Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over o.a. de geannoteerde agenda formele OJCS-Raad 25 en 26 november 2024 (Kamerstuk 21501-34-427)
21 501-34 Raad voor Onderwijs, Jeugd, Cultuur en Sport
Nr. 428 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 21 november 2024
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en
opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de
brief van 4 november 2024 over de geannoteerde agenda formele OJCS-Raad van 25 en
26 november 2024 en het informeel werkdiner van Europese Cultuurministers van 13 mei
2024 (Kamerstuk 21 501-34, nr. 427), over de brief van 4 november 2024 inzake de geannoteerde agenda OJCS-Raad van 25
en 26 november 2024, onderdelen Jeugd en Sport (Kamerstuk 21 501-34, nr. 426), over de brief van 14 oktober 2024 inzake de Nederlandse visie op het volgende Europese
kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2028–2034) (Vision paper FP10) (Kamerstuk
33 009, nr. 149), over de brief van 8 oktober 2024 inzake de herziening EU Actieplan digitaal onderwijs
2021–2027 (Kamerstuk 22 112, nr. 3965), over de brief van 22 oktober 2024 inzake het verslag van de informele bijeenkomst
voor onderwijs- en onderzoeksministers d.d. 16 en 17 september 2024 (Kamerstuk 21 501-34, nr. 425), over de brief van juni 2024 inzake een afschrift van de brief aan de Europese Commissie
over gendergelijkheid en lhbtiq+-gelijkheid in de Europese Unie (Kamerstuk 22 112, nr. 3956) en over de brief van 7 juni 2024 inzake het verslag van de OJCS-Raad voor de onderdelen
onderwijs en cultuur van 13 en 14 mei 2024 (Kamerstuk 21 501-34, nr. 420).
De vragen en opmerkingen zijn op 8 november 2024 aan de Minister van Onderwijs, Cultuur
en Wetenschap voorgelegd. Bij brief van 21 november 2024 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Bromet
Adjunct-griffier van de commissie, Huls
Inhoudsopgave
blz.
I
Vragen en opmerkingen uit de fracties
2
•
Inbreng van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
2
•
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
3
•
Inbreng van de leden van de NSC-fractie
4
•
Inbreng van de leden van de D66-fractie
5
II
Reactie van de bewindspersoon
6
I Vragen en opmerkingen uit de fracties
Inbreng van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van
de geannoteerde agenda voor de Onderwijs-, Jeugd-, Cultuur- en Sportraad (OJCS-Raad).
Deze leden hebben over de stukken nog enkele vragen.
Nederlands wetenschappelijk onderzoek
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen met klem aandacht voor het belang van
het Nederlands hoger- en wetenschappelijk onderwijs en onderzoek bij de onderhandelingen
in het Framework Programma. In dit licht bezien vragen deze leden of het van wijsheid
getuigt om niet vooruit te willen lopen op de Nederlandse inzet ten aanzien van het
volgende Meerjarig Financieel Kader (MFK). Kan preciezer worden ingegaan op de merites
van het nieuw MFK en hoe Nederland de kansen voor het Nederlandse onderwijs en onderzoek
maximaal kan benutten en hoe Nederlandse onderwijs- en onderzoeksinstellingen daaraan
kunnen bijdragen?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen een nadere toelichting op de Europese
plannen inzake de voortzetting van bestaande fondsen, zoals het Horizon-programma.
Wat is op dit moment de stand van zaken, in hoeverre speelt de Europese Commissie
met de gedachte om bestaande initiatieven samen te voegen en welke kansen en bedreigingen
biedt deze ontwikkeling voor het Nederlandse onderwijs en onderzoek? Is de Minister
bereid om de tot nu toe succesvolle tendens van het Horizon-programma en budget te
helpen voortzetten? Zo ja, hoe verhoudt het kabinet zich tot de mogelijke instelling
van een competitiveness fund? En wat vindt de Minister van het pleidooi van meerdere
kenniskoepels om het budget voor (de opvolger van) het Horizon-programma te verdubbelen
naar € 200 miljard?
Erasmus+
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie willen een klemmend beroep doen op de Minister
om in te gaan op de onderwerpen uit de Neth-ER position paper. Onderschrijft de Minister
het belang van Erasmus+ als instrument om de onderwijskwaliteit aanzienlijk te versterken?
Zo ja, hoe vertaalt dit standpunt zich naar de toekomst van het Erasmus+-programma
en naar de wijze waarop internationale samenwerking zal worden vormgegeven?
