aan voorstellen om
de wet meer fundamenteel te verbeteren. De planning is erop gericht om de uitgewerkte
opties om te komen tot een wet die werkt voor mensen in het eerste kwartaal van 2025
met uw Kamer te delen. Daarbij geldt dat de budgettaire kaders in acht worden genomen.
Dit leidt tot verder uitgewerkte beleidsopties en daarna tot het opstellen van een
nieuwe wet die beter aansluit bij wat mensen nodig hebben.
Spoor 3
Met de cultuurverandering in spoor 3 van het programma Participatiewet in Balans werken
we aan een fundamentele verschuiving in de manier waarop uitvoerende professionals,
leidinggevenden, beleidsmakers en bestuurders werken en omgaan met de Participatiewet.
Deze verandering moet ervoor zorgen dat de uitvoering van de wet mensgerichter, flexibeler
en effectiever wordt. De focus verschuift van een regelgerichte benadering naar een
werkwijze waarin vertrouwen, maatwerk, en de menselijke maat centraal staan. Samen
met de VNG, Divosa, Beroepsvereniging SAM, het European Anti Poverty Network Nederland
(EAPN NL), de landelijke Cliëntenraad en Sociaal Werk Nederland worden hier al goede
stappen in gezet, maar cultuurveranderingen vergen tijd. De planning voor spoor 3
voor 2024–2025 bevat belangrijke mijlpalen die bijvoorbeeld gericht zijn op het faciliteren
van gemeenten met leidraden, kennisdeling en trainingen voor professionals. In april
2024 is de bestuurlijke Leeragenda Participatiewet opgeleverd door de VNG. Hierin
staat beschreven wat gemeenten moeten leren om de Participatiewet goed uit te kunnen
voeren.
In 2025 worden de eerste resultaten van de projecten verwacht, die zich richten op
uitvoerend professionals, leidinggevenden en beleidsmakers. De daadwerkelijke cultuuromslag
is een geleidelijke, meerjarige ontwikkeling, vanwege de complexiteit van gedragsverandering
binnen organisaties.
Vraag 9
De leden van de CDA-fractie merken op dat onderzoeken op de vraag «heeft u aan de
wet voldaan» diep ingrijpen op de privélevens van mensen en dat de middelen die overheden
hiertoe hebben stevig zijn. Deze leden vragen de regering in hoeverre ook de andere
kant (bescherming van mensen) goed is ingeregeld. Zij vragen waar inwoners terecht
kunnen als gemeenten hierin te ver gaan, en of dat alleen bij diezelfde gemeente is,
of ook ergens anders. Deze leden benadrukken het belang van laagdrempelige rechtsbescherming
voor mensen. Zij moeten te allen tijde ergens terecht kunnen wanneer zij er met degene
aan de andere kant van de tafel niet uitkomen.
De regering vindt het belangrijk dat mensen ergens terecht kunnen bij klachten over
de wijze waarop een bestuursorgaan zich jegens hen heeft gedragen. Daarom kan iedereen
in zo’n situatie een klacht indienen.10 In eerste instantie wordt de klacht ingediend bij het betreffende bestuursorgaan
zelf. Na de behandeling van deze klacht11 bestaat de mogelijkheid de ombudsman schriftelijk te verzoeken een onderzoek te starten
naar de wijze waarop het bestuursorgaan de klacht heeft behandeld.12 Onder de ombudsman wordt verstaan decentrale ombudsvoorzieningen en de Nationale
ombudsman.13 Als er in een concreet geval geen decentrale ombudsvoorziening is, is de Nationale
ombudsman bevoegd.14 Op de website van de lokale overheid staat hoe een klacht kan worden ingediend en
waar de burger terecht kan (Nationale ombudsman of decentrale ombudsvoorzieningen)
indien hij niet tevreden is met de klachtbehandeling. Uiteraard is ook de gang naar
de rechter een optie.
Vraag 10
De leden van de CDA-fractie lezen dat gemeenten goed betrokken zijn bij het uitwerken
van het voorstel en dat er geen taken voor gemeenten bijkomen. Deze leden vragen de
regering of deze conclusie niet iets te snel is, aangezien meer aandacht voor mensen
(waar we erg vóór zijn) per definitie meer tijd vraagt en dat ruimer interpreteren
ook tot meer discussie kan leiden. Zij zien overigens zulke discussies ook als samen
leren in deze cultuurverandering, maar alles bij elkaar kost dit toch echt meer tijd.
De regering kan de leden van de CDA-fractie gedeeltelijk volgen. Dit wetsvoorstel
legt geen nieuwe taken neer bij gemeenten. Het uitgangspunt blijft daarmee dat het
Rijk de systeemverantwoordelijkheid heeft voor de landelijke kaders en de gemeenten
verantwoordelijk zijn voor de decentrale invulling en uitvoering. De gemeenten krijgen
met dit wetsvoorstel op onderdelen meer ruimte om bijstandsgerechtigden meer vanuit
de menselijke maat te helpen en zo nodig maatwerk toe te passen. Dit kan meer tijd
kosten voor gemeenten. Anderzijds worden wijzigingen voorgesteld die zorgen voor een
verlichting bij de uitvoering.
Om deze ruimte voor het toepassen van de menselijke maat goed te benutten en de discussies
goed te kunnen voeren, wordt zoals de leden van de CDA-fractie opmerken, aandacht
besteed aan een cultuurverandering bij gemeenten in spoor 3. Samen met de VNG, Divosa,
Beroepsvereniging SAM, het European Anti Poverty Network Nederland (EAPN NL), de landelijke
Cliëntenraad en Sociaal Werk Nederland worden hier al goede stappen in gezet, maar
cultuurveranderingen vergen tijd. De daadwerkelijke cultuuromslag is daarom een geleidelijke,
meerjarige ontwikkeling, vanwege de complexiteit van gedragsverandering binnen organisaties.
Vraag 11
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de Participatiewet in balans, en hebben hier een aantal vragen
en opmerkingen over. Deze leden zijn van mening dat de Participatiewet is mislukt.
Door mensen met een bijstandsuitkering en die hulp nodig hebben te wantrouwen en dwangmaatregelen
te gebruiken om ze op de arbeidsmarkt te krijgen, wordt niemand geholpen en worden
ze soms zelfs verder de armoede in geduwd.
De leden van de SP-fractie lezen in de memorie van toelichting dat, in de ogen van
de regering, het vertrouwen tussen burger en overheid de basis is voor het goed functioneren
van de democratische rechtstaat, waarin de rechten en plichten van een individuele
burger uiteindelijk het uitgangspunt dienen te zijn. Deze leden zien helaas dat de
overheid tot heden weinig vertrouwen heeft gehad in mensen die afhankelijk zijn van
de Participatiewet. Al zijn een aantal strenge maatregelen versoepelt en geschrapt,
er zijn nog steeds hardheden in de wet die mensen die via de Participatiewet hulp
zoeken niet zullen helpen. Waarom heeft de regering ervoor gekozen de inlichtingenplicht
in stand te houden en om gemeenten de optie te geven bijstandsgerechtigden verantwoording
af te laten leggen over giften en hobbymatige verkoop, als hier toch geen inlichtingenplicht
voor is? Zal dit niet voor verder wantrouwen en onnodige hardheid zorgen?
Het maatschappelijk draagvlak voor de sociale zekerheid is in hoge mate gebaseerd
op het feit dat misbruik en oneigenlijk gebruik waar mogelijk voorkomen wordt. Maatschappelijk
gezien wordt verwacht dat teveel verstrekte uitkering teruggevorderd wordt, omdat
het gemeenschapsgeld betreft. Voor het draagvlak in de samenleving is het van cruciaal
belang dat alleen mensen die het echt nodig hebben bijstand ontvangen. Dit betekent
dat bij het bepalen van het recht op bijstand rekening wordt gehouden met andere inkomsten
en vermogen. Dit past bij het vangnetkarakter van de bijstand. Hier vloeit de inlichtingenplicht
logischerwijs uit voort.
Op dit moment wordt van een bijstandsgerechtigde gevraagd dat elke gift, wordt gemeld.
De praktijk laat zien dat giften vrijwel nooit worden gemeld, mede omdat het huidige
wettelijk kader onvoldoende helderheid geeft over de vraag of aan de gift bijstandsgerechtelijke
consequenties zullen worden verbonden. De regering is daarom van mening dat alleen
giften en kostenbesparende bijdragen gemeld dienen te worden, die bij elkaar opgeteld
boven 1.200 euro op jaarbasis uitkomen.
De inlichtingenplicht blijft van belang, ongeacht dat giften die te gelde gemaakt
kunnen worden tot 1.200 euro niet tot de middelen worden gerekend. Voor deze giften
geldt dat het niet melden niet leidt tot een schending van de inlichtingenplicht.
Het is aan de bijstandsgerechtigde om bij te houden dat dit grensbedrag binnen het
kalenderjaar niet wordt overschreden en dat dit wordt gemeld zodra dit wel het geval
is. Gemeenten kunnen de bijstandsgerechtigde altijd vragen inzicht te geven in de
door hem ontvangen giften.
Voor wat betreft het melden van hobbymatige verkoop heeft de regering, op basis van
gesprekken met de uitvoering, er voor gekozen daar geen wijziging over voor te stellen.
Vaste jurisprudentie is dat het niet melden van incidentele verkoop van privé goederen
geen schending oplevert van de inlichtingenplicht en geen gevolgen moet hebben voor
het recht op bijstand.15 De jurisprudentie vormt een ondergrens. Het codificeren van deze jurisprudentie zou
voor de uitvoering bij veel gemeenten een verharding betekenen. Dit ziet de regering
als onwenselijk.
Vraag 12
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden zijn het
eens met de regering dat vertrouwen en de menselijke maat, naast verantwoordelijkheid,
centraal moeten staan bij de uitvoering van deze wet. Zij hebben over dit voorstel
nog een aantal vragen.
De leden van de SGP-fractie lezen dat de regering de balans in de Participatiewet
wil herstellen door vertrouwen en menselijke maat als centrale begrippen te verankeren
in de wet. Deze leden vragen de regering nader in te gaan op het beoogde evenwicht
tussen vertrouwen en menselijke maat enerzijds en verantwoordelijkheid en plichten
van de burger anderzijds. Hoe ziet de regering dit en hoe is deze balans in de ogen
van de regering geborgd in de nieuwe situatie?
De regering vindt het belangrijk dat in de Participatiewet en de uitvoering daarvan
wordt uitgegaan van vertrouwen en oog is voor de menselijke maat. Daarbij is aandacht
voor de balans van belang. De bijstand blijft een laatste vangnet waarbij van burgers
verwacht mag worden dat zij naast de rechten die zij hebben op basis van de Participatiewet,
ook aan verplichtingen voldoen om het draagvlak in de maatschappij te blijven behouden.
Het is hierbij van belang dat er meer ruimte komt voor de persoonlijke omstandigheden
van de bijstandsgerechtigde.
Ook in het maatregelenbeleid is deze balans goed zichtbaar. Het huidige maatregelenbeleid
wordt als hardvochtig ervaren en laat weinig tot geen ruimte om rekening te houden
met de individuele omstandigheden van mensen. De basis voor dit stelsel is solidariteit
en het is belangrijk dat het draagvlak blijft bestaan. Handhaving draagt hieraan bij
door te zorgen voor rechtmatig gebruik van sociale zekerheidsgelden. Voorop blijft
staan dat bij het niet nakomen van verplichtingen een maatregel volgt. Er gelden immers
regels en iedereen heeft zich daaraan te houden. Maar de overheid moet een bewuste
keuze maken in de sanctie die opgelegd wordt. Het mag bijvoorbeeld niet zo zijn dat
de overheid mensen die onbedoeld een fout maken direct als fraudeur bestempelt.
Zo heeft het kabinet in het Hoofdlijnenakkoord gesteld dat er een recht op vergissen
komt en dat een enkele fout niet langer een burger diep in de problemen kan duwen.
In de derde voortgangsbrief herijking handhavingsinstrumentarium16 is het vergisrecht nader uitgewerkt. Een sanctie moet passend en evenredig zijn.
Dat geldt zowel voor overtredingen van de inlichtingenplicht, waarvoor een boete kan
worden opgelegd, als voor het overtreden van andere verplichtingen, waarvoor een maatregel
(een tijdelijke, gehele of gedeeltelijke korting op de uitkering) kan worden opgelegd.
In de uitvoering moet ruimte zijn om te voorkomen dat de gevolgen van overheidsingrijpen
voor mensen onevenredig groot zijn.
Vraag 13
De leden van de SGP-fractie vragen de regering te reflecteren op de historie van de
Participatiewet. De regering stelt dat de Participatiewet uit balans is. Hoe heeft
dit kunnen ontstaan en hoe had dit voorkomen kunnen of moeten worden? Welke oorzaken
liggen ten grondslag hieraan? Gaat het om een constructiefout, verkeerde uitvoering,
een combinatie van beide?
De historie van de Participatiewet gaat terug tot de invoering van de Algemene bijstandswet
in 1965. Belangrijke elementen uit deze eerste bijstandswet zijn nog steeds onderdeel
van de Participatiewet. De bijstand was en is erop gericht «de persoon zo mogelijk
in staat te stellen zelfstandig in zijn bestaan te voorzien» en is «afgestemd op de
omstandigheden en mogelijkheden van persoon en gezin»17. Sindsdien hebben meer dan honderd wijzigingen plaatsgevonden en is de wet enkele
keren van naam gewisseld. Elke wijziging had een eigen bedoeling en vond plaats in
een politieke en maatschappelijke context die voortdurend wijzigt.
In de afgelopen decennia is het accent verschoven van inkomensbescherming naar activering
en wederkerigheid (tegenover het recht op een bijstandsuitkering staan ook verplichtingen).
In de verschillende wijzigingen van de wet is er in toenemende mate aandacht geweest
voor het vergroten van de verantwoordelijkheid van de bijstandsgerechtigde, voor het
voorkomen, opsporen en sanctioneren van bijstandsfraude en van het stimuleren van
bijstandsgerechtigden tot het vinden en behouden van betaald werk. In de afgelopen
jaren is het inzicht ontstaan dat de Participatiewet, mede in relatie tot andere inkomensvoorzieningen,
complex is en het vangnetkarakter een te strikte uitwerking heeft gekregen. Ook is
gebleken dat de verplichtingen veel vragen van de betrokken mensen en dat het terugvorderings-
en sanctieregime te strikt is vormgegeven. De focus op uitstroom naar betaald werk
leidt er toe dat voor een grote groep mensen, waar werk (nog) niet aan de orde is,
onvoldoende perspectief wordt geboden om mee te doen in de samenleving.
Een belangrijk inzicht is dat de afzonderlijke elementen van de wet vaak zo bedoeld
en logisch zijn, maar in hun samenhang zorgen voor hardheden bij mensen en ongewenste
uitkomsten. De conclusie is daarom dat de hoofdelementen van de wet, namelijk het
bieden van een inkomenswaarborg, ondersteunen van mensen richting werk en de controle
op de aan de rechten verbonden verplichtingen met handhaving als sluitstuk, in hun
samenspel uit balans zijn geraakt. Het is achteraf lastig om te zeggen of en hoe dit
voorkomen had kunnen worden. Wat voor de regering belangrijk is, is om nu te werken
aan oplossingen. Die liggen zowel in het aanpassen van de wetgeving als in het versterken
van de vakkundigheid van de uitvoering.
Vraag 14
De leden van de SGP-fractie lezen dat dit wetsvoorstel een eerste stap betreft. Kan
de regering dit wetsvoorstel in het brede kader plaatsen? Hoe is bepaald wat onder
spoor 1 en onder spoor 2 wordt aangepakt?
In december vorig jaar heeft het vorige Kabinet via het programmaplan Participatiewet
in Balans18 geïnformeerd over de aanpak in drie parallelle sporen: 1) direct verbeteren, 2) opnieuw
opbouwen en 3) vakmanschap versterken. Met dit wetsvoorstel Participatiewet in balans
(spoor 1) zet het kabinet een grote stap naar een vereenvoudigde wet die werken vanuit
de menselijke maat en vertrouwen mogelijk maakt. Invoering van deze maatregelen verhelpt
of verzacht op korte termijn diverse prangende knelpunten. De wijzigingen die worden
voorgesteld, zijn in balans: de regering beoogt zoveel mogelijk stappen te zetten,
binnen de budgettaire kaders en vanuit de gedachte dat dit een eerste stap is. Het
is een samenhangend pakket met wijzigingen die op relatief korte termijn zijn in te
voeren. De meer fundamentele vraagstukken passen daarmee niet in spoor 1 en worden
in spoor 2 opgepakt. De beantwoording van de grote vragen, die raken aan de uitgangspunten
van de wet, kost tijd. Het gaat om vragen als: wat zijn de mogelijke doelen van een
nieuwe wet, welke uitgangspunten en aannames passen daarbij en welke instrumenten
kunnen het best worden ingezet om deze doelen te bereiken? Hoe passen deze bij de
verschillende doelgroepen zoals ouderen, jongeren en gedeeltelijk arbeidsgeschikten,
en hoe verhoudt de wet zich tot het bredere stelsel van de sociale zekerheid en het
sociaal domein? Net als bij spoor 1 is gebeurd, vergt dit een gezamenlijke aanpak
met alle betrokken partijen.
Vraag 15
De leden van de SGP-fractie ontvangen graag van de regering een overzicht met het
tijdpad voor het vervolg, onder spoor 2 en 3, inclusief de te nemen stappen binnen
deze sporen.
Spoor 2
De probleemanalyse wordt dit najaar met uw Kamer gedeeld en de op te stellen nieuwe
beleidstheorie en beleidsopties volgen in het eerste kwartaal van 2025. Zie voor de
verdere stappen en de planning van spoor 2 het antwoord op vraag 8.
Spoor 3
In 2024 zijn in spoor 3 verschillende projecten opgezet door de VNG, Divosa, SAM en
het EAPN NL, zoals de ontwikkeling van leidraden voor professionals, de opzet van
lerende netwerken, en de inzet van ervaringsdeskundigheid bij gemeenten. Deze projecten
moeten in 2025 de eerste resultaten opleveren. In het najaar van 2024 start een aantal
gemeenten met de uitvoering van de bestuurlijke Leeragenda Participatiewet van de
VNG. Gemeenten gaan de komende maanden gezamenlijk aan de slag bij het uitwerken van
handelingsperspectieven voor de thema’s domein overstijgend werken, inclusief werken,
alledaags maatwerk en kwaliteit, financiën en verantwoording en sturen op vakmanschap.
De handelingsperspectieven die hieruit voortkomen worden voor alle gemeenten beschikbaar
gesteld door de VNG. De cultuurverandering en professionalisering binnen spoor 3 zijn
langer lopende trajecten, met continue evaluatie en aanpassingen gebaseerd op praktijkervaringen.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorstel Participatiewet in balans.
Deze leden zien dat er met dit wetsvoorstel een belangrijke stap wordt gezet om de
onderdelen in de wet die als hard worden ervaren aan te passen, zodat belanghebbenden
meer bestaanszekerheid ondervinden, er meer ruimte is voor uitvoerders om belanghebbenden
in individuele gevallen te helpen en belanghebbenden beter worden ondersteund richting
de arbeidsmarkt. Ten aanzien van de uitwerking van een aantal maatregelen hebben deze
leden nog enkele vragen.
2. Doelen en uitgangspunten
2.1. Inleiding
2.2. Opzet van het programma
Vraag 16
De leden van de VVD-fractie zouden van de regering graag een toelichting ontvangen op wanneer de Kamer spoor 2
en spoor 3 tegemoet kan zien. Daarbij vragen deze leden of de regering de herziening
van beleidsuitgangspunten in spoor 2 op dezelfde koers doorzet als de vorige regering
dit van plan was. Zij zijn daarbij in het bijzonder nieuwsgierig naar de uitgangspunten
over de integratie van statushouders en de activering naar werk van mensen uit de
bijstand.
Spoor 2
Zoals aangegeven in het programmaplan Participatiewet in balans19, dat in december 2023 aan uw Kamer is verzonden, is het naast dit wetsvoorstel nodig
om ook meer fundamenteel naar de Participatiewet te kijken. Dat gebeurt in spoor 2
van het programma. Binnen dit spoor worden de uitgangspunten van de wet tegen het
licht gehouden, om een nieuwe basis te leggen. Zo kan worden toegewerkt naar een vereenvoudigde
Participatiewet met meer oog voor ruimte voor individuele ondersteuningsbehoeften
naar participatie. Het is belangrijk om daarbij rekening te houden met de verschillende
groepen in de Participatiewet en hoe deze mensen zo goed mogelijk kunnen worden begeleid.
Naar werk voor wie dat mogelijk is, of naar andere vormen van participatie als betaald
werk geen optie is. Voor de regering is het van belang dat niemand aan de kant blijft
staan. Dit geldt ook voor statushouders en bijvoorbeeld voor mensen zonder of met
beperkt arbeidsvermogen. Er wordt goed gekeken naar de beste manier om hen te ondersteunen
naar participatie en in inkomen. In de aangekondigde brief, zie ook de volgende alinea,
wordt hier nader op ingegaan.
De eerste stap was het opstellen van een probleemanalyse, samen met gemeenten, ervaringsdeskundigen
en andere partijen. Deze is inmiddels afgerond en wordt dit najaar met uw Kamer gedeeld,
begeleid door een voortgangsbrief. In deze brief wordt ook ingegaan op de uitgangspunten
die worden gehanteerd bij het vervolg. Zo blijven het vangnetkarakter (alleen mensen
die het echt nodig hebben ontvangen bijstand) en het activeringsbeginsel belangrijk.
Op basis van de probleemanalyse wordt nu samen met gemeenten gewerkt aan voorstellen
om de wet meer fundamenteel te verbeteren. De planning is erop gericht om de uitgewerkte
opties voor een wet die werkt voor mensen in het eerste kwartaal van 2025 met uw Kamer
te delen. Daarbij geldt dat de budgettaire kaders in acht worden genomen. Dit leidt
tot verder uitgewerkte beleidsopties en daarna tot het opstellen van een nieuwe wet
die beter aansluit bij wat mensen nodig hebben.
Spoor 3
Spoor 3 is gericht op het bevorderen van vakkundigheid en cultuurverandering bij gemeenten
binnen de huidige kaders. Deze activiteiten zijn van start gegaan in 2024. In 2024
is de bestuurlijke Leeragenda Participatiewet opgeleverd door de VNG in samenwerking
met Divosa, SAM en het EAPN NL. In het najaar van 2024 gaan gemeenten gezamenlijk
aan de slag bij het uitwerken van handelingsperspectieven voor de thema’s domein overstijgend
werken, inclusief werken, alledaags maatwerk en kwaliteit, financiën en verantwoording
en sturen op vakmanschap. Binnen het thema inclusief werken is speciale aandacht voor
de integratie van statushouders. Het activeren van mensen uit de bijstand wordt hier
ook in meegenomen en daar zullen door gemeenten ook handelingsperspectieven voor ontwikkeld
worden. Deze handelingsperspectieven zullen beschikbaar gesteld worden door de VNG.
Naast bovengenoemde, volgen er in 2025 resultaten van diverse, lopende projecten,
die zich richten op trainingen, leidraden en andere producten voor uitvoerend professionals,
beleidsmakers, ervaringsdeskundigen en leidinggevenden. Over spoor 3 zal de Kamer
op gepaste momenten geïnformeerd worden over de voortgang.
Vraag 17
De leden van de D66-fractie nemen kennis van het voornemen in de memorie van toelichting om eind 2024 beleidsopties
voor verdere herziening van de Participatiewet naar de Kamer te sturen. Kan de regering
een tijdlijn schetsen voor sporen 2 en 3 van het programma Participatiewet in Balans?
Spoor 2
De probleemanalyse wordt dit najaar met uw Kamer gedeeld en de nieuwe beleidstheorie
en beleidsopties volgen in het eerste kwartaal van 2025. Daarna kan het wetstraject
starten. Zie voor de verdere stappen en de planning van spoor 2 het antwoord op vraag
8.
Spoor 3
In 2024 zijn er verschillende projecten opgezet, zoals de ontwikkeling van leidraden
voor professionals, de opzet van lerende netwerken, en de inzet van ervaringsdeskundigheid
bij gemeenten. Deze projecten moeten in 2025 de eerste resultaten opleveren. Zie voor
een verdere toelichting het antwoord op vraag 8.
Vraag 18
Zoals aangegeven bij de inleiding zijn de leden van de CDA-fractie benieuwd hoe de verschillende sporen op elkaar ingrijpen. Deze leden vragen de regering
een totale tijdslijn te schetsen.
De samenhang tussen de sporen zorgt ervoor dat de hervormingen in de Participatiewet
zowel op korte termijn (spoor 1) als op langere termijn (spoor 2 en 3) worden aangepakt,
met een focus op het verbeteren van de regelgeving, uitvoering en het vertrouwen in
de relatie tussen burger en overheid. Dit wetsvoorstel zorgt voor de eerste aanpassingen
en legt de basis voor de langere termijn doelstellingen in spoor 2 en 3. Spoor 2 is
gericht op fundamentele wetswijzigingen, waarbij inzichten vanuit de praktijk (spoor
3) worden meegenomen. Dit wordt grondig aangepakt en dat kost tijd. Daarom is het
belangrijk dat met dit wetsvoorstel al op korte termijn de eerste stappen worden gezet
om het voor mensen makkelijker te maken. Spoor 3, dat is gestart in de eerste helft
van 2024, ondersteunt de uitvoering van de wet door te focussen op vakkundigheid en
cultuurverandering bij gemeenten. Dit spoor voedt zowel de korte termijn aanpassingen
die in dit wetsvoorstel zijn opgenomen als de fundamentele herziening in spoor 2 met
praktijkervaringen en goede voorbeelden
In het kader van spoor 2 geldt dat de probleemanalyse dit najaar met uw Kamer wordt
gedeeld en dat de nieuwe beleidstheorie en beleidsopties in het eerste kwartaal van
2025 volgen. Daarna worden opties verder uitgewerkt en kan het wetstraject starten.
Voor spoor 3 geldt dat in 2025 de eerste resultaten van lopende projecten worden verwacht.
Vraag 19
De leden van de ChristenUnie-fractie willen benadrukken dat zij het belangrijk vinden dat er met volle vaart wordt gewerkt
aan de fundamentele herziening van de Participatiewet (spoor 2), zodat de knelpunten
van de wet en in de praktijk worden opgelost. Zolang die niet zijn opgelost, blijft
de bijstand niet voor iedereen toereikend, moeilijk uitvoerbaar, en kan de wet voor
complexiteit, onvoorspelbaarheid en hardvochtige effecten zorgen. Bovendien is de
ondersteuning van mensen die niet (volledig) betaald aan het werk kunnen nog verre
van toereikend. Welke ambities heeft de regering voor deze fundamentele herziening
van de Participatiewet? Wanneer kan de Kamer een voorstel van de regering verwachten?
Welke ambitie heeft de regering?
Het voorliggende wetsvoorstel is een eerste goede stap naar een vereenvoudigde wet
die werkt vanuit vertrouwen en met oog voor de menselijke maat. Daarnaast is het nodig
om ook meer fundamenteel naar de Participatiewet te kijken, om de doelen van het programma
Participatiewet in balans20 te kunnen behalen:
• De wet biedt een passend perspectief op werk en participatie;
• De rechten en plichten in de wet zijn begrijpelijk en goed na te leven;
• Mensen voelen zich ondersteund door de wet als het gaat om participatie en inkomen;
• De wet biedt een doelmatig vangnet: zeker en voorspelbaar;
• De wet biedt een toereikend inkomen;
• De wet sluit goed aan bij de brede vormgeving van het sociaal domein en het inkomensstelsel.
Daarbij vind ik het van belang dat het voor mensen makkelijker wordt om te participeren.
De wet wordt tegen het licht gehouden in spoor 2 van het programma Participatiewet
in Balans. De eerste stap was het opstellen van een probleemanalyse, samen met gemeenten,
ervaringsdeskundigen en andere partijen. Deze is inmiddels afgerond en wordt dit najaar
met uw Kamer gedeeld, begeleid door een voortgangsbrief.
De verdere voorbereidingen voor het opbouwen van een nieuwe wet zijn gestart. Met
de probleemanalyse als basis wordt er gewerkt aan voorstellen om de wet fundamenteel
te herzien. Zoals ook aangegeven in de memorie van toelichting21 worden in de herziening de volgende vragen beantwoord: wat zijn de mogelijke doelen
van een nieuwe wet, welke uitgangspunten en aannames passen daarbij en welke instrumenten
kunnen het best worden ingezet om deze doelen te bereiken? Hoe passen deze bij de
verschillende doelgroepen zoals ouderen, jongeren en mensen zonder arbeidsvermogen,
mensen met een migratieachtergrond en statushouders en hoe verhoudt de wet zich tot
het bredere stelsel van de sociale zekerheid en het sociaal domein? De probleemanalyse
laat zien dat de wet aan kracht kan winnen door meer te gaan werken vanuit vertrouwen,
vanuit inzichten over wat mensen echt helpt. De plek van de Participatiewet als laatste
vangnet in de sociale zekerheid die voorziet in een noodzakelijk bestaansminimum blijft
behouden. Ook wordt niet losgelaten dat de wet doelmatig moet zijn en dat mensen gestimuleerd
worden te gaan werken als dat mogelijk is. Dit blijven ook binnen een nieuwe wet belangrijke
principes. Hoe de nieuwe wet er precies uit komt te zien, hangt af van afwegingen
die het kabinet graag samen met uw Kamer maakt. Daarbij geldt uiteraard dat de budgettaire
kaders in acht worden genomen. De planning is erop gericht om voorstellen om de wet
te herzien in het eerste kwartaal van 2025 met uw Kamer te delen. Uiteindelijk zal
dit leiden tot een nieuwe wet die beter aansluit bij wat mensen nodig hebben.
2.3 Doelen van dit wetsvoorstel
Vraag 20
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie constateren dat vereenvoudiging terecht een van de doelen van voorliggend wetsvoorstel
is. Mensen die leven op het sociaal minimum moeten vaak zeer veel inkomensbronnen
aanboren om tot het sociaal minimum te komen. Gemeentelijke armoederegelingen zijn
voor veel mensen onmisbaar. Toch bereiken veel van deze regelingen de doelgroep niet,
omdat mensen niet weten van het bestaan van bepaalde regelingen, zij niet weten dat
zij ervoor in aanmerking komen of omdat het aanvraagproces ingewikkeld is. Gemeenten
hebben een belangrijke taak in het bereiken van mensen.
Is de regering het met deze leden eens dat het wenselijk is dat inkomensondersteunende
regelingen zoveel mogelijk ambtshalve verstrekt worden aan degenen die daar recht
op hebben, zowel binnen als buiten de Participatiewet? Zij hebben hierover nog enkele
vragen. Artikel 36, lid 1 van de Participatiewet stelt dat het college van burgemeester
en wethouders (het college) op aanvraag een individuele inkomenstoeslag kan verlenen.
Iemand die langdurig een laag inkomen heeft en geen uitzicht heeft op inkomensverbetering
moet dus een aanvraag doen bij de gemeente voordat deze persoon een toeslag kan ontvangen.
Deelt de regering dat deze eis drempelverhogend is en dat gemeenten dus ook de mogelijkheid
moeten hebben om deze toeslag proactief te verstrekken? Is de regering bereid om deze
verplichting te schrappen?
Het is belangrijk dat mensen gebruik maken van de (inkomensondersteunende) regelingen
waar zij recht op hebben. Niet-gebruik kan er uiteindelijk toe leiden dat mensen met
schuldenproblematiek te maken krijgen of in armoede terecht komen. Dat vindt het kabinet
onwenselijk. Het terugdringen van niet-gebruik door regelingen ambtshalve toe te kennen
vergt echter een drastische vereenvoudiging en vermindering van de voorwaarden en
de verplichtingen die aan regelingen verbonden zijn. Het realiseren van ambtshalve
toekenning, al dan niet met garantie dat dit niet gepaard gaat met terugvordering
(tenzij fraude wordt vastgesteld), kan onderdeel zijn van een fundamentele heroverweging
van sociale regelingen. In het programma Vereenvoudiging Inkomensondersteuning voor
Mensen (VIM) wordt gewerkt aan scenario’s voor de lange termijn waarin ambtshalve
toekenning is opgenomen.
Het wetsvoorstel proactieve dienstverlening SZW biedt een eerste stap in het terugdringen
van niet-gebruik. Dit wetsvoorstel beoogt mogelijk te maken dat UWV, SVB en gemeenten
proactieve dienstverlening kunnen inzetten. Dit betekent dat zij mogen onderzoeken
wie mogelijk recht heeft op een uitkering of een andere voorziening gericht op inkomensondersteuning,
maar daarvan geen gebruikmaakt. Zij mogen dan contact opnemen met deze mensen en hen
ondersteunen als zij een aanvraag voor een uitkering of een voorziening willen doen.
Voor deze bevoegdheid mogen deze zogeheten SUWI-partijen persoonsgegevens (verder)
verwerken.
Daarnaast moet inkomensondersteuning zekerheid bieden en makkelijk te begrijpen zijn,
net als het aanvragen hiervan. De hervorming van onder andere de sociale zekerheid
moet hier een bijdrage aan leveren. Het programma Participatiewet in Balans is onderdeel
van deze hervorming. Het voorliggende wetsvoorstel bevat wijzigingen die relatief
snel realiseerbaar zijn. Voor de langere termijn wordt gewerkt aan een fundamentele
herziening van de Participatiewet (spoor 2), waarbij opnieuw wordt gekeken naar de
doelen en uitgangspunten van de wet en de samenhang met het bredere stelsel van inkomensondersteuning.
Bij het opstellen van de nieuwe beleidstheorie en beleidsopties is er nadrukkelijk
aandacht voor de toegankelijkheid van de bijstandsuitkering, evenals alle aanverwante
regelingen zoals de individuele inkomenstoeslag. Mochten mensen ondanks alle inspanningen
toch in schulden of armoede geraken, dan moeten zij terecht kunnen bij gemeenten voor
dienstverlening of maatschappelijke organisaties voor noodhulp.
Vraag 21
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie merken op dat gemeenten onduidelijkheid ervaren
over de wettelijke ruimte om bínnen de gemeente gegevens uit te wisselen ten behoeve
van de kwijtschelding van gemeentelijke belastingen en het verstrekken van armoederegelingen
(bijvoorbeeld tussen de gemeentelijke dienst sociale zaken en de gemeentelijke dienst
belastingzaken). Kan de regering verduidelijken welke ruimte gemeenten hiervoor hebben?
Bijvoorbeeld om gegevens uit te wisselen voor het ambtshalve verlenen van kwijtschelding
van gemeentelijke belastingen aan minima die bij de sociale dienst bekend zijn met
een inkomen onder de kwijtscheldingsnorm (bijstand, aanvullende inkomensvoorziening
ouderen (AIO), individuele inkomenstoeslag)? Of om gegevens uit te wisselen ten behoeve
van het proactief verstrekken van minimaregelingen aan de minima die bij de Dienst
Belastingzaken bekend zijn met recht op kwijtschelding? Deelt de regering de opvatting
van deze leden dat deze ruimte aan gemeenten geboden moet worden? En op welke wijze
kan de regering deze onduidelijkheid wegnemen?
Binnen de privacyregels van onder meer de Algemene verordening gegevensbescherming
(AVG) is ten eerste van belang of gemeenten een uitdrukkelijke wettelijke grondslag
hebben om bepaalde persoonsgegevens te verwerken, ten behoeve van het ambtshalve verlenen
van kwijtschelding van gemeentelijke belastingen, of voor het proactief verstrekken
van minimaregelingen. Vooralsnog is niet in een dergelijke expliciete grondslag voorzien.
In de gegeven voorbeelden, zijn de persoonsgegevens die gemeenten daarvoor nodig hebben
verkregen voor een ander doel. De AVG biedt echter ook een kader, om ook als een uitdrukkelijke
wettelijke grondslag ontbreekt, persoonsgegevens die voor het ene doeleinde zijn verkregen
verder te verwerken voor een ander doeleinde. Daarbij geldt als voorwaarde dat dit
andere doeleinde met het oorspronkelijke doeleinde verenigbaar is. Dit is een geval-tot-gevalbenadering,
waarbij onder meer moet worden beoordeeld wat het verband is tussen de doeleinden
waarvoor de gegevens zijn verkregen en waarvoor ze verder worden verwerkt, wat de
gevolgen zijn voor de betrokkene, en welke waarborgen bij de verwerking in acht worden
genomen (artikel 6, vierde lid, AVG). Als deze criteria positief worden beoordeeld,
kan een gemeente bepaalde gegevens in de eigen administratie over de financiële situatie
van inwoners verder verwerken voor, in het geval van deze vragen, het versterken van
de bestaanszekerheid en het bestrijden van armoede. In het geval dat een inwoner bijstand
ontvangt en waarschijnlijk in aanmerking komt voor kwijtschelding van gemeentelijke
belastingen, kan de gemeente die inwoner informeren en helpen bij het aanvragen van
kwijtschelding van gemeentebelastingen. Benadrukt wordt dat de verwerking van de persoonlijke
gegevens veilig moet zijn.