Cultuur
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie onderschrijven het uitgangspunt van het Voorzitterschap
dat lidstaten vrije toegang tot cultuur en participatie zullen bevorderen en dat daarbij
in overweging wordt gegeven om dit in overleg te doen met de cultuursector en andere
betrokken sectoren. Tegelijkertijd vragen deze leden hoe dit uitgangspunt zich verhoudt
tot de kabinetsvoornemens om de btw op kunst en cultuur te verhogen zonder dat de
mogelijke gevolgen voor de toegang tot kunst en cultuur van zo’n prijsverhoging in
kaart zijn gebracht. Welke concrete verplichtingen zullen uit deze Raadsconclusies
voortvloeien en waartoe gaat de Minister zich hier bovenop committeren? Is hij bereid
om een impactanalyse te laten uitvoeren naar de gevolgen van de huidige kabinetsvoornemens
voor de kunst- en cultuursector? Zo nee, waarom niet?
Bibliotheken en het ontwikkelen van mediawijsheid
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben zich de afgelopen jaren sterk gemaakt
voor de openbare bibliotheken. Bibliotheken bewijzen zich onder meer als onontbeerlijke
partner bij het tegengaan van laaggeletterdheid. Deze leden zijn blij dat dit kabinet
het belang van een fysieke bibliotheek in elke gemeente onderkent en daarvoor een
wettelijke zorgplicht wil introduceren. Tegelijkertijd is het voor hen de vraag in
hoeverre gemeenten er ook daadwerkelijk in zullen slagen gevolg te geven aan deze
toekomstige zorgplicht nu het benodigde budget ongeregeld blijft. Inhoudelijk zullen
sowieso méér financiële middelen nodig zijn voor alle extra bibliotheektaken, zoals
het bieden van ondersteuning aan eenieder met minder of zelfs afwezige digitale vaardigheden.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn daarom erg benieuwd welke concrete taken
voor bibliotheken zullen voortvloeien uit de opzet van Netwerk Mediawijsheid en in
hoeverre bibliotheken hieraan budgettair opvolging kunnen geven.
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie danken de bewindspersonen voor onderhavige brieven en
stukken. Deze leden hebben enkele vragen naar aanleiding van deze Raad.
De leden van de VVD-fractie lezen dat de Minister voornemens is om medestanders te
zoeken om strengere eisen te stellen voor het verkrijgen van studiefinanciering voor
internationale studenten. Deze leden vragen welke lidstaten dit betreffen en of de
Minister meer kan delen over zijn plan hierover.
De leden van de VVD-fractie lezen dat de Minister heeft aangegeven de bijzondere aandacht
voor strategische partnerschappen en het belang van samenwerking tussen onderwijsinstellingen
en andere actoren in het aanpakken van maatschappelijke uitdagingen, de aansluiting
onderwijs-arbeidsmarkt en het bevorderen van regionale ontwikkelingen te steunen.
Deze leden vragen of, en hoe er al wordt gewerkt aan het verbinden van mbo, hbo en
wo en wat Nederland kan leren van andere lidstaten op het gebied van het stimuleren
en intensiveren van deze samenwerkingsverbanden.
De leden van de VVD-fractie zijn ontstemd over de aanhoudende ongeregeldheden op Nederlandse
universiteiten en de miljoenen euro’s schade die daarmee gepaard gaan. Is de Minister
van plan om tijdens deze Raad collega-ministers op te zoeken die ook te maken hebben
met ongeregeldheden? Is de Minister van plan om best practices uit te wisselen met
andere collega-ministers als systeemverantwoordelijken?
De leden van de VVD-fractie lezen dat er verschillende aandachtspunten ten aanzien
van de plattelandsgebieden kunnen zijn in de afzonderlijke lidstaten en dat dit ook
eerder benadrukt is door Nederland. Deze leden zijn benieuwd of de Staatssecretaris
wel van mening is dat lidstaten desondanks van elkaar kunnen leren op dit onderwerp
en best practices kunnen uitwisselen op dit gebied.
Daarnaast onderschrijven de leden van de VVD-fractie dat Nederland inzet op waarden
als solidariteit, inclusiviteit en duurzaamheid in de sport. Deze leden vragen of
en in welke mate de Staatssecretaris veiligheid in zowel top- als breedtesport wil
benadrukken als kernwaarde van het Nederlandse sportbeleid.
De leden van de VVD-fractie lezen in het verslag van de informele bijeenkomst voor
onderwijs- en onderzoeksministers van 16 en 17 september 2024 dat de Minister aangeeft
dat Nederland zich niet kan vinden in de versie over de Europese graad hoe de Europese
Commissie deze nu heeft voorgesteld. Deze leden onderschrijven dit punt en vragen
wat deze houding concreet betekent. Gaat Nederland uiteindelijk tegenstemmen en gaat
Nederland hiervoor like minded lidstaten opzoeken? Zo ja, welke lidstaten zijn dit?
Inbreng van de leden van de NSC-fractie
De leden van de NSC-fractie hebben kennisgenomen van de geannoteerde agenda en aanhangende
stukken van de formele OJCS-Raad van 25 en 26 november 2024. Naar aanleiding hiervan
willen zij het volgende inbrengen.
Onderwijs
De leden van de NSC-fractie constateren dat het voor EER-studenten volstaat om met
een baan van 6 tot 8 uur werken aanspraak te maken op de volledige set sociale voordelen
inclusief beurs, aanvullende beurs en reisproduct in Nederland. Net als de Minister
achten deze leden dit niet redelijk, omdat in omringende landen strengere voorwaarden
worden gehanteerd om te kwalificeren als migrerend werknemer. Deze leden vragen de
Minister om op Europees niveau te kijken naar hoe regels om te kwalificeren als migrerend
werknemer uniform kunnen worden gemaakt en of dat Nederland de ruimte kan krijgen
om de gehanteerde regels in te richten zoals in andere Europese lidstaten.
Ook vinden de leden van de NSC-fractie het daarbij belangrijk de anticumulatiewetten
en gegevensuitwisseling mee te nemen. De handhaving van anticumulatie wordt op dit
moment bemoeilijkt, omdat de daarvoor benodigde gegevensuitwisseling tussen lidstaten
er niet is. Kan de Minister toezeggen dat hij in zijn verkenningen ook hier een belangrijk
aandachtspunt van zal maken? Ook is de vraag of anticumulatie niet alleen moet toezien
op stapelen van studiefinanciering, maar ook op de kinderbijslag die in veel landen
tot 24 jaar doorloopt.
De leden van de NSC-fractie willen daarbij ook enkele opmerkingen maken aangaande
het agendapunt strategische partnerschappen tussen onderwijs en andere stakeholders
en het voornemen van de Nederlandse overheid om de huidige inzet op de eigen partnerschappen
voort te zetten. Deze leden willen vragen of de Minister ook de recente conclusies
van het AWTI-rapport «Kennisoffensief voor defensie – Onderzoek en innovatie voor
een veilig Nederland»1 en de aangenomen motie van het lid Heite c.s. over een duurzame samenwerking tussen
defensie en kennisinstellingen2 wil benoemen. In heel Europa investeren lidstaten extra in weerbaarheid en paraatheid
van de samenleving en in de krijgsmacht. De Minister heeft aangegeven in het commissiedebat
Onderzoeks- en wetenschapsbeleid d.d. 3 oktober 2024 ambitieus te willen inzetten
op deze partnerschappen tussen onderwijs, onderzoek en defensie. Kan de Minister nagaan
hoe de andere lidstaten hierin staan en kan hij inzicht geven in welke mate zij ten
behoeve van hun nationale defensie investeren in onderwijs, onderzoek en innovatie?
Kan de Minister hierover aan de Kamer rapporteren na afloop van de Raad?
Inbreng van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie bedanken de Minister voor het delen van zijn inzet voor
de formele OJCS-Raad van 25 en 26 november 2024 in Brussel. Deze leden hebben enkele
vragen over en suggesties voor zijn inzet.
Horizon en MFK
De leden van de D66-fractie vinden het van groot belang dat Europa een onderzoeksprogramma
houdt. Deze leden hebben serieuze zorgen nu zij vernemen dat er een risico is dat
het budget van Horizon Europe zou kunnen krimpen. Europa zou volgens Draghi het budget
voor onderzoek en innovatie vanaf 2028 juist moeten verdubbelen van € 95 tot € 200 miljard
om te kunnen blijven concurreren op het wereldniveau3. De leden van de D66-fractie vragen de Minister hoe hij zich tot het uiterste gaat
inspannen om ervoor te zorgen dat er een ambitieus Europees onderzoeksprogramma zal
komen. Deze leden vragen de Minister daarbij wat het effect is van zijn eigen bezuinigingsbeleid
op zijn positie in Europa.