Gelet op de interpretatieruimte bij het gebrek aan een uitdrukkelijke grondslag, blijft
echter discussie mogelijk over de vraag of verwerken van bepaalde persoonlijke gegevens
voor een ander doeleinde toegestaan en wenselijk is. Het wetsvoorstel proactieve dienstverlening
SZW22 wil onder meer duidelijkheid geven over de mogelijkheden om gegevens in de eigen
administraties voor dit soort proactieve dienstverlening te gebruiken.
Naarmate meer gegevens over inwoners beschikbaar zijn, kan de gemeente met meer zekerheid
beoordelen of iemand recht heeft op kwijtschelding of een minimaregeling. Hiermee
wordt beoogd het proactief verstrekken van deze voorzieningen meer voorzienbaar en
beter uitvoerbaar te maken, wat wil zeggen dat voor bepaalde regelingen geen, of niet
ieder jaar een nieuwe aanvraag van een inwoner voor nodig wordt. Gemeenten maken zelf
deze afweging. Dit geldt niet voor regelingen waarvoor een aanvraag een wettelijk
vereiste is, zoals een bijstandsuitkering of de kwijtschelding van lokale belastingen.
Vraag 22
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie constateren dat er sprake is van niet-gebruik
van zorgtoeslag bij een deel van de bijstandsgerechtigden, terwijl bekend is dat deze
doelgroep in alle situaties recht heeft op zorgtoeslag. Kan de regering het mogelijk
maken dat zorgtoeslag proactief (ambtshalve) wordt verstrekt aan bijstandsgerechtigden?
Het is voor bijstandsgerechtigden belangrijk dat zij de toeslagen ontvangen waar ze
recht op hebben, om zo te voorkomen dat ze in armoede terecht komen. De gemeentelijke
afdeling voor werk en inkomen speelt een belangrijke rol in het informeren van bijstandsgerechtigden
over hun recht op toeslagen. Als mensen moeite hebben met het aanvragen van toeslagen
is er ondersteuning bij een Toeslagenservicepunt mogelijk. Een Toeslagenservicepunt
is te vinden bij hulp- en dienstverleners zoals sociaal raadslieden, formulierenbrigades,
vrijwilligers in geldzaken en schuldhulpverlening, bibliotheken en ouderenbonden.
Er zijn ruim 400 Toeslagenservicepunten waar mensen terecht kunnen voor hulp en momenteel
zijn 30 gemeenten een Toeslagenservicepunt. De VNG ondersteunt gemeenten bij deze
rol.
Het recht op zorgtoeslag is afhankelijk van een aantal factoren. De aanname dat een
bijstandsgerechtigde in alle situaties recht heeft op zorgtoeslag klopt niet. Naast
de inkomenseis hangt het recht op zorgtoeslag af van het hebben van een zorgverzekering
en van de huishoudsamenstelling. Deze factoren kunnen gedurende een toeslagjaar veranderen
als bijstandsgerechtigden (weer) gaan werken of als zij bijvoorbeeld gaan samenwonen,
trouwen of scheiden. De Dienst Toeslagen beschikt niet over genoeg actuele gegevens
om ambtshalve toekenning van zorgtoeslag in de voorschotfase betrouwbaar mogelijk
te maken. Zo zijn definitieve inkomensgegevens vaak pas één tot twee jaar na afloop
van een toeslagjaar bekend bij de Dienst Toeslagen. De voorschot- en jaarsystematiek
van de toeslagen betekent bovendien dat wijzigingen in inkomen of huishoudsamenstelling
kunnen leiden tot lagere toeslagen en – indien wijzigingen niet tijdig doorgegeven
zijn – terugvorderingen. Gelet hierop is ambtshalve toekenning voor de doelgroep bijstandsgerechtigden
momenteel niet op een betrouwbare manier uitvoerbaar. De Dienst Toeslagen heeft een
integrale strategie op het terugdringen van niet-gebruik. Deze bestaat uit vier sporen:
het aansluiten bij de brede publieksbenadering (waaronder pr-campagnes), doelgroep-
en themagericht attenderen, het benutten van bestaande contactmomenten, zoals aan
de balie bij gemeenten en het persoonlijk en gericht benaderen van mensen. Een voorbeeld
van het gericht benaderen van mensen is de attenderingsactie. Afgelopen zomer verstuurde
de Dienst Toeslagen een attenderingsbrief aan mensen over het mogelijke recht op zorgtoeslag
over 2023 met daarin informatie over hoe ze de toeslag kunnen aanvragen.
De resultaten verwacht de Dienst begin november. De Dienst Toeslagen blijft inzetten
op het attenderen van mensen op hun mogelijke recht op zorgtoeslag.
Vraag 23
De leden van de CDA-fractie merken op dat in debatten, bijvoorbeeld over arbeidsmigratie, vaak wordt gesuggereerd
dat er een miljoen mensen aan de kant zitten en dat met het inzetten van deze mensen
het arbeidsmarkttekort opgelost zou zijn. Deze leden vragen de regering toe te lichten
hoeveel potentie er nog zit bij mensen die in de bijstand zitten om weer aan het werk
(kunnen) gaan.
Het onbenut arbeidspotentieel bestond eind 2022 uit iets meer dan één miljoen mensen.23 Dit gaat om een diverse groep die bestaat uit 1) werkenden die meer uren kunnen en
willen werken, 2) werklozen die beschikbaar zijn voor werk en recent gezocht hebben
en 3) «semi-werklozen» die direct beschikbaar zijn voor werk maar niet gezocht hebben
of mensen die niet direct beschikbaar zijn voor werk maar wel gezocht hebben. Uit
het onderzoek Arbeidsparticipatie en afstand tot de arbeidsmarkt van het CBS24 blijkt dat ca. 94.000 mensen uit het onbenut arbeidspotentieel een bijstandsuitkering
ontving. De andere mensen die dat jaar een bijstandsuitkering ontvingen, behoorden
volgens het onderzoek dus niet tot het onbenut arbeidspotentieel van meer dan een
miljoen mensen. Zij waren niet beschikbaar voor werk en hadden ook niet recent gezocht.
Dit kan om uiteenlopende redenen zijn; bijvoorbeeld zorg voor gezin of huishouden,
ziekte of arbeidsongeschiktheid.
Uit onder andere enquêtes van de Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA) blijkt dat een
deel van de mensen die bijstand ontvangt naar eigen zeggen niet kan werken vanwege
fysieke of lichamelijke gezondheidsbeperkingen.25 Circa 37% zegt op dit moment niet in staat te zijn om te kunnen werken en circa 38%
zegt nooit meer in staat te zijn te kunnen werken. De grootste belemmering die mensen
daarbij aangeven, is de lichamelijke en geestelijke gezondheid. Meer dan de helft
van de bijstandsgerechtigden geeft aan gezondheidsbelemmeringen te hebben, waardoor
ze niet aan het werk kunnen. Klantmanagers geven aan dat ca. 33% van de bijstandsgerechtigden
nog niet aan het werk kan, maar in de toekomst met ondersteuning wel arbeidsfit kan
worden. Circa. 25% van de bijstands-gerechtigden zal volgens klantmanagers naar alle
waarschijnlijkheid nooit meer aan het werk kunnen gaan.
Vraag 24
De leden van de CDA-fractie lezen dat met het voorstel wordt beoogd rechtszekerheid
te vergroten, maar deze leden vragen of het breder toepassen van de menselijke maat
ook niet tot onzekerheid kan leiden. Zij vragen hoe de betreffende ambtenaar de menselijke
maat gaat toepassen als niet formeel voldaan wordt aan alle regels. Ook vragen zij
hoe mensen die het niet eens zijn met de manier waarop de menselijke maat wordt toegepast,
daartegen bezwaar kunnen maken. Zij vragen om een toelichting van de regering op hoe
dit wordt vormgegeven.
Allereerst merkt de regering op dat daar waar gemeenten vrijheid hebben om het beleid
nader in te vullen, dit moet worden vastgelegd in gemeentelijke verordeningen. Daardoor
is deze keuze democratisch gelegitimeerd en is het ook voor de burger duidelijk welke
beleidskeuzes gemeenten hebben gemaakt. Daarbij geldt dat – ook bij het toepassen
van de menselijke maat – aan de regels in de wet moet worden voldaan en de algemene
beginselen van behoorlijk bestuur in acht moeten worden genomen. De ambtenaar dient
een gemotiveerd besluit te nemen, des te meer wanneer gekozen wordt om de ruimte in
de wet te gebruiken om de menselijke maat toe te passen (zie ook paragraaf 2.4, onder
2 van de memorie van toelichting). Indien een burger het niet eens is met het besluit,
staat er bezwaar en beroep open. Zie ook het antwoord op vraag 25 waarin wordt ingegaan
op de bevordering van vakmanschap en de cultuurverandering die nodig is voor het op
een goede manier toepassen van de menselijke maat in de uitvoering van de Participatiewet.
Vraag 25
De leden van de CDA-fractie vinden het creëren van meer handelingsperspectief voor
de uitvoerend professional een belangrijke stap. Deze leden vragen hoe ervoor gezorgd
wordt dat ambtenaren die ruimte ook voelen en hoe wordt omgegaan met leidinggevenden
die hier onvoldoende zelf in mee kunnen gaan, waardoor een ambtelijke organisatie
stroef functioneert. Cultuurverandering begint vaak bij de top. Zij vragen wie hierop
toeziet behalve een gemeenteraad (die zich terecht niet mag bemoeien met het functioneren
van ambtenaren). Zij vragen of hier bijvoorbeeld expliciet een speciale taak ligt
voor de gemeentesecretaris.
Eén van de speerpunten van spoor 3 in het programma Participatiewet in Balans is het
versterken van de vakkundigheid en het handelingsperspectief van uitvoerende professionals.
Dit wordt gedaan door middel van trainingen en lerende netwerken waarin professionals
ervaringen delen en goede voorbeelden ontwikkelen. Door deze gezamenlijke leerprocessen
voelen professionals zich meer gesteund om de ruimte te benutten die de wet biedt.
Daarnaast worden leidraden ontwikkeld die duidelijk omschrijven hoe professionals
de vrijheid en ruimte in de Participatiewet kunnen benutten, met aandacht voor maatwerk
en de menselijke maat. Deze leidraden helpen professionals om beter om te gaan met
complexe situaties en om de bestaande ruimte in de wet effectief te gebruiken.
Leidinggevenden en bestuurders spelen een cruciale rol in de cultuurverandering richting
meer menselijke maat en vertrouwen. Daarom worden binnen spoor 3 niet alleen uitvoerende
professionals getraind, maar worden ook leidinggevenden en bestuurders meegenomen
in het proces. Gemeenten werken het komende jaar uit hoe leidinggevenden hun rol in
het faciliteren van de cultuurverandering en het sturen op vakmanschap binnen gemeenten
goed kunnen invullen. Ze willen dit doen door een reflectieve manier van leren te
ontwikkelen, hun teams te coachen in het toepassen van maatwerk, en een veilige omgeving
te creëren waarin professionals zich ondersteund voelen om de Participatiewet op een
menselijke manier uit te voeren.26
De gemeentesecretaris kan inderdaad een belangrijke rol spelen in het bewaken van
de cultuurverandering binnen de ambtelijke organisatie. Als hoogste ambtelijke leidinggevende
heeft de gemeentesecretaris de taak om de strategische koers te bewaken en te zorgen
dat de organisatie functioneert volgens de nieuwe principes en waarden. Dit houdt
in dat de gemeentesecretaris toeziet op de professionele ontwikkeling van zowel leidinggevenden
als uitvoerende ambtenaren, en ingrijpt waar nodig om de verandering te ondersteunen.
Zoals de leden van de CDA-fractie aangeven, heeft de gemeenteraad geen directe invloed
op het functioneren van ambtenaren. De gemeenteraad kan echter wel indirect bijdragen
door een duidelijke visie en kaders te stellen voor de gewenste cultuurverandering
en de resultaten daarvan te monitoren.
Vraag 26
De leden van de CDA-fractie lezen dat wordt gesproken over dat maatwerk moet passen
binnen de financiële kaders van de gemeenten. Wel vragen deze leden of dat kan betekenen
dat mensen geen benodigd inkomen krijgen, omdat de financiële kaders dat niet toelaten.
Ook vragen zij of de regering hier geen problemen voorziet, omdat gemeenten al jaren
aangeven financieel krap te zitten.
Professionals bij de gemeente besluiten of maatwerk nodig is om mensen van voldoende
inkomen te voorzien. Dat is ook nu al het geval. Ze nemen hierbij een onderbouwd besluit
op basis van individuele omstandigheden. Net als bij een besluit over de toekenning
van een bijstandsuitkering zijn financiële kaders van een gemeente geen afweging bij
het wel of niet toepassen van maatwerk. De regering is zich er wel van bewust dat
het toepassen van maatwerk tijd kost. Doordat dit wetsvoorstel meer ruimte geeft voor
gemeenten om maatwerk toe te passen, zullen gemeenten hier meer tijd aan moeten besteden.
Daar tegenover staat dat andere maatregelen uit het wetsvoorstel een verlichting van
de uitvoeringspraktijk oplevert, dit geeft gemeenten ruimte om meer tijd aan maatwerk
te besteden. Per saldo verwacht de regering geen verzwaring van de uitvoeringspraktijk
voor gemeenten.
Vraag 27
De leden van de SP-fractie begrijpen goed waarom gemeenten verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de Participatiewet.
De gemeente is vaak makkelijker aan te spreken voor mensen dan een landelijke overheidsinstelling.
Tegelijkertijd krijgen veel gemeenten ook ruimte om hun eigen beleid te maken, zoals
bij het bieden van maatschappelijke participatie en het handhaven van de vierwekenzoektermijn.
Sommige gemeenten zullen hier werk van maken, maar dit is lang niet altijd het geval.
Kan-bepalingen zorgen uiteindelijk altijd voor grote verschillen in de uitvoering
bij gemeenten, waardoor sommige bijstandsgerechtigden slechtere hulp zullen krijgen
dan anderen. Graag zien deze leden een reflectie hierop van de regering. Welke stappen
gaat de regering nemen om ervoor te zorgen dat, ondanks de kan-bepalingen in de wet,
iedereen die onder de Participatiewet valt goed geholpen wordt door hun gemeente?
De regering ziet het bieden van ruimte op onderdelen in de Participatiewet juist als
een manier om gemeenten in staat te stellen om bijstandsgerechtigden beter te helpen.
Het zijn de gemeenten die de bijstandsgerechtigden spreken en die het beste kunnen
beoordelen wat zij nodig hebben, om zo, waar nodig, het wenselijke maatwerk te kunnen
leveren. Daarom wordt gemeenten, binnen de wettelijke kaders, ruimte geboden om eigen
keuzes te maken binnen het gedecentraliseerde stelsel van de Participatiewet. Aan
dit stelsel is inherent dat verschillen tussen gemeenten kunnen ontstaan. De beleidsvrijheid
die gemeenten krijgen is echter niet vrijblijvend. Gemeenten dienen het beleid vorm
te geven in verordeningen. Het is aan het college van burgemeester en wethouders (hierna:
college van B&W) om over dit beleid verantwoording af te leggen in de gemeenteraad
en aan deze gemeenteraad om het college van B&W hierop te controleren. Zie ook het
antwoord op vraag 28.
2.4 Bijbehorende dilemma’s en risico’s
Vraag 28
De leden van de ChristenUnie-fractie waarderen de gewetensvolle afweging die de regering maakt in de dilemma’s en risico’s
die bij dit wetsvoorstel komen kijken. Ten aanzien van de balans tussen benodigde
ruimte en het risico op willekeur vragen deze leden op welke manier uitvoerders worden
ondersteund en toegerust om de wet in balans toe te passen. En op welke manier worden
uitvoerders getoetst of zij dit goed doen?
De regering dankt de leden van de ChristenUnie-fractie voor deze waardering. Vanuit
het besef dat enkel het aanpassen van de wet onvoldoende is om de beweging naar meer
vertrouwen, menselijke maat en eenvoud in de praktijk tot uiting te laten komen, wordt
er in het spoor 3 gewerkt aan de vakkundigheid van de professionals. In dit spoor
wordt met onder meer alle lagen binnen de gemeenten en belangenorganisaties gewerkt
aan projecten om deze cultuurverandering tot stand te kunnen brengen. Een van de resultaten
die in 2024 is opgeleverd, is de (bestuurlijke) Leeragenda Participatiewet van de
VNG. Hierin staat geformuleerd wat gemeenten te leren hebben en hoe ze dat kunnen
leren om de wet zo goed mogelijk uit te voeren. Naast primair de vakdeskundigheid
van professionals gaat de Leeragenda over de randvoorwaarden om dienstverlening met
meer aandacht voor de menselijke maat en handelen vanuit vertrouwen mogelijk te maken.
Gemeenten gaan de komende maanden gezamenlijk aan de slag bij het uitwerken van handelingsperspectieven
voor de thema’s domein overstijgend werken, inclusief werken, alledaags maatwerk en
kwaliteit, financiën en verantwoording en sturen op vakmanschap. De handelingsperspectieven
die hieruit voortkomen worden voor alle gemeenten beschikbaar gesteld door de VNG.
De cultuurverandering en professionalisering binnen spoor 3 zijn langer lopende trajecten,
met continue evaluatie en aanpassingen gebaseerd op praktijkervaringen.
In het kader van het risico op willekeur zal bij de implementatie ook aandacht zijn
voor hoe willekeur te voorkomen. Met een goede onderbouwing van het toegepaste maatwerk,
ontstaat ruimte voor (bedoelde) ongelijke uitkomsten. Dit vraagt dus doordenking van
de uitvoering om te voorkomen dat er sprake is van willekeur. Indien men van mening
is dat er sprake is van willekeur, kan er bezwaar en later zo nodig beroep worden
aangetekend. Uiteindelijk is het aan de rechter om hier een oordeel over uit te spreken.
2.5 Samenhang met andere trajecten
Vraag 29
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn van mening dat de kostendelersnorm in zijn geheel dient te worden afgeschaft.
De regering verwijst naar het feit dat sinds januari 2023 thuiswonende jongeren onder
27 jaar uitgezonderd zijn van de kostendelersnorm, in die zin dat ouders die een uitkering
ontvangen niet meer gekort worden op hun uitkering wanneer hun thuiswonende kinderen
meerderjarig worden. Dit is een kleine stap in de goede richting. In hoeverre is de
regering bereid de kostendelersnorm in zijn geheel af te schaffen? Kan de regering
in haar antwoord reflecteren op de wooncrisis? Daarnaast vragen voornoemde leden of
het klopt dat de uitzondering voor 27-minners andersom niet geldt, in de zin dat voor
een thuiswonende jongere die een uitkering ontvangt de ouders wel meetellen als kostendelers.
Ziet de regering dat dit burgers in een benarde positie kan brengen en dat dit in
het bijzonder geldt voor jonggehandicapten met een bijstandsuitkering? Is de regering
bereid om te regelen voor jongeren in het algemeen en voor jongeren met een arbeidsbeperking
in het bijzonder dat de kostendelersnorm beide kanten op niet geldt?
Uit de memorie van toelichting van de Vierde nota van wijziging bij het wetsvoorstel
Breed offensief27 blijkt dat huishoudens met inwonende jongeren tot 27 jaar er door de wijziging van
de kostendelersnorm erop vooruit gaan. De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen
of de regering bereid is de kostendelersnorm in zijn geheel af te schaffen. Dat voornemen
heeft de regering niet. Zoals de regering in de memorie van toelichting van het wetsvoorstel
aangeeft, vindt de kostendelersnorm zijn oorsprong in het vangnetkarakter van de Participatiewet.
De bijstand vult aan voor zover de bijstandsgerechtigde niet zelf door middel van
inkomen uit werk redelijkerwijs over middelen kan beschikken om in zijn bestaanskosten
te voorzien. Wanneer meerdere volwassenen woonruimte delen kunnen zij kosten delen
en zijn er schaalvoordelen. Als één of meer bijstandsgerechtigden woonruimte delen
of een huisgenoot hebben met inkomen uit werk, dan wordt de hoogte van de bijstand
aangepast. Door de kostendelersnorm blijft de prikkel tot arbeidsinschakeling in stand
en wordt een stapeling van meerdere volledige bijstandsuitkeringen op één woonadres
voorkomen, waardoor het maatschappelijk draagvlak voor het vangnet van de bijstand
behouden blijft. Vanwege deze uitgangspunten heeft de regering geen voornemen om de
kostendelersnorm verder te wijzigen noch af te schaffen. Daarnaast zou het budgettaire
effect van het afschaffen van de kostendelersnorm 425 miljoen euro structureel zijn.
In het regeerprogramma zijn hiervoor geen middelen gereserveerd.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen de regering te reflecteren op de wooncrisis.
De regering verwijst naar wat zij hierover in het regeerprogramma heeft opgenomen
en naar de inzet van de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of het klopt dat de uitzondering andersom
voor 27-minners niet geldt. Dat klopt. De kostendelersnorm geldt voor alle huisgenoten
vanaf 21 jaar, zowel voor jongeren tot 27 jaar als voor volwassenen van 27 jaar en
ouder. Sinds de wijziging van de kostendelersnorm tellen jongeren tot 27 jaar niet
mee als kostendelende medebewoner voor hun huisgenoten, maar tellen volwassen huisgenoten
van 27 jaar en ouder wel mee als kostendelende huisgenoot voor hun huisgenoten.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie wijzen op de benarde positie waarin in het
bijzonder jonggehandicapten met een bijstandsuitkering terecht kunnen komen. Ook de
onafhankelijke commissie voor de toekomst van het arbeidsongeschiktheidsstelsel (OCTAS)
wijst erop dat voor mensen zonder of met beperkt arbeidsvermogen de Participatiewet
niet passend is. OCTAS heeft hier geen oplossing voor gevonden en adviseert om dit
op te pakken in het programma Participatiewet in Balans. Bij de herziening van de
Participatiewet (spoor 2) wordt gekeken naar de positie van mensen zonder arbeidsvermogen
die nu onder de Participatiewet vallen. Samen met gemeenten en andere partijen werkt
het kabinet opties uit voor verbetering binnen en buiten de Participatiewet. Er wordt
gekeken naar hoe deze groep het beste geholpen kan worden, en of stelsels van arbeidsongeschiktheid
en inkomensondersteuning geschikt kunnen worden gemaakt om deze groep te helpen.28. In spoor 2 onderzoekt het kabinet de mogelijkheden om deze mensen beter te ondersteunen,
in inkomen en participatie. Daarbij wordt ook gekeken naar welke rechten en verplichtingen
passend zijn.
In schrijnende situaties kan de gemeente afhankelijk van het individuele geval maatwerk
bieden en de hoogte van de bijstandsuitkering hoger vaststellen.
Vraag 30
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of de regering daarnaast erkent dat
de kostendelersnorm door gemeenten niet toegepast hoeft te worden zolang een asielzoeker
of statushouder nog onder de Regeling verstrekkingen asielzoekers (Rva), en daarmee
ook de Regeling eigen bijdrage asielzoekers valt, vanwege het per definitie tijdelijke
verblijf en de geringe mogelijkheid om bij te dragen aan het huishouden. Is de regering
bereid vanwege de rechtszekerheid en het voorkomen van willekeur aan artikel 19a eerste
lid onder d degenen die onder de Rva vallen toe te voegen als een extra categorie
zoals dit ook voor studenten is gebeurd? Waarom wel of niet?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of de regering bereid is om aan artikel
19a eerste lid onder d degenen die onder de Rva vallen toe te voegen als een extra
categorie van uitzondering van de kostendelersnorm. De regering ziet daartoe geen
noodzaak. De regering heeft sinds de invoering van de kostendelersnorm aangegeven
dat wanneer het gaat om personen van 21 jaar en ouder, die tijdelijk inwonen bij een
uitkeringsgerechtigde, degene die tijdelijk inwoont niet mee hoeft te tellen voor
de kostendelersnorm. Hierbij kan het bijvoorbeeld gaan om mensen in een crisissituatie,
daklozen of mensen die dakloos dreigen te raken. De gemeente dient dan vast te stellen
dat het gaat om vooropgezet tijdelijk verblijf.
Sinds het uitbreken van de oorlog in Oekraïne heeft de regering via Gemeentenieuws
SZW expliciet gecommuniceerd dat het tijdelijke verblijf in huis van ontheemden geen
gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstandsuitkering. Dit geldt zowel voor Oekraïense
ontheemden als andere asielzoekers of statushouders die geen bijstandsuitkering ontvangen.
De uitkeringsgerechtigde dient bij de gemeente te melden dat hij een ontheemde of
asielzoeker in huis heeft. Eventuele afspraken die zijn gemaakt over een vrijwillige
bijdrage die wordt ontvangen van de ontheemde of asielzoeker dienen eveneens te worden
gemeld. De regering is daarom van mening dat een toevoeging voor enkel deze specifieke
categorie en tijdelijke situatie niet noodzakelijk is.
Vraag 31
Indien de regering niet bereid is om de kostendelersnorm af te schaffen, zijn de leden
van de GroenLinks-PvdA-fractie benieuwd of zij wel bereid is om de kostendelersnorm
te versoepelen. Dit zou wat betreft voornoemde leden een eerste stap kunnen zijn naar
volledige afschaffing van de kostendelersnorm. Gezien de wens van de regering tot
vereenvoudiging, is harmonisering van de kostendelersnorm in de Participatiewet met
andere wetten wat betreft deze leden een logische maatregel. De uitkeringsnorm neemt
in de bijstand verder af naar mate er meer kostendelende medebewoners zijn. Bij twee
medebewoners is de uitkeringsnorm nu circa 43% van het wettelijk minimumloon en bij
drie medebewoners is de norm nu circa 40% van het wettelijk minimumloon. De meeste
uitkeringen buiten de Participatiewet kennen een eenvoudigere vormgeving: daar is
de norm standaard 50% van het minimumloon indien er sprake is van een of meer medebewoners,
ongeacht hoeveel medebewoners er zijn. Is de regering bereid om in het kader van vereenvoudiging
de uitkeringsnorm standaard op 50% van het wettelijk minimumloon vast te stellen,
ongeacht het aantal kostendelende medebewoners? Waarom wel of niet?
De kostendelersnorm kan als complex worden ervaren door mensen die gebruik maken van
een bijstandsuitkering. Daarom verkent de regering in spoor 2 van het programma Participatiewet
in Balans de mogelijkheden om deze te vereenvoudigen.
Het kabinet is niet bereid om in het kader van de vereenvoudiging de uitkeringsnorm
standaard op 50% van het wettelijke minimumloon vast te stellen, zoals GL-PvdA suggereert.
Dit is eerder uitgewerkt in de «Verkenning naar een andere vormgeving van de kostendelersnorm»
als variant 1 (de alleenstaandenaanvulling).29 Deze variant gaat uit van de gedachte dat de standaardnorm 50% van het referentieminimumloon
is, zowel voor gehuwden als andere huisgenoten. Voor alleenstaanden wordt de norm
dan aangepast naar 70% van het netto referentieminimumloon, conform de met de alleenstaande
gepaard gaande bestaanskosten. Deze vorm van de kostendelersnorm geldt al in de IOAW,
IOAZ, Anw en TW. Het budgettaire effect van deze variant is 70 miljoen euro structureel.
Hiervoor zijn in het regeerprogramma geen middelen gereserveerd. Daarnaast zorgt deze
variant ervoor dat de prikkel om te gaan werken afneemt. Een nadeel is ook dat in
de beeldvorming de basisnorm van een bijstandsuitkering in feite naar 50% van het
netto referentieminimumloon gaat en dat deze dan wordt aangevuld met 20% voor alleenstaanden
of als men geen kosten kan delen. Hierdoor komt het initiatief om aan te tonen dat
er geen sprake is van kostendelen en dat men in aanmerking komt voor een alleenstaandenaanvulling
bij de uitkeringsgerechtigde te liggen. Dit kan belastend zijn voor een grote groep
mensen en kan leiden tot niet-gebruik.
Vraag 32
De leden van de CDA-fractie vragen wat de actuele status is van het wetsvoorstel versterken
waarborgfunctie Algemene Wet bestuursrecht, en wanneer de wet naar de Kamer komt,
aangezien de internetconsulatie al in februari zou zijn afgerond.
Het wetsvoorstel versterken waarborgfunctie Algemene Wet bestuursrecht is in (internet)consultatie
geweest tot 1 augustus 2024. Gelijktijdig hebben uitvoeringsinstanties, decentrale
overheden en de rechtspraak het wetsvoorstel getoetst op uitvoerbaarheid. Deze inbreng
wordt momenteel verwerkt met het oog op aanbieding van het wetsvoorstel aan de Raad
van State voor advies (voorzien eerste helft van 2025). Het wetsvoorstel wordt naar
verwachting niet eerder dan tweede helft 2025 bij de Tweede Kamer ingediend.
3 Rechtszekerheid, doelmatig vangnetkarakter van de bijstand en ruimte voor de uitvoering
3.1 Inleiding
Vraag 33
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie delen de opvatting dat uitgegaan zou moeten worden van vertrouwen. In dat kader vragen
deze leden speciale aandacht voor de inlichtingenplicht. Burgers moeten bij de aanvraag
van een bijstandsuitkering veel ingewikkelde formulieren invullen en allerlei documenten
aanleveren. Wanneer informatie onverhoopt incompleet of incorrect is, lopen zij het
risico op terugvorderingen en boetes. De gemeente Apeldoorn past al tien jaar met
succes een radicaal andere werkwijze toe. De gemeente gaat uit van vertrouwen en vult
het aanvraagformulier zoveel mogelijk in met behulp van reeds bekende gegevens. Voor
onbekende gegevens worden geen stukken opgevraagd, maar krijgen burgers een persoonlijk
gesprek. Ook worden geen boetes of terugvorderingen opgelegd als de aanvraag onverhoopt
niet correct of compleet was. Uitgaan van vertrouwen betekent immers niet aannemen
dat de burger opzettelijk foutieve informatie aanleverde. De gemeente heeft niet te
maken met een hogere instroom in de bijstand. Ook komt uit steekproeven onder burgers
vrijwel geen informatie boven die gevolgen heeft voor de hoogte van de uitkering of
het recht daarop. Hoe kijkt de regering naar de werkwijze in Apeldoorn en de uitkomsten?
In hoeverre is de regering bereid om in de Participatiewet op deze wijze om te gaan
met de inlichtingenplicht?
Uitgaan van vertrouwen is een belangrijk uitgangspunt van dit wetsvoorstel en van
het hele programma Participatiewet in Balans. De verandering moet zorgen voor een
meer mensgerichte (uitvoering van de) wet die aansluit bij de individuele situatie
van mensen. Het kabinet kijkt met interesse naar deze werkwijze van de gemeente Apeldoorn
en de uitkomsten van de steekproeven. Deze werkwijze past bij de beleidsvrijheid die
gemeenten hebben op dit onderwerp. In de fundamentele herziening van de wet wordt
ook de aanvraagprocedure tegen het licht gehouden en bekeken hoe deze in algemene
zin eenvoudiger kan worden vormgegeven.
Het gebruik maken van de informatie die al beschikbaar is om de aanvrager te ontlasten,
is hier onderdeel van. Ook wordt gekeken naar de plichten die horen bij de Participatiewet
(waaronder de inlichtingenplicht) zodat deze duidelijker en realistischer worden,
met de benodigde ruimte om een vergissing te kunnen maken.
In het Hoofdlijnenakkoord staat dat een fout mensen niet in de problemen moet brengen.
Een uitwerking hiervan is een recht op vergissen. Aan dit «vergisrecht» wordt voor
de sociale zekerheid invulling gegeven in het ontwerpwetsvoorstel Handhaving Sociale
Zekerheid. Het streven is het wetsvoorstel nog dit jaar aan de Raad van State voor
te leggen voor advies.
Vraag 34
De leden van de SP-fractie horen van veel mensen met een bijstandsuitkering dat het ze vaak niet lukt om rond
te komen. Ook overheidsinstellingen en maatschappelijke organisaties zoals de Nationale
ombudsman, de FNV, de Sociaal-Economische Raad (SER), het Nibud en de Nederlandse
Arbeidsinspectie constateren dat het sociaal minimum te laag is. Deze leden zijn daarom
ook verbaasd dat de regering er niet voor kiest om het sociaal minimum te verhogen.
Graag zien zij dat het minimumloon wordt verhoogd naar 16 euro en dat de uitkeringen
en het sociaal minimum daarin meegroeien. Waarom negeert de regering de oproep en
terechte kritiek van deze overheidsinstanties en maatschappelijke organisaties en
kiest de regering ervoor om het sociaal minimum niet te verhogen? Waarom kiest de
regering ervoor om de mensen die afhankelijk zijn van een bijstandsuitkering arm te
houden?
De regering kiest ervoor om het inkomen van mensen op het sociaal minimum te verhogen
met verschillende maatregelen:
• De huurtoeslag wordt vanaf 2026 met circa 11,50 euro per maand verhoogd.
• Op dit moment krijgen meerpersoonshuishoudens jonger dan de AOW-leeftijd geen huurtoeslag
over het huurdeel boven de aftoppingsgrens, terwijl eenpersoonshuishoudens en meerpersoonshuishoudens
boven de AOW-leeftijd dat wél krijgen. Vanaf 2025 krijgen alle huishoudens recht op
huurtoeslag boven de aftoppingsgrens.
• Het kindgebonden budget stijgt van 2025 tot 2028 met 380 euro per kind (prijspeil
2025). Daarmee wordt de verlaging die het vorige kabinet had voorzien ongedaan gemaakt
en wordt het kindgebonden budget verder verhoogd.
• Lastenverlichting met een extra verlaagde eerste schijf. Deze belastingverlaging zorgt
ook voor een stijging van het sociaal minimum door de koppeling aan het netto referentieminimumloon.
Het kabinet kiest er daarnaast voor om de afbouw van de dubbele algemene heffingskorting
in de berekening van het netto referentieminimumloon voor de bijstand en gerelateerde
uitkeringen te pauzeren voor de komende drie jaar (2025, 2026 en 2027). Dit om de
koopkracht van huishoudens op het sociaal minimum tijdens de huidige kabinetsperiode
te ondersteunen.
Het kabinet wil daarnaast sociale zekerheid, toeslagen en inkomstenbelasting hervormen.
We starten hiervoor een hervormingsagenda met drie doelen. Inkomensondersteuning moet
zekerheid bieden, makkelijk te begrijpen zijn en (meer) werken moet lonen. Bij de
hervorming vindt het kabinet het onder andere belangrijk dat het Rijk de inkomensbasis
goed regelt. Hiervoor schenkt het kabinet waar nodig aandacht aan de relatie tussen
het toeslagen- en belastingstelsel, het minimumloon en de sociale zekerheid.
3.2 Harmonisatie aanvullende bijstand voor jongeren tot 21 jaar (artikel 20 Pw)
Vraag 35
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of het naar mening van de regering mogelijk is voor een niet-thuiswonende jongere
om te leven van 929,68 euro per maand. Zo ja, kan de regering dit aantonen aan de
hand van een voorbeeldbudget? Zo nee, waarom vindt de regering dit dan een redelijk
bedrag voor jongeren om van rond te komen? Indien de regering de opvatting deelt met
deze leden dat men niet rond kan komen van 929,68 euro, waarom kiest de regering er
dan voor om dit bedrag als uitgangspunt te nemen, met de mogelijkheid tot extra aanvulling
als dit na onderzoek van de gemeente nodig blijkt, in plaats van als uitgangspunt
te nemen dat jongeren die financieel door het ijs zakken rond kunnen komen? Voornoemde
leden zijn voorts bekend met het feit dat de jongerenbijstandsnorm gekoppeld is aan
het jeugdminimumloon. Afschaffing van het jeugdminimumloon voor volwassenen zou dan
ook uitkomst bieden voor het omschreven probleem. Is de regering het eens met hen
dat gelijk werk gelijk beloont dient te worden? Zo ja, is de regering bereid om het
minimumjeugdloon af te schaffen, waardoor zowel het minimumjeugdloon als de jongerenbijstandsnorm
verhoogd wordt? Zo nee, waarom niet?