Aanscherping inzet Europese graad
De leden van de D66-fractie moedigen alle samenwerkingen van Europese onderwijs- en
kennisinstellingen aan en vragen de Minister er alles aan te doen om strategische
partnerschappen te stimuleren. Deze partnerschappen zorgen voor waardevolle uitwisseling
tussen studenten, onderzoek en maatschappij.
De leden van de D66-fractie vragen hierbij expliciete aandacht voor de Europese graad.
Deze leden zien hierin een belangrijke oplossing om toe te werken naar gebalanceerde
studentmobiliteit in Europa. Daarnaast zal goede samenwerking tussen onze onderwijs-
en onderzoeksinstellingen het concurrentievermogen van Europa duurzaam versterken.
Zij vragen de Minister of hij het belang van toewerken naar een Europese graad deelt
en wat hij gaat doen om dit binnen Europees verband aan te jagen.
De leden van de D66-fractie lezen dat de Minister bang is dat de Europese graad op
spanning staat met de academische vrijheid. Deze leden vragen de Minister waarom hij
tot deze conclusie komt, aangezien het doel van de Europese gezamenlijke graad niet
is om de erkenning van diploma’s of kwalificaties zoals we die nu kennen, te vervangen
en alleen optioneel náást de gebruikelijke kwalificatie zal bestaan.
Studiefinanciering
Tot slot lezen de leden van de D66-fractie dat de Minister medestanders gaat zoeken
om strengere eisen te stellen voor het verkrijgen van studiefinanciering voor internationale
studenten. Deze leden vragen de Minister om te reflecteren op de juridische implicaties
hiervan. Zij zijn van mening dat de langetermijnoplossing voor Europese mobiliteit
in balans te brengen is om de kwaliteit en toegankelijkheid van het onderwijs in andere
Europese landen te verbeteren en de uitgaande mobiliteit van Nederlandse studenten
te stimuleren in plaats van het Nederlandse onderwijs minder toegankelijk te maken.
De leden van de D66-fractie vragen de Minister hierop te reflecteren.
II Reactie van de bewindspersoon
Ik wil de leden van de fracties bedanken voor hun inbreng.
GroenLinks-PvdA-fractie
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen met klem aandacht voor het belang van
het Nederlands hoger- en wetenschappelijk onderwijs en onderzoek bij de onderhandelingen
in het Framework Programma. In dit licht bezien vragen deze leden of het van wijsheid
getuigt om niet vooruit te willen lopen op de Nederlandse inzet ten aanzien van het
volgende Meerjarig Financieel Kader (MFK). Zij vragen of preciezer worden ingegaan
op de merites van het nieuw MFK en hoe Nederland de kansen voor het Nederlandse onderwijs
en onderzoek maximaal kan benutten en hoe Nederlandse onderwijs- en onderzoeksinstellingen
daaraan kunnen bijdragen.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen daarnaast een nadere toelichting op
de Europese plannen inzake de voortzetting van bestaande fondsen, zoals het Horizon-programma.
Zij willen weten wat op dit moment de stand van zaken is, in hoeverre de Europese
Commissie met de gedachte speelt om bestaande initiatieven samen te voegen en welke
kansen en bedreigingen deze ontwikkeling biedt voor het Nederlandse onderwijs en onderzoek.
Zij vragen of ik bereid ben om de tot nu toe succesvolle tendens van het Horizon-programma
en budget te helpen voortzetten? Zij vragen daarnaast hoe het kabinet zich verhoudt
tot de mogelijke instelling van een competitiveness fund, en vragen wat ik van het
pleidooi van meerdere kenniskoepels om het budget voor (de opvolger van) het Horizon-programma
te verdubbelen naar € 200 miljard.
De kabinetsinzet is vastgelegd in het Hoofdlijnenakkoord en het regeerprogramma (hoofdstuk
9b) en houdt op dit moment in dat Nederland geen voorstander is van een significante
stijging van het MFK, in zal zetten op het behoud van een korting op de bni-afdracht
en geen voorstander is van een gemeenschappelijke schuld voor nieuwe instrumenten.