De regering is van mening dat het bij de voorgestelde normering gaat om een maatstafbepaling30. Op deze wijze kan de jongere tot 21 jaar rechtszekerheid geboden worden en wil de
regering meer uniformiteit in de uitvoeringspraktijk realiseren, juist als het om
de hoogte van de uitkering gaat. De regering is zich ervan bewust dat voor sommige
jongeren het bedrag te hoog of te laag is. Van gemeenten wordt verwacht dat zij bezien
of de verkregen norm (jongerennorm plus de aanvullende norm) de betrokkene voldoende
mogelijkheden biedt om in zijn levensonderhoud te voorzien. Gemeenten behouden de
mogelijkheid om in situaties die daarom vragen de norm naar boven of beneden af te
stemmen op grond van artikel 18, eerste lid, Pw. Daarnaast is de norm gebaseerd op
een aantal kaders zoals opgenomen in paragraaf 3.2 van de memorie van toelichting,
waaronder dat de optelsom van de algemene bijstand en de aanvullende algemene bijstand
als norm niet hoger kan liggen dan het voor de bijstandsgerechtigde geldende wettelijk
minimumjeugdloon31. De regering ziet geen aanleiding om van deze kaders af te wijken.
De jongerenbijstandsnorm (artikel 20 Pw) is niet gekoppeld aan het jeugdminimumloon,
maar is oorspronkelijk gebaseerd op de kinderbijslag. De indexatie van deze norm vindt
plaats op basis van de procentuele stijging van het netto referentieminimumloon.
De afschaffing van het jeugdminimumloon heeft dan ook geen gevolgen voor de hoogte
van de jongerenbijstandsnorm. De aanvullende norm voor jongeren tot 21 jaar dat in
dit wetsvoorstel geharmoniseerd wordt, is wel gekoppeld aan het jeugdminimumloon.
In de beleidsprioriteiten van de begroting van het Ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid is aangekondigd dat het kabinet een verkenning gaat uitvoeren naar
de hoogte van het minimumjeugdloon32, omdat ook het kabinet zich afvraagt wat de beste weg is met het minimumjeugdloon.
In deze verkenning kijkt het kabinet naar het evenwicht tussen enerzijds de bestaanszekerheid
van jeugdigen die voor hun bestaan nu afhankelijk zijn van het minimumjeugdloon. Anderzijds
wordt gekeken naar de rol van het stimuleren van het minimumjeugdloon van het volgen
van onderwijs voor jeugdige werknemers om een betere positie te verkrijgen op de arbeidsmarkt.
Vraag 36
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat als een jongere te maken heeft met
beperkte vaste lasten, omdat de jongere bijvoorbeeld antikraak woont, de aanvullende
algemene bijstand naar beneden bijgesteld moet kunnen worden. Op welke wijze worden
gemeenten geacht de daadwerkelijke kosten te achterhalen van het levensonderhoud van
een jongere? Dient de jongere hiervoor zelf gegevens aan te leveren? Zo ja, welke
sancties hangt een jongere boven het hoofd wanneer er een foutje wordt gemaakt? Hoeveel
kosten verwacht de regering dat gepaard zullen gaan met het achterhalen van de daadwerkelijke
kosten van levensonderhoud van een jongere? Hoe verhoudt dat zich tot de kosten van
het verstrekken van bijstand op dezelfde wijze als aan andere volwassenen? In hoeverre
zijn alle gemeenten naar verwachting van de regering qua expertise en middelen in
staat om dergelijk onderzoek uit te voeren? Daarnaast vragen deze leden speciale aandacht
voor jongeren die op hun achttiende de jeugdzorg verlaten en geen familie hebben om
op terug te vallen. Is de regering bereid om de aanvullende bijstandsnorm in ieder
geval voor deze jongeren te standaardiseren?
Met dit wetsvoorstel beoogt de regering jongeren tot 21 jaar te voorzien van een goede
basis. In uitzonderlijke situaties kunnen gemeenten de norm afstemmen op basis van
de individuele situatie van de jongere. De aanvullende bijstandsnorm kan worden afgestemd
op grond van artikel 18, eerste lid, Pw. Dit vraagt onderzoek van de gemeente. De
gemeente kan jongeren vragen hiervoor gegevens aan te leveren. Dit is afhankelijk
van de gegevens die gemeenten hebben en kunnen gebruiken. Het is lastig in te schatten
hoeveel een onderzoek van gemeenten kost naar de kosten van levensonderhoud van jongeren
tot 21 jaar. Het is belangrijk hierbij op te merken dat artikel 18, eerste lid, Pw
geen nieuw artikel is. Gemeenten kunnen op grond van dit artikel de bijstand afstemmen
van een bijstandsgerechtigde, ongeacht de leeftijd van de bijstandsgerechtigde. Dit
vraagt onderzoek. Op grond van artikel 18, eerste lid, Pw voeren gemeenten dus al
onderzoek uit naar de kosten van levensonderhoud van jongeren tot 21 jaar. Gemeenten
hebben wel min of meer vaste normen voor de aanvullende bijzondere bijstand in hun
beleid opgenomen33, maar deze vaste normen voldoen niet altijd aan individuele situaties van jongeren.
Ook dan zijn gemeenten eraan gehouden om de norm af te stemmen op de individuele situatie.
De regering is daarom van mening dat gemeenten de expertise en middelen hebben om
onderzoeken naar de kosten van levensonderhoud van jongeren tot 21 jaar uit te voeren.
Zoals in het antwoord op vraag 35 genoemd, is de regering van mening dat de voorgestelde
normering een maatstafbepaling betreft. Gemeenten kunnen hiervan afwijken indien de
situatie daar om vraagt. De regering ziet geen aanleiding om de aanvullende bijstandsnorm
verder te standaardiseren. Voor jongeren tot 21 jaar gelden geen aparte handhavingsregels.
Het kabinet herijkt het handhavingsbeleid sociale zekerheid34. Hierin is het kabinet van plan om een recht op vergissen te introduceren in de sociale
zekerheid.
Vraag 37
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat indien
de combinatie van algemene en aanvullende algemene bijstand een beduidend hogere norm
zou genereren dan voor een studerende dit – ondanks het verder gunstigere regime van
de studiefinanciering – een onwenselijke prikkel zou creëren. Bedoelt de regering
dat zij verwacht dat jongeren hun studie stop zullen zetten, om een bijstandsuitkering
aan te vragen? Waar baseert de regering deze verwachting op?
De regering baseert dit niet zozeer op een verwachting, maar acht het onwenselijk
dat er mogelijke prikkels in de Participatiewet zitten die het volgen van onderwijs
belemmeren. De regering is van mening is dat onderwijs cruciaal is voor bestaanszekerheid.
Het biedt kansen voor de toekomst en bevordert persoonlijke, sociale en economische
ontwikkeling.
Vraag 38
De leden van de BBB-fractie hebben wat vragen over de harmonisatie aanvullende bijstand voor jongeren tot 21
jaar. Hoe verhoudt de mogelijkheid tot het verlagen van de aanvullende algemene bijstand,
wanneer de jongere lagere levensonderhoudskosten heeft, zich tot de opmerking in de
memorie van toelichting dat het vaststellen van de noodzakelijke kosten een vergaand
onderzoek vergt van de gemeente?
Met dit wetsvoorstel beoogt de regering jongeren tot 21 jaar te voorzien van een goede
basis. In uitzonderlijke situaties kunnen gemeenten de norm afstemmen op basis van
de individuele situatie van de jongere. De regering is zich ervan bewust dat het afstemmen
(verhogen of verlagen) van de aanvullende bijstandsnorm voor jongeren tot 21 jaar,
indien de situatie daarom vraagt, arbeidsintensief blijft en in de privacy van de
jongere treedt. De voorgestelde normering is een maatstafbepaling. Op deze wijze kan
de jongere tot 21 jaar rechtszekerheid geboden worden en wil de regering meer uniformiteit
in de uitvoeringspraktijk realiseren, juist als het om de hoogte van de uitkering
gaat. Dit laat onverlet dat van gemeenten ook binnen het voorgestelde stelsel wordt
verwacht dat zij bezien of de verkregen norm (jongerennorm plus de aanvullende norm)
betrokkene voldoende mogelijkheden biedt om in zijn levensonderhoud te voorzien. Gemeenten
blijven in deze dan ook de mogelijkheid behouden om in situaties die daarom vragen
de norm naar boven of beneden bij te stellen.
Vraag 39
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat gemeenten de ruimte krijgen om in individuele gevallen af te wijken van
de aanvullende bijstand voor jongeren tot 21 jaar als zij van mening zijn dat de jongere
ook met een lagere aanvullende bijstand uitkomt. Zou dit ook niet een vergaand onderzoek
vragen, terwijl de regering juist constateert dat het vaststellen van noodzakelijke
kosten vergaand onderzoek vraagt dat diep treedt in de privacy? Vindt de regering
een dergelijk onderzoek dan alsnog passend als de gemeente een vermoeden heeft dat
de jongere geen hogere aanvullende bijstand nodig heeft? Of op welke andere manier
moet de gemeente tot de conclusie komen dat een lagere aanvullende bijstand mogelijk
is, zo vragen deze leden.
De regering is zich ervan bewust dat het afstemmen (verhogen of verlagen) van de aanvullende
bijstandsnorm voor jongeren tot 21 jaar, indien de situatie daarom vraagt, arbeidsintensief
blijft en in de privacy van de jongere treedt. Met dit wetsvoorstel beoogt de regering
jongeren tot 21 jaar te voorzien van een goede basis. De voorgestelde normering is
dan ook een maatstafbepaling. Dit laat onverlet dat van gemeenten ook binnen het voorgestelde
stelsel wordt verwacht dat zij bezien of de verkregen norm (jongerennorm plus de aanvullende
norm) betrokkene voldoende mogelijkheden biedt om in zijn levensonderhoud te voorzien.
Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 38.
3.3 Giften (artikel 31, tweede lid, onderdeel m, en artikel 39, eerste lid, Pw)
Vraag 40
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn blij dat ook de regering toestanden zoals de boodschappenaffaire ziet als een
onwenselijk bijeffect van de hardheid van de huidige Participatiewet. Echter vrezen
deze leden dat de regering voor dergelijke situaties onvoldoende effectieve maatregelen
voorstelt. Door de giftenvrijlating te verhogen wordt een nieuwe boodschappenaffaire
niet voorkomen. Dit omdat zaken zoals boodschappen niet worden gedefinieerd als giften
maar als kostenbesparing op levensonderhoud. Klopt het dat conform het wetsvoorstel
een persoon wel 100 euro (of elk ander bedrag onder de 1.200 euro) mag ontvangen als
gift en daar zelf boodschappen mee kan doen, maar op het moment dat de bijstandsgerechtigde
100 euro aan waarde in boodschappen ontvangt mogelijk gekort kan worden? Zo ja, is
de regering het dan eens met deze leden dat dit niet goed uit te leggen valt omdat
het resultaat in beide situaties 100 euro aan boodschappen is en het verschil alleen
in de systeemwereld bestaat? Zo ja, is de regering bereid het middelen- en giftenbegrip
aan te passen zodat dit beter aansluit op de leefwereld van mensen? Zo niet, hoe ziet
de regering dit onderscheid in het licht de inlichtingenplicht? Is de regering het
met deze leden eens dat het voor mensen op deze manier makkelijk is een fout te maken
en zij het systeem daardoor als complex kunnen ervaren? Hoe verhoudt dit zich tot
het doel van de regering om de Participatiewet te vereenvoudigen en juist de hardheden
aan te pakken?
In de beantwoording van Kamervragen van het lid Van Kent35 over de boodschappenproblematiek die niet wordt opgelost met de Participatiewet in
balans, is aangegeven dat er een laatste poging wordt ondernomen om te zoeken naar
een oplossing zodat zowel giften als boodschappen van levensmiddelen onder de vrijlating
tot 1.200 euro vallen. Dit met het oog op een vereenvoudiging van de vrijlating tot
1.200 euro.
De regering is verheugd te melden dat de poging succesvol is geweest. Bij het zoeken
naar een oplossing heeft het uitgangspunt van vereenvoudiging voorop gestaan. Daarom
stelt de regering voor om op kostenbesparende bijdragen, waaronder boodschappen van
levensmiddelen, de vrijlating van 1.200 euro toe te passen. Onder kostenbesparende
bijdragen vallen verder bijvoorbeeld de betaling door een derde van de kosten van
gas, elektriciteit, water of zorgpremie van de bijstandsgerechtigde aan de leverancier,
of de sportcontributie van een kind.
Voor zowel giften als kostenbesparende bijdragen zal gelden dat, voor zover zij de
1.200 euro per kalenderjaar niet overschrijden, bijstandsgerechtigden hiervan geen
melding hoeven te doen bij het college van B&W. Op het moment dat de 1.200 euro wordt
overschreden, dient een bijstandsgerechtigden hiervan wel melding te maken. Dit betekent
overigens niet dat alle overschrijdingen moeten leiden tot gevolgen voor het recht
op bijstand. Het college van B&W is gehouden om in dit kader een individuele afweging
te maken. Indien het gaat om giften, dan moet deze afweging gemaakt worden op grond
van artikel 31, tweede lid, onder m, Pw. Indien het gaat om kostenbesparende bijdragen,
moet deze afweging gemaakt worden op grond van artikel 18, eerste lid, Pw.
De regering is van mening dat met de voorgestelde wijziging de vrijlating tot 1.200
euro goed uit te leggen is aan de bijstandsgerechtigden en beter aansluit op de leefwereld
van mensen. Ook voorkomt dit onbedoelde fouten die volgen uit een complexe wet. De
regering heeft uw Kamer gelijktijdig met deze nota naar aanleiding van het verslag
een nota van wijziging toegestuurd, waarmee bovenstaande wordt geregeld (artikel 18,
achtste lid, Pw).
Vraag 41
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie ondersteunen de oproep voor proactieve dienstverlening,
inclusief de proactieve verstrekking van individuele inkomenstoeslagen en kwijtscheldingen
aan minima. Verder vragen deze leden aandacht voor het juridische onderscheid dat
in de huidige wetgeving wordt gemaakt tussen giften in natura en geldbedragen, zoals
bleek uit de boodschappenaffaire. Hoewel de consultatieversie van de Participatiewet
in Balans hier verbetering voorstelde, is deze in de Kamer ingediende versie ongewijzigd
gebleven. De leden vragen de regering om uitleg over waarom dit onderscheid behouden
blijft.
In het ter consultatie gegeven wetsvoorstel was voorzien in een wijziging van artikel
33, eerste lid, van de Participatiewet. De intentie was om giften in natura die niet
te gelde kunnen worden gemaakt op eenzelfde wijze te behandelen als giften die wel
te gelde kunnen worden gemaakt en daarmee ook onder de giftenvrijlating te laten vallen.
In het wetsvoorstel dat bij uw Kamer is ingediend, is deze wijziging niet langer opgenomen.
Uit de consultatie bleek er draagvlak te zijn voor een vrijlating van giften. Het
leverde echter ook veel onduidelijkheid op met de reeds bestaande bepaling over inkomen
in natura: wat is precies de verhouding tussen deze twee grondslagen, hoe moet de
waardebepaling plaatsvinden, welke maatstaf moet hierbij gehanteerd worden? Op deze
vragen kon onvoldoende duidelijk geantwoord worden, waardoor geconcludeerd is dat
het oorspronkelijke voorstel in artikel 33, eerste lid, van de Participatiewet niet
bijdraagt aan de oplossing. De regering heeft uw Kamer gelijktijdig met deze nota
naar aanleiding van het verslag een nota van wijziging toegestuurd om zowel giften
als kostenbesparende bijdragen onder de vrijlating te laten vallen. Hiermee verdwijnt
het door de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie genoemde onderscheid.
Vraag 42
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn voorstander van de nieuwe ruimte voor
maatwerk in de wet, maar vinden dat gemeenten ook de mogelijkheid moeten krijgen om
verschillende regelingen te combineren, zoals vrijstellingen voor giften en het bufferbudget.
Dit biedt meer ondersteuning aan kwetsbare jongeren, bijvoorbeeld door een «adempauze-vrijstelling»
in te voeren. Deze leden zouden ook graag zien dat de regering gemeenten meer ruimte
geeft om te experimenteren zoals met het Bouwdepot via artikel 83 van de Participatiewet.
Kan de regering op deze wens reageren?
Met dit wetsvoorstel komt de regering tegemoet aan de wens van uw Kamer en gemeenten
om het experimenteerartikel uit te breiden, waardoor gemeenten meer mogelijkheden
krijgen om met nieuwe werkwijzen in de praktijk te ondervinden wat goed werkt. De
regering heeft er evenwel voor gekozen om de experimenteermogelijkheden toe te spitsen
op nieuwe werkwijzen met betrekking tot de opdracht tot ondersteuning aan de gemeenten
en de rechten en plichten inzake arbeidsinschakeling en maatschappelijke participatie.
De regering geeft in de memorie van toelichting van het wetsvoorstel aan dat het experimenteerartikel
niet treedt in het aan de rijksoverheid voorbehouden generieke inkomensbeleid. De
regering is van mening dat de Participatiewet voldoende ruimte biedt om inwoners financieel
te ondersteunen, waar nodig via aanvullende inkomensondersteuning. De mogelijkheden
voor het vrijlaten van giften en kostenbesparende bijdragen worden verruimd tot 1.200
euro per jaar. Ook giften en bijdragen die boven dit bedrag uitstijgen, kunnen buiten
beschouwing worden gelaten, mits dat naar het oordeel van het college van B&W met
het oog op bijstandsverlening verantwoord is, bijvoorbeeld indien het bijdraagt aan
de arbeidsinschakeling van de belanghebbende. Ook het bufferbudget beoogt primair
het bevorderen van de arbeidsdeelname door schommelingen in het inkomen vanwege het
verrekenen van inkomsten uit werk met de bijstandsuitkering en de onzekerheid die
daaruit voortvloeit weg te nemen. De regering is van mening dat experimenten op het
gebied van inkomensvoorziening al snel het Rijksinkomensbeleid doorkruisen. Bovendien
leidt naar het oordeel van de regering het tijdelijke karakter van een experiment
op het gebied van inkomensondersteuning tot onzekerheid bij inwoners. Dit terwijl
een structureel karakter van aanvullende inkomensondersteuning tot fiscale gevolgen
kan leiden die inwoners zelf niet kunnen overzien, met meer onzekerheid tot gevolg.
Vraag 43
De leden van de VVD-fractie zouden graag een nadere toelichting ontvangen over de noodzaak van de giftenvrijlating.
Door veel mensen wordt de link gelegd tussen de zogenoemde boodschappenaffaire en
de nieuwe giftenvrijstelling. Kan de regering bevestigen dat de giftenvrijstelling
niet geldt voor reguliere inkomenssteun en kostenbesparing op het levensonderhoud?
Bij de vrijlating van giften en kostenbesparende bijdragen tot 1.200 euro per jaar
wordt niet gekeken naar het karakter van de (geldelijke) gift of de bijdragen. Met
de wijziging die in de nota van wijziging is opgenomen, gaat de vrijstelling ook gelden
voor kostenbesparende bijdragen. Zo lang het totaal van giften of bijdragen die worden
ontvangen de vrijlatingsgrens niet overschrijdt, worden deze vrijgelaten.
Vraag 44
De leden van de VVD-fractie zijn benieuwd of het voor de giftenvrijstelling uit gaat
maken wie de gift geeft, en met welke frequentie de gift wordt verstrekt. Is het,
mede gelet op dat werken vanuit de bijstand moet lonen, de bedoeling dat mensen structureel
de maximaal vrijgestelde giften ontvangen? En is het toegestaan dat deze giften van
niet-particuliere organisaties of overheden komen? Ook als dit een vorm van inkomenspolitiek
wordt?
Met de voorgestelde vrijlating van giften wordt de bijstandsgerechtigden – juist omdat
zij zich in een financieel kwetsbare positie bevinden – de mogelijkheid geboden om
(binnen wettelijke kaders) gebruik te maken van de vrijgevigheid van anderen zonder
dat hier gelijk bijstandsrechtelijke gevolgen aan zitten. Voor de vrijlating van giften
en kostenbesparende bijdragen is niet relevant met welke frequentie de gift of bijdrage
wordt ontvangen, zolang de totaal ontvangen giften en/of bijdragen de 1.200 euro per
jaar niet overstijgen. Voor giften die cumulatief boven de vrijlatingsgrens uitkomen,
geldt dat zij voor het meerdere in beginsel als middelen moeten worden aangemerkt.
Daarbij is niet relevant of een gift afkomstig is van een persoon of een instelling.36 Voor werkenden geldt dat ook zij (in onbeperkte mate) van deze vrijgevigheid van
anderen gebruik kunnen maken. Ook op het moment dat een bijstandsgerechtigde 1.200
euro aan giften ontvangt en een werkende op WML niveau niet, blijft het lonen om aan
het werk te gaan vanuit de bijstand (zie verder het antwoord op vraag 47)
De regering kiest voor een vrijlatingsgrens van 1.200 euro per jaar omdat – zo leren
haar gesprekken met de gemeentelijke uitvoering en ervaringsdeskundigen- bedragen
in die orde van grootte meer de uitzondering dan de regel vormen. Het is dan ook niet
de verwachting dat bijstandsgerechtigden structureel de maximaal vrijgestelde giften
zullen ontvangen.
De met dit wetsvoorstel geïntroduceerde vrijlating voor giften en kostenbesparende
bijdragen biedt geen grondslag voor gemeenten om in eigen beleid een structureel hogere
vrijlatingsgrens vast te leggen. Het is wel aan de gemeente, en dit is reeds staande
praktijk, om te bepalen of zij aan een gift of bijdrage in het individuele geval bijstandsgerechtelijke
consequenties verbindt.
Vraag 45
De leden van de VVD-fractie vragen of het onderscheid tussen de giftenvrijstelling
en reguliere kostenbesparingen voldoende duidelijk is. Waarom kan een bijstandsgerechtigde
wel geld ontvangen, maar geen kostenbesparende steun in natura, zoals boodschappen?
Is de regering ervan overtuigd dat dit voldoende duidelijk is? Welke handelwijze schrijft
deze wet gemeenten voor als zij constateren dat bijstandsgerechtigden zowel giften
in euro’s als in natura ontvangen, en de waarde hiervan de 100 euro per maand overschrijdt?
De regering is het eens met de leden van de VVD-fractie dat het eerdere voorstel niet
leidt tot een vereenvoudiging van de wet. Daarom heeft de regering een nota van wijzing
aan uw Kamer aangeboden, zodat de beoogde vereenvoudiging wel wordt bereikt door kostenbesparende
bijdragen, zoals boodschappen, ook onder de vrijlating te laten vallen. Voor een uitgebreid
antwoord wordt verwezen naar het antwoord op vraag 40.
Vraag 46
De leden van de VVD-fractie zouden graag een bevestiging van de regering ontvangen
dat de giftenvrijstelling geen reden is voor actieve inkomenspolitiek van gemeenten,
door bijvoorbeeld «gratis geld» aan bijstandsgerechtigden te schenken.
De regering kan aan de leden van de VVD-fractie bevestigen dat de met dit wetsvoorstel
geïntroduceerde vrijlating voor giften en besparingen geen actieve inkomenspolitiek
van gemeenten beoogt noch toestaat. Met de genoemde vrijlating wordt namelijk geen
grondslag gecreëerd voor gemeenten om dergelijke giften zelf te verstrekken.
Een gift of kostenbesparende bijdrage dient naar het oordeel van de regering geen
structureel inkomenskarakter te krijgen, mede omdat een structureel karakter van inkomensondersteuning
niet past bij het vangnet karakter van de bijstand. Bovendien kan het fiscale gevolgen
hebben die inwoners zelf niet altijd kunnen overzien, met meer onzekerheid tot gevolg.
Vraag 47
De leden van de VVD-fractie zouden graag een uitwerking van de regering ontvangen
van wat het hoogst denkbare inkomen van een bijstandsgerechtigde is die gebruik maakt
van alle (gestapelde) regelingen in de Participatiewet en de toeslagen. Denk aan de
bijstand, giften, inkomstenvrijlating, hobbymatige verkoop, tegemoetkoming energiekosten,
toeslagen en (een schatting van) gemeentelijke inkomensondersteuning. Hoe verhoudt
dit zich tot het inkomen op het wettelijk minimumloon? Deze leden vragen de regering
om een duiding van het verschil tussen deze twee inkomenssituaties aan de hand van
de kabinetsambitie dat werken moet lonen.
Het is lastig om op deze vraag een eenduidig antwoord te geven. Het hoogst denkbare
inkomen is afhankelijk van factoren zoals de huishoudsituatie en woonsituatie. De
hoeveelheid bijstand die een huishouden ontvangt is bijvoorbeeld afhankelijk van het
aantal volwassenen dat onderdeel is van het huishouden. Voor huishoudens met kinderen
geldt dat huishoudens met een groter aantal kinderen meer kinderbijslag en kindgebonden
budget ontvangen, omdat deze regelingen voorzien in vaste bedragen per kind.
Bovendien ontvangen huishoudens met oudere kinderen weer meer kinderbijslag en kindgebonden
budget dan huishoudens met jongere kinderen, omdat er hogere bedragen gelden voor
oudere kinderen. En een huishouden met een sociale huurwoning met een hoge huur heeft
(bij een laag inkomen) recht op een relatief hoge huurtoeslag. Bijstandsgerechtigden
kunnen aanvullende inkomsten verkrijgen door giften, hobbymatige verkoop of de gedeeltelijke
vrijlating van inkomsten uit werk. Als iemand gaat werken tegen het wettelijk minimumloon
dan heeft dat geen gevolgen voor deze inkomsten.
Om een illustratie te geven toont onderstaande tabel het inkomen van een paar met
twee kinderen in de bijstand van 6 en 11 jaar en een sociale huurwoning met huur op
de maximale huurgrens (879,66 euro) in 2024. Dit is een relatief beperkte groep; circa
85% van de huishoudens met recht op een bijstandsuitkering is alleenstaand.
Tabel 1 Besteedbaar inkomen (afgerond op € 10, verschillen in optelling door afronding)
Bijstand
Partner 1 WML, partner 2 geen inkomen
Partner 1 WML,
Partner 2 WML
Netto inkomen
€ 22.220
€ 25.220
€ 51.830
Zorgtoeslag
€ 2.830
€ 2.830
€ 0
Kinderbijslag
€ 2.730
€ 2.730
€ 2.730
Kindgebonden budget
€ 4.870
€ 4.870
€ 3.700
Huurtoeslag
€ 5.080
€ 5.080
€ 0
Kinderopvangtoeslag
€ 0
€ 0
€ 24.020
Totaal inkomen
€ 37.730
€ 40.730
€ 82.270
Zorgpremie
– € 3.490
– € 3.490
– € 3.490
Eigen risico1
– € 550
– € 550
– € 550
Huur
– € 10.560
– € 10.560
– € 10.560
Kosten kinderopvang2
€ 0
€ 0
– € 26.960
Besteedbaar inkomen
€ 23.150
€ 26.140
€ 40.730
X Noot
1
Het eigen risico is een raming van het gemiddelde bedrag dat bijstandsgerechtigden
aan het eigen risico gebruiken.
X Noot
2
Hierbij wordt uitgegaan van buitenschoolse opvang en een uurtarief van € 9,04 (de
gemiddelde uurprijs in 2024).
De hoogte van de huurtoeslag, zorgtoeslag en kinderopvangtoeslag hangt samen met specifieke
uitgaven. De rij «Besteedbaar inkomen» toont de hoogte van het inkomen als met deze
kosten rekening is gehouden.
In aanvulling op de landelijke inkomensregelingen bestaan ook regelingen en voorzieningen
op grond van de individuele bijzondere bijstand, lokale minimaregelingen van gemeenten
en ondersteuning door maatschappelijke partijen als de Voedselbanken, het Nederlandse
Rode Kruis en de SAM&-partijen. Het kabinet heeft geen volledig overzicht van deze
regelingen. Het precieze aanbod en de voorwaarden van deze regelingen kunnen lokaal
sterk verschillen.
Een goede schatting van het maximale bedrag hiervoor kan daarom niet gemaakt worden.
Het is ook niet zo dat alleen bijstandsgerechtigden gebruik kunnen maken van deze
regelingen.
Als één van de personen in dit paar voltijds op het wettelijk minimumloon aan het
werk gaat stijgt het totaal inkomen van 37.730 naar 40.730 euro. Dit zorgt voor een
stijging met circa 8%. Het besteedbaar inkomen stijgt met 13%. Daarbij moet de kanttekening
geplaatst worden dat 85% van de bijstandsgerechtigden alleenstaand is, berekeningen
in de SZW-begroting laten voor deze groep een inkomensstijging zien van 39% bij aanvaarden
van voltijds werk in 2025. De relatief beperkte stijging van het inkomen als één persoon
uit een paar in de bijstand gaat werken heeft verschillende oorzaken.
De eerste oorzaak is dat de niet-werkende partner geen inkomen meer krijgt, doordat
de bijstand voor het paar vervalt. Dit past bij het vangnetkarakter van de bijstand,
maar kan de stimulans om te werken voor bijstandsparen verminderen. Tegelijkertijd
heeft de niet-werkende partner hierdoor juist een sterke prikkel om te werken, ook
bij een beperkt aantal uur werk stijgt het huishoudinkomen. Als beide partners gaan
werken op het minimumloon stijgt het besteedbaar inkomen met circa 76% ten opzichte
van de bijstand.
De tweede oorzaak is dat kindregelingen (kinderbijslag en kindgebonden budget) een
relatief groot deel van het besteedbaar inkomen uitmaken. De kinderbijslag is inkomensonafhankelijk
en het kindgebonden budget bouwt voor paren vanaf een inkomen van circa modaal af.
De relatieve inkomensvooruitgang is voor ouders kleiner door deze kindregelingen.
De inkomensstijging vanuit bijstand naar werk kan beperkt worden als lokale regelingen
vervallen, dit is afhankelijk van de voorwaarden van lokale regelingen. Als het bereik
van regelingen bijvoorbeeld 120% van het sociaal minimum bedraagt dan behoudt het
huishouden met één werkende partner in het voorbeeld het recht op lokale regelingen.
Als het huishouden het recht op deze regelingen wel verliest, als bijvoorbeeld de
tweede partner gaat werken, zorgt dit ervoor dat de inkomensvooruitgang beperkt wordt,
waardoor de stimulans om te werken kan afnemen. Inkomensondersteuning in brede zin
kan tegelijkertijd zorgen voor een afname van stress door geldzorgen. Dit kan er ook
voor zorgen dat iemand beter in staat wordt gesteld om de arbeidsmarkt te betreden.
Vraag 48
De leden van de D66-fractie lezen dat een giftenvrijlating wordt voorgesteld ter hoogte van 1.200 euro. Kan de
regering toelichten waarom voor dit bedrag is gekozen, waarom niet 1.000 euro, of
1.400 euro? Is hier een inhoudelijke reden voor, of louter de aangenomen motie?37 De regering stelt voor om alleen giften die cumulatief boven de 1.200 euro uitkomen
te melden. Dit betekent dat de bijstandsgerechtigde zelf moet bijhouden welke giften
worden ontvangen en wanneer deze boven de 1.200 euro uitkomen en dus gemeld moeten
worden. Deze leden menen dat dit een grotere verantwoordelijkheid legt bij de bijstandsgerechtigden.
Kan de regering reflecteren op de vraag hoe dit zich verhoudt tot realistische verwachtingen
ten aanzien van het doenvermogen?
De regering kiest voor een vrijlatingsgrens van in ieder geval 1.200 euro omdat –
zo leren haar gesprekken met de uitvoering en ervaringsdeskundigen – bedragen erboven
meer de uitzondering dan de regel vormen.
Het bedrag van 1.200 euro is een voor bijstandsgerechtigden herkenbaar en duidelijk
bedrag. De voorgestelde wijziging geeft de bijstandsgerechtigde dan ook het comfort
dat, in tegenstelling tot de huidige situatie, het niet melden van giften of kostenbesparende
bijdragen tot genoemd bedrag, niet leidt tot een schending van de inlichtingenplicht.
Het bijhouden van de giften en kostenbesparende bijdragen wordt als minder belastend
gezien dan het melden van ieder ontvangen bedrag bij de gemeente.
Gezien de kennis over doenvermogen, past het dat gemeenten hun bijstandsgerechtigden
ook ondersteunen in de naleving. Dat kan door algemene informatieverstrekking, op
de persoon toegesneden informatieverstrekking (bijvoorbeeld: «gezien eerdere giften
geldt voor u dat u dit jaar nog te ontvangen giften boven bedrag X aan ons dient te
melden»), of door aan te geven dat incidentele giften als ook structurele, periodieke
giften met een totaal boven de 1.200 euro gemeld moeten worden. Op die manier kan
de gemeente ook samen met bijstandsgerechtigden voorkomen dat op een later moment
onbedoeld sprake is van een schending van de inlichtingenplicht of dat aan het einde
van het kalenderjaar (bij bijvoorbeeld een reguliere hercontrole) blijkt dat onverhoeds
de vrijlatingsgrens is overschreden.
Vraag 49
De leden van de D66-fractie lezen in de memorie van toelichting dat met dit wetsvoorstel
geen wijziging wordt aangebracht in de omgang met giften in natura. Kan de regering
toelichten waarom de omgang met giften in natura niet wordt aangepast? Deze leden
vragen of de regering een wezenlijk verschil ziet tussen het ontvangen van giften
in natura, zoals boodschappen, en het ontvangen van een financiële gift om boodschappen
mee te doen. Betekent dit dat een bijstandsgerechtigde wel een X bedrag per maand
kan ontvangen van iemand om boodschappen van te doen, omdat dit onder de giftenvrijlating
valt, maar niet elke maand boodschappen t.w.v. hetzelfde bedrag kan ontvangen, omdat
dit een besparingsbijdrage betreft. Zo ja, is de regering van mening dat dit tot voldoende
begrip zal leiden?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 40, erkent de regering dat dit niet leidt
tot een vereenvoudiging van de wet. Daarom heeft de regering een nota van wijziging
bij uw Kamer aangeboden, zodat de beoogde vereenvoudiging wel wordt bereikt door kostenbesparende
bijdragen, zoals boodschappen, ook onder de vrijlating te laten vallen. Voor een uitgebreid
antwoord wordt verwezen naar het antwoord op vraag 40.
Vraag 50
De leden van de CDA-fractie merken op dat er een belangrijk verschil zit tussen de consultatiewet en voorliggend
wetsvoorstel in artikel 31, als het gaat om giften ontvangen in natura. In de consultatieversie
stond:
«Deze giften in natura worden in de rechtspraak aangemerkt als besparingsbijdragen,
als zij betrekking hebben op kosten die tot de algemeen noodzakelijke kosten van het
bestaan behoren. In de rechtspraak is er dus een extra, juridische, vorm van giften
ontstaan. Als er dan sprake is van substantiële bijdragen, is de gemeente gehouden
de bijstand op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet hierop af
te stemmen. Door dit juridische onderscheid worden giften in natura (tenzij in redelijkheid
te gelde te maken) anders behandeld dan giften in de vorm van een bijschrijving of
contant bedrag.»
En:
«De regering vindt dit onderscheid moeilijk uit te leggen aan de burger en ook onwenselijk.
Het zou voor de wijze waarop met een gift wordt omgesprongen niet moeten uitmaken
of deze de vorm van het betalen van een rekening, een boodschappenpakket of een vergelijkbaar
geldbedrag aanneemt.»
Hiermee werd de situatie geregeld dat iemand die geregeld giften in natura (bijvoorbeeld
boodschappen) ontvangt, de situatie opgelost wordt zoals in Wijdemeren ontstond. In
het voorliggende wetsvoorstel wordt de huidige praktijk echter weer in stand gelaten,
waardoor iemand nog steeds de tas boodschappen aan de gemeente moet doorgeven en de
uitkering verlaagd moet worden met de waarde van deze boodschappen. Dit bedrag valt
niet onder de giftenvrijstelling. Dit terwijl het ministerie met een voorstel zou
komen om dit te verbeteren. De leden van de CDA-fractie vragen waarom deze oplossing
die in de consultatieversie van Participatiewet in balans was opgenomen, weer uit
de wet is gehaald, zodat de situatie niet wordt opgelost. Deze leden vragen of de
regering het wenselijk vindt dat deze situatie blijft bestaan, en hoe dit uitlegbaar
is richting inwoners.
De vraag van leden van de CDA-fractie komt overeen met vragen van de leden van de
GroenLinks-PvdA-fractie (vragen 40 en 41) en de leden van de D66-fractie (vraag 49),
daarom wordt verwezen naar het antwoord op die vragen.
Vraag 51
Ook vragen de leden van de CDA-fractie hoe dit volgens de regering uitlegbaar is aan
gemeenten, voor wie het voor wat betreft de uitvoering ook niet eenvoudiger wordt,
aangezien dit vragen oproept als «wat is een substantiële bijdrage?» en «wanneer kunnen
geschonken goederen in redelijkheid weer te gelde gemaakt worden?». Deze leden vragen
of de regering van mening is dat de voorwaarden rondom giften in natura voldoende
duidelijk zijn, of dat hier toch een andere aanpak nodig is. Ook vragen zij of de
voorwaarden voor giften in natura, zoals melden, voldoende gelijk opgaan met financiële
giften.
Zoals de regering heeft toegelicht in het antwoord op vraag 40 heeft de regering een
nota van wijziging aan uw Kamer aangeboden, waarin een vereenvoudiging op dit punt
is opgenomen. Voor een volledige toelichting wordt volstaan met een verwijzing naar
dat antwoord.
Vraag 52
De leden van de CDA-fractie vragen ook waarom de hoogte van de vrijlatingsgrens niet
wordt gelijkgetrokken met de hoogte van de vrijwilligersvergoeding, en of het wenselijk
is dat mensen die vrijwilligerswerk doen gekort worden omdat ze een paar euro teveel
vrijwilligersvergoeding hebben ontvangen.
De regering ziet geen direct verband tussen het ontvangen van giften en de hoogte
van de vrijwilligersvergoeding. Daarom ziet zij geen reden waarom de hoogtes daarvan
gelijkgetrokken zouden moeten worden.
De in het wetsvoorstel voorgestelde vrijlatingsgrens van 1.200 euro heeft betrekking
op het ontvangen van giften en kostenbesparende bijdragen. Het bij ministeriële regeling
vastgestelde bedrag (zoals volgt uit artikel 31, tweede lid, onderdeel k, Pw) dat
is vrijgesteld voor de onkostenvergoeding voor het verrichten van vrijwilligerswerk
staat hier los van. Aan deze laatste bepaling wordt met dit wetsvoorstel niets veranderd.
Indien een bijstandsgerechtigde een hogere vergoeding ontvangt dan volgens de regeling
is toegestaan, maar kan onderbouwen dat de vergoeding ziet op daadwerkelijk gemaakte
kosten, kan ook een hoger bedrag buiten beschouwing worden gelaten. Het is voor alle
bijstandsgerechtigden, ongeacht of zij wel of niet ook een vergoeding uit vrijwilligerswerk
ontvangen, mogelijk om tot ten minste 1.200 euro aan giften of kostenbesparende bijdragen
te kunnen ontvangen per kalenderjaar zonder dat dit gevolgen heeft voor het recht
op bijstand.
Vraag 53
De leden van de SP-fractie lezen dat boodschappen nog steeds niet als gift worden erkend met deze wetswijziging.
Door de voorgestelde giftenvrijlatingsregels is het voordeliger om iemand geld te
geven om boodschappen te doen dan om boodschappen voor iemand te kopen. Deze leden
vinden dit een vreemde constructie. De boodschappenaffaire kan worden herhaald. Graag
zien zij dat hulp bij het betalen van nutsvoorzieningen, zoals boodschappen, energie
en vervoerskosten onder de giftenvrijlatingsregels komt te vallen. Zij zijn er ook
mee bekend dat er tijdens de consultatie wel een maatregel was opgenomen om problemen
zoals de boodschappenaffaire te voorkomen. Waarom is er besloten om dit er toch uit
te halen? Veel gemeenten ervaren ook problematiek met het uitvoeren van toezicht en
handhaving op giften. Het is niet altijd duidelijk te achterhalen wat een substantiële
en/of structurele gift is. Wat gaat de regering doen om ervoor te zorgen dat dit duidelijk
wordt voor gemeenten?
De vraag van leden van de SP-fractie komt overeen met vragen van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
(vragen 40 en 41) en de leden van de D66-fractie (vraag 49), daarom wordt verwezen
naar het antwoord op die vragen.
Vraag 54
De leden van de SGP-fractie vragen de regering of zij niet vreest dat een nieuwe «norm» van 1.200 euro ontstaat,
waardoor de genoemde handelingsverlegenheid van gemeenten niet verholpen wordt.
De regering gaat er bij het beantwoorden van de vraag van de leden van de SGP-fractie
vanuit dat met «de genoemde handelingsverlegenheid» wordt gedoeld op het signaal dat
er een hoge mate van handelingsverlegenheid is om maatwerk toe te passen. De regering
kiest voor een vrijlatingsgrens van in ieder geval 1.200 euro per kalenderjaar omdat
– zo leren haar gesprekken met de gemeentelijke uitvoering en ervaringsdeskundigen-
bedragen in die orde van grootte meer de uitzondering dan de regel vormen. Hiermee
beoogt de regering een nieuwe norm te introduceren, om de wet weer beter in balans
te brengen. Het maatschappelijk draagvlak voor de sociale zekerheid is immers in hoge
mate gebaseerd op het feit dat misbruik en oneigenlijk gebruik waar mogelijk voorkomen
wordt. Maar daartegenover staat ook dat aan bijstandsgerechtigden – juist omdat zij
zich veelal in een financieel kwetsbare positie bevinden – binnen wettelijke kaders
de mogelijkheid moet worden geboden om van de ondersteuning binnen hun netwerk gebruik
te kunnen maken. En dat zij op een vergelijkbare wijze gebruik moeten kunnen maken
van binnen het intermenselijk verkeer gebruikelijke betalingsvormen (denk aan een
betaalverzoek) zonder dat dit direct bijstandsrechtelijke vragen rond rechtmatigheid
oproept.
De regering verwacht dat met de vrijlating voor giften en kostenbesparende bijdragen
meer duidelijkheid wordt geboden aan zowel de uitvoering als bijstandsgerechtigden.
Pas indien giften en kostenbesparende bijdragen boven deze vrijlating uitkomen, is
het aan de gemeenten om te bezien of de gift naar het oordeel van het college van
B&W uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is.
Vraag 55
De leden van de SGP-fractie lezen dat van bijstandsgerechtigden verwacht wordt dat
zij hun ontvangen giften bijhouden, ook onder de 1.200 euro. Hoe wil de regering ervoor
gaan zorgen dat dit ook daadwerkelijk gebeurt?
Zoals staat beschreven in paragraaf 3.3.2 van de memorie van toelichting is de regering
zich er van bewust dat – zeker wanneer sprake is van meerdere beperkte giften door
het jaar heen – hiermee een beroep wordt gedaan op de bijstandsgerechtigde. Het is
aan hem om bij te houden dat het grensbedrag binnen het kalenderjaar niet wordt overschreden
en dat hij dit meldt zodra dit wel het geval is. Bij de keuze voor de hoogte van de
vrijlating heeft de regering dan ook zwaar laten meewegen dat bij het merendeel van
de giften die bijstandsgerechtigden ontvangen het bedrag van 1.200 euro niet in beeld
komt. Dit blijkt ook gesprekken met de uitvoering en ervaringsdeskundigen.
Het bedrag van 1.200 euro is een voor bijstandsgerechtigden herkenbaar en duidelijk
bedrag. De voorgestelde wijziging geeft de bijstandsgerechtigde dan ook het comfort
dat, in tegenstelling tot de huidige situatie, kleine giften niet gemeld hoeven te
worden. Het bijhouden van de giften wordt als minder belastend gezien dan het melden
van ieder ontvangen bedrag bij de gemeente.
Het past dat gemeenten hun bijstandsgerechtigden ook ondersteunen in de naleving.
Voor het verdere antwoord wordt verwezen naar het antwoord op vraag 48.
Vraag 56
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen verschillen in de consultatieversie en de definitieve versie van de memorie
van toelichting als het gaat om artikel 31. Kan de regering nader duiden of de inhoud
en de interpretatie van het voorgestelde artikel veranderd is of dat er slechts sprake
is van een verduidelijking? Deze leden willen graag meer duidelijkheid of giften in
natura, zoals boodschappen, ook tot 1.200 euro per jaar niet hoeven te worden aangegeven.
Klopt het dat als er meer dan 1.200 euro aan boodschappen wordt ontvangen dit gaat
gelden als inkomen, of geldt dit toch direct al? Heeft de regering overwogen om de
definitie van het begrip middelen/giften aan te passen, zodat besparingsbijdragen
als boodschappen er ook onder vallen? Zo ja, waarom heeft de regering dit niet gekozen?
Zo nee, overweegt de regering dit alsnog?
De vraag van leden van de ChristenUnie-fractie komt overeen met vragen van de leden
van de GroenLinks-PvdA-fractie (vragen 40 en 41) en de leden van de D66-fractie (vraag
49), daarom wordt verwezen naar het antwoord op die vragen.
Vraag 57
De leden van de ChristenUnie-fractie horen graag van de regering hoe bijstandsgerechtigden
goed worden voorgelicht wat wel en niet onder giften valt. Daarnaast vragen deze leden
of de volgordelijkheid van giften een rol speelt zodra de bijstandsgerechtigde met
zijn ontvangen giften boven de grens van 1.200 euro komt. Maakt het dan ook uit of
de laatste gift tot vermogen of tot inkomen wordt gerekend? Of gaat het om het totaal
van de 1.200 euro? Deze leden krijgen graag meer inzicht in de manier waarop dit artikel
wordt uitgewerkt, zodat bijstandsgerechtigden beter weten waar ze aan toe zullen zijn.
Klopt de interpretatie dat het krijgen van een tas met boodschappen nog steeds als
inkomsten wordt gezien? Waarom is de definitie van middelen/giften niet zo aangepast
dat besparingsbijdragen er ook onder vallen? Hoe wordt de bijstandsgerechtigde goed
voorgelicht over wat wel en niet onder giften valt?
Is erover nagedacht hoe organisaties zoals informele voedselbanken of andere organisaties
(kerken/diaconie, inzamelingsacties) expliciet uitgezonderd kunnen worden van dit
maximum, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie. Hoe voorziet deze wet in
vergissingen op het moment dat iemand niet doorheeft dat het om een gift gaat? Hoe
ziet de terugvordering eruit op het moment dat iemand aangeeft niet te hebben begrepen
dat het om een gift in de zin van artikel 31 ging? Deze leden vragen hier een toelichting
op van de regering.
De gemeenten hebben de verantwoordelijkheid om bijstandsgerechtigden goed te informeren
over de rechten en plichten in het kader van de Participatiewet. Dit geldt ook voor
de regels rondom giften en kostenbesparende bijdragen. Dat is staande praktijk, zij
het dat de inhoud van de te verstrekken informatie over giften en kostenbesparende
bijdragen tot 1.200 euro verandert.
Met betrekking tot de vraag hoe een tas met boodschappen moet worden gezien en de
aanpassingen van de definitie van middelen en giften, wordt verwezen naar het antwoord
op vragen 40, 41 en 49. Dit wetsvoorstel stelt geen andere omgang met giften van organisaties,
zoals voedselbanken of andere organisaties, voor.
Voor wat betreft vergissingen en handhaving wordt het volgende opgemerkt.
Het niet doorgeven van giften en kostenbesparende bijdragen van meer dan 1.200 euro
betekent een schending van de inlichtingenplicht. Het is aan de bijstandsgerechtigde
om alle informatie die relevant is of kan zijn voor het recht op uitkering doorgegeven
wordt.
Er wordt gewerkt aan een nieuw stelsel van handhaving in de sociale zekerheid38. Daarbinnen komt meer ruimte voor gemeenten om te kijken naar de aard en ernst van
de overtreding. Als er bijvoorbeeld sprake is van een vergissing kan worden afgezien
van een sanctie. Het voornemen is het wetsvoorstel handhaving sociale zekerheid in
2025 aan uw Kamer aan te bieden en voor zover mogelijk en noodzakelijk gelijktijdig
met onderdelen van het wetsvoorstel Participatiewet in balans in werking te laten
treden.
Als het wetsvoorstel Handhaving sociale zekerheid inwerking is getreden, gelden de
volgende uitgangspunten bij het overtreden van de inlichtingenplicht:
– Indien blijkt dat er teveel uitkering is uitvangen, is het uitgangspunt dat dit wordt
teruggevorderd. Hiervan kan worden afgezien als er sprake is van dringende redenen
(artikel 58, achtste lid, Participatiewet). Uit de jurisprudentie hierover volgt dat
niet langer alleen rekening moet worden gehouden met de gevolgen van de herziening
en terugvordering, maar ook met de oorzaak daarvan. Het bestuursorgaan is gehouden
een belangenafweging te maken waarvan de uitkomst niet onevenredig mag zijn.
– Indien de overtreding van de inlichtingenplicht verwijtbaar is, kan in een aantal
gevallen een waarschuwing (artikel 18a, vierde lid, Participatiewet juncto 2aa Boetebesluit
socialezekerheidswetten) of een boete worden opgelegd. Een waarschuwing kan worden
opgelegd als sprake is van een gering benadelingsbedrag of als iemand binnen redelijke
termijn alsnog de inlichtingen verstrekt. Tevens kan er van een boete worden afgezien
als er sprake is van een vergissing.
3.4 Vermogen (artikel 34 Pw)
Vraag 58
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn van mening dat het socialezekerheidsstelsel veel te complex is. Mensen zouden
moeten kunnen rondkomen van hun primaire inkomen, in plaats van aanspraak te moeten
maken op allerlei inkomensbronnen. Deze leden merken dan ook op dat de regering terecht
de Nederlandse sociale zekerheid omschrijft als complex, met veel verschillende onderdelen
die ieder hun eigen beleidslogica hebben. Dit vergt van burgers dat zij zeer proactief
en kundig een weg kunnen vinden in een oerwoud van regelingen.
De regering noemt dat het sociaal minimum is opgebouwd uit onder andere de algemene
bijstand, toeslagen, de bijzondere bijstand, gemeentelijk minimumbeleid en eventuele
kwijtscheldingen van gemeentelijke en waterschapsbelasting. Deelt de regering de opvatting
dat fundamentele vereenvoudiging nodig is, en dat tot die tijd kleine verbeteringen
wat betreft de complexiteit voortvarend opgepakt moeten worden? Is de regering het
eens dat het gelijktrekken van de vermogensgrenzen voor kwijtschelding van lokale
belastingen met de vermogensgrenzen in de Participatiewet bij kan dragen aan vereenvoudiging
aan het door de regering terecht als complex omschreven stelsel? Deelt de regering
deze opvatting dat dit te meer geldt omdat wanneer deze vermogensgrenzen worden gelijkgetrokken
met de Participatiewet, mensen in de bijstand kwijtscheldingen ambtshalve toegekend
kunnen krijgen, hetgeen betekent dat zij weer een aanvraag en een formulier minder
hoeven in te vullen? In hoeverre deelt zij de opvatting dat het feit dat de verschillende
vermogensgrenzen in de bijstand en voor lokale kwijtscheldingen voortkomen uit verschillende
beleidslogica voor burgers niet relevant is in hun beleving? Graag de antwoorden voorzien
van een toelichting.
Het kabinet wil de sociale zekerheid, toeslagen en inkomstenbelasting hervormen om
tot een eenvoudiger stelsel van inkomensondersteuning te komen, onder meer via het
programma Vereenvoudiging Inkomensondersteuning voor Mensen (VIM)39. Maar mensen kunnen niet wachten op hervormingen die meerdere kabinetsperiodes in
beslag zullen nemen. Het kabinet beziet welke stappen er mogelijk zijn in de transitie
naar het eindbeeld op lange termijn, waarbij de huidige inkomensverdeling het uitgangspunt
is. Het kabinet hecht er bij het eindbeeld onder meer belang aan dat het Rijk de inkomensbasis
goed regelt, zodat mensen voor hun inkomen niet afhankelijk zijn van gemeentelijke
minimaregelingen.
Deze leden vragen daarnaast of het gelijktrekken van de vermogensgrenzen voor kwijtschelding
van lokale belastingen met de vermogensgrenzen in de Participatiewet kan zorgen voor
een vereenvoudiging. Ook vragen deze leden of de regering deelt dat dit te meer geldt
omdat wanneer deze vermogensgrenzen worden gelijkgetrokken met de Participatiewet,
mensen in de bijstand kwijtscheldingen ambtshalve toegekend kunnen krijgen. De regering
wenst in antwoord op deze vragen te benadrukken dat een gelijktrekking van de vermogensgrenzen
voor kwijtschelding niet geregeld kan worden via de Participatiewet en dat onderhavig
wetsvoorstel geen wijzigingen aanbrengt in de geldende vermogensgrenzen voor de algemene
bijstand. Het hanteren van dezelfde vermogensgrenzen en -begrippen voor de aanspraak
op verschillende regelingen kan bijdragen aan een eenvoudiger stelsel van inkomensondersteuning.
Binnen het rijksbrede programma Vereenvoudiging Inkomensondersteuning voor Mensen
(VIM) wordt gewerkt aan de harmonisering van onder meer het vermogensbergrip. Een
gelijktrekking van de vermogensgrenzen voor de kwijtschelding van lokale belastingen
en voor de algemene bijstand kan niet voorkomen dat bijstandsgerechtigden een aanvraag
voor kwijtschelding moeten indienen. De gemeente of het waterschap kan een inwoner
niet ambtshalve kwijtschelding verlenen, want een aanvraag is een wettelijk vereiste.
Gemeenten kunnen hun inwoners hierover informeren.
Met het wetsvoorstel proactieve dienstverlening wil het kabinet gemeenten hier duidelijkheid
over bieden. Voor meer toelichting over het wetsvoorstel proactieve dienstverlening
wordt verwezen naar vraag 21.
Gemeenten en waterschappen kunnen hun inwoner bij deze eerste aanvraag vragen om aan
te geven of deze voortaan in aanmerking wil komen voor een geautomatiseerde toets.
Als de burger hiermee instemt, dan hoeft deze de kwijtschelding niet jaarlijks opnieuw
aan te vragen. Deze afweging wordt op gemeentelijk niveau of op niveau van het waterschap
gemaakt. Uit contacten met gemeenten en waterschappen is gebleken dat de meeste deze
mogelijkheid aanbieden. Daarnaast zijn er meer aspecten die in acht moeten worden
genomen bij een verzoek om kwijtschelding, zoals andere vermogensbestanddelen (de
eigen woning en voertuigen) die niet onder de betreffende vermogensgrens vallen.
Deze vragen tot slot in hoeverre de regering de opvatting deelt dat het feit dat de
verschillende vermogensgrenzen in de bijstand en voor lokale kwijtscheldingen voortkomen
uit verschillende beleidslogica voor burgers niet relevant is in hun beleving. Er
zijn veel verschillende regelingen die vaak verschillen in hun bedoeling en voorwaarden.
Voor mensen is dit soms moeilijk te volgen. Consistentie met andere regelingen kan
bijdragen aan de begrijpelijkheid. Zoals aangegeven in de brief van 25 maart jl.,40 is de wet- en regelgeving van de kwijtschelding van lokale belastingen nu gebaseerd
op die van de kwijtschelding van de Rijksbelastingen. Het kabinet wil de inkomensondersteuning
vereenvoudigen. Bij iedere regeling moet eenvoud van het stelsel afgewogen worden
tegen andere beleidsdoelen. Met betrekking tot de vermogensgrenzen voor kwijtschelding
zijn deze beleidsvraagstukken door het vorige kabinet met uw Kamer gedeeld.41 Om tot een zorgvuldige afweging en besluitvorming te komen, laat het kabinet, mede
naar aanleiding van de nader gewijzigde motie Palmen/Mohandis,42 een onderzoek «Vermogensnormen kwijtschelding lokale belastingen» uitvoeren. Over
de onderzoeksopzet is uw Kamer op 30 september jl. geïnformeerd.43
Vraag 59
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de nieuwe berekening van het vermogen van een
bijstandsgerechtigde. Deze leden vragen of de regering en gemeenten ook van plan zijn
te differentiëren in het type vermogen en schuld van een bijstandsgerechtigde bij
het vaststellen van iemands vermogen in de afweging of er een recht op bijstand is
of moet zijn. Iemand met goed renderend bezit, gefinancierd met (gunstig geleend)
vreemd vermogen kan in de ogen van deze leden een laag of zelfs negatief vermogen
hebben zonder in financiële nood te verkeren. Hoe gaat de gewijzigde Participatiewet
hiermee om? En hoe gaat de wet om met bijstandsgerechtigden die (te goeder of kwader
trouw) door schulden aan te gaan onder de vermogensgrens blijven?
De regering stelt in dit wetsvoorstel geen regels omtrent het differentiëren in het
type vermogen en schuld van een bijstandsgerechtigde. Op grond van artikel 11 Pw wordt
bij een aanvraag getoetst of een betrokkene in zodanige omstandigheden verkeert of
dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten
van bestaan te voorzien. Mocht dit zo zijn, dan heeft betrokkene recht op bijstand
van overheidswege. Als iemand maandelijks inkomen genereerd uit goed renderend bezit
en daarmee boven de bijstandsnorm uitkomt en dus niet in financiële nood verkeerd,
is er sowieso geen recht op bijstand. De regering vindt het daarom niet aannemelijk
dat de door de leden van de VVD-fractie omschreven situatie zich (vaak) zal voordoen.
De regering wil met de voorgestelde wijziging uiteraard mensen niet aanzetten tot
het aangaan van schulden. De bijstand is een laatste vangnet: een financiële ondersteuning
voor wie (tijdelijk) niet zelf in het levensonderhoud kan voorzien. Het aangaan van
schulden om zo in bijstandsbehoeftige positie te blijven is de eigen verantwoordelijkheid
van een betrokkene. Dat maakt deze wijziging niet anders. Dit wetsvoorstel gaat uit
van meer vertrouwen in de burger en het bieden van maatwerk. Mocht er echter uit een
individueel (her)onderzoek blijken dat een betrokkene er bewust voor zorgt dat zijn
vermogen niet boven de vermogensgrens uitkomt, kan de gemeente op grond van artikel
18, tweede lid, van de Pw een maatregel opleggen vanwege tekortschietend besef van
verantwoordelijkheid. Hier verandert dit wetsvoorstel niets aan. Bij de bepaling van
de hoogte en duur van de maatregel kan de gemeente er rekening mee houden dat er in
het voorgestelde stelsel verder geen bijstandsrechtelijke consequenties (zoals uitsluiting
van bijstand) zijn.
Vraag 60
De leden van de CDA-fractie vragen de regering of het aan te mogen houden vermogen voldoende aansluit bij de
adviezen van Nibud over wat verstandig is voor huishoudens om aan te houden qua vermogen
en buffer. Deze leden willen niet dat mensen zich onnodig in de schulden steken omdat
er een buffer aangehouden wordt onder het advies van Nibud, omdat anders mogelijke
korting van inkomen optreedt. Ook vragen zij of de normen eigenlijk niet hoger moeten
zijn dan het advies van het Nibud, omdat het hier mensen betreft die tegenvallers
eigenlijk nooit op kunnen vangen met hun inkomen.
De regering wil over de hoogte van het vrij te laten vermogen opmerken dat hier in
het wetsvoorstel geen veranderingen in worden aangebracht. Volgens de adviezen van
Nibud over wat verstandig is voor huishoudens om aan te houden qua vermogen en buffer,
zegt de door het Nibud gemaakte rekentool dat een alleenstaande zonder kinderen een
buffer zou moeten aanhouden van ruim 5.000 euro44. Dit ligt onder de huidige norm van het vrij te laten vermogen van 7.575 euro (norm
1.1.2024). Ook het bufferbedrag dat het Nibud adviseert voor een gezin met thuiswonende,
minderjarige kinderen, blijft onder de grenzen van het vrij te laten vermogen. De
regering ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de door het Nibud genoemde bedragen
voor het aanhouden van een buffer. Daarbij merkt de regering op dat de regels over
sparen vanuit de bijstand niet wijzigen in het onderhavig wetsvoorstel. Het staat
een bijstandsgerechtigde vrij een buffer op te bouwen door middel van sparen uit de
bijstand.
Vraag 61
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat het vermogen anders wordt berekend, waarbij schulden in mindering worden
gebracht op het vermogen. Hoe wordt voorkomen dat bijstandsgerechtigden schulden aangaan
om zo onder de vermogensgrens te blijven?
Het uitgangspunt van dit wetsvoorstel is werken vanuit meer vertrouwen in de burger.
Dit past niet bij de gedachte dat bijstandsgerechtigden schulden zullen aangaan om
zo onder de vermogensgrens te blijven en daardoor recht te houden op een uitkering
levensonderhoud. Het aangaan van schulden om zo in bijstandsbehoeftige positie te
blijven is de eigen verantwoordelijkheid van een betrokkene. Dat maakt deze wijziging
niet anders.
Mocht er echter uit een individueel (her)onderzoek blijken dat een betrokkene er bewust
voor zorgt dat zijn vermogen niet boven de vermogensgrens uitkomt, kan de gemeente
op grond van artikel 18, tweede lid, van de Pw een maatregel opleggen vanwege tekortschietend
besef van verantwoordelijkheid. Hier verandert dit wetsvoorstel niets aan. Bij de
bepaling van de hoogte en duur van de maatregel kan de gemeente er rekening mee houden
dat er in het voorgestelde stelsel verder geen bijstandsrechtelijke consequenties
(zoals uitsluiting van bijstand) zijn.
3.5 Maatwerkmogelijkheid bij de vierwekenzoektermijn voor jongeren tot 27 jaar in
kwetsbare situaties (artikel 41, elfde lid, Pw)
Vraag 62
Jongeren die bijstand aanvragen moeten eerst verplicht een maand zoeken naar werk
of een opleiding, waarna ze vaak uit beeld raken, stellen de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie. Deze leden zijn van mening dat jongeren met financiële problemen direct moeten worden
geholpen. Zij constateren dat het wetsvoorstel gemeenten weliswaar de ruimte biedt
om de zoektermijn buiten toepassing te laten door het introduceren van een kan-bepaling,
maar het is teleurstellend dat de zoektermijn niet geschrapt wordt. Door de zoektermijn
als uitgangspunt te nemen, en directe hulp in te bouwen als uitzondering, blijft wantrouwen
het uitgangspunt. Hoe beziet de regering dit in het licht van de ambitie uit te gaan
van vertrouwen? Daarnaast is in 2023 een pilot afgerond in Utrecht, waar de zoektermijn
voor jongeren buiten beschouwing werd gelaten en de resultaten positief zijn voor
jongeren. In hoeverre ziet de regering in de resultaten van deze pilot aanleiding
om de verplichte zoektermijn alsnog te schrappen? Graag een toelichting.
Voor de regering is het uitgangspunt dat zelfredzame jongeren in eerste instantie
zelf verantwoordelijk zijn voor hun toekomst, door het volgen van een opleiding of
door te werken. Zij erkent dat de vierwekenzoektermijn in sommige gevallen niet helpt.
Voor jongeren met een beperking geldt sinds 2023 de vierwekenzoektermijn niet meer.
In aanvulling hierop wordt voor andere kwetsbare jongeren een kan-bepaling voorgesteld.
De regering vindt het, vanwege het hierboven genoemde uitgangspunt en de mogelijkheid
tot een uitzondering, niet gewenst om de wettelijke verplichte zoektermijn zonder
meer en categoriaal voor alle jongeren die een beroep op de bijstand doen, te schrappen.
De toepassing van de vierwekenzoektermijn laat onverlet dat gemeenten direct kunnen
starten met andere vormen van ondersteuning van de jongeren, bijvoorbeeld schuldhulpverlening.
Vraag 63
Daarnaast merken de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie op dat het hoogst opmerkelijk is dat mensen van 27 jaar en ouder direct bijstand kunnen
krijgen en de eventuele andere hulp die daarmee gepaard gaat, bijvoorbeeld wat betreft
het zoeken van werk, en dat juist een extra kwetsbare groep – jongeren die niet rondkomen
– als enige categorie eerst een maand weg wordt gestuurd. Kan de regering hierop reflecteren?
Deelt de regering de zorg van deze leden dat jongeren uit beeld blijven verdwijnen?
Deze leden zijn voorts bekend met het feit dat jongeren die na een maand wel terugkomen
bijstand kunnen krijgen met terugwerkende kracht. Echter kunnen eventuele schulden
in de tussentijd verergeren en kan (nog) een maand gemiste huur betekenen dat een
jongere op straat komt te staan.
Voor de regering is het uitgangspunt dat zelfredzame jongeren in eerste instantie
zelf verantwoordelijk zijn voor hun toekomst, door het volgen van een opleiding of
door te werken. Hiermee wordt beoogd dat jongeren niet uitkeringsafhankelijk worden.
De zoektermijn geheel schrappen is dan ook niet overwogen, evenals het aanpassen van
de leeftijdsgrens.
De regering deelt met deze leden dat er extra aandacht moet zijn voor extra kwetsbare
jongeren en is ook van mening dat deze jongeren niet uit beeld mogen raken. Dit wordt
ook erkend in de memorie van toelichting45. Juist om deze redenen wordt voorgesteld dat het college van B&W de mogelijkheid
krijgt om een uitzondering te maken op de vierwekenzoektermijn indien de individuele
omstandigheden daartoe nopen.
Het is bekend dat als jongeren met schulden in beeld komen bij het college van B&W,
er meestal al sprake is van een problematische schuldsituatie. Dit betekent dat de
som van de maandelijkse aflossingen op schulden en betalingsachterstanden al hoger
is dan de beschikbare aflossingscapaciteit. Simpel gezegd: iemand kan niet meer alles
betalen. Op het moment dat een jongere zich meldt bij een college van B&W voor inkomensondersteuning
en ook kampt met schulden, kan het college van B&W direct starten met schuldhulpverlening.
Op die manier kan snel voorkomen worden dat schulden verder oplopen. De zoektermijn
is daar geen obstakel voor.
Vraag 64
De leden van de VVD-fractie vragen de regering om een nadere toelichting over nut en noodzaak van de zogenoemde
kan-bepaling. In hoeverre is dit een aanvulling op de bestaande discretionaire bevoegdheid
van colleges om jongeren in schrijnende situaties direct bijstand te verstrekken?
De leden van de VVD-fractie vragen of deze wet expliciet concrete gronden verstrekt
op basis waarvan kan worden afgeweken van de zoektermijn. Hebben gemeenten handvaten
hiervoor, die ook zorgen voor beperkte verschillen tussen gemeenten?
Gemeenten passen momenteel al uitzonderingen op de vierwekenzoektermijn toe. Voor
een deel van deze uitzondering is een expliciet wettelijke grondslag opgenomen in
artikel 41, vierde lid, Pw (ingevoegd in artikel 41, vierde lid, Pw met de Wet breed
offensief). Als de vierwekenzoektermijn buiten deze uitzondering wordt toegepast,
ontbreekt een expliciet wettelijke grondslag. Gemeenten helpen deze kwetsbare jongeren
direct, mede gelet op de zorgplicht die zij voor hen hebben. Met dit wetsvoorstel
wordt deze ruimte expliciet aan gemeenten geboden.
De wet biedt de mogelijkheid om van de vierwekenzoektermijn af te wijken, indien het
gelet op de individuele omstandigheden van het geval gewenst is om de zoektermijn
buiten beschouwing te laten. Dit is met name aan de orde om te voorkomen dat de jongeren
buiten beeld raken van de gemeenten of dieper in de problemen komen. In de memorie
van toelichting zijn handvatten opgenomen aan welke jongere in een kwetsbare situaties
gedacht kan worden. Deze handvatten kunnen er aan bijdragen dat verschillen in toepassing
tussen gemeenten beperkt blijven. Bij individuele omstandigheden kan onder meer worden
meegewogen dat het bijvoorbeeld gaat om jongeren die in een inrichtingen verblijven
of recht hebben op opvang als bedoeld in de Wmo 2015 of jongeren voor wie uiterlijk
een jaar voorafgaand aan de melding een kinderbeschermingsmaatregel gold die werd
uitgevoerd door een gecertificeerde instelling als bedoeld in de jeugdwet.
Vraag 65
De leden van de VVD-fractie ontvangen graag een schatting van de regering welk percentage
van de jongeren die bijstand aanvraagt waarschijnlijk voldoen aan de criteria om de
zoektermijn niet toe te passen.
De regering kan deze schatting niet maken. Er zijn geen strikte criteria waar jongeren
aan moeten voldoen om in aanmerking te komen voor een uitzondering op de vierwekenzoektermijn.
Wel zijn in de memorie van toelichten handvatten opgenomen, zoals omschreven in het
antwoord op vraag 64. Het toepassen van de uitzondering vergt echter altijd een individuele
afweging van gemeenten.
Vraag 66
In navolging van de vorige vraag zijn de leden van de VVD-fractie benieuwd of de regering
het gebruik van de kan-bepaling gaat monitoren. En is de regering van plan om met
gemeenten met zeer afwijkende toewijzingen van kan-bepalingen in gesprek te gaan over
de oorzaak hiervan? Gaat de regering dit ook doen in gemeenten met een zorgwekkend
hoge instroom van jongeren in de Participatiewet?
In algemene zin zullen, zoals gebruikelijk, de effecten van het wetsvoorstel gemonitord
worden. In dat kader kan ook gekeken worden naar de toepassing van de kan-bepaling,
om af te wijken van de zoektermijn. Op dit moment worden de mogelijkheden om deze
monitoring vorm te geven, verkend. Indien dit mogelijk is, is de monitoring bedoeld
voor een algemeen beeld over de inzet van de kan-bepaling en nadrukkelijk niet bedoeld
om individuele gemeenten te monitoren.
De leden van de VVD-fractie lijken in hun vraag het verband te leggen tussen de inzet
van de kan-bepaling en een zorgwekkend hoge instroom van jongeren in de Participatiewet.
Dit is niet de verwachting van de regering. De kan-bepaling is met name bedoeld voor
jongeren die in een situatie zitten waarin de zoektermijn het beoogde doel niet kan
bereiken. Naar verwachting van de regering zijn dit jongeren die überhaupt na de vierwekenzoektermijn
zouden zijn ingestroomd.
Vraag 67
De leden van de NSC-fractie lezen dat de vierwekenzoektermijn niet meer wordt verplicht. Gemeenten krijgen de
mogelijkheid de zoektermijn voor jongeren van vier weken niet toe te passen als daar
een reden voor is. Dit wordt een kan-bepaling. Deze leden vinden dit een stap in de
goede richting, maar vragen de regering waarom er niet voor gekozen is om de vierwekenzoektermijn
geheel te schrappen. Kan de regering aangegeven wat tot nu toe de toegevoegde waarde
van de vierwekentermijn is gebleken? Immers door de vierwekenzoektermijn zijn veel
jongeren letterlijk «zoekgeraakt» c.q. niet meer in beeld bij de gemeente en is het
veel moeilijker geworden om hen te bereiken en indien nodig, (preventief) te ondersteunen.
Voor de regering is het uitgangspunt dat zelfredzame jongeren in eerste instantie
zelf verantwoordelijk zijn voor hun toekomst, door het volgen van een opleiding of
door te werken. Hiermee wordt beoogd dat jongeren niet uitkeringsafhankelijk worden.
De regering hecht er zeer aan om dit uitgangspunt in beginsel aan jongeren mee te
geven, waardoor zij het geheel schrappen dan ook niet overwogen. Voor degenen met
een (relatief) korte afstand tot de arbeidsmarkt, kan dit een effectief instrument
zijn om werk te vinden.46 De regering erkent dat er extra aandacht nodig is voor kwetsbare groepen en is van
mening dat kwetsbare jongeren niet buiten beeld mogen raken. Dit wordt ook erkend
in de memorie van toelichting47. Juist om deze redenen wordt voorgesteld dat het college van B&W de mogelijkheid
krijgt om een uitzondering te maken op de vierwekenzoektermijn.
Indien het college van B&W dit noodzakelijk acht, kan het gelet op de omstandigheden
van de persoon, ook nu al, ondersteuning bij arbeidsinschakeling bieden (artikel 7,
derde lid, onder b, Pw). Dit is een van de manieren voor gemeenten om jongeren in
beeld te houden dan wel (preventief) te ondersteunen.
Vraag 68
De leden van de D66-fractie zijn benieuwd naar hoe de regering aankijkt tegen de financiële consequenties die
de vierwekenzoektermijn heeft voor de jongeren in kwestie. Is de regering van mening
dat het doel achter de maatregel opweegt tegen de nadelige financiële consequenties
voor deze jongeren in kwestie? Welke budgettaire consequenties zijn er verbonden aan
het eventueel volledig afschaffen van deze zoektermijn?