Het kabinet zet in op een moderne EU-begroting, een versimpeling met minder fondsen
en ruimte voor flexibiliteit. Voor het concurrentievermogen van de EU is in ieder
geval de inzet op onderzoek, innovatie (O&I) en onderwijs cruciaal. Nederland zal
zich dan ook blijven inzetten voor een sterke opvolging van Horizon Europe (het volgende
Kaderprogramma, KP10) en Erasmus+. Deze programma’s bieden kansen voor onderzoeks-
en onderwijsinstellingen, die in de nieuwe programma’s verder versterkt kan worden.
Het kennisveld benadrukt het belang van Europese investeringen in O&I om de concurrentiekracht
van Europa te versterken. Dit is in lijn met recente adviezen, zoals dat van Draghi
over concurrentievermogen en het advies van de high-level expert group voor de interim
evaluatie van Horizon Europe. U bent via het vision paper4 geïnformeerd over de inhoudelijke Nederlandse inzet met betrekking tot KP10.
Nederland volgt met interesse de Europese plannen inzake de voortzetting van bestaande
fondsen. De plannen zullen in het licht van het Hoofdlijnenakkoord bezien worden.
Op dit moment ligt er nog geen concreet voorstel vanuit de Europese Commissie. U zal
in het voorjaar via een Kamerbrief geïnformeerd worden over een bredere kabinetsinzet
op het MFK en de hieruit voortvloeiende Commissievoorstellen. Na publicatie van de
Commissievoorstellen ontvangt u, zoals gebruikelijk, BNC-fiches waarin de kabinetsappreciatie
is opgenomen.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen ook om in te gaan op de onderwerpen
uit de Neth-ER position paper. Zij vragen of het belang van Erasmus+ als instrument
om de onderwijskwaliteit aanzienlijk te versterken onderschreven kan worden, en zo
ja, hoe dit standpunt zich vertaald naar de toekomst van het Erasmus+-programma en
naar de wijze waarop internationale samenwerking zal worden vormgegeven?
Erasmus+ is een belangrijk EU-programma waarmee scholieren in het funderend onderwijs,
studenten uit het hoger- en middelbaarberoepsonderwijs, docenten, medewerkers in de
volwasseneneducatie en jongeren en jongerenwerkers een leerervaring in het buitenland
kunnen opdoen voor hun educatieve, professionele en persoonlijke ontwikkeling. Daarnaast
helpt het programma de kwaliteit van onderwijs en training te verbeteren door middel
van internationale strategische samenwerkingsprojecten, zoals ook in het position
paper van Neth-ER benoemd wordt. Erasmus+ is daarmee een instrument dat aan onze nationale
beleidsopgaves zoals professionalisering van docenten, digitalisering in het onderwijs
en inclusief onderwijs bijdraagt. Daarmee levert het ook een bijdrage aan economische
groei, concurrentievermogen, werkgelegenheid, gelijke kansen en inclusie in Europa.
Dit blijkt ook uit de recent naar de Kamer verstuurde tussentijdse- en eindevaluaties
Erasmus+ (2014–2020/2021–2027).5
De aanbevelingen van de tussentijdse evaluatie zullen ook opgenomen worden in onze
positiebepaling ten opzichte van het aankomende Erasmus+-programma onder het nieuwe
EU Meerjarig Financieel Kader. Het Commissievoorstel hiervoor wordt halverwege 2025
verwacht. Het Ministerie van OCW zal in aanloop naar het Commissievoorstel voor het
nieuwe Erasmus+-programma haar standpunt verder bepalen voor de inzet voor de toekomst
van het Erasmus+ programma. In dit standpunt zal de focus op kwaliteit en impact van
de Erasmus+-projecten met als doel om de onderwijskwaliteit in Nederland en de EU
te versterken opgenomen worden. Daarbij houden we oog voor een goede balans voor in-
en uitstroom, zoals bij het Erasmus+ programma reeds het geval is.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie onderschrijven het uitgangspunt van het Voorzitterschap
dat lidstaten vrije toegang tot cultuur en participatie zullen bevorderen en dat daarbij
in overweging wordt gegeven om dit in overleg te doen met de cultuursector en andere
betrokken sectoren. Tegelijkertijd vragen deze leden hoe dit uitgangspunt zich verhoudt
tot de kabinetsvoornemens om de btw op kunst en cultuur te verhogen zonder dat de
mogelijke gevolgen voor de toegang tot kunst en cultuur van zo’n prijsverhoging in
kaart zijn gebracht. Zij vragen welke concrete verplichtingen uit deze Raadsconclusies
voortvloeien en hoe Nederland zich hieraan gaat committeren, zoals bijvoorbeeld via
een impactanalyse naar de gevolgen van de huidige kabinetsvoornemens voor de kunst-
en cultuursector, of waarom dit niet gebeurt.