Deze leden vragen daarnaast of de regering het afschaffen van deze zoektermijn ook
heeft overwogen voor statushouders uit de asielopvang. Dit aangezien zij evenals jongeren
de bijstand nodig hebben om hun leven in Nederland te starten en het overbruggen van
die vier weken voor financiële problemen kan zorgen.
Door de toepassing van de vierwekenzoektermijn kunnen jongeren niet direct een bijstandsuitkering
ontvangen. Zoals opgemerkt, hecht de regering eraan dat jongeren in eerste instantie
zelf verantwoordelijk zijn voor hun toekomst. Als dit in een individueel geval voor
de hand ligt, dan kan de zoektermijn buiten toepassing worden gelaten. Bovendien kan
op basis van dit wetsvoorstel bijstand worden verleend met terugwerkende kracht, in
ieder geval tot de datum van melding en indien individuele omstandigheden hiertoe
noodzaken tot 3 drie maanden voorafgaand aan de datum van melding. Daarnaast kunnen
gemeenten jongeren direct met schuldhulpverlening helpen, ook wanneer zij nog geen
bijstandsuitkering krijgen(zie ook het antwoord op vraag 63). Gelet daarop is de regering
van mening dat het vasthouden aan het principe dat er voor jongeren een zoektermijn
geldt, opweegt tegen de mogelijke nadelen.
Op basis van de resultaten van de pilot met de zoektermijn in Utrecht in 2022 is een
inschatting gemaakt van de financiële gevolgen van het afschaffen van de zoektermijn.
Waar in 2022 in heel Nederland een daling van de instroom van jongeren in de bijstand
zichtbaar was ten opzichte van 2021, bleef de instroom van jongeren in Utrecht nagenoeg
gelijk. Door de resultaten van Utrecht toe te passen op de rest van Nederland komen
de budgettaire consequenties op circa 40 miljoen euro per jaar. Opgemerkt wordt dat
deze raming met nodige onzekerheden is omgeven.
De regering heeft niet overwogen om een uitzondering op de zoektermijn voor statushouders
uit de asielopvang te maken. De gemeente kan een uitzondering op de vierwekenzoektermijn
maken voor deze jongere, indien een gemeente van mening is dat gelet op de individuele
omstandigheden van het geval er sprake is van een kwetsbare jongere en de zoektermijn
contraproductief uitpakt. Voor de volledigheid wijst de regering ook op de reeds in
artikel 41, achtste en negende lid, Pw, uitzondering, waarin is geregeld dat het college
van B&W de mogelijkheid heeft om een voorschot te geven gedurende de vierwekenzoekperiode
aan de in de wet genoemde categorieën vreemdelingen.
Vraag 69
De leden van de CDA-fractie merken op dat met betrekking tot deze maatwerkmogelijkheid veel gemeenten ervoor pleiten
om dit de standaard te maken. De reden om het niet te doen lijkt volledig financieel
ingegeven door het kabinet. Deze leden vragen de regering deze brede oproep van gemeenten
niet naast zich neer te leggen, mede gezien de diverse signalen uit de Kamer om dit
wel de standaard te maken. Zij vragen de regering hier nogmaals op in te gaan.
De regering heeft de signalen voor het afschaffen van de zoektermijn gehoord, maar
deelt de oproep om de vierwekenzoektermijn af te schaffen niet. Bij jongeren benadrukt
de vierwekenzoektermijn dat zij juist door het volgen van een opleiding of door deelname
aan het arbeidsproces moeten werken aan hun toekomst. De regering hecht belang aan
dit uitgangspunt. Echter bij jongeren in een kwetsbare positie is het wenselijk dat
het college de aanvraag in behandeling neemt, zodat het college maatwerk kan bieden
om te voorkomen dat zij buiten beeld raken van de gemeente of dat zij dieper in de
problemen komen. De regering vindt dat zij met dit wetsvoorstel een redelijke balans
heeft gevonden tussen enerzijds het uitgangspunt dat van jongeren mag worden verwacht
dat zij hun mogelijkheden om via werk of opleiding verder in zijn toekomst te investeren
intensief onderzoekt en anderzijds, het ruimte bieden voor de menselijke maat. Daarnaast
heeft verder versoepelen of volledig afschaffen van de zoektermijn budgettaire gevolgen.
De verwachte kosten van het volledig afschaffen van de zoektermijn zijn circa 40 miljoen
euro.
Vraag 70
De leden van de SP-fractie lezen dat de vierwekenzoektermijn voor jongeren tot 27 jaar blijft gelden, maar dat
gemeenten ervoor kunnen kiezen om jongeren meteen een bijstandsuitkering te geven.
Deze leden zijn verbaasd dat de regering hiervoor heeft gekozen. Veel jongeren met
een grote afstand tot de arbeidsmarkt hebben vaak snel een bijstandsuitkering nodig
en de vierwekenzoektermijn is voor deze groep een groot obstakel. Het verbaast deze
leden dan ook dat de vierwekenzoektermijn een kan-bepaling is geworden. Als de regering
inziet dat de vierwekenzoektermijn een groot obstakel is, waarom kiest de regering
ervoor om deze toch in stand te houden? Jongeren onder de 27 met een grote afstand
tot de arbeidsmarkt hebben vaak meerdere problemen, een bijstandsuitkering zal die
afstand niet groter maken.
De regering ziet dat de vierwekenzoektermijn voor kwetsbare jongeren een obstakel
kan zijn. De regering meent echter ook dat van zelfredzame jongeren mag worden verwacht
dat zij eerst op zoek gaan naar een opleiding of een baan. Dit benadrukt dat zij in
eerste instantie zelf verantwoordelijk zijn voor hun toekomst. Voor kwetsbare jongeren
is een uitzondering op zijn plaats. Voor de volledigheid wordt ook verwezen naar het
antwoord op vraag 69.
Vraag 71
De leden van de ChristenUnie-fractie vinden het een goede stap van de regering om een maatwerkmogelijkheid te bieden bij
de vierwekenzoektermijn voor jongeren tot 27 jaar.
Liever hadden deze leden gezien dat de zoektermijn helemaal zou zijn afgeschaft. Zij
vinden dat het risico dat jongeren in deze vier weken in de schulden raken en dieper
in de problemen komen te groot is, ook voor jongeren die wellicht minder kwetsbaar
zijn, om de mogelijkheid open te laten om de vierwekenzoektermijn toe te passen. Zij
vragen wat de inschatting van de regering is van de frequentie waarmee gemeenten de
vierwekenzoektermijn zullen toepassen. Kan de regering verder toelichten hoe jongeren
weten waar ze aan toe zijn, nu gemeenten de ruimte hebben om de termijn al dan niet
toe te passen? Hoe weegt de regering de onzekerheid die een kan-bepaling met zich
meebrengt tegenover de rechtszekerheid die het wetsvoorstel beoogt? Hoe wordt voorkomen
dat niet specifieke omstandigheden, maar politieke overwegingen of politieke kleur
van een gemeente bepalen hoeveel kans een jongere krijgt om een beroep te doen op
artikel 41 lid 11, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie.
De regering kan geen inschatting geven van de frequentie waarmee gemeenten de vierwekenzoektermijn
zullen toepassen. Er zijn geen strikte criteria waar jongeren aan moeten voldoen om
in aanmerking te komen voor een uitzondering op de vierwekenzoektermijn. Het toepassen
van de uitzondering vergt een individuele afweging van gemeenten. De regering gaat
er vanuit dat gemeenten dit zorgvuldig zullen doen. Dat is ook hun verantwoordelijkheid.
De Participatiewet gaat uit van een gedecentraliseerd systeem. Aan het college van
B&W wordt ruimte gelaten hoe met de kan-bepaling om te gaan. Het staat het college
van B&W om voor die betreffende gemeente nader in te vullen hoe die individuele afweging
wordt gemaakt. Het is aan de gemeenteraad om het beleid en de uitvoering van het college
te controleren.
De regering is het met de leden van de ChristenUnie-fractie eens dat het bieden van
meer ruimte voor de uitvoering risico’s met zich meebrengt voor de rechtszekerheid.
De regering heeft dit dilemma ook geadresseerd in paragraaf 2.4, onder 2, van de memorie
van toelichting. Op basis van het beleid van hun gemeenten kunnen jongeren een inschatting
maken van waar zij aan toe zijn. Op deze manier wordt ook de rechtszekerheid geborgd
binnen de ruimte die de gemeenten hebben.
3.6 Afwijken van het principe aanvraagdatum is ingangsdatum: bijstand met terugwerkende
kracht (artikel 44, vijfde lid, Pw)
Vraag 72
Bij de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie leven zorgen dat vluchtelingen buiten hun eigen invloed te maken krijgen met een inkomensgat,
omdat het proces voor het verstrekken van een verblijfsdocument en inschrijving in
de Basisregistratie Personen (BRP) geruime tijd in beslag neemt, waardoor geen bijstand
kan worden aangevraagd. Is de regering bereid om te bevestigen dat vluchtelingen recht
hebben op bijstand vanaf de dag dat zij in de gemeente wonen, ook al staan zij buiten
hun toedoen later ingeschreven in de BRP van hun gemeente en worden zij door de Immigratie-
en Naturalisatiedienst (IND) later in het bezit gesteld van een verblijfsdocument?
Zo nee, is de regering bereid de regelgeving hierop aan te passen, bijvoorbeeld door
aan artikel 44 (toekenning) een zesde lid hierover toe te voegen? Of, indien het gaat
om de identiteitsvaststelling, artikel 17 derde lid aan te passen, zodat de gemeente
wordt geacht de identiteit van belanghebbende te hebben vastgesteld indien de identiteitsvaststelling
en verificatie van een statushouder na binnenkomst al door de IND in persoon heeft
plaatsgevonden en de beschikking aan de gemeente kan worden overlegd? Waarom wel of
niet?
De leden van de GroenLinks-PvdA vragen of statushouders te maken krijgen met een inkomensgat
vanwege vertragingen in het proces rondom BRP inschrijvingen en bij het verstrekken
van een verblijfsdocument waardoor er geen aanvraag gedaan kan worden voor een bijstandsuitkering.
In de praktijk komt het bijna niet voor dat statushouders zonder inkomen komen te
zitten. Zolang statushouders niet in de BRP staat ingeschreven, ontvangen zij leefgeld
op grond van de regeling verstrekkingen asielzoekers (Rva) vanuit het COA. Bij uitstroom
vanuit het COA naar de gemeente komen zij in aanmerking voor bijstandsuitkering. Het
is bekend dat er achterstanden kunnen zijn voor wat betreft de inschrijvingen in de
BRP, in die gevallen verlenen gemeenten maatwerk (bijvoorbeeld door het verstrekken
van voorschotten).
De leden van GroenLinks-PvdA vragen of regelgeving moet worden aangepast om achterstanden
geen reden te laten zijn voor het niet op tijd kunnen toekennen van een bijstandsuitkering.
Het aanpassen van regelgeving is niet nodig, omdat statushouders bijna niet te maken
kunnen krijgen met een inkomensgat. In het geval dat dit onverhoopt voorkomt, kan
een uitkering met terugwerkende kracht worden toegekend en kan in de tussentijd bijvoorbeeld
gewerkt worden met voorschotten.
Vraag 73
De leden van de VVD-fractie lezen dat bijstand met terugwerkende kracht kan worden verstrekt, indien de persoon
in kwestie in de voorgaande periode in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde.
Deze leden zijn benieuwd hoe bezit en vermogen met terugwerkende kracht getoetst dient
te worden. Zijn gemeenten hier, gelet op de personele bezetting, toe in staat?
Bezit en vermogen kunnen met terugwerkende kracht getoetst worden. Gemeenten kunnen
daartoe bankafschriften van de aanvrager bekijken bij het afhandelen van de aanvraag.
De bankafschriften kunnen bij het toekennen met terugwerkende kracht voor een langere
periode opgevraagd worden om het vermogen te toetsen. Bezit kan gecontroleerd worden
door onder andere gebruik te maken van de gegevens van het Inlichtingenbureau (SUWI-net).
Het wetsvoorstel is met de VNG en gemeenten besproken en er zijn geen knelpunten over
deze maatregel naar voren gekomen.
3.7 Gezamenlijke huishouding (artikel 3, vierde lid, Pw)
Vraag 74
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of de regering kan toelichten wat bedoeld wordt met de eis op basis van artikel
24a onder c dat de ouder op basis van de Participatiewet moet worden aangemerkt als
gehuwd.
De Participatiewet heeft een eigen partnerbegrip. Dit partnerbegrip wijkt af van het
partnerbegrip dat gebruikt wordt in de fiscale wetgeving. Daarom is het expliciet
opgenomen in dit artikel. Voor de Participatiewet kunnen inwoners aangemerkt worden
als «gehuwd» of «ongehuwd». In de fiscale wetgeving is het partnerbegrip afhankelijk
van objectieve criteria, zoals het burgerlijk huwelijk zoals opgenomen in het Burgerlijk
Wetboek. In de Participatiewet is het in het kader van behoefte en draagkracht van
belang om te kijken naar de feitelijke omstandigheden van inwoners. Die feitelijke
situatie wordt beoordeeld aan de hand van de criteria «gezamenlijke huishouden» en/of
«alleenstaande», alleenstaande ouder en gezin». Deze criteria staan opgenomen in artikel
3 en artikel 4 van de Participatiewet. Een inwoner die door de Participatiewet aangemerkt
wordt als gehuwd voldoet aan het criterium «gezamenlijke huishouding».
Vraag 75
De leden van de NSC-fractie merken op dat de kostendelersnorm in 2015 is ingevoerd als een bezuinigingsmaatregel.
Het idee achter deze maatregel was dat huisgenoten de woonlasten met elkaar zouden
kunnen delen. Deze leden constateren dat deze zogenaamde «mantelzorgboete» er in de
praktijk echter voor heeft gezorgd dat gezinnen en jongeren in de financiële problemen
zijn gekomen en de dakloosheid enorm is toegenomen. De kostendelersnorm telt inmiddels
niet meer voor jongeren tot 27 jaar, maar bestaat nog altijd. De leden betwijfelen
zeer het nut van de kostendelersnorm en vragen de regering waarom niet is overwogen
om de kostendelersnorm in deze wet in zijn geheel af te schaffen. Zeker nu het voor
mensen zo enorm moeilijk is geworden om een huis te vinden door het gebrek aan betaalbare
woningen.
Daar komt nog bij dat de kostendelersnorm voor veel verwarring zorgt, de uitvoering
ingewikkeld is door onder andere de vele rechtmatigheidscontroles en de hoge terugvorderingen
die moeten worden betaald. Heeft de regering zicht op de daadwerkelijk gerealiseerde
bezuiniging met de invoering van de kostendelersnorm, met in de berekening ook rekening
houdend met de uitvoeringslast en neveneffecten die deze maatregel met zich mee heeft
gebracht? De leden van de NSC-fractie vinden het vreemd dat er tot nu toe alleen naar
de kosten van het afschaffen van de kostendelersnorm is gekeken en nooit naar de maatschappelijke
baten. Is de regering bereid om op korte termijn een kosten-batenanalyse te maken,
waarbij de maatschappelijke gevolgen van afschaffing nadrukkelijk worden meegenomen?
De regering bestrijdt dat de kostendelersnorm in 2015 primair is ingevoerd als een
bezuinigingsmaatregel. In de eerste plaats is het uitgangspunt van de regering en
de afweging voor instandhouding van de kostendelersnorm dat de bijstand een vangnet
is, bedoeld voor noodzakelijke bestaanskosten en om mee te kunnen doen met de samenleving,
zodra mensen daarin zelf niet kunnen voorzien.
Bij meerdere inkomens of stapeling van uitkeringen in een huishouden zijn er schaalvoordelen.
Als daar geen rekening mee wordt gehouden, ondergraaft het op den duur het maatschappelijk
draagvlak voor het vangnet. De kostendelersnorm is niet van toepassing bij een zakelijke
of commerciële relatie als kamerverhuur, onderverhuur of hospitaverhuur. Wel moeten
de inkomsten uit onderverhuur of hospitaverhuur worden verrekend met de hoogte van
bijstandsuitkering.
Wat betreft de constatering van de leden van de NSC-fractie dat de kostendelersnorm
er in de praktijk voor heeft gezorgd dat de dakloosheid enorm is toegenomen het volgende.
Uit eerder onderzoek van Significant APE bleek dat sinds 2015 (toen de kostendelersnorm
werd ingevoerd) een grotere uitstroom plaatsvond van jongeren uit bijstandshuishoudens
in het jaar waarin ze 21 jaar werden. Dat is de leeftijd waarop de kostendelersnorm
van toepassing wordt.
Ook waren er sinds 2015 in bijstandshuishoudens waar iemand 21 jaar wordt, meer uitschrijvingen
uit de Basisregistratie Persoonsgegevens (BRP) met «bestemming onbekend» in vergelijking
met huishoudens zonder bijstandsgerechtigden. Dat gold voor bijstandshuishoudens met
jongeren in de leeftijdscategorie 21 t/m 23 jaar. Daarom is per 1 januari 2023 de
kostendelersnorm gewijzigd zodat jongeren tot 27 jaar niet langer meetellen als kostendeler
voor hun huisgenoten. Uit een evaluatie van de gemeente Utrecht48 blijkt dat deze wijziging een positief effect heeft gehad op het verlagen van geldstress
bij jongeren en hun ouders. Ook is voorkomen dat jongeren zich uitschrijven.
Bij mantelzorg kan de gemeente, als het gaat om vooropgesteld tijdelijk verblijf,
crisissituaties of dreigende dakloosheid via artikel 18, eerste lid, Participatiewet
(afstemming) maatwerk toepassen en daarmee de geldende kostendelersnorm verhogen tot
de oorspronkelijke norm. In dit wetsvoorstel worden verschillende voorstellen gedaan
om meer ruimte te creëren voor mantelzorg. Zo wordt voorgesteld om mantelzorg niet
aan te merken als «op loon te waarderen» arbeid. Aanvullend is het voorstel om in
een situatie waarin de intensieve zorgbehoefte aanleiding is om samen te wonen, dit
niet als een gezamenlijk huishouden aan te merken, zolang die zorgbehoefte bestaat.
Dit alles moet het voor mantelzorgers makkelijker maken om mantelzorg te verlenen,
zonder zich zorgen te maken over de gevolgen voor de uitkering.
Volgens de memorie van toelichting van het wetsvoorstel Wet Werk en Bijstand-maatregelen
(later de Participatiewet genoemd) zou volgens de ramingen uit 2014 de invoering van
de kostendelersnorm een besparing opleveren van 95 miljoen euro structureel. Destijds
in 2014 bedroeg de bijstandspopulatie (incl. AIO) uit circa 350.000 huishoudens, waarvan
circa 36.000 huishoudens waarop de kostendelersnorm van toepassing was.
In 2024 zijn dit circa 395.000 huishoudens, waarvan de kostendelersnorm op circa 39.000
huishoudens van toepassing is. Zoals in de beantwoording op vraag 29 van de leden
van de GroenLinks-PvdA-fractie is aangegeven, zou het budgettaire effect van het volledig
afschaffen van de kostendelersnorm nu 425 miljoen euro structureel bedragen. Hierbij
is het belangrijk om te benoemen dat het nu afschaffen van de kostendelersnorm tot
een andere situatie leidt dan de situatie in 2014 vóór de invoering van de kostendelersnorm:
bijstandsgerechtigden met kostendelers zouden nu dan 70% van het netto referentieminimumloon
krijgen, terwijl bijstandsgerechtigden met kostendelers in 2014 gemiddeld 60% van
het netto referentieminimumloon kregen.
De regering heeft gezien bovenstaande geen zicht heeft op de daadwerkelijk gerealiseerde
besparing van de kostendelersnorm de afgelopen jaren. Echter, gezien het budgettaire
effect bij afschaffing van de kostendelersnorm is het zeer waarschijnlijk dat de kostendelersnorm,
naast de voornoemde beleidsuitgangspunten, eveneens tot een besparing van bijstandsuitgaven
leidt. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 31 wordt in spoor 2 van het programma
Participatiewet in Balans gekeken naar mogelijkheden om de kostendelersnorm te vereenvoudigen.
Wat betreft de vraag van de leden van de NSC-fractie of de regering bereid is om op
korte termijn een kosten-batenanalyse te maken, waarbij de maatschappelijke gevolgen
van afschaffing nadrukkelijk worden meegenomen het volgende.
Naar aanleiding van de motie van het lid Palland (CDA) om naast de maatschappelijke
kosten, ook de baten van het afschaffen van de kostendelersnorm voor familieleden
in kaart te brengen; bijvoorbeeld in vrijkomende huisvesting en zorg voor elkaar,
is door SEO Economisch Onderzoek een haalbaarheidsstudie uitgevoerd naar op welke
manieren (brede) kosten en baten van SZW-maatregelen beter inzichtelijk kunnen worden
gemaakt. Hierin is ook gekeken naar de kostendelersnorm. Gegeven de beperkte bestaande
empirische evidentie over de brede effectiviteit van (het afschaffen van) de kostendelersnorm
lijkt het onhaalbaar om op afzienbare termijn een MKBA voor dit instrument uit te
voeren.
Wel is in het regeerprogramma afgesproken dat het kabinet verkent wat de consequenties
zijn van het aanpassen of afschaffen van de kostendelersnorm in de sociale zekerheidswetten
(Participatiewet, AIO, IOAW, IOAZ, Anw en de Toeslagenwet). Ook wordt gekeken welk
effect dit heeft op woningdelen. Zie hierover ook de beantwoording op vraag 120 van
de leden van de SGP-fractie.
Vraag 76
De leden van de NSC-fractie vinden het een stap in de goede richting dat de regels
met betrekking tot mantelzorg worden versoepeld en dat mantelzorg en tijdelijk inwonen
bij degene die de zorg krijgt, geen gevolgen hebben voor de uitkering. Maar de vraag
is of het er eenvoudiger op wordt. Ook hier weer de vraag waarom de regering er niet
voor kiest om de kostendelersnorm in zijn geheel af te schaffen.
Zoals de regering in het antwoord op vraag 75 van de leden van de NSC-fractie aangeeft,
worden in dit wetsvoorstel verschillende voorstellen gedaan om meer ruimte te creëren
voor mantelzorg en wordt in spoor 2 gekeken naar vereenvoudiging van de kostendelersnorm.
Ook is bij vooropgezet tijdelijk verblijf, vanwege mantelzorg die met spoed verleend
moet worden, maatwerk bij de kostendelersnorm mogelijk. Echter, indien de eigen woonruimte
wordt opgezegd en men permanent in dezelfde woonruimte hoofdverblijf heeft als degene
die mantelzorg verleent respectievelijk ontvangt, kunnen kosten gedeeld worden. Dan
is sprake van schaalvoordelen en geldt het principe van de kostendelersnorm.
Vraag 77
De leden van de NSC-fractie vragen de regering in dit verband nader in te gaan op
de vraag hoe het begrip «kostendelersnorm» zich precies verhoudt tot het begrip «gezamenlijke
huishouding». Beide zijn immers van toepassing wanneer men woont op hetzelfde adres.
Wat is de definitie van de kostendelersnorm in relatie tot deze wet en is het effect
van deze definitie volgens de regering proportioneel, zo vragen deze leden. En kan
de regering precies aangeven wat de definitie is van een «gemeenschappelijk huishouden»
in relatie tot deze wet en in hoeverre vindt de regering het effect van deze definitie
proportioneel? Hoe kan hier mensgerichter mee worden omgegaan om de fictie van het
delen van kosten niet zonder meer tot norm te verheffen?
De regering heeft bemerkt dat bij veel burgers en ook bij uw Kamer onduidelijkheid
is over beide begrippen. Van een gezamenlijke huishouding (voor gehuwden en daaraan
gelijkgestelden) is sprake als twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning
hebben en zij blijk geven van wederzijdse zorg voor elkaar door middel van het leveren
van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins voor elkaar zorgen.
Kostendelers daarentegen worden voor de toepassing van de bijstandsregels beschouwd
als zelfstandige subjecten van bijstand, met ieder een eigen middelentoets. Bij twee
bijstandsgerechtigden met een gezamenlijke huishouding staat onomstotelijk vast dat
zij kosten delen en geldt ook een gezamenlijke vermogenstoets die bij kostendelen
enkel individueel van toepassing is. Bij bijstandsgerechtigden die enkel in hetzelfde
hoofdverblijf hun woning delen, staat de mogelijkheid van het delen van kosten daarentegen
niet vast. Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 29 worden, in spoor 2, de
mogelijkheden onderzocht om mensen zonder of met beperkt arbeidsvermogen beter te
ondersteunen, in inkomen en participatie. Daarbij wordt ook gekeken naar welke rechten
en verplichtingen passend zijn. De normensystematiek en dus ook de kostendelersnorm,
hoort hierbij.
3.8 Bijstandsnorm (alleenwonende) alleenstaande bijstandsgerechtigde met niet-rechthebbende
partner (artikel 24 Pw)
3.9 Bijstandsnorm alleenstaande ouder zonder ALO-kop (artikel 24a, Pw)
Vraag 78
Ook hebben de leden van de BBB-fractie een vraag over de bijstandsnorm alleenstaande ouder zonder Alleenstaande Ouder (ALO-)kop.
Kan de regering de eis van de niet-kostendelende medebewoner nader toelichten?
De regering heeft besloten de eis van de niet-kostendelende medebewoner te schrappen.
Deze eis blijkt niet passend, omdat deze niet in lijn is met de kostendelersnormsystematiek
van de Pw. Door het schrappen van de eis komt het artikel weer in lijn met de kostendelersnormsystematiek
van de Pw. Deze wijziging wordt opgenomen in de nota van wijziging.
Vraag 79
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat het recht op de ALO-kop niet afhankelijk is van het feit of iemand alleenwonend
of kostendelend is en dat daarom niet de eis van niet-kostendelend is gesteld. Tegelijk
staat in de wet dat de alleenstaande ouder geen kostendelende medebewoner mag hebben.
Kan de regering de eis van de niet-kostendelende medebewoner daarom nader toelichten?
De regering heeft besloten de eis van de niet-kostendelende medebewoner te schrappen,
omdat deze eis niet in lijn is met de kostendelersnormsystematiek van de Participatiewet.
Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 78.
3.10 Onverwijld de mogelijkheid bieden tot het indienen van een aanvraag na melding
(artikel 41, twaalfde lid, Pw)
3.11 Gelijkstelling aanvraag bijstand, Bbz, IOAW of IOAZ (artikel 43, zesde lid, Pw)
Vraag 80
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering of ook geldt dat de aanvraagdatum als meldingsdatum wordt gezien
wanneer een bijstandsaanvraag wordt gedaan, maar deze wordt afgewezen omdat iemand
in aanmerking komt voor een voorliggende voorziening. Zo nee, zou dat wel in de rede
liggen en zou dit dan moeten worden opgenomen in de Wet inkomensvoorziening oudere
en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en Wet inkomensvoorziening
oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ)?
De regering dankt de leden van de ChristenUnie-fractie voor deze scherpe observatie.
De regering is van mening dat ook in deze wetten bepaald moet worden dat indien iemand
een aanvraag doet voor de bijstand maar daar geen recht op heeft omdat hij recht op
een IOAW of IOAZ-uitkering, de datum van de bijstandsaanvraag ook als aanvraagdatum
voor deze uitkeringen moet gelden. Per abuis is dit niet opgenomen in het wetsvoorstel.
Dit zal bij nota van wijziging alsnog worden voorgesteld.
4 Stimulans tot re-integratie, passend bij de heterogene doelgroep
4.1 Inleiding
Vraag 81
De leden van de CDA-fractie vinden het goed dat nadrukkelijk aandacht is voor de stimulans tot re-integratie.
Deze leden vinden dat werken moet lonen en dat onzekerheid of werken financieel aantrekkelijk
is er gewoon niet mag zijn. Zij vinden dat werken in principe altijd financieel aantrekkelijker
moet zijn dan in de bijstand zitten. Zij krijgen echter signalen vanuit de uitvoerende
praktijk dat de stapeling van alle extra mogelijkheden bij diverse gemeenten van dien
aard zijn dat degenen met een vaste baan en laag loon, zonder de ondersteuningsmogelijkheden,
er in sommige gevallen slechter vanaf komen. Zij vragen of de regering deze signalen
herkent en wat de regering voornemens is hieraan te gaan doen.
De regering is met de leden van de CDA-fractie van mening dat werken in alle gevallen
zou moeten lonen, zeker bij mensen die de stap naar betaald werk maken vanuit een
uitkeringssituatie. Gelukkig geldt voor verreweg de meeste mensen dat betaald werk
ook onder de streep loont in financiële zin (zie ook het antwoord op vraag 47 waarin
dit geïllustreerd wordt met een specifiek voorbeeld). Tegelijkertijd zien we dat mensen
met een laag inkomen, of dat uit werk is of met een uitkering, afhankelijk zijn van
veel verschillende inkomstenbronnen, zoals toeslagen en gemeentelijke minimaregelingen.
Naarmate het inkomen toeneemt, nemen rechten op deze aanvullende inkomensondersteuning
af. Met name kwijtschelding van belastingen en lokale minimaregelingen kennen geen
geleidelijke inkomensafhankelijke afbouw, waardoor mensen met een inkomen vlak boven
de toepasselijke inkomensgrens, geen recht hebben op deze inkomensondersteuning. Dit
kan er toe leiden dat in sommige situaties mensen die werken onder de streep minder
over houden dan mensen met een bijstandsuitkering en dat in die gevallen dus een «armoedeval»
ontstaat49. Dit acht de regering zeer onwenselijk. Daarom werkt de regering zowel binnen het
programma VIM als in spoor 2 van Participatiewet in balans beleidsopties uit het stelsel
eenvoudiger maken en die ervoor zorgen dat (meer) werken altijd (meer) loont.
4.2 Verruiming van de bijverdiengrenzen (nieuw artikel 34a Pw)
Vraag 82
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie constateren dat de regering voornemens is de bijverdienperiode te verlengen van 6
naar 12 maanden, maar tegelijkertijd de vrijlating in de bijstand te verlagen van
25% naar 15%. Dit neigt naar een vestzak-broekzaksituatie, waarbij de bijstandsgerechtigde
er over het hele jaar genomen weinig op vooruitgaat. Hoeveel houdt een bijstandsgerechtigde
in de huidige situatie meer over dan in de voorgenomen situatie? Heeft de regering
opties onderzocht om de duur te verlengen zonder het vrijlatingspercentage te verlagen
naar 15%? Deze leden zijn bekend met mogelijk negatieve effecten op het recht op toeslagen.
Op welke wijze is onderzocht hoe deze negatieve effecten voorkomen zouden kunnen worden
bij een vrijlatingspercentage van 25% met behoud van de duur van 12 maanden?
Zij vragen daarnaast waarom jongeren onder de 27 zijn uitgezonderd van deze en andere
in dit hoofdstuk omschreven maatregelen. De regering schrijft verder dat zij de bijverdienregeling
voortaan ook wil openstellen voor jongeren van 18 tot 27 jaar. Kan de regering toelichten
hoe dit zich verhoudt tot het uitsluiten van de vrijlating? Klopt het daarnaast dat
deze wijziging geen verbetering is voor mensen met een medische urenbeperking? Op
welke manier gaat de regering zorgen dat ook deze groep erop vooruitgaat?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen hoeveel een bijstandsgerechtigde in
de huidige situatie meer overhoudt dan in de voorgenomen situatie.
In de huidige situatie geldt voor een beperkte groep een inkomensvrijlating van 25%
voor de duur van zes maanden. In de nieuwe situatie geldt een langere periode (in
ieder geval één jaar) met een inkomensvrijlating van 15%. Ter illustratie: Een bijstandsgerechtigde
heeft 500 euro aan inkomen. In de huidige situatie van 25% voor zes maanden betekent
het dat de bijstandsgerechtigde er 750 euro per jaar aan overhoudt. In de nieuwe situatie
mag de bijstandsgerechtigde 15% voor in ieder geval een jaar bijverdienen. En dat
betekent dat deze persoon hier 900 euro per jaar aan overhoudt. In dit voorbeeld is
te zien dat de bijstandsgerechtigde meer overhoudt in de voorgenomen situatie.
Daarnaast vragen de leden of er opties zijn onderzocht om de duur van de vrijlating
te verlengen zonder het vrijlatingspercentage te verlagen naar 15%. Dat is het geval.
In de Kamerbrief van 25 januari 2023 is het percentage van 15% verder toegelicht50. Daarin werd – kort gezegd – gesteld dat het verhogen van het percentage van 15%
bijverdienen met zich meebrengt dat er een afbouw plaatsvindt voor de toeslagen van
de belastingdienst. Door het verhogen van de bijverdiengrenzen wordt onzekerheid gecreëerd
bij de bijstandsgerechtigden. Dit vindt de regering onwenselijk. Onlangs is in het
Belastingplan bekend gemaakt dat de inkomensgrens voor wat betreft de huurtoeslag
wordt verhoogd. Hierdoor kan er ruimte ontstaan om de bijverdiengrens te verhogen
naar 16% zonder dat het consequenties heeft voor de toeslagen. Dit is nader uitgezocht.
De structurele budgettaire gevolgen van een verhoging van 1%-punt bedragen naar schatting
5 tot 10 miljoen euro. Daar zijn op dit moment geen middelen voor beschikbaar.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen verder op welke wijze is onderzocht
hoe negatieve effecten voorkomen zouden kunnen worden bij een vrijlatingspercentage
van 25% met behoud van de duur van 12 maanden. Hier heeft geen verder onderzoek naar
plaatsgevonden. Zoals aangegeven is het negatieve effect dat er een afbouw van toeslagen
plaatsvindt. Het voorkomen van dit negatieve effect, zou betekenen dat toeslagen moeten
worden gecompenseerd omdat het vrijlatingspercentage van 25% geldt voor de duur van
12 maanden. Dit zorgt voor veel meer complexiteit terwijl vereenvoudiging in dit wetsvoorstel
en breder ten aanzien van inkomensondersteuning centraal staat.
Het kabinet wil het stelsel van inkomensondersteuning, zoals uitkeringen en toeslagen,
eenvoudiger maken.
Met het programma Vereenvoudiging Inkomensondersteuning voor Mensen (VIM) onderzoeken
de betrokken overheidsorganisaties hoe de inkomensondersteuning eenvoudiger en begrijpelijker
kan. Op 8 december 2023 is hierover een brief verstuurd naar uw Kamer51en in november wordt uw Kamer hier opnieuw over geïnformeerd.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen ook waarom jongeren onder de 27 zijn
uitgezonderd van deze en andere in dit hoofdstuk omschreven maatregelen. Het wetsvoorstel
voorziet er juist in dat jongeren onder de 27 jaar wel gebruik kunnen maken van de
inkomstenvrijlating52. Zij zijn dus niet uitgezonderd, zoals nu het geval is. Dit geldt ook voor de andere
maatregelen die in het hoofdstuk beschreven zijn, zoals bijvoorbeeld het versoepelen
van de aanvraagprocedure en het (automatisch) verrekenen van inkomsten uit arbeid
op basis van gegevens uit de Polisadministratie. Er is geen sprake van uitzonderingen
voor jongeren van de in dit hoofdstuk omschreven maatregelen.
De leden vragen tot slot of het klopt dat deze wijziging geen verbetering is voor
mensen met een medische urenbeperking.
Het klopt dat de reeds bredere structurele uitzonderingsmogelijkheid voor medische
urenbeperkten met dit wetsvoorstel behouden blijft en dat deze niet verder uitgebreid
wordt. De regering is van mening dat werken moet lonen, ook voor mensen met een medische
urenbeperking. Om die reden kiest de regering ervoor om bij mensen met een medische
urenbeperking de bijverdienregeling gelijk aan de huidige vrijlating vorm te geven.
Dat houdt in dat de huidige vrijlating voor de groep met een medische urenbeperking
15% van de inkomsten uit arbeid tot maximaal 136,26 euro per maand blijft. Deze vrijlating
is structureel en is ook van toepassing op bijstandsgerechtigden jonger dan 27 jaar.
Vraag 83
De leden van de VVD-fractie zien dat er o.a. gedifferentieerde bijverdiengrenzen zijn voor alleenstaande ouders,
medisch urenbeperkten en jongeren. Kan de regering de keuze voor deze differentiatie
nader toelichten? Vindt de regering dit niet ingewikkeld?
De situatie waar de leden van VVD-fractie naar verwijzen is de situatie in de huidige
wet. In de huidige wet zijn er vier vrijlatingen opgenomen, namelijk de algemene tijdelijke
gedeeltelijke inkomstenvrijlating, de tijdelijke inkomstenvrijlating alleenstaande
ouder, de structurele inkomstenvrijlating medisch uren beperkt en de tijdelijke inkomensvrijlating
bij werken met loonkostensubsidie. Deze vier vrijlatingen worden nu geharmoniseerd
voor de gehele groep tot aan de pensioengerechtigde leeftijd tot één bijverdienregeling.
Enkel voor de medisch urenbeperkten en AOW’ers blijft de regeling na de wetswijziging
hetzelfde. De regering is van mening dat het wegnemen van de differentiatie de wetgeving
en uitvoering eenvoudiger maakt.
Vraag 84
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering ook heeft overwogen om een aparte
categorie voor statushouders in te voeren, gezien dit een bijzondere en significante
groep binnen de Participatiewet is met een zorgwekkend lage arbeidsparticipatie. Wordt
er extra inzet gepleegd om statushouders te laten werken?
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering heeft overwogen om een aparte categorie
als bijverdienregeling voor statushouders in te voeren.
Nee, de regering heeft geen apart regime overwogen. De regering vindt dit niet opportuun.
Het doel van de bijverdienregeling is om werken vanuit de bijstand of in combinatie
met een bijstandsuitkering aantrekkelijker te maken door de overgang tussen uitkering
en werk makkelijker te maken en het hebben van werk én uitkering te versoepelen. Dit
geldt in gelijke mate voor zowel statushouders als niet-statushouders.
In spoor 2 van het programma Participatiewet in Balans wordt in z’n geheel gekeken
naar het herzien van de Participatiewet. In het programma wordt gewerkt aan beleidsopties.
Er wordt gekeken wat deze opties betekenen voor verschillende doelgroepen van de Participatiewet,
zoals mensen zonder of met beperkt arbeidsvermogen, kwetsbare jongeren, mensen met
een migratieachtergrond en ook statushouders.
De leden van de VVD-fractie vragen of er extra inzet wordt gepleegd om statushouders
te laten werken.
Er wordt vanuit de Wet inburgering 2021 (hierna: Wi2021) en Pw extra inzet gepleegd
om statushouders naar arbeid te begeleiden door middel van de aanpak statushouders
aan het werk. Deze inzet is bestaand beleid en is niet specifiek opgesteld n.a.v.
het wetsvoorstel Participatiewet in Balans.
Vanuit de Wi2021 wordt ingezet op het zoveel mogelijk combineren van inburgering en
werk (duale trajecten). Daarnaast is in de Pw de verplichting opgenomen dat statushouders
de eerste zes maanden in de gemeente financieel worden ontzorgd zodat ze zich meer
kunnen focussen op integratie en arbeidsparticipatie.
Het plan «statushouders aan het werk», zoals dat op 2 maart 202353 is gedeeld met uw Kamer, omvat een aantal beleidsintensiveringen om de kansen op
betaald werk voor statushouders te verbeteren en te verhogen. Het plan benadrukt het
belang van een snelle start op de arbeidsmarkt, het leren van de taal, (werk)cultuur
en inburgeren. Dit kan door goede begeleiding naar werk en leerwerktrajecten, de juiste
combinatie van werken en inburgeren, het investeren in taallessen voor statushouders
en door werkgevers te ondersteunen. De afgelopen periode is geïnvesteerd in het uitwerken
en uitvoeren van de volgende beleidsintensiveringen uit het plan:
– Startbanen voor statushouders. Een aantal gemeenten en arbeidsmarktregio’s doen mee
aan proeven voor startbanen. Statushouders krijgen daarbij direct als ze zich in een
gemeente vestigen, een betaalde baan of intensieve begeleiding naar werk aangeboden
waardoor zij snel kunnen participeren op de arbeidsmarkt.
– Ook leren zij de Nederlandse taal op de werkvloer en zijn zij bezig met inburgeren
onder de Wet inburgering 2021. Samen met de gemeenten waar de proeven worden uitgevoerd,
onderzoekt SZW wat werkt om de arbeidsparticipatie van de statushouders tijdens het
inburgeren te verhogen. Naar verwachting kunnen in het eerste kwartaal 2025 de eerste
inzichten worden gedeeld.
– Om het voor werkgevers aantrekkelijk te maken om statushouders in dienst te nemen,
is een subsidieregeling voor werkgevers ontwikkeld. De subsidieregeling geeft werkgevers
een financiële bijdrage voor maatregelen op de werkvloer die gericht zijn op het leren
van de vaktaal en het bijbrengen van de Nederlandse cultuur.
– Het aanstellen van verbinders voor statushouders in de arbeidsmarktregio’s. De regionale
verbinder vervult een spilfunctie tussen werkgevers en gemeenten bij het opzetten
en opschalen van (leer)werktrajecten voor statushouders en deelt goede voorbeelden
binnen de eigen arbeidsmarktregio en met andere arbeidsmarktregio’s. Het doel is door
kennisuitwisseling en opschaling om zo meer statushouders aan het werk te helpen.
Voor al deze activiteiten uit het plan van aanpak statushouders aan het werk geldt
dat de geleerde lessen worden gedeeld met andere gemeenten, werkgevers en andere partners
in de arbeidsmarktregio’s zodat zij deze in hun uitvoeringspraktijk en op de werkvloer
kunnen toepassen, re-integratie aanpakken voor statushouders kunnen opschalen en meer
statushouders kunnen begeleiden en aan het werk helpen. De middelen die voor de uitvoering
van dit plan ter beschikking zijn gesteld, zijn tijdelijk en lopen tot en met 2026.
Vraag 85
De leden van de VVD-fractie lezen dat er tussentijds beoordeeld wordt of de regeling
bijdraagt aan gedeeltelijke arbeidsparticipatie. Welke handvatten biedt deze wet aan
gemeenten om deze beoordeling te maken?
De wet biedt de volgende kaders54:
– De gemeente kan de regeling bij einde dienstbetrekking beëindigen en bij start van
een nieuwe dienstbetrekking opnieuw in overweging nemen of het toepassen van de bijverdienregeling
het juiste instrument is.
– Nadat de periode van 12 maanden is verstreken kan het college de periode waarin de
inkomsten uit arbeid niet worden verrekend verlengen met een door het college te bepalen
periode, indien het college een uitbreiding van de arbeidsomvang gelet op de individuele
omstandigheden niet mogelijk acht.
– Indien de periode, van 12 maanden is verstreken zonder dat deze is verlengd, kan het
college nogmaals toepassing geven als een nieuw dienstverband is aangegaan.
– De gemeente kan de regeling tussentijds beëindigen als zij van oordeel is dat de regeling
niet (meer) bijdraagt aan gedeeltelijke arbeidsparticipatie of arbeidsinschakeling
van bijstandsgerechtigde.
Een nadere invulling is niet wenselijk, omdat het vaak gaat om het toepassen van maatwerk.
De professional kan het beste inschatten wat de bijstandsgerechtigde nodig heeft en
zo dus ook inschatten of de bijverdienregeling het juiste middel is.
Vraag 86
De leden van de NSC-fractie zijn verheugd dat het advies van de Commissie sociaal minimum wordt overgenomen door
de bijverdienregeling te verruimen. Voorgesteld wordt om giften tot in ieder geval
1.200 euro per jaar buiten beschouwing te laten. Kan de regering nader aangeven waarom
er voor specifiek dit bedrag is gekozen en niet voor een hoger vrij te laten bedrag?
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat de bijverdienregeling en de vrijlating van
giften en kostenbesparende bijdragen niet hetzelfde zijn. Dit zijn twee verschillende
voorstellen die in dit wetsvoorstel zijn opgenomen. De regering kiest voor een vrijlatingsgrens
van 1.200 euro omdat – zo leren haar gesprekken met de uitvoering en ervaringsdeskundigen
– bedragen daarboven meer de uitzondering dan de regel vormen. Daarnaast staat dit
bedrag in redelijke verhouding tot de algemene bijstandsnorm. Een hoger normbedrag
bedrag past naar oordeel van de regering niet bij het vangnetkarakter van de bijstand.
Vraag 87
De leden van de D66-fractie nemen kennis van de gekozen bijverdiengrens van 15%. Kan de regering toelichten waarom
is gekozen voor een bijverdiengrens van 15% en niet ruimer, ook gegeven het feit dat
de huidige percentages veelal hoger zijn? Kan de regering toelichten of het loslaten
van het maximum bijverdienbedrag in combinatie met een bijverdiengrens van 15% een
netto verruiming van de bijverdiengrens is? Zijn mensen hier echt en voldoende mee
geholpen? Zou een verdere verruiming positief bijdragen op de kans van uitstromen
naar een volledige baan?
Het percentage van 15% en het los laten van het maximumbedrag komen voort uit de wens
om enerzijds te voorkomen dat bijverdiensten invloed hebben op de hoogte van de toeslagen
en anderzijds te zorgen dat een financiële prikkel tot meer uren werken blijft bestaan
totdat iemand uitstroomt. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 82 brengt het
verhogen van het percentage van 15% bijverdienen met zich mee dat er een afbouw plaatsvindt
voor de toeslagen van de belastingdienst. Voor het volledige antwoord wordt naar het
betreffende antwoord verwezen.
De leden van de D66-fractie vragen of de regering kan toelichten of het loslaten van
het maximum bijverdienbedrag in combinatie met een bijverdiengrens van 15% een netto
verruiming van de bijverdiengrens is. In de huidige situatie geldt voor een beperkte
groep een inkomensvrijlating van 25% voor de duur van zes maanden. In de nieuwe situatie
geldt een langere periode (in ieder geval één jaar) met een inkomensvrijlating van
15%. Voor een illustratie wordt verwezen naar het antwoord op vraag 82.
De leden van de D66-fractie vragen tevens of een verdere verruiming positief zou bijdragen
op de kans van uitstromen naar een volledige baan. Een verdere verruiming zou niet
positief bijdragen op de kans van uitstroom naar een volledige baan. Iemand die gedurende
het kalenderjaar een inkomen op bijstandsniveau heeft, heeft recht op de maximaal
aan hem toekomende toeslagen. Ligt het inkomen iets boven bijstandsniveau dan kan
de inkomenstoename zich op een bepaald punt (de afbouwgrens) vertalen in een (beperkte)
afname van het recht op toeslagen. De afbouw van toeslagen (met name de huurtoeslag)
kan een belemmering zijn voor de arbeidsinschakeling van mensen die willen werken
vanuit de bijstand. Stabiliteit in inkomen is voor mensen nog belangrijker dan een
tijdelijk hoger inkomen. Dat blijkt ook uit gesprekken met gemeenten. De langere termijn
creëert meer inkomenszekerheid voor bijstandsgerechtigden en bevordert de kans op
uitstroom.
Vraag 88
De leden van de CDA-fractie lezen dat er in de toelichting wordt gewezen op het risico van een armoedeval en het
voor de gemeente beschikbare instrument van de stimuleringspremie. Om de angst voor
financiële risico’s verder terug te dringen vragen deze leden in hoeverre de inzet
van deze stimuleringspremie vrijblijvend is vanuit de gemeente. Zij vragen wat de
criteria zijn om hiervoor in aanmerking te komen. Ook vragen zij in hoeverre hier
ook het vertrouwen in de inwoner een voldoende grote rol speelt.
De inzet van de stimuleringspremie is een kan-bepaling in de wet. Gemeenten kunnen
deze premie dus op hun eigen manier inzetten. De gemeente kan een – of tweemaal per
jaar een stimuleringspremie verstrekken. De totale premie kan maximaal 3.209 euro
per kalenderjaar bedragen voor zover dit naar het oordeel van het college van B&W
bijdraagt aan zijn arbeidsinschakeling55. Daarbij speelt het vertrouwen dat het college heeft in de bijstandsgerechtigde en
zijn mogelijkheden om weer aan de slag te gaan een rol. De premie kan alleen verstrekt
worden aan personen in de leeftijd van 27 jaar tot de AOW-gerechtigde leeftijd, personen
die een uitkering op grond van de Participatiewet ontvangen en op bescheiden schaal
inkomsten uit arbeid ontvangen.
Vraag 89
De leden van de SP-fractie lezen dat bijstandsgerechtigden een jaar lang 15% van hun bijverdiensten mogen houden.
Deze leden zijn blij dat er een generieke vrijlating is gecreëerd, maar vragen zich
af of 15% niet te laag is en of dit wel een verbetering is van de huidige regelgeving.
Via de algemene tijdelijke gedeeltelijke inkomstenvrijlating mogen bijstandsgerechtigden
zes maanden lang 25% van hun bijverdiensten houden, met een maandelijks limiet van
215 euro. Waarom is er niet voor gekozen om bijstandsgerechtigden 25% van hun bijverdiensten
te laten houden? Dit zou ook in lijn zijn met de bijverdienstenregels in de Wajong.
Het in stand houden van een vrijlating van 25%, en dan voor een jaar in plaats van
zes maanden, heeft effect op het toeslagenstelsel. Toeslagen zijn inkomensafhankelijk.
Hoe hoger het inkomen, hoe lager het recht op toeslagen. Iemand die gedurende het
kalenderjaar een inkomen op bijstandsniveau heeft, heeft recht op de maximaal aan
hem toekomende toeslagen.
Ligt het inkomen iets boven bijstandsniveau, dan kan de inkomenstoename zich op een
bepaald punt (de afbouwgrens) vertalen in een (beperkte) afname van het recht op toeslagen.
De afbouw van toeslagen (met name de huurtoeslag) kan een belemmering zijn voor de
arbeidsinschakeling van mensen die willen werken vanuit de bijstand. Vanwege het verruimen
van de periode waarin de vrijlating wordt toegepast gaan burgers er op jaarbasis meer
op vooruit.
4.3 Verhoging bestaanszekerheid voor de bijverdienende bijstandsgerechtigde – Inleiding
Vraag 90
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn positief over het voornemen van de regering om te zorgen dat het verrekenen versimpeld
wordt en dat mensen meer ruimte krijgen om (parttime) te gaan werken vanuit de bijstand
via Simpel Switchen. Deze leden lezen in het Programmaplan 2024–202756 dat deze optie in ieder geval bedoeld is voor mensen met een beperking, langdurige
werkloosheid, ziekte of andere persoonlijke tegenslag. Welk soort tegenslagen vallen
hier volgens de regering onder? Overweegt de regering om Simpel Switchen voor de hele
bijstandspopulatie mogelijk te maken? Waarom wel of niet? In hoeverre komen statushouders
hiervoor in aanmerking? Graag een toelichting.
De leden van de GroenLinks – PvdA-fractie vragen welke tegenslagen bedoeld worden
in het Programmaplan Simpel Switchen. Tegenslagen is geen afgebakend begrip. Vooral
bij mensen die zich in een kwetsbare positie bevinden kunnen problemen zich opstapelen.
Niet alleen op het gebied van werk en bestaanszekerheid maar ook op andere levensdomeinen
zoals gezondheid, huisvesting en schulden. In het programma Simpel Switchen gaat het
vooral over het vergemakkelijken en versoepelen van de switches tussen de verschillende
vormen van uitkering en werk. En ook tussen dagbesteding, beschut werk, banenafspraak
en regulier werk. Steeds kijkend vanuit het oogpunt van mensen: wat hebben zij nodig
om vanuit een uitkering te gaan werken of zich te ontwikkelen naar betaald werk. De
doelgroep waar het programma zich op richt, is niet specifiek afgebakend. Simpel Switchen
maakt geen onderscheid op basis van kenmerken van doelgroepen, zoals leeftijd of geslacht.
De focus ligt op mensen die vanuit een uitkering willen werken en mensen die zich
ontwikkelen in de participatieketen. Het gaat dus om mensen die kunnen en willen switchen.
Vanuit het programma staat het ondersteunen van de uitvoering centraal bij het daadwerkelijk
implementeren van het versoepelen van de overgangen. Daarnaast blijft aandacht voor
de mogelijkheid om wet- en regelgeving aan te passen. In dat kader zijn maatregelen
voor het versimpelen van verrekenen en het verruimen van de bijverdiengrenzen meegenomen
in het wetsvoorstel Participatiewet in balans en hebben daarmee betrekking op de hele
Participatiewetdoelgroep.
4.4 Versoepelen aanvraagprocedure (artikelen 17 en 43a Pw)
Vraag 91
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie krijgen signalen dat mensen bij uitstroom uit de maatschappelijke opvang of beschermd
wonen problemen ervaren wat betreft de bijstandsuitkering. Is de regering bereid om
een uitkering uit de Participatiewet, na tijdelijk verblijf in een opvanghuis, overdraagbaar
te maken van de ene naar de andere gemeente, zodat niet opnieuw het aanvraagproces
hoeft te worden doorlopen? Waarom wel of niet?
Als een bijstandsgerechtigde tijdelijk in een opvang verblijft, is er meestal geen
sprake van verplaatsing van de woonplaats in de zin van de Participatiewet. Dit betekent
dan ook dat in deze situatie de oorspronkelijke gemeente van de bijstandsgerechtigde,
verantwoordelijk blijft voor doorbetaling van de bijstandsuitkering tijdens het vooropgezette
tijdelijke verblijf in de opvang, en daarna. Als geen sprake is van vooropgezet tijdelijk
verblijf of van terugkeer naar de eigen gemeente, zal de bijstandsgerechtigde inderdaad
een nieuwe aanvraag in moeten dienen voor een bijstandsuitkering bij de gemeente waarin
de opvang is gevestigd of de gemeente waarheen de bijstandsgerechtigde uitstroomt.
De mogelijkheid voor automatisch overdragen van de uitkering is niet in dit wetsvoorstel
geregeld. In het kader van spoor 2 wordt wel onderzocht of de aanvraagprocedure verdergaand
vereenvoudigd kan worden, waarbij lastenverlichting voor en vertrouwen in de burger
centraal staan.
Vraag 92
De leden van de VVD-fractie lezen dat de aanvraagprocedure versoepeld wordt. Deze leden vragen of, nu de aanvraagprocedure
toch herzien wordt, er ook meer aandacht zal worden besteed aan re-integratie bij
de aanvraag. Zij denken aan het vragen om toestemming om de gegevens en kwaliteiten
(zoals een curriculum vitae) van de kandidaat-bijstandsgerechtigde geanonimiseerd
te delen met werkgevers, uitzendbureaus en het lokale Werkcentrum.
Het is voor gemeenten op basis van de huidige wetgeving al mogelijk om gedurende de
aanvraagprocedure aandacht aan re-integratie te besteden en (zoals genoemd als voorbeeld
in de vraag) toestemming te vragen aan de aanvrager om diens geanonimiseerde gegevens
te delen met potentiële werkgevers. Ook verdergaande maatregelen, zoals inzet van
voorzieningen en matching bij het werkgeversservicepunt, kunnen al worden ingezet
tijdens de aanvraagprocedure. In de praktijk wordt hier door gemeenten ook al veelvuldig
gebruik van gemaakt. In voorkomende gevallen is hierdoor uiteindelijk feitelijk geen
sprake van instroom in de bijstand. Dit vereist geen aanpassing in de aanvraagprocedure
in het kader van het onderhavige wetsvoorstel.
Vraag 93
De leden van de CDA-fractie lezen dat indienen via DigiD een versnelling oplevert en dat is wenselijk. Deze leden
vinden het goed dat het «oude» proces daarnaast blijft bestaan. Zij vragen indien
mensen digitaal minder vaardig zijn, of er dan naast het oude proces ook de mogelijkheid
bestaat met ondersteuning van de gemeenten een aanvraag te kunnen indienen via DigiD.
Zij vinden dat mensen soms nou eenmaal even op weg geholpen moeten worden.
Op basis van de huidige Participatiewet is het al mogelijk is om een bijstandsaanvraag
in te dienen via DigiD. Met de maatregel uit het wetsvoorstel wordt het mogelijk voor
gemeenten om de aanvraagprocedure volledig digitaal te laten verlopen. Dit betekent
dat niet alleen de indiening maar ook de toekenning van een bijstandsaanvraag mogelijk
is op basis van DigiD. Dit wetsvoorstel brengt geen wijziging aan in de verantwoordelijkheid
van de uitkeringsinstanties om ondersteuning te bieden aan inwoners bij het gebruik
van digitale dienstverlening. De regering wil dat iedereen, ook analoog, mee kan blijven
doen in onze samenleving.
4.5 (Automatisch) verrekenen van inkomsten uit arbeid op basis van gegevens uit de
Polisadministratie (artikel 31, tweede lid, onder g en artikel 32, tweede en vijfde
lid, Pw)
Vraag 94
De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat als 92% van de gebruikers angst heeft voor problemen met inkomensverrekening,
het duidelijk is dat drastische aanpassingen noodzakelijk zijn. Deze leden lezen in
de toelichting dat hoe een en ander in de praktijk uitpakt ook te maken heeft met
hoe gemeenten verrekenen. Het kan dus zijn dat door de werkwijze van de gemeente beoogde
voordelen alsnog niet of minder goed behaald kunnen worden. Dat lijkt deze leden onwenselijk
en zij vragen wat de regering met dit signaal wil doen.
Met de maatregelen uit dit wetsvoorstel wil de regering een stevige stap zetten naar
een uitvoering van de Participatiewet waarbinnen vertrouwen en de menselijke maat
kernwaarden zijn. Daarnaast is er aandacht voor vereenvoudiging. Het wetsvoorstel
bevat wijzigingen die relatief snel realiseerbaar zijn, rekening houdend met het beschikbare
budgettaire kader. Hiertoe behoren ook de maatregelen rondom het verrekenen. De regering
is van mening dat de gewijzigde verrekenregels meer financiële zekerheid zullen opleveren
voor de werkende bijstandsgerechtigden, ook rekening houdend met hoe gemeenten verrekenen.
Het maakt verrekenen voor gemeenten ook gemakkelijker. Met spoor 2 van het programma
Participatiewet in balans wordt voor de langere termijn gewerkt aan een fundamentele
herziening van de Participatiewet. De mogelijke signalen over de effecten van verrekenen
worden daarin meegenomen.
4.6 Vereenvoudiging verrekenen vakantiebijslag, keuzebudget en eindejaarsuitkering
(artikel 32 Pw)
Vraag 95
De leden van de CDA-fractie vinden het terecht dat met de verrekening van het keuzebudget anders wordt omgegaan
en dat dit niet (volledig) wordt meegenomen in de berekening. Deze leden vragen of
verrekening ook helemaal achterwege kan blijven, als deze 100% voor opleiding wordt
ingezet om de uitstroom zo groot mogelijk te maken.
Op pagina 81 van de memorie van toelichting57 is hierover opgenomen dat, indien het keuzebudget wordt ingezet voor bijvoorbeeld
een opleiding of extra vakantiedagen, dat deel van het keuzebudget niet aangemerkt
wordt als belastbaar loon. Dit deel van het keuzebudget, of in voorkomend geval het
volledige keuzebudget, wordt dus niet verrekend met de bijstandsuitkering.
4.7 Invoering bufferbudget (artikel 34b Pw)
Vraag 96
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen hoe het bufferbudget zich verhoudt tot de vermogenstoets in de Participatiewet.
Kan de regering dit uiteenzetten? Daarnaast ontvangen deze leden signalen uit gemeenten
dat het bufferbudget niet uitvoerbaar zou zijn. Kan de regering ingaan op deze zorgen?
Waarom verwacht zij dat het wel uitvoerbaar is? Is zij bereid om hierover in overleg
te gaan met gemeenten en zo nodig aanpassingen te doen en een werkbare oplossing te
zoeken voor de problematiek van een schommelend inkomen?
Daarnaast vragen deze leden of gemeenten het bufferbudget ook kunnen gebruiken wanneer
de statushouder geconfronteerd wordt met terugvorderingen op grond van de Reba (Regeling
eigen bijdrage asielzoekers met inkomen en vermogen) terwijl deze net in de gemeente
is gehuisvest en nog onvoldoende inkomen heeft om deze te betalen. Kan de verwijzing
naar terugvorderingen op grond van de Reba ook expliciet in artikel 34b (bufferbudget)
worden opgenomen? Hoe kan voor gemeenten inzichtelijk worden gemaakt welke vorderingen
het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) nog heeft op de statushouder, zodat
hier bij de bijstandsverlening rekening mee gehouden kan worden?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen hoe het bufferbudget zich verhoudt
tot de vermogenstoets in de Participatiewet. De regering leest deze vraag als de vraag
of het bufferbudget mogelijk invloed kan hebben op het vermogen en de vermogenstoets.
Dit is niet het geval. Het bufferbudget valt niet onder de vermogenstoets omdat het
een budget betreft dat de gemeente op individueel niveau ambtshalve voor de bijstandsgerechtigde
inzet. Het bufferbudget wordt niet gerekend tot de middelen van de bijstandsgerechtigde
zoals bedoeld in artikel 31, lid 1, Pw en wordt belast via een eindheffing. Dat betekent
dat gemeenten belasting afdragen over het bufferbudget en niet de bijstandsgerechtigde.
Daardoor heeft het bufferbudget voor de bijstandsgerechtigde ook geen gevolgen voor
het belastbaar inkomen en de toeslagen.
De aanleiding voor het opnemen van het bufferbudget is dat financiële onzekerheid
en financiële problemen als gevolg van het verrekenen van het inkomen uit arbeid een
belangrijke reden is voor mensen om niet de stap naar deeltijd werk te zetten. Deze
signalen zijn de afgelopen jaren veelvuldig naar voren gekomen vanuit de mensen zelf,
onder andere via het programma Simpel Switchen. Het onderzoek «als verrekenen een
beperking is»58 onderstreept dit knelpunt en ook de ombudsman wijst hierop59.
Omdat de redenen voor het ontstaan van financiële problemen door verrekenen divers
zijn, zoals ook is toegelicht in de memorie van toelichting, wordt, naast de bestaande
instrumenten, een maatwerkbudget noodzakelijk geacht om aan deze diversiteit tegemoet
te kunnen komen. Dit is ook gebleken uit gesprekken met gemeenten. De doelen van het
bufferbudget worden door VNG en gemeenten breed gedeeld. Bij de vormgeving van het
bufferbudget is een zorgvuldig proces doorlopen met gemeenten. Hierbij is zo goed
mogelijk een balans gezocht tussen het ondersteunen van de werkende bijstandsgerechtigde
en de uitvoerbaarheid voor gemeenten.
De regering is zich er bewust van dat een maatwerkbudget betekent dat er keuzes en
afwegingen van de professional worden verwacht. Een nieuw instrument vergt voor gemeenten
extra inzet, zeker in de implementatiefase, qua opleiding van medewerkers, administratief
en ICT-technisch. Het bufferbudget is een flexibel maatwerkinstrument waarmee gemeenten
in de uitvoeringspraktijk – voor een beperkte groep bijstandsgerechtigden die het
echt nodig hebben – snel kunnen handelen als dat nodig is. Met het bufferbudget krijgen
mensen met een bijstandsuitkering die deeltijd (gaan) werken meer financiële zekerheid.
Dit vermindert stress die kan ontstaan wanneer iemand deeltijd gaat werken en te maken
krijgt met het verrekenen van inkomen. Hierin ziet de regering de meerwaarde van dit
instrument. Uit de uitvoeringstoetsen en de internetconsultatie volgt een gemengd
beeld over het instrument. In de uitvoeringstoets van de VNG wordt aangegeven dat
het instrument door de uitvoering als complex uitvoerbaar wordt aangemerkt. De regering
heeft daarom de toelichting op het bufferbudget verduidelijkt, maar gebleken is dat
dit de zorgen bij gemeenten niet voldoende hebben weggenomen. De regering heeft deze
signalen zeer serieus genomen en is nader in gesprek gegaan met gemeenten, VNG en
Divosa om gezamenlijk te bezien hoe het bufferbudget uitvoerbaarder gemaakt kan worden.
Deze gesprekken zijn constructief verlopen en hebben tot een aantal wijzigingen in
de wettekst van het bufferbudget geleid. Deze wijzigingen zijn gelijktijdig met onderhavige
nota naar aanleiding van het verslag via een nota van wijziging aan uw Kamer aangeboden.
Door deze wijzingen worden onduidelijkheden weggenomen, bijvoorbeeld over de duur
van het bufferbudget en de wijze van uitkeren, en wordt het voor gemeenten eenvoudiger
in te regelen in de processen dan het huidige voorstel. Voor de volledige toelichting
wordt verwezen naar de nota van wijziging. Tevens is afgesproken dat de lessen die
geleerd worden van de inzet van dit maatwerkbudget worden betrokken bij spoor 2. Daarnaast
zal, zoals reeds aangekondigd in de memorie van toelichting, tijdens het implementatietraject
bijzondere aandacht zijn voor de invoering van het bufferbudget. Er zal onder meer
een handreiking worden opgesteld en met onder meer de VNG zal worden bezien welke
andere ondersteuningsactiviteiten nodig zijn.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of de terugvorderingen op grond van
de Reba ook in artikel 34b kunnen worden opgenomen en hoe voor gemeenten inzichtelijk
kan worden gemaakt welke vorderingen het COA nog heeft op de statushouder, zodat hier
bij de bijstandsverlening rekening mee gehouden kan worden. Het bufferbudget ziet
expliciet op financiële instabiliteit die het gevolg is van de inkomstenverrekening
van inkomen uit arbeid en de bijstandsuitkering. Vorderingen op grond van de Reba
maken hier geen onderdeel van uit en vallen daarmee buiten de scope van deze voorgestelde
maatregelen.
Vraag 97
De leden van de VVD-fractie vragen of het, door het bufferbudget, mogelijk is dat een bijstandsgerechtigde op
jaarbasis (incidenteel of structureel) in het inkomen boven de bijstandsnorm uitkomt.
Deze leden vragen ook om een uitleg waarom de bepaling dat het bufferbudget aanvult
tot maximaal de geldende bijstandsnorm niet in de wettekst is verankerd. Wat betekent
dit voor de afdwingbaarheid van deze bepaling?
Het uitgangspunt is dat het bufferbudget in een maand aanvult tot maximaal de geldende
bijstandsnorm, zo blijft de stimulans tot uitstroom bestaan. Op jaarbasis zal de bijstandsgerechtigde,
net zoals bij de bijverdienregeling en de premie voor arbeidsinschakeling het geval
is, meer ontvangen dan personen die niet participeren op de arbeidsmarkt en alleen
een bijstandsuitkering ontvangen. Het doel van het bufferbudget is het creëren van
financiële zekerheid voor de deeltijd werkende bijstandsgerechtigde en daarmee de
stap richting volledig uitstroom te stimuleren. Door het vergroten van financiële
zekerheid, wordt de (deeltijd) arbeidsinschakeling gestimuleerd.
De leden van de VVD-fractie vragen waarom de bepaling dat het bufferbudget aanvult
tot maximaal de geldende bijstandsnorm niet in de wettekst is verankerd. Met dit wetsvoorstel
wil de regering de mens meer centraal stellen en uitgaan van vertrouwen. In het nieuwe
artikel 34b van de Participatiewet worden de kaders van het bufferbudget vastgelegd,
met ruimte voor gemeenten om juist dat maatwerk toe te kunnen passen in individuele
situaties. De regering vindt het niet in de rede liggen dat gemeenten, gelet op de
kaders van het nieuwe artikel 34b Pw, daar een andere invulling aan zullen geven.
Vraag 98
De leden van de NSC-fractie constateren dat dit wetsvoorstel een zogenaamd bufferbudget introduceert van maximaal
1.000 euro waarmee een nieuw maatwerkinstrument wordt geïntroduceerd om de financiële
problemen die ontstaan door de verrekening van inkomsten op te vangen en het bijstandsniveau
te kunnen garanderen. Divosa is er niet gerust op dat deze nieuwe regeling goed uit
te voeren is. Deze leden delen deze zorgen en vernemen graag een reactie van de regering.
Zijn deze zorgen volgens de regering terecht? Zo ja, hoe wordt voorkomen dat dit zogenaamde
bufferbudget onuitvoerbaar blijkt?
Bij het uitwerken van het bufferbudget is een zorgvuldig proces doorlopen samen met
gemeenten om te komen tot het huidige voorstel. Hierbij is zo goed mogelijk een balans
gezocht tussen het ondersteunen van de werkende bijstandsgerechtigde en de uitvoerbaarheid
voor gemeenten. De regering heeft de signalen over de uitvoerbaarheid van het bufferbudget
zeer serieus genomen en is nader in gesprek gegaan met gemeenten, VNG en Divosa om
gezamenlijk te bezien hoe het bufferbudget uitvoerbaarder gemaakt kan worden. Deze
gesprekken zijn constructief verlopen en hebben tot een aantal wijzigingen in de wettekst
van het bufferbudget geleid. Voor de verdere beantwoording van deze vraag wordt verwezen
naar het antwoord op vraag 96.
Vraag 99
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de reactie van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG)
en Divosa op het wetsvoorstel. De VNG en Divosa vinden de intentie van het bufferbudget
sympathiek, maar achten de gekozen uitwerking niet uitvoerbaar. Kan de regering ingaan
op de bezwaren van de VNG en Divosa? Kan de regering een alternatieve uitwerking voor
zich zien die aan de bezwaren van VNG en Divosa voldoet?
De regering is bekend met de zorgen van de VNG en Divosa. In hoofdstuk 10 van de memorie
van toelichting is ingegaan op de bezwaren van de VNG en Divosa. Gebleken is dat dit
de zorgen bij gemeenten, de VNG en Divosa niet voldoende hebben weggenomen. De regering
heeft deze signalen zeer serieus genomen en is nader in gesprek gegaan met gemeenten,
VNG en Divosa. Deze gesprekken zijn constructief verlopen en hebben tot een aantal
wijzigingen in de wettekst van het bufferbudget geleid. Voor de verdere beantwoording
van deze vraag wordt verwezen naar de reactie op vraag 96.
Vraag 100
De leden van de CDA-fractie lezen dat over het bufferbudget in de consultatie best wat vragen gesteld en opmerkingen
geplaatst zijn. Deze leden lezen dat deze nogal uiteenlopen van heel positief over
dit idee tot best negatief, wat vooral ook met de uitvoering te maken heeft. Zij vragen
de regering hierop te reflecteren. Ook lezen zij dat er een administratief systeem
ingericht moet worden om uitkeringen bij te houden. Zij vragen of iedere gemeente
dit zelf gaat doen, of dat er een door de rijksoverheid gefaciliteerde generieke tool
komt.
De regering heeft in de reacties op het wetsvoorstel gelezen dat het doel van het
bufferbudget wordt onderschreven, maar er ook twijfels zijn over de uitvoerbaarheid
ervan. De uitwerking van het bufferbudget heeft een zorgvuldig proces doorlopen, in
samenwerking met professionals van gemeenten. Voor de verdere beantwoording wordt
verder verwezen naar de reacties op de vraag 96.
De leden van de CDA-fractie vragen of er een door de rijksoverheid gefaciliteerde
generieke tool komt. Gemeenten zullen in de administratieve systemen moeten vastleggen
voor welke bijstandsgerechtigde een bufferbudget wordt ingezet en wat het saldo van
het bufferbudget is gedurende het jaar. Dit zal een aanpassing vergen van de gemeentelijke
applicaties door de softwareleveranciers. Het bijhouden van een dergelijke administratie
is niet nieuw voor gemeenten, ook voor huidige instrumenten, zoals bijvoorbeeld de
vrijlating van arbeidsinkomsten, worden soortgelijke handelingen verricht. Deze aanpassing
is naar verwachting niet van zodanige aard dat een door de rijksoverheid gefaciliteerde
generieke tool noodzakelijk is. Bij de regering zijn dan ook geen signalen bekend
vanuit gemeenten dat zij een door de rijksoverheid gefaciliteerde generieke tool wensen.
Daarnaast acht de regering dit ook niet wenselijk, aangezien de ICT-systemen onder
de gedecentraliseerde verantwoordelijkheid van gemeenten vallen en een extra systeem,
voor de kleine groep voor wie het bufferbudget bedoeld is, niet proportioneel is.
Vraag 101
De leden van de SGP-fractie vragen de regering om de nut en noodzaak van het bufferbudget nader te onderbouwen,
in het licht van de wijziging van het transactiesysteem.
De regering vindt het van belang dat zoveel mogelijk mensen worden gestimuleerd om
(deeltijd) te gaan werken. Mensen durven de stap vanuit de bijstand naar een deeltijdbaan
echter vaak niet te zetten omdat ze niet weten wat dit betekent voor hun inkomen.