Tijdens het wetgevingsoverleg van 11 november j.l. heb ik met de vaste commissie voor
Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over dit onderwerp overleg gevoerd. Tijdens dit overleg
heb ik aangegeven dat een impactanalyse met heel veel onzekerheden is omgeven is.
Het kabinet zal geen impactanalyse uitvoeren, maar de effecten wel monitoren. Wel
heb ik toegezegd dat ik teminste de berekeningen uit het rapport van onder andere
Kunsten ’92 en het Cultuurfonds6 over de impact op de sector laat valideren, om te kijken in hoeverre de effecten
berekenbaar en betrouwbaar zijn. Deze validatie deel ik voor het einde van het eerste
kwartaal van 2025 met de Kamer. De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen mij
welke concrete verplichtingen uit de Raadconclusies komen. Hierover kan ik aangeven
dat er geen verplichtingen voor lidstaten voortvloeien uit Raadsconclusies.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn daarnaast benieuwd welke concrete taken
voor bibliotheken zullen voortvloeien uit de opzet van Netwerk Mediawijsheid en in
hoeverre bibliotheken hieraan budgettair opvolging kunnen geven.
Er is een wijziging van de bibliotheekwet in voorbereiding waarmee er een zorgplicht
voor gemeenten komt. Dit om ervoor te zorgen dat iedereen straks toegang heeft en
houdt tot een volwaardige bibliotheek in de gemeente. Om zich hierop voor te bereiden
krijgen gemeenten vanaf 2025 2,90 per inwoner met een basisbedrag voor kleine gemeenten
van 100.000 euro. In 2025 en 2026 loopt dit via een zogenaamde decentralisatie uitkering
en daarna rechtstreeks via het gemeentefonds (via dezelfde systematiek, zodat ook
dan kleine gemeenten in staat worden gesteld een vestiging te exploiteren). Voor het
geheel hiervan is een structureel budget van circa € 58,8 miljoen per jaar beschikbaar.
Bibliotheken spelen een belangrijke rol in het versterken van mediawijsheid. Denk
bijvoorbeeld aan de vele activiteiten die in de week van 8-15 november werden georganiseerd
tijdens de Week van de Mediawijsheid. Bibliotheken worden met de campagnes en communicatiematerialen
van Netwerk Mediawijsheid ondersteund in hun mediawijze activiteiten. De KB is kernpartner
van het Netwerk en naast lokale bibliotheken zijn ook diverse provinciale ondersteuningsinstellingen
aangesloten. Op die manier kunnen succesvolle initiatieven op meerdere plekken in
het land een vervolg krijgen. Aansluiting bij Netwerk Mediawijsheid kost de betreffende
organisatie geen geld, het Netwerk wordt bekostigd door het Ministerie van OCW.
VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie lezen dat de Minister voornemens is om medestanders te
zoeken om strengere eisen te stellen voor het verkrijgen van studiefinanciering voor
internationale studenten. Deze leden vragen welke lidstaten dit betreffen en of de
Minister meer kan delen over zijn plan hierover.
Ik zet erop in op verschillende wijzen medestanders te identificeren binnen Europa.
Door het voeren van gesprekken met verschillende lidstaten, op verschillende niveaus,
hoop ik meer zicht te krijgen op welke lidstaten positief staan tegenover, en zich
met mij sterk willen maken voor, het aanpassen van Europese kaders om zo strengere
eisen te kunnen stellen aan internationale studenten voor het verkrijgen van studiefinanciering.
Daarbij zet ik in eerste instantie breed in op zo veel mogelijk lidstaten om zo de
mogelijkheden voor het vinden van medestanders te vergroten. Temeer omdat de stelsels
in Europa enorm van elkaar verschillen en daardoor eventueel ervaren problematiek
ook van elkaar kan verschillen.
Zoals ik in de brief over internationale studentenstromen heb aangekondigd zal ik
dit onder meer via formele bijeenkomsten doen, zoals bij de OJCS-raad van 25 en 26 november.
Dat zal ik doen tijdens de verschillende bilaterale gesprekken die ik tijdens de Raad
voer met andere onderwijsministers en de Europese Commissie. Ook via de Permanente
Vertegenwoordiging zullen bilaterale gesprekken worden gevoerd over dit onderwerp
om medestanders te identificeren. Daarnaast wil ik, eventueel via de