Door het verrekenen van inkomsten kan niet alleen financiële onzekerheid ontstaan,
maar kunnen mensen ook daadwerkelijk financieel in de problemen komen. Met het bufferbudget
kan de gemeente de werkende bijstandsgerechtigde meer financiële zekerheid geven door
negatieve gevolgen van het verrekenen op te vangen. De voorgestelde maatregelen zoals
het (automatisch) verrekenen van inkomsten uit arbeid op basis van gegevens uit de
Polisadministratie, het verduidelijken van het transactiesysteem en het vereenvoudigen
van het verrekenen van vakantiegeld, keuzebudget en eindejaarsuitkering zullen er
naar verwachting voor zorgen dat minder bijstandsgerechtigden financieel in de problemen
komen door het verrekenen. Er blijft echter een kleine groep over die hiermee nog
niet geholpen is, bijvoorbeeld als het inkomen maandelijks schommelt, een uitkering
te laat wordt betaald door te late loongegevens vanuit de werkgever of door correcties
op het inkomen die pas later bij de gemeente bekend worden. Gebleken is dat het bestaande
instrumentarium van de Participatiewet niet voor alle situaties een oplossing biedt.
De regering vindt dat er ten alle tijden oplossingen moeten zijn als men aan het werk
wil (blijven). Het bufferbudget is een flexibel maatwerkinstrument waarmee gemeenten
in de uitvoeringspraktijk – voor een beperkte groep bijstandsgerechtigden die het
echt nodig hebben – snel kunnen handelen als dat nodig is. Hierin ziet de regering
de meerwaarde van dit instrument.
Vraag 102
De leden van de SGP-fractie constateren dat het bufferbudget wordt toegekend en beheerd
naar het oordeel van de gemeente. Aan welke situaties denkt de regering concreet?
Hoe wil de regering voorkomen dat er grote variatie ontstaat in de toepassing van
dit bufferbudget? En welke ruimte en beleidsvrijheid hebben gemeenten op dit punt?
Voor de toepassing van het bufferbudget is bij de professional kennis van de individuele
situatie van de bijstandsgerechtigde nodig, net zoals dit ook in bepaalde mate geldt
voor de inzet van andere instrumenten die bedoeld zijn om de arbeidsinschakeling te
bevorderen. Het bufferbudget is bedoeld voor bijstandsgerechtigden die naast de bijstandsuitkering
inkomen uit arbeid ontvangen, door het verrekenen van dat inkomen financieel in de
knel komen te zitten en in een maand een lager inkomen hebben dan de geldende bijstandsnorm.
Hierbij blijft het algemene uitgangspunt altijd dat het deeltijd werk moet stimuleren
en/of moet bijdragen aan de arbeidsinschakeling van de bijstandsgerechtigde.
Gemeenten hebben de beleidsvrijheid om te bepalen wie een bufferbudget krijgt, zolang
wordt voldaan aan de voorwaarden. Het bufferbudget kan worden ingezet indien: 1) de
bijstandsgerechtigde als gevolg van inkomstenverrekening instabiliteit in inkomen
heeft of zal dit hebben, 2) waardoor de bijstandsgerechtigde gedurende en of meer
maanden op maandbasis over minder dan de bijstandsnorm beschikt of redelijkerwijs
kan beschikken en 3) de inzet van het bufferbudget bijdraagt aan het werken in deeltijd
of aan volledige arbeidsinschakeling van de bijstandsgerechtigde. In de memorie van
toelichting worden op pagina 85 enkele voorbeelden genoemd van situaties waarin het
bufferbudget kan worden ingezet. Een voorbeeld is als eerder uitbetaald overwerk pas
later via de loonstrook bekend wordt bij de gemeente. De gemeente moet dan een aantal
maanden een extra bedrag verrekenen waardoor het inkomen van de bijstandsgerechtigde
die maanden lager kan zijn dan het bestaansminimum.
Het bufferbudget is een maatwerkinstrument. Om dat instrument goed in te kunnen zetten
heeft de gemeente ruimte nodig om de inzet af te stemmen op de omstandigheden van
betrokkene. Om te zorgen dat het budget alleen in die maanden wordt ingezet wanneer
dat nodig is, wordt het budget beheerd door de gemeente. Op deze manier wordt het
vangnetkarakter van de bijstand behouden en onderscheidt het instrument zich van bijvoorbeeld
de premie voor arbeidsinschakeling, waarbij iemand eenmalig een extra bedrag ontvangt.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 96, is de regering nader in gesprek gegaan
met gemeenten, de VNG en Divosa. In deze gesprekken is nogmaals benadrukt dat een
handreiking gemeenten helpt bij het inzetten van dit nieuwe instrument. De regering
zal, zoals reeds aangekondigd in de memorie van toelichting, tijdens het implementatietraject
bijzondere aandacht hebben voor de invoering van het bufferbudget. Er zal onder meer
een handreiking worden opgesteld en met o.a. de VNG zal worden bezien welke andere
ondersteuningsactiviteiten nodig zijn.
Vraag 103
De leden van de ChristenUnie-fractie zien dat er ten aanzien van het bufferbudget nog veel afhangt van de uitwerking ervan
in lagere regelgeving. Deze leden vragen waarom de bijstandsgerechtigde geen beroep
mag doen op het bufferbudget en alleen de gemeente het initiatief mag nemen om dit
instrument in te zetten.
De kaders van het bufferbudget volgen uit het nieuwe artikel 34b van de Participatiewet
en zijn toegelicht in de memorie van toelichting. Ook is uiteraard de Algemene wet
bestuursrecht (Awb) van toepassing, het toepassen van het bufferbudget betreft immers
een besluit waartegen bezwaar en beroep mogelijk is. Er volgt geen lagere regelgeving
ten aanzien van het bufferbudget. Wel zal in het implementatietraject een handreiking
worden ontwikkeld om professionals te ondersteunen bij het inzetten van het bufferbudget.
Samen met de VNG wordt bezien of er nog meer ondersteuningsactiviteiten nodig zijn
voor de inzet van het bufferbudget.
Het bufferbudget wordt ambtshalve ingezet door de gemeente. De reden hiervoor is dat
het doorgaans de gemeente is die in de systemen zal kunnen zien dat een bijstandsgerechtigde
minder dan de geldende bijstandsnorm ontvangt in een maand, of dit zal duidelijk worden
tijdens het periodiek contact tussen de gemeentelijke professional en de bijstandsgerechtigde
zelf. Daarnaast kan het zo zijn dat de bijstandsgerechtigde zelf contact zoekt met
de gemeentelijke professional om aan te geven dat er financiële instabiliteit dreigt
door het verrekenen. Het proces dat wordt voorgesteld voor het bufferbudget waarbij
het initiatief bij de gemeente ligt, wijkt niet af van de andere instrumenten die
de arbeidsinschakeling bevorderen zoals de bijverdienregeling waarbij een gedeelte
van de inkomsten wordt vrijgelaten of de premie voor arbeidsinschakeling.
5 Een breder perspectief op participatie, met daarbij passende, reële, verplichtingen
en gedifferentieerde handhaving
5.1 Inleiding en probleemschets
5.2 Een generieke participatieplicht en maatschappelijke participatie (artikelen 9,
18, 18b Pw)
Vraag 104
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben zorgen over de participatieplicht. Deze staat naar mening van deze leden op
gespannen voet met de ambitie om de hardheden uit de Participatiewet te verwijderen
en de menselijke maat centraal te stellen. Hoe ziet de regering de participatieplicht
in het licht van de ambitie van een menselijke Participatiewet? Deze leden zijn van
mening dat de participatieplicht niet ingevoerd zou moeten worden en dat de verplichte
tegenprestatie, de taaleis en de sollicitatieplicht zouden moeten worden geschrapt.
Deelt de regering hun opvatting dat op die manier de mens echt centraal komt te staan
en maatwerk kan worden geleverd? Graag een reflectie hierop.
De Participatiewet voorziet mensen in Nederland van een inkomen op sociaal minimumniveau
als deze mensen zelf niet de middelen hebben om in hun bestaan te voorzien. De Participatiewet
wordt gefinancierd uit belastinggeld. Het is van belang dat het draagvlak hiervoor
behouden blijft. Daarom vindt de regering het redelijk dat tegenover de rechten die
aan de Participatiewet kunnen worden ontleend ook verplichtingen staan. Deze verplichtingen
moeten wel realistisch zijn en goed kunnen worden uitgevoerd. Uit de beleidsanalyse
die aan voorliggend wetsvoorstel ten grondslag ligt, kwam naar voren dat steeds meer
verplichtingen door de jaren heen zijn gespecificeerd en gestandaardiseerd, waardoor
deze niet altijd toepasbaar zijn op mensen die behoren tot de doelgroep. Daarom stelt
de regering voor om de tegenprestatie, en de gespecificeerde arbeidsverplichtingen
in hun huidige vorm uit de Participatiewet te schrappen en in de plaats daarvan de
generieke participatieplicht in te voeren. De generieke participatieplicht geldt in
beginsel voor iedere bijstandsgerechtigde, maar biedt gemeenten meer ruimte tot nadere
invulling, afhankelijk van de mogelijkheden en omstandigheden van de individuele bijstandsgerechtigde.
Dat kan in een individuele situatie bijvoorbeeld de verplichting zijn om een sollicitatietraining
te volgen, of om eerst werkervaring op te doen met behoud van uitkering. Omdat dat
belangrijke stappen kunnen zijn op weg naar betaald werk.
Een dergelijke benadering doet recht aan de heterogene samenstelling van de doelgroep.
Mensen die nog geen betaald werk kunnen verrichten, kunnen de verplichting invullen
met maatschappelijke participatie. De regering is van opvatting dat met deze wijzigingen
de professionals in de uitvoering de verplichtingen beter kunnen afstemmen op het
individu, de bijstandsgerechtigde beter aan zijn verplichtingen kan voldoen en de
mens meer centraal komt te staan. De wijzigingen zijn tot stand gekomen in nauw overleg
met uitvoerders en vertegenwoordigers van bijstandsgerechtigden. De VNG heeft aangegeven
dat de wijzigingen de uitvoeringspraktijk vereenvoudigen en deels bevestigen. Aanvankelijk
stelde de regering in het voorliggende wetsvoorstel voor om ook de bepalingen ter
zake van de taaleis uit de Participatiewet te schrappen. Uw Kamer heeft op 19 november
202460 evenwel een motie aangenomen waarin de regering verzocht wordt om in het kader van
de actieagenda integratie het schrappen van de taaleis te heroverwegen en het systeem
van taalonderwijs onder te loep te nemen. De regering voert deze motie de komende
tijd uit, en zet een eerste stap door het voorstel tot schrappen van de te herzien.
Daarin voorziet de nota van wijziging die gelijktijdig met deze nota naar aanleiding
van het verslag is aangeboden. Deze taaleis zal naast de generieke participatieplicht
gelden. Het beheersen van Nederlandse taalvaardigheden is cruciaal om goed te kunnen
participeren in de Nederlandse samenleving en op de juiste plek mee te doen op de
arbeidsmarkt. In het kader van de actieagenda integratie beziet de regering verdere
verbeteringen in de effectiviteit en uitvoerbaarheid van de taaleis en een hierbij
aansluitend systeem van taalonderwijs.
Vraag 105
De leden van de VVD-fractie zijn benieuwd hoe de regering van plan is invulling te geven aan de generieke participatieplicht.
Is de regering van plan om deze generieke plicht voor elke groep hetzelfde toe te
passen? Hoe is de regering van plan om de invulling van deze plicht door gemeenten
te toetsen? Denkt de regering niet aan een maatwerkaanpak voor statushouders, die
een bijzondere en significante groep in de bijstand vormen?
De leden van de VVD-fractie vragen hoe de regering invulling gaat geven aan de generieke
participatieplicht. De generieke participatieplicht is een plicht die door bijstandsgerechtigden
moet worden nagekomen en houdt in dat de bijstandsgerechtigde betaald werk moet zien
te behouden, verkrijgen en aanvaarden, aangeboden voorzieningen in het kader van re-integratie
moet aanvaarden en, indien arbeidsinschakeling nog niet mogelijk is, naar vermogen
maatschappelijk te participeren. Deze verplichtingen zijn van rechtswege verbonden
aan de bijstand. De gemeente kan de verplichtingen afstemmen op de mogelijkheden en
omstandigheden van de bijstandsgerechtigde. Het nader invullen van de generieke participatieplicht
geeft gemeenten de ruimte om met bijstandsgerechtigden waar nodig afspraken te maken
over hun activiteiten, wat zij van de gemeente kunnen verwachten en wat de gemeente
van de bijstandsgerechtigde verwacht. Het nader invullen van de verplichtingen kan
achterwege blijven als de gemeente meent dat daar gezien de mogelijkheden en omstandigheden
van de bijstandsgerechtigde geen aanleiding voor is.
In antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie hoe de regering de invulling
van de plicht door gemeenten gaat toetsen, merkt de regering op dat toetsing van de
uitvoering door de regering niet past binnen een gedecentraliseerd stelsel. Binnen
een gedecentraliseerd stelsel is het de gemeenteraad die het college van burgemeester
en wethouders controleert.
Wat betreft de maatwerkaanpak voor statushouders merkt de regering het volgende op.
Hoewel er specifieke aandacht is voor en inzet op de problematiek van bijstandsgerechtigde
statushouders61, vormen statushouders geen afzonderlijke categorie binnen de Participatiewet. Voor
bijstandsgerechtigde statushouders gelden dezelfde rechten en plichten als voor andere
bijstandsgerechtigden. Zoals hierboven aangegeven kan de generieke participatieplicht
nader worden ingevuld, rekening houdend met de mogelijkheden en omstandigheden van
de bijstandsgerechtigde. Dat geldt dus ook voor bijstandsgerechtigde statushouders;
de gemeente kan nagaan wat een statushouder nodig heeft en welke verplichtingen daaraan
worden verbonden. Ook staat de Participatiewet niet op zichzelf. Er zijn meer wetten
waaruit verplichtingen voortvloeien. Zo is er de Wi2021 met daarin de verplichting
tot inburgering. Die verplichting geldt ook voor bijstandsgerechtigden met een verblijfstatus.
De door de leden van de VVD-fractie gevraagde maatwerkaanpak ligt besloten in het
in de Wi2021 geregelde Persoonlijk Plan Inburgering en Participatie (hierna: PIP).
In het PIP legt de gemeente de afspraken over de invulling, voortgang en ondersteuning
bij het inburgeringstraject met de inburgeraar vast, zodat het inburgeringsaanbod
afgestemd wordt op de startpositie en ontwikkelmogelijkheden van de inburgeraar. Ook
is bij de invoering van de Wi2021 in artikel 56a Pw opgenomen dat de gemeente bij
bijstandsgerechtigde inburgeringsplichtige statushouders de eerste zes maanden de
huur, de premie ziektekostenverzekering en de termijnbedragen voor de energie- en
waterrekening vanuit de uitkering betaalt zodat er minder risico is op het ontstaan
van schulden. De statushouder zich kan zich daardoor meer focussen op werk en inburgering.
Van gemeenten wordt gevraagd dat zij vanuit een integrale aanpak onderdelen van beide
wetten met elkaar verbinden en de verplichtingen zo goed mogelijk op elkaar afstemmen.
Hierbij is het uitgangspunt dat de invulling van de onderdelen past bij de mogelijkheden
en situatie van de betrokkene.
Vraag 106
De leden van de VVD-fractie lezen in de memorie van toelichting dat 60% van de doelgroep
niet in staat is tot participatie. Deze leden vragen om een nadere invulling van dit
gegeven. Is 60% nergens toe in staat? En wat doet de regering met deze wetswijziging
om deze groep te helpen om weer perspectief op participatie te bieden? En wat is de
regering van plan om te doen om de overige 40% te stimuleren tot werk of participatie?
Wordt hierbij ook gebruik gemaakt van Werkcentra of particuliere partijen die mensen
aan werk kunnen helpen? Denkt de regering dat de generieke participatieplicht voor
deze groep voldoende effectief is?
De regering merkt op dat uit onderzoeken van onder meer het Sociaal Cultureel Planbureau62 en de Nederlandse Arbeidsinspectie63 naar voren komt dat een brede blik op bijstand nodig is die zich niet alleen richt
op de uitstroom naar betaald werk. Volgens gemeenten en bijstandsgerechtigden zelf
kan een deel van de bijstandsgerechtigden meteen of op den duur met ondersteuning
aan het werk, maar voor een aanzienlijk deel is betaald werk door een stapeling van
problematiek geen reëel perspectief.
De regering wil het in de memorie van toelichting genoemde percentage van 60 evenwel
graag nader duiden, alvorens in te gaan op de door de leden van de VVD-fractie gestelde
vragen over de beleidsinzet.
In de memorie van toelichting wordt aangegeven dat 60% van de doelgroep van de Participatiewet
meent dat de voor hen geldende verplichtingen niet op hen van toepassing zijn. Uit
de aan dit wetsvoorstel ten grondslag liggende beleidsanalyse blijkt dat dit komt
doordat de verplichtingen zijn gericht op directe arbeidsinschakeling. Ze zijn streng
en knellend en voor mensen die een grote afstand tot de arbeidsmarkt hebben niet realistisch.
Dat mensen menen dat de verplichtingen niet op hen van toepassing zijn, wil niet altijd
zeggen dat zij ook niet tot participatie in staat zijn. Het aantal formele (al dan
niet tijdelijke) ontheffingen van de arbeidsverplichting is circa 10%, zo blijkt uit
de Bijstandsuitkeringsstatistiek van CBS. Juist vanwege deze discrepantie stelt de
regering een andere, meer mensgerichte benadering voor, waarbij een generieke participatieplicht
in beginsel geldt voor iedere bijstandsgerechtigde. Met de ruimte voor gemeenten om
die plicht nader in te vullen in een individuele situatie, rekening houdend met de
mogelijkheden en omstandigheden van de bijstandsgerechtigden. Zo kunnen bijvoorbeeld
aan mensen die direct aan het werk kunnen sollicitatieverplichtingen worden opgelegd,
mensen die een grotere afstand tot de arbeidsmarkt hebben kunnen verplicht worden
om mee te werken aan een re-integratievoorziening en mensen die nog niet toe zijn
aan betaald werk kunnen maatschappelijk participeren. De regering beoogt dat met deze
ruimte voor individuele benadering realistische verplichtingen kunnen worden opgelegd
en gehandhaafd, die meer effect hebben op de participatie van bijstandsgerechtigden.
Het is dus aan gemeenten om zich een goed beeld te vormen van de kansen voor een bijstandsgerechtigde
op betaald werk, meteen of op den duur, en wat daarvoor nodig is.
In antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie of gebruik wordt gemaakt van
Werkcentra of particuliere partijen bij het aan het werk helpen van mensen, merkt
de regering op dat in april 2024 de Kamer is geïnformeerd64 over de kaders voor een nieuwe arbeidsmarktinfrastructuur. Om arbeidsmarkt-dienstverlening
toegankelijker en beter vindbaar te maken, komt er in alle 35 arbeidsmarktregio één
gezamenlijk regionaal loket: het Werkcentrum. Werkzoekenden, werkenden en werkgevers
kunnen bij het Werkcentrum terecht voor vragen over werk, volgende loopbaanstappen,
(arbeidsmarktgerichte) scholing en personeelsvraagstukken. Het Werkcentrum bouwt voort
op de geleerde lessen in de regionale mobiliteitsteams, de Leerwerkloketten en de
WerkgeversServicepunten en wordt vormgegeven vanuit gemeenten, UWV, vakbonden, werkgeversorganisaties,
Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) en onderwijs. Het wetsvoorstel
met de benodigde aanpassingen in de Wet SUWI wordt binnenkort aangeboden voor internetconsultatie.
In aanvulling hierop merkt de regering op dat de uitvoering van de Participatiewet
gedecentraliseerd is naar gemeenten en dat de wijze waarop zij ondersteuning bieden
bij arbeidsinschakeling vormvrij is. In de praktijk vindt inschakeling van private
partijen zeer regelmatig plaats op grond van het eigen gemeentelijk beleid.
Vraag 107
De leden van de VVD-fractie constateren dat in juni 2022 55,1% van de statushouders
een bijstandsuitkering had. Deze leden constateren ook dat 58,2% van de bijstandspopulatie
een herkomstland buiten Europa heeft. Zij hebben daardoor met bezorgdheid kennisgenomen
van het voornemen om de taaleis in de Participatiewet te schrappen. Is de regering
bereid dit nader te bekijken? Vindt de regering het beheersen van de Nederlandse taal
een belangrijke voorwaarde voor deelname op de arbeidsmarkt? Verwacht de regering
een betere of slechtere taalbeheersing van de bijstandspopulatie door het schrappen
van de taaleis? Welk effect verwacht de regering op de arbeidsdeelname van bijstandsgerechtigden
met een migratieachtergrond?
Voor mensen die in Nederland komen wonen is onvoldoende beheersing van de Nederlandse
taal vaak een belemmering om mee te doen in de maatschappij en op de arbeidsmarkt.
Er zijn weliswaar voorbeelden van mensen die zonder beheersing van de Nederlandse
taal een plek op de Nederlandse arbeidsmarkt hebben veroverd, maar de regering is
ervan overtuigd dat beheersing van Nederlandse taalvaardigheden mensen met een migratieachtergrond
een betere positie op de arbeidsmarkt geeft.
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering bereid is om nader te kijken naar
het voornemen van de regering in voorliggend wetsvoorstel om de taaleis te schrappen.
Uw Kamer heeft op 19 november 2024 ook een motie aangenomen waarin de regering verzocht
wordt om in het kader van de actieagenda integratie het schrappen van de taaleis te
heroverwegen en het systeem van taalonderwijs onder te loep te nemen65. De regering voert deze motie de komende tijd uit, en zet een eerste stap door het
voorstel tot schrappen van de taaleis te herzien. Daarin voorziet de nota van wijziging
die gelijktijdig met deze nota naar aanleiding van het verslag is aangeboden. In het
kader van de actieagenda integratie beziet de regering verdere verbeteringen in de
effectiviteit en uitvoerbaarheid van de taaleis en een hierbij aansluitend systeem
van taalonderwijs. Hierbij zal ook gekeken worden naar het vereiste taalniveau.
De regering wil erop wijzen dat daarnaast voor inburgeringsplichtigen geldt dat zij
ook op grond van de Wi2021 binnen de inburgeringstermijn onder andere het hoogst haalbare
taalniveau Nederlands als tweede taal (in principe niveau B1 of hoger) moeten bereiken.
Vraag 108
De leden van de VVD-fractie constateren dat bijstandsgerechtigden door deze wetswijziging
naar vermogen arbeid dienen te verkrijgen, aanvaarden en behouden. Wat schaart de
regering onder «naar vermogen»? Krijgen gemeenten hier handvatten voor? Hoe valt «vermogen»
concreet te maken voor uitvoerders? Hoe vaak is het acceptabel om aangeboden werk
te weigeren en op welke gronden vindt de regering dit acceptabel?
Onderdeel van de generieke participatieplicht is dat bijstandsgerechtigden naar vermogen
arbeid dienen te verkrijgen, aanvaarden en behouden. Ook in de huidige situatie geldt
deze verplichting. De regering bedoelt met «naar vermogen» nog eens te benadrukken
dat rekening gehouden moet worden met de mogelijkheden en omstandigheden van een bijstandsgerechtigde.
Dit is voor gemeenten staand beleid. Er zal in het implementatietraject aandacht zijn
voor de behoeften van gemeenten en als daaruit blijkt dat gemeenten handvatten nodig
hebben zullen die worden geboden. In antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie
hoe vaak het acceptabel is om aangeboden werk te weigeren merkt de regering op dat
het aan gemeenten is om hier invulling aan te geven. De regering kan zich voorstellen
dat in een individuele situatie waarin vaak een aangeboden baan wordt geweigerd de
gemeente nagaat wat daaraan ten grondslag ligt. Zo kunnen bijvoorbeeld gezondheidsproblemen
of de zorg voor jonge kinderen aan de weigering ten grondslag liggen en aanleiding
vormen voor de gemeente om met betrokkene in gesprek te gaan over eventuele aanpassing
van de verplichtingen en ondersteuning. In voorkomende gevallen kan een gemeente ook
een maatregel opleggen als betrokkene verwijtbaar verplichtingen niet nakomt.
Vraag 109
De leden van de VVD-fractie lezen dat er een door het college aangeboden voorziening
is gericht op arbeidsinschakeling. Kan de regering deze leden toezeggen dat hier ook
nadrukkelijk een publiek-private samenwerking wordt opgezet met partijen die bewezen
competenties hebben in het matchen van mensen met werkgevers?
Het is aan gemeenten om de samenwerking te zoeken met private partijen. De regering
is niet rechtstreeks betrokken bij gesprekken tussen individuele gemeenten en private
partijen met betrekking tot (inkoop van) van re-integratie, maar beoogt met de hervorming
van de arbeidsmarktinfrastructuur wel het kader te bieden voor samenwerking op regionaal
niveau tussen alle relevante partijen. Binnen de 35 arbeidsmarktregio’s spannen publieke
en private organisaties zich in om mensen te begeleiden naar passend werk of (arbeidsmarktgerichte)
scholing. In de arbeidsmarktdienstverlening spelen daarnaast organisaties als sociaal
ontwikkelbedrijven, brancheorganisaties, uitzendbureaus en re-integratiebureaus een
belangrijke rol. Met deze organisaties wordt het gesprek gevoerd over de hervorming
van de arbeidsmarktinfrastructuur.
Een mooi bestaand voorbeeld van samenwerking met private partijen is Baanbrekend Drechtsteden:
een samenwerkingsverband tussen Sociale Dienst Drechtsteden, UWV en Randstad Groep
Nederland. Hierbij zet Randstad haar expertise op het gebied van matching en arbeidsmarktdienstverlening
in binnen het werkgeversservicepunt van de Drechtsteden om mensen vanuit de doelgroepen
van UWV en de sociale dienst aan het werk te helpen en om werkgevers te ondersteunen
bij maatschappelijk betrokken ondernemen.
Sociaal ontwikkelbedrijven zijn tot slot een belangrijk vangnet én een springplank
voor mensen die kunnen werken, maar voor wie dit bij reguliere werkgevers (nog) niet
haalbaar is. Veel van deze bedrijven werken nauw samen met reguliere werkgevers, zodat
medewerkers na verloop van tijd, met de juiste begeleiding en eventueel via detachering,
kunnen doorstromen naar een reguliere baan. Voorbeelden van bedrijven die hier erg
succesvol in zijn zijn bijvoorbeeld Scalabor in Arnhem, AM Match in de regio Amstelland
en Meerlanden, en Ergon in Eindhoven.
Vraag 110
De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat om te kunnen participeren in onze samenleving, beheersing van
de Nederlandse taal key is. Deze leden zien in het voorstel versoepelingen van de
taaleis en dat snappen zij enerzijds, maar anderzijds baart het hen ook zorgen. Zij
vragen de regering hoe ervoor gezorgd kan worden dat deze mensen wel stappen zetten
om de taal te gaan beheersen, zodat de cirkel van het niet beheersen van de taal en
dus lastig aan het werk komen doorbroken kan worden.
De regering leest dat de leden van de CDA-fractie de versoepelingen van de taaleis
snappen, maar dat het hen ook zorgen baart. De leden vragen hoe ervoor gezorgd kan
worden dat mensen wel stappen zetten om de taal te gaan beheersen.
De regering heeft in antwoord op een vraag (107) van de leden van de VVD-fractie aangegeven
dat zij naar aanleiding van een op 19 november 2025 aangenomen motie66 het aanvankelijke voornemen om de taaleis uit de Participatiewet te schrappen, heeft
herzien. Verder beziet de regering in het kader van de actieagenda integratie verdere
verbeteringen in de effectiviteit en uitvoerbaarheid van de taaleis en een hierbij
aansluitend systeem van taalonderwijs. Ook is de relatie met de Wi2021 voor inburgeringsplichtigen
aangegeven.
Vraag 111
De leden van de ChristenUnie-fractie steunen de beweging van de regering om van tegenprestatie naar maatschappelijke participatie
te gaan. Deze leden vragen wel aan de regering om nader te duiden op welke manier
de maatschappelijke participatie heel anders is dan de tegenprestatie. Als zij lezen
dat dezelfde handelingen als bij de tegenprestatie, zoals afval prikken, ook als maatschappelijke
participatie kunnen worden ingezet, vragen deze leden wat de wetswijziging in de praktijk
inhoudt. Zij vragen de regering hoe wordt voorkomen dat de maatschappelijke participatie
verkapt ingezet gaat worden door bedrijven of organisaties om mensen geen volwaardig
salaris of dienstverband aan te bieden.
Met voorliggend wetsvoorstel wordt de verplichte tegenprestatie in zijn huidige vorm
geschrapt uit de Participatiewet. De tegenprestatie is gedefinieerd als opgedragen
onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden. Maatschappelijke participatie is
in het wetsvoorstel weliswaar ook gedefinieerd als onbeloonde werkzaamheden, maar
deze werkzaamheden moeten gericht zijn op deelname aan het maatschappelijk leven.
De wetswijziging moet in het licht van de meer mensgerichte benadering worden bezien.
Belangrijk element van de wetswijziging is ook dat een bijstandsgerechtigde zelf zijn
maatschappelijke participatie mag vormgeven.
Dit recht bestaat mits de activiteiten geen belemmering vormen voor de arbeidsinschakeling
of leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt. Het is aan de gemeenten om hierop toe
te zien en actie te ondernemen als dat wel het geval is.
De gemeenten moeten, zoals dat nu ook al gebeurt bij de inzet van een tegenprestatie
of vrijwilligerswerk, ook bekijken of de activiteiten die in het kader van maatschappelijke
participatie worden verricht in feite geen regulier werk inhouden en of deze niet
leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.
5.3 Ruimte voor het eigenstandig vormgeven van maatschappelijke participatie (artikel
9, achtste lid, Pw)
Vraag 112
De leden van de D66-fractie menen dat het volgen van onderwijs een belangrijke vorm van maatschappelijke participatie
is. Kan de regering toelichten in hoeverre deze wetswijziging het makkelijker maakt
voor bijstandsgerechtigden om onderwijs te volgen? Kan de regering aangeven hoe het
de aangenomen motie Warmerdam67 ten aanzien van het regelen van betere toegang van deze doelgroep tot leven lang
ontwikkelen (LLO)-middelen uitvoert met betrekking tot de invulling van de verplichte
maatschappelijke participatie?
Net als de leden van de D66-fractie is de regering van oordeel dat het volgen van
onderwijs een belangrijke vorm van maatschappelijke participatie is. Voor bijstandsgerechtigden
die kunnen re-integreren maar daar ondersteuning bij nodig hebben kan de gemeente
scholing of een opleiding ook als re-integratievoorziening aanbieden. Mooi voorbeeld
zijn de zogenaamde sectorale Ontwikkelpaden waarbij het samen met (maatschappelijke)
tekortsectoren makkelijker wordt gemaakt voor mensen om via scholing in te stromen
(en/of door te stromen) in een sector of over te stappen naar een andere sector. Via
praktijkgerichte maatwerkopleidingen kunnen mensen zich stapsgewijs ontwikkelen om
een zo duurzaam mogelijke plek op de arbeidsmarkt te verwerven. Aan instroom op dergelijke
functies kan tevens een voorschakeltraject vooraf gaan, waarin gewerkt wordt aan oriëntatie
op werk en het aanleren van werknemers-/basisvaardigheden. Juist de combinatie van
werken met leren op maat is een van de meest effectieve re-integratie instrumenten.
Over de inzet van LLO-middelen, zoals aangehaald in de motie Warmerdam68, ontvangt de Kamer binnenkort een brief.
Mensen die nog niet tot werken in staat zijn, kunnen ook een opleiding volgen in het
kader van maatschappelijke participatie. Met een (vaak praktijkgerichte) opleiding
kunnen zij deelnemen aan het maatschappelijk leven en zichzelf ontwikkelen, zo mogelijk
en bij voorkeur richting arbeidsmarkt. Met het wetsvoorstel wordt geregeld dat bijstandsgerechtigden
ook zelf een vorm van maatschappelijke participatie kunnen initiëren. Hierbij kan
het dus ook gaan om een opleiding of cursus. Dit recht voor de bijstandsgerechtigde
bestaat mits het geen belemmering vormt voor arbeidsinschakeling of verdringing op
de arbeidsmarkt.
5.4 Ondersteuning bij maatschappelijke participatie (artikelen 8a en 10 Pw)
5.5 Verruiming tijdelijke ontheffingen (artikel 9, tweede lid, Pw)
5.6 Een gedifferentieerd maatregelenbeleid (artikelen 18 en 18b Pw)
5.7 Ruimte voor mantelzorg (artikel 3, tweede lid, en artikel 33, zesde lid, Pw)
Vraag 113
De leden van de VVD-fractie vragen of deze wet kaders biedt voor het geven van mantelzorg. Voor welke aard en
omvang van het verlenen van mantelzorg komt er meer ruimte?
Voor de regering is het uitgangspunt om in het wetsvoorstel meer ruimte te creëren
voor mantelzorg. Zo wordt voorgesteld om mantelzorg niet aan te merken als «op loon
te waarderen» arbeid en om in situaties waarin de intensieve zorgbehoefte aanleiding
is om samen te wonen, dit niet als een gezamenlijk huishouden aan te merken. De gemeente
heeft hiermee de bevoegdheid en verantwoordelijkheid om vast te stellen wanneer er
sprake is van «intensieve zorgbehoefte». Zoals de memorie van toelichting in het wetsvoorstel
aangeeft, is het aan het college van B&W om te beoordelen of sprake is van een zorgbehoefte
die dermate intensief is, dat een uitzondering op de gezamenlijke huishouding gerechtvaardigd
is. Voor het begrip zorgbehoefte wordt aangesloten bij de huidige lijn in de jurisprudentie.
Een zorgbehoefte wordt aangenomen indien de verzorgingsbehoeftige door ziekte of door
een lichamelijke, verstandelijke of geestelijke stoornis ofwel in aanmerking komt
voor een opname in een Wlz-inrichting, ofwel duurzaam is aangewezen op dagelijkse
hulp bij alle of de meeste algemene dagelijkse levensverrichtingen, ofwel duurzaam
is aangewezen op constant toezicht om mogelijk gevaar voor zichzelf of anderen te
voorkomen.69
Vraag 114
De leden van de CDA-fractie vragen of het mogelijk is om mensen automatisch recht te geven op de gemeentelijke
invulling van het mantelzorgcompliment als blijkt dat ze mantelzorg verrichten uit
het traject doorlopen via de Participatiewet. Ook vragen deze leden of het mogelijk
is om eventuele financiële complimenten (sommige gemeenten werken met een bedrag of
cadeaubon) niet meer te laten gelden als inkomen voor deze groep.
De regering heeft het standpunt dat het gehele proces van hoe per individueel geval
om te gaan met mantelzorg door bijstandsgerechtigden tot de bevoegdheid en verantwoordelijkheid
van het college behoort. De regering is evenwel van mening dat het vanuit het vangnetbeginsel
van de bijstand niet voor de hand ligt om structureel een automatisch recht te geven
op de gemeentelijke invulling van het mantelzorgcompliment. Bij een automatische verlening
van een door de gemeente vorm te geven mantelzorgcompliment, of dit tegoedbonnen zijn
of ander tegemoetkoming betreft, heeft dan al snel het gehalte van een structurele
vergoeding, terwijl dit wetsvoorstel juist onbetaalde mantelzorg mogelijk wil maken.
Wel is de regering van mening dat dit wetsvoorstel meer ruimte biedt aan gemeenten
om incidentele vergoedingen, beloningen, giften en mantelzorgcomplimenten vrij te
laten.
Vraag 115
De leden van de CDA-fractie merken op dat de situatie van mensen die een intensieve
vorm van mantelzorg verlenen en daardoor uitgezonderd zijn van de arbeidsverplichting,
kan veranderen wanneer de persoon aan wie deze zorg verleend wordt komt te overlijden.
Deze leden vragen hoe lang deze persoon vervolgens gebruik kan maken van de uitzondering
op de arbeidsverplichting. Zij kunnen zich namelijk goed voorstellen dat er tijd nodig
is om weer in een nieuw normaal te komen.
De regering heeft veel begrip voor deze vraag van de leden van de CDA-fractie. Bij
mantelzorg met een intensieve zorgbehoefte kan uiteraard na het overlijden van de
persoon aan wie mantelzorg is verleend, behoefte zijn aan een periode van rouwverwerking
door de bijstandsgerechtigde mantelzorger. Dit laat onverlet dat de bijstandsgerechtigde
gehouden is aan de arbeidsverplichtingen in de Participatiewet. Daarbij kan de gemeente,
afhankelijk van de omstandigheden en het individuele geval, maatwerk bieden door ontheffing
van de arbeidsverplichtingen te verlenen en met de bijstandsgerechtigde nadere afspraken
te maken met betrekking tot zijn activering.
Vraag 116
De leden van de SGP-fractie vragen de regering om welke reden ervoor is gekozen reeds samenwonende personen niet
uit te zonderen van de gezamenlijke huishouding.
In bestaande situaties van kostendelen of een gezamenlijke huishouding verandert het
gaan verlenen van mantelzorg niets aan de bestaande huishoudsamenstelling van zowel
de mantelzorgontvanger als de mantelzorger.
De regering ziet daarom geen reden samenwonende personen uit te zonderen.
5.8 Verbreding van het experimenteerartikel (artikel 83 Pw)
Vraag 117
De leden van de CDA-fractie hebben interesse in het experimenteerartikel en vinden het positief dat deze ruimte
geboden wordt. Graag zouden deze leden hier actief over geïnformeerd blijven. Zij
vragen of de regering bereid is de Kamer te rapporteren over wat werkt, wat niet werkt
en wat zo effectief is dat het snel als standaard ingevoerd zou moeten worden. Ook
vragen zij of de regering bereid is ervaringen uit experimenten van sommige gemeenten
met basisbanen als expliciet onderdeel in deze rapportage aan de Kamer op te nemen.
Met dit wetsvoorstel krijgen gemeenten meer ruimte om te experimenteren met hoe zij
hun opdracht tot ondersteuning, activering, maatschappelijke participatie, re-integratie
en arbeidstoeleiding van bijstandsgerechtigden in hun gemeenten willen vormgeven.
Met de verruiming wordt beoogd tegemoet te komen aan de motie van de leden Palland
en Kathmann70 waarin de regering wordt verzocht om een experiment om vanuit de bijstand in deeltijd
aan gaan bij een reguliere werkgever voor het wettelijk minimumloon of cao-loon. Met
deze aanpassing wordt een dergelijke experiment in de toekomst mogelijk.
Ook nu al geldt dat uiterlijk drie maanden voor het eind van een experiment de Kamer
wordt geïnformeerd over de doeltreffendheid, de effecten van het experiment en wordt
een standpunt ingenomen over de voortgang (artikel 83, lid 5). Dat blijft het geval,
dus de Kamer wordt hier actief over geïnformeerd. De ervaringen uit experimenten van
gemeenten op basis van de AMvB, al dan niet met basisbanen, zal met uw Kamer gedeeld
worden.
6 IOAW, IOAZ en Bbz
Vraag 118
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat er niet voor is gekozen om de IOAW en IOAZ op te hogen met de ALO-kop, omdat
dit complex is en het om een laag aantal gevallen gaat. Deze leden vragen om hoeveel
gevallen het gaat en of het bij deze mensen bekend is dat zij zich tot de gemeente
kunnen wenden voor een aanvullende uitkering ingevolge de Participatiewet. Zij vragen
daarnaast naar een nadere onderbouwing over waarom er geen experimenteerartikel komt
voor de IOAW en IOAZ, terwijl deze voor het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen
(Bbz) wel wordt verbreed.
Exacte getallen zijn er niet, maar de regering verwacht zoals omschreven in de memorie
van toelichting dat het om een laag aantal gevallen gaat, omdat iemand in aanmerking
komt voor de IOAZ vanaf de leeftijd van 55 jaar tot de pensioengerechtigde leeftijd.
Het aantal alleenstaande ouders dat aan de voorwaarden van artikel 24a voldoet, zal
dan ook zeer beperkt zijn. Hetzelfde geldt voor de IOAW. Daarvoor komt iemand in aanmerking
als de persoon geboren is vóór 1 januari 1965 en op of na het vijftigste levensjaar
werkloos is geworden. De IOAW en IOAZ worden, net als de Pw, uitgevoerd door gemeenten.
Indien nodig kunnen gemeenten personen die onder het sociaal minimum terechtkomen
wijzen op aanvullende uitkeringen ingevolge de Participatiewet.
Er zijn verschillende redenen dat de regering geen noodzaak ziet tot een experimenteerartikel
in de IOAW en IOAZ. De IOAW en IOAZ zijn voorliggende voorzieningen ten opzichte van
de Participatiewet, bedoeld voor oudere langdurig werkloze ex-werknemers en oudere
gewezen zelfstandigen. Het zijn regelingen die milder zijn op het gebied van de middelentoets
(zonder of met beperkte vermogenstoets) en ten aanzien van arbeidsinschakeling. Ook
zijn de IOAW en IOAZ anders dan de Participatiewet gering in aantallen. Bij experimenten
gaat het om ruimte om in de praktijk te beproeven of een ontwerp voor een nieuwe wettelijke
norm, flexibel of niet, het beoogde effect sorteert71. Omdat bij een experiment wordt afgeweken van de wettelijke norm dienen experimenten
met voldoende waarborgen te worden omgeven.
Een experiment wordt al snel gezien als een aantasting van het algemeen belang waarvan
de wet de uitdrukking is, of als een inbreuk op de rechtszekerheid en op de rechtsgelijkheid.
Daarom is het belangrijk steeds te beoordelen of een experiment op zichzelf nodig
is, dat experimenteren methodologisch verantwoord geschiedt en dat parlementaire betrokkenheid
is gegarandeerd72. Artikel 83 van de Participatiewet is bedoeld om mogelijkheden te onderzoeken met
betrekking tot de rechten en plichten inzake de arbeidsinschakeling en maatschappelijke
participatie, evenals het doeltreffender uitvoeren van de financiering. Bevindingen
die hieromtrent naar voren komen, kunnen wel van belang zijn voor de IOAW en IOAZ,
maar de regering acht experimenteren in de IOAW en IOAZ op zichzelf niet noodzakelijk
en daarnaast inefficiënt. Het Bbz 2004 is een regeling die als AMvB onder de Participatiewet
hangt. In deze regeling kan geëxperimenteerd worden, maar dit dient dan wel met voldoende
waarborgen omgeven te worden. In het Bbz 2004 geldt de verlengde termijn tot 5 jaar
niet, omdat het Bbz 2004 een tijdelijk karakter heeft van maximaal 36 maanden.
Vraag 119
De leden van de CDA-fractie merken op dat het Bbz onder andere geldt voor startende ondernemers. Deze leden vragen
of het logisch is om dit onder de Participatiewet te hangen, en of niet ook met een
economische en bredere bril gekeken moet worden naar dit aspect. Bijvoorbeeld of het
een startup is in een branche die bijdraagt aan het toekomstig verdienvermogen van
Nederland, of een branche die zwaar onder druk staat en naar of er sprake is van echte
zelfstandigheid of schijnzelfstandigheid. Zij zijn benieuwd hoe de regering naar dit
vraagstuk in de bredere context kijkt, en of de regering van mening is dat dezelfde
medewerker bij de gemeente die een «regulier» dossier beoordeelt ook goed in staat
is deze afwegingen te maken. Deze leden vinden dat participatie immers ook toekomstbestendig
moet zijn en onze inwoners bescherming moet bieden.
De regering is van mening dat het logisch is dat de groep startende zelfstandigen
in het Bbz 2004 onder de Participatiewet hangt. Het gaat hier namelijk om startende
zelfstandigen die vanuit de bijstand doorstromen naar het Bbz 200473. Deze zelfstandigen kunnen onder voorwaarden vanuit de bijstand starten met een zelfstandig
bedrijf of beroep. Doel is dat zij vanuit de bijstand uitstromen naar arbeid als zelfstandig
ondernemer. Doordat gemeenten zowel de Participatiewet als het Bbz 2004 uitvoeren,
zijn zij in staat een goede doorstroom te faciliteren. Om in aanmerking te komen voor
het Bbz 2004 moeten startende zelfstandigen een levensvatbaar bedrijfsplan hebben.
Bij de levensvatbaarheidtoets wordt gekeken of het bedrijf of zelfstandig beroep financieel
toekomstbestendig is. In deze toets wordt ook gekeken naar de branche waarin het bedrijf
of zelfstandig beroep zich bevindt. Medewerkers van gemeenten zijn goed in staat gebleken
om deze afweging te maken. Indien medewerkers van gemeenten deze afweging niet kunnen
maken, kunnen zij de levensvatbaarheidstoets uitbesteden aan onafhankelijke, gespecialiseerde
onderzoekbureaus.
Vraag 120
De leden van de SGP-fractie vragen de regering inzicht te geven in de maatschappelijke kosten en baten van de
kostendelersnorm, afgezet tegen de financiële kosten en baten.
Zoals is geantwoord op vraag 75 van de leden van de NSC-fractie, is door SEO Economisch
Onderzoek een haalbaarheidsstudie uitgevoerd naar op welke manieren (brede) kosten
en baten van SZW-maatregelen beter inzichtelijk kunnen worden gemaakt. Hierin is ook
gekeken naar de kostendelersnorm. Dit naar aanleiding van de motie van het toenmalige
lid Palland (CDA) om naast de maatschappelijke kosten, ook de baten van het afschaffen
van de kostendelersnorm voor familieleden in kaart te brengen; bijvoorbeeld in vrijkomende
huisvesting en zorg voor elkaar. SEO concludeert dat gegeven de beperkte bestaande
empirische evidentie over de brede effectiviteit van (het afschaffen van) de kostendelersnorm,
het onhaalbaar lijkt om binnen afzienbare termijn een MKBA voor dit instrument uit
te voeren.
Wel is in het regeerprogramma afgesproken dat het kabinet verkent wat de consequenties
zijn van het aanpassen of afschaffen van de kostendelersnorm in de sociale zekerheidswetten
(Participatiewet, AIO, IOAW, IOAZ, Anw en de Toeslagenwet). Ook wordt gekeken welk
effect dit heeft op woningdelen.
7 Regeldruk
8 Financiële gevolgen
Vraag 121
De leden van de NSC-fractie vragen de regering een reactie op de zorgen van Divosa over de uitvoeringskosten die
volgens Divosa gepaard gaan met het leveren van meer maatwerk. Ook de Raad van State
heeft hier vragen bij gesteld. Kan de regering hier nader op in gaan?
Dit wetsvoorstel legt geen nieuwe taken neer bij gemeenten. De gemeenten krijgen met
dit wetsvoorstel op onderdelen meer ruimte om bijstandsgerechtigden meer vanuit de
menselijke maat te helpen en zo nodig maatwerk toe te passen. Dit kan meer tijd kosten
voor gemeenten. Om deze ruimte goed te benutten en de discussies goed te kunnen voeren
wordt aandacht besteed aan een cultuurverandering bij gemeenten in spoor 3.
Anderzijds zijn er maatregelen die zorgen voor een verlichting van de uitvoeringslasten,
bijvoorbeeld het voorstel om giften tot 1.200 euro vrij te laten. De mate van de impact
is mede gebaseerd op de uitvoeringstoets van de VNG en de gesprekken die met de gemeenten
zijn gevoerd. De regering is van mening dat de impact van het wetsvoorstel op de uitvoeringslasten
daarmee in balans is. Tevens wordt verwezen naar het nader rapport, onder punt 4.74
Vraag 122
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering het niet verstandig vindt een extra budget uit te trekken voor
de ondersteuning van het experimentartikel. Goede voorstellen komen vaak vanuit de
praktijk, in dit geval gemeenten, en kunnen goed gebruikt worden in het complexe vraagstuk
van het bevorderen van participatie.
Zoals verwoord in het antwoord op de vragen van de leden van de fractie wil de regering
met dit wetsvoorstel tegemoetkomen aan de wens van de Kamer en gemeenten om het experimenteerartikel
uit te breiden. Hierdoor krijgen gemeenten meer mogelijkheden om met nieuwe werkwijzen
in de praktijk te ondervinden wat goed werkt en wat niet om mensen aan het werk te
helpen of maatschappelijk mee te laten doen mocht arbeidsinschakeling (voor korte
of langere tijd) niet in zicht zijn. In spoor 2 en 3 van het programma Participatiewet
in Balans worden deze nieuwe werkwijzen meegenomen. Daarnaast zorgt dit wetsvoorstel
voor extra personeelsbudget van 0,5 miljoen euro structureel, zodat het Ministerie
van SZW gemeenten extra kan ondersteunen en het toenemend aantal experimenten kan
beoordelen en begeleiden. De regering is van mening dat het incidentele karakter van
een experiment en de gemeentelijke bijdrage en betrokkenheid eraan belangrijke voorwaarden
zijn voor het uitgangspunt van het experimenteerartikel. Een vooraf gegarandeerde
financiële verankering of extra budgettering in de systematiek van de Participatiewet
doet daar naar het oordeel van de regering afbreuk aan.
Vraag 123
De leden van de CDA-fractie lezen dat gesteld wordt dat het voorstel geen budgettaire
gevolgen heeft. Graag zouden deze leden hier een expliciete reactie van de VNG op
ontvangen, en deze leden vragen de regering dit verzoek neer te leggen bij de VNG
en de Kamer deze reactie te sturen. De samenwerking met de decentrale overheden is
voor deze leden een groot goed en te vaak is er discussie over taken zonder voldoende
knaken. Deze leden maken zich zorgen, gezien de richting waar dit voorstel toe beweegt
(die zij onderschrijven) dat wel ruimere budgetten nodig zijn en dat straks vanwege
te beperkte middelen gemeenten noodgedwongen kiezen om toch maar «nee» te zeggen tegen
een inwoner, terwijl «ja» het juiste antwoord zou zijn in het kader van bestaanszekerheid
in relatie tot de menselijke maat.
De regering heeft deze vraag doorgeleid naar de VNG. De VNG heeft de volgende reactie
opgesteld:
«Om een goed beeld te krijgen van het totale financiële effect heeft de VNG samen
met Divosa gepleit voor een artikel 2 (FvW) onderzoek (zie consultatiereactie 14 juli
2023). Dit onderzoek is niet uitgevoerd mede omdat de lagere regelgeving niet gereed
was en gemeenten zien dat sommige maatregelen kunnen leiden tot administratieve lastenvermindering.
In zijn algemeenheid kun je zeggen dat de insteek van de maatregelen inhoudelijk goed
en gewenst is. Het is de beweging die gemeenten graag willen maken maar, het vraagt
wel wat van gemeenten.
Gemeenten gaan van «passief» naar actief, van standaard naar individueel maatwerk
en naar een breder werkveld met meer multiproblematiek. Gemeenten moeten op grotere
schaal intensievere en integralere begeleiding toepassen.
Een goede beoordeling is noodzakelijk op basis van een integrale blik en integrale
aanpak. Meer individueel onderzoek zal nodig zijn. Het vraagt daarmee veelal om een
uitbreiding van de huidige uitvoeringspraktijk, andere vaardigheden van consulenten
en deels andere dienstverlening van samenwerkingspartners. Het goed kunnen beoordelen,
vastleggen in een persoonlijk plan en begeleiden van de kwetsbare groep is intensief.
Het individuele maatwerk leidt naar verwachting tot een grotere belasting. De opbouw
van de caseload en het klantcontact zal hierdoor wijzigen, omdat er per inwoner de
tijd anders wordt ingedeeld. Als hiervoor geen extra middelen komen zal dit leiden
tot een daling van het aantal mensen dat een gemeente kan zien. Berenschot heeft eerder
in onderzoek aangetoond dat de beschikbare middelen voor de uitvoering van re- integratietaken
van gemeenten ontoereikend zijn.
Het is echter nog niet bekend hoe al de maatregelen zullen uitwerken in de praktijk.
Sommige maatregelen kunnen leiden tot administratieve lastenvermindering, echter is
nog niet bekend welke dit zijn. De VNG pleit daarom voor een invoeringstoets die mede
duidelijk maakt wat de financiële consequenties zijn. Het gaat daarbij zowel om de
structurele uitvoeringskosten en programmakosten als de incidentele implementatie
kosten. De VNG pleit er wel voor om meerdere jaren een ondersteuningsprogramma op
te starten met SZW. Daarnaast is implementatiebudget voor gemeenten zelf gewenst.»
De regering dankt de VNG voor haar reactie en wil hier graag het volgende bij aangeven:
– In goed overleg is met de VNG besproken dat de vragen over de financiële gevolgen
vooral betrekking hebben op de lagere regelgeving en dat daarover de gesprekken worden
voortgezet. Deze gesprekken vinden nu ook plaats.
– In bestuurlijk overleg tussen de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen
en de VNG op 7 december 2023 is afgesproken dat er geen nader onderzoek zal worden
uitgevoerd. Daarbij is door SZW toegezegd dat in de toelichting bij het wetsvoorstel
duidelijk gemaakt zal worden dat de generieke participatieplicht niet tot extra kosten
voor gemeenten hoeft te leiden. En dat SZW en VNG in gesprek blijven over mogelijke
kosten bij de lagere regelgeving. Deze gesprekken vinden nu plaats.
– Zoals aangekondigd in de memorie van toelichting zal er een invoeringstoets worden
uitgevoerd. De precieze vormgeving van deze toets staat nog niet vast en de inbreng
van de VNG zal hier uiteraard in worden meegewogen.
– Op dit moment worden gesprekken gevoerd met zowel de VNG als Divosa over een implementatieprogramma
en het implementatiebudget. De regering vindt het van groot belang dat gemeenten de
juiste ondersteuning krijgen om dit wetsvoorstel goed te implementeren. Mede daarom
heeft zij de VNG gevraagd om het benodigde implementatiebudget voor gemeenten in kaart
te brengen.
9 Uitvoering, monitoring en evaluatie
Vraag 124
De leden van de VVD-fractie zijn benieuwd wanneer de regering deze wetswijziging een succes vindt. Kan de regering
toelichten wat deze wet een succes maakt? En wanneer vindt de regering dat deze wet
niet werkt?
De wetswijziging is een succes als mensen die dat nodig hebben betere ondersteuning
ervaren, zowel op het vlak van inkomen, als op het vlak van werk. Meer mensen aan
het werk is een heel belangrijke doelstelling. Dit wetsvoorstel is daarom ook een
succes als de drempel naar (deeltijd) werk als lager wordt ervaren. En als dat (nog)
niet kan, dat mensen dan geholpen worden op andere manieren zodat ze mee kunnen doen
in de samenleving. Mensen, die nu te vaak niet gezien en gesproken worden, moeten
weer het gevoel krijgen dat ze erbij horen.
Daarvoor is een beweging nodig naar meer vertrouwen, meer ruimte voor het toepassen
van de menselijke maat en minder hardvochtigheden in de wet. De regering vindt dit
wetsvoorstel geslaagd als er een stevige stap is gezet naar een uitvoering van de
Participatiewet waarin vertrouwen en de menselijke maat kernwaarden zijn en mensen
dat ook zo voelen. Daarnaast vindt de regering dit wetsvoorstel geslaagd als de uitvoering
en bijstandsgerechtigden een vereenvoudiging van de wet ervaren.
Vraag 125
De leden van de VVD-fractie vragen de regering of bij de evaluatie op zijn minst meegenomen
kan worden of werken meer is gaan lonen, of er meer mensen zijn gaan werken en welke
acties de regering treft indien dit niet het geval is, of indien er juist een negatieve
trend is ontstaan.
De volgende periodieke rapportage «Bijstand & Participatie» staat gepland voor 2027.
Daarin wordt ook aandacht besteed aan arbeidsparticipatie en re-integratie in het
kader van de Participatiewet. De Participatiewet heeft naast het bieden van een vangnet
als doel zoveel mogelijk mensen deel te laten nemen aan de maatschappij en waar mogelijk
naar werk toe te leiden. De maatregelen in het wetsvoorstel beogen ook aan deze basisdoelstelling
bij te dragen. Bijvoorbeeld de maatregelen die beogen het werken in deeltijd te vergemakkelijken,
bijvoorbeeld de verruiming van de bijverdienvrijlating. Werken in deeltijd kan een
belangrijke stap zijn richting volledige uitstroom uit de bijstand. Er zijn nu nog
vaak belemmeringen die mensen ervan weerhouden aan het werk te gaan. De onzekerheid
wat dit doet met iemands inkomen speelt daarbij een rol. Voor mensen met het duidelijk
zijn dat werken loont, zodat zij daadwerkelijk de stap durven zetten.
Gezien de beperkte tijd tussen de inwerkingtreding van de maatregelen en de eerstvolgende
evaluatie, is onzeker of er dan al voldoende gegevens beschikbaar zijn om mogelijke
effecten op de arbeidsparticipatie aan te tonen. Met de invoeringstoets worden wel
eerste signalen van de werking van de maatregelen uit het huidige wetsvoorstel opgehaald.
De invoeringstoets is een verplichting die wordt uitgevoerd een jaar na inwerkingtreding
van de wet.
Vraag 126
De leden van de D66-fractie vragen de regering om toe te lichten in hoeverre gemeenten in staat zijn meer maatwerk
uit te voeren, gezien de huidige capaciteit van gemeenten en de krappe arbeidsmarkt.
De gemeenten krijgen met dit wetsvoorstel op onderdelen meer ruimte om de individuele
omstandigheden van bijstandsgerechtigden mee te wegen en zo nodig maatwerk toe te
passen. Dit kan meer tijd kosten voor gemeenten. Om deze ruimte goed te benutten,
wordt in spoor 3 gewerkt aan een cultuurverandering in de uitvoering bij gemeenten.
Ook zal hiervoor in het implementatietraject van dit wetsvoorstel aandacht zijn, dat
met VNG en Divosa is opgestart. De regering is van mening dat de impact van dit wetsvoorstel
in balans is: er zijn enerzijds maatregelen die zorgen voor een verlichting en anderzijds
maatregelen die kunnen leiden tot een toename van uitvoeringslasten voor de gemeenten.
De mate van de impact is mede gebaseerd op de uitvoeringstoets van de VNG en de gesprekken
die met de gemeenten zijn gevoerd. De huidige krappe arbeidsmarkt kan het voor gemeenten
wel lastig maken om hier voldoende capaciteit voor te organiseren. De regering zal
signalen zo goed mogelijk in de gaten houden. De in het antwoord op vraag 125 genoemde
invoeringstoets is hiervoor een eerste gelegenheid.
Vraag 127
De leden van de CDA-fractie verwachten dat de impact van het voorstel per gemeente zal verschillen, mede afhankelijk
van waar gemeenten nu staan. Verschillen bij gemeenten zijn soms groot en zeker als
verschillen met buurgemeenten groot zijn is dat voor inwoners soms niet te begrijpen.
Deze leden vragen de regering of er een landelijke beeld is van hoe iedere gemeente
omgaat met de Participatiewet. Is er bijvoorbeeld een landelijk klachtenoverzicht
beschikbaar en waar gaan deze klachten dan over die in dit register staan?
Deze leden zien bijvoorbeeld bij de afhandeling van de toeslagenaffaire hoe ingewikkeld
maatwerk bieden in de praktijk kan zijn en hoe groot de (soms onuitlegbare) verschillen
tussen gemeenten zijn.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering of er een landelijk beeld is over hoe
gemeenten omgaan met de Participatiewet en of er een landelijk klachtenoverzicht beschikbaar
is, omdat is gebleken hoe ingewikkeld het bieden van maatwerk kan zijn. Met monitoring
en onderzoeken vormt SZW zich een landelijk beeld over de werking van de Participatiewet
en of de beoogde doelen worden gehaald. Zo zijn recentelijk rapporten verschenen van
de Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA) en de Nationale ombudsman over hoe mensen uit
de doelgroep van de Participatiewet de dienstverlening door gemeenten ervaren.
In 2027 staat de volgende beleidsdoorlichting van de Participatiewet gepland. Daarin
zal ook aandacht of mensen daadwerkelijk een verandering in ondersteuning ervaren.
In het antwoord op vraag 9 is aangegeven welke wegen er voor mensen openstaan als
ze klachten hebben over de uitvoering. De regering heeft aandacht voor de signalen
die hieruit vloeien, bijvoorbeeld van de Nationale ombudsman.
De regering is van mening dat dit wetsvoorstel meer ruimte biedt aan gemeenten om
invulling te geven aan de aan hen gegeven bevoegdheid en verantwoordelijkheid bij
de uitvoering van de Participatiewet. Voor de regering is belangrijk dat gemeenten
daarbij maatwerk kunnen bieden. Dat is een kernelement in de bijstand; gemeenten moeten,
waar nodig, de ondersteuning kunnen afstemmen op de persoonlijke omstandigheden van
mensen die een beroep doen op de bijstand. Verschillen tussen gemeenten zijn daar
inherent aan. Gemeenten zijn uiteraard gehouden aan de kaders van de Participatiewet.
Daarnaast behoort het vanuit de Gemeentewet tot de bevoegdheid en verantwoordelijkheid
van gemeenten om invulling te kunnen geven aan de ondersteuning van mensen met een
minimum inkomen mits dit het rijksinkomensbeleid niet doorkruist.
10 Consultatie
Vraag 128
De leden van de D66-fractie nemen kennis van het Adviesrapport Expertgroep. Kan de regering toelichten welke adviezen
van de Expertgroep niet zijn overgenomen in deze wetswijziging en waarom? Kan de regering
toelichten welke elementen die niet zijn opgenomen in deze wetswijziging wel worden
opgenomen in spoor 2?
In hoofdstuk 10.8 van de memorie van toelichting staat de reactie van de regering
op de gegeven suggesties van de Expertgroep75. Gelet op deze uitgebreide reactie, volstaat de regering met een verwijzing naar
dit hoofdstuk.
Daarnaast heeft de Expertgroep een aantal suggesties gedaan die niet zien op de voorgestelde
wijzigingen en verder gaan dan in dit eerste spoor wordt beoogd of binnen het tijdspad
van dit spoor mogelijk was om goed te doordenken en te verwerken. Hierbij gaat het
om de adviezen om:
– De menselijke maat als taakopdracht in de Participatiewet op te nemen;
– Het wettelijke verankeren van het dienstbaarheidsbeginsel;
– Een verplichting opnemen dat het college bij besluiten rekening houdt met het doenvermogen
van burgers.
Deze belangrijke adviezen worden meegenomen in de fundamentele herziening van de Participatiewet
(spoor 2). Daarnaast heeft de Expertgroep een aantal meer technische suggesties gedaan,
zoals de aanpassing van het middelenbegrip en het herformuleren van een aantal artikelen
en paragraven. Gelet op de wens om dit wetsvoorstel op korte termijn aan uw Kamer
aan te bieden en de complexiteit die het herstructureren en herschrijven van delen
van de wet met zich meebrengt, is ervoor gekozen om deze technische suggesties voor
nu niet mee te nemen. Ook deze adviezen worden betrokken bij het fundamenteel herzien
van de wet.
Vraag 129
De leden van de CDA-fractie vinden het belangrijk dat er serieus oog is voor de reacties in de consultaties en
in een heel aantal gevallen is dit ook het geval. Voor sommige opmerkingen wordt verwezen
naar het spoor dat betrekking heeft op nieuwe wetgeving. Deze leden vragen of de regering
een lijst kan meesturen van punten die meegaan in dit traject, zodat zij goed scherp
hebben op welke punten zij later nog voorstellen kunnen verwachten.
De leden van de CDA-fractie lezen dat de gemeenten aandacht vragen voor voldoende
tijd voor implementatie. Daarbij is spoor 3 en de voortgang daarop ook relevant. Deze
leden vragen of dit pad voldoende parallel loopt.
De consultatiereacties lopen uiteen van zeer gedetailleerd tot meer abstract. De regering
kan een lijst geven van de onderwerpen waar deze reacties op zien, maar heeft geen
lijst met de precieze reacties die nu niet zijn verwekt. De reacties zijn grotendeels
te vatten onder de volgende onderwerpen: de normensystematiek, de rechten en plichten
van bijstandsgerechtigden, de doelgroepen die nu onder de Participatiewet vallen en
de vereenvoudiging van de Participatiewet. Deze onderwerpen worden nader uitgediept
in spoor 2 en er worden verschillende opties uitgewerkt. Het is vervolgens aan de
politiek om keuzes te maken die passen binnen de budgettaire kaders.
Dit wetsvoorstel ligt nu voor gezien de urgentie om op korte termijn deze aanpassingen
door te voeren. Op de langere termijn ligt de nadruk op de herzieningen van spoor
2 en de cultuuromslag in spoor 3. Het doel is dat alle sporen complementair werken,
maar ze volgen elk hun eigen tijdslijn. De implementatie van de maatregelen van spoor
1 en de cultuurverandering in spoor 3 versterken elkaar. Er wordt nauw samengewerkt
met de VNG, Divosa en andere partijen om de samenhang hier tussen goed te borgen en
de juiste acties te ondernemen. Dit loopt voldoende parallel.
Vraag 130
De leden van de CDA-fractie lezen de oproep van de VNG over de financiële impact en
de afspraken die hierover gemaakt zijn. Deze zijn wat deze leden betreft wat zacht
en zij weten niet waar gemeenten nu op kunnen rekenen. Zij vragen de regering of financiële
consequenties altijd vergoed worden.
Het klopt dat nog niet op alle onderdelen volledig duidelijk is wat de financiële
consequenties van dit wetsvoorstel en de daarbij behorende lagere regelgeving zijn.
Dat komt omdat de mogelijke financiële consequenties die op dit moment nog niet in
beeld zijn, betrekking hebben op lagere regelgeving. Deze regelgeving, die is gebaseerd
op het wetsvoorstel, wordt nu opgesteld. Gemeenten worden hier nauw bij betrokken.
Met gemeenten vindt overleg plaats over de financiële gevolgen van deze regelgeving.
Op het moment dat er duidelijkheid is over de regelgeving en bijbehorende financiële
gevolgen, worden deze vergoed aan gemeenten of wordt de regelgeving dusdanig aangepast
dat deze past binnen de bestaande budgettaire kaders.
Vraag 131
De leden van de CDA-fractie merken op dat de signalen over de handhaafbaarheid van
vermogen erg kort door de bocht worden afgedaan in het voorstel. Er kan een vermogensonderzoek
worden ingesteld, maar dat willen zij nou juist zoveel mogelijk voorkomen. Deze leden
vragen een uitgebreidere toelichting op dit punt van de regering.
Ook de VNG heeft in haar uitvoeringstoets aangegeven twijfels te hebben met betrekking
tot de handhaafbaarheid van deze voorgestelde maatregel. In antwoord op deze uitvoeringstoets
in paragraaf 10.1.2 van de memorie van toelichting merkt de regering op dat deze maatregel
op zichzelf is door te voeren zonder handhavingseffecten. Gelijk aan de huidige situatie
kan een gemeente de bijstandsgerechtigde blijven verzoeken om grote mutaties in zijn
vermogen te melden en kan – indien gewenst – op de achtergrond de doorgegeven mutaties
aan het huidige vermogen van de bijstandsgerechtigde toevoegen (de zogenoemde vermogensstaffeling).
Enkel kan zij – als de vermogensaanwasruimte door een toename aan bezittingen is opgebruikt
– hier niet langer zonder meer bijstandsrechtelijke consequenties aan verbinden. De
gemeente zal, door middel van het meenemen van schulden van betrokkene, eerst moeten
controleren of betrokkene ook inderdaad over een vermogen beschikt boven de voor hem
geldende vermogensgrens (of hier in redelijkheid over kan beschikken).
Dit betekent echter niet dat dit wetsvoorstel deze wijze van handhaving voorschrijft.
Gemeenten kunnen er bijvoorbeeld ook voor kiezen om enkel als signalen daar aanleiding
toe geven (zoals bijvoorbeeld een hercontrole of themaonderzoek), een vermogensonderzoek
in te stellen. Dit is in overeenstemming met de huidige praktijk. Dit wetsvoorstel
beoogt daar niets in te wijzigen.
Vraag 132
Ook lezen de leden van de CDA-fractie dat juist de uitvoering (de gemeenten) vragen
heeft bij het bufferbudget. Verwijzen naar wat anderen ervan vinden, vinden deze leden
hierin wat ongemakkelijk, want zij hoeven het niet zelf uit te voeren. Ook hier vragen
de leden een uitgebreidere toelichting van de regering.
Bij het vormgeven van het bufferbudget is het belang van de deeltijdwerkende bijstandsgerechtigde
als uitgangspunt genomen. De regering heeft de signalen over de uitvoerbaarheid zeer
serieus genomen en is nader in gesprek gegaan met gemeenten, VNG en Divosa om gezamenlijk
te bezien hoe het bufferbudget uitvoerbaarder gemaakt kan worden. Deze gesprekken
zijn constructief verlopen en hebben tot een aantal wijzigingen in de wettekst van
het bufferbudget geleid. Voor het uitgebreide antwoord wordt verwezen naar de reactie
op vraag 96.
Vraag 133
De leden van de CDA-fractie lezen dat door de VNG, maar ook door Divosa, gemeenten
en welzijnsorganisaties wordt benadrukt dat de voorgestelde jongmeerderjarigen normen
(inclusief de standaard ophoging) te laag zullen zijn. Zij wijzen erop dat zelfstandig
wonende jongmeerderjarigen vaak dezelfde kosten zullen hebben als de bijstandsgerechtigden
van 21 jaar en ouder, zo niet hoger vanwege hun beperkte recht op huurtoeslag.
Dit is een terechte zorg. Deze leden vragen of de regering met rekenvoorbeelden kan
laten zien dat aanvullende bijstand in deze gevallen altijd voldoende is.
De regering is van mening dat het bij de voorgestelde normering gaat om een maatstafbepaling76. Voor sommige jongeren tot 21 jaar kan de aanvullende bijstandsnorm te hoog of te
laag zijn. De aanvullende bijstandsnorm kan worden afgestemd op grond van artikel
18, eerste lid, Pw. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 35.
11 Overige
12 Overgangsrecht
13 Inwerkingtreding
Vraag 134
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen de regering om de wet in ieder geval op 1 januari 2026 in werking te laten
treden, voor zover dat nodig is voor systeemaanpassingen of wegens administratieve
overwegingen. Deze leden zijn echter van mening dat de knelpunten in de Participatiewet
te zwaarwegend zijn om onnodig lang te wachten op invoering. Daarom vragen zij de
regering om onderdelen die sneller ingevoerd kunnen worden, sneller in te voeren.
Dat geldt wat hen in ieder geval voor zaken als het toestaan van het rijbewijs als
identificatie, de vermogensbepaling, de nieuwe afspraken rond giften en de vierwekenzoektermijn.
Is de regering bereid deze wijzigingen per 1 juli 2025 in te voeren? Zijn er nog andere
onderdelen waarvan het mogelijk is ze eerder in te doen gaan? In hoeverre is de regering
tenslotte bereid om een spoor 1b te starten voor eventuele kleine aanpassingen, zodat
spoor 1 niet te zwaar wordt voor gemeenten om in te voeren?
Het voorstel van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie sluit aan op de ambitie van
het kabinet. Het wetsvoorstel verbetert de Participatiewet voor de doelgroep van de
Participatiewet en de uitvoering. Daarom staat voorop dat ernaar wordt gestreefd om
de wijzigingen op een zo kort mogelijke termijn in te voeren. Hierbij moet zorgvuldigheid
echter ook in acht worden genomen: een goede in- en uitvoering is essentieel. In het
wetsvoorstel is opgenomen dat verschillende onderdelen op verschillende momenten in
werking kunnen treden. Daarbij heeft de regering voor ogen dat de wijzigingen die
relatief eenvoudig te implementeren zijn, per 1 juli 2025 in werking treden. De wijzigingen
die een langere implementatietijd vragen, zullen bij voorkeur per 1 januari 2026 in
werking treden. Een langere implementatietijd is onder meer aan de orde als ICT-systemen
op veel onderdelen aangepast moeten worden, bijvoorbeeld door de aanpassing van de
verrekenregels. Samen met onder meer de VNG wordt in kaart gebracht welke implementatietermijn
gemeenten en andere uitvoerders nodig hebben.
Het opstellen van de nota van wijziging en de beantwoording van de vragen uit dit
verslag hebben enige tijd in beslag genomen, waardoor het zeer twijfelachtig is of
per 1 juli 2025 gestart kan worden met de implementatie van het wetsvoorstel. Gelet
op het belang van dit wetsvoorstel voor de uitvoering en de bijstandsgerechtigden,
wil het kabinet zich ten volle inzetten om deze inwerkingtredingsdatum te halen.
Gelet op de mogelijkheid om het voorstel gefaseerd inwerking te laten treden, acht
de regering een wetsvoorstel 1b niet nodig.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
J.N.J. Nobel
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.N.J. Nobel, staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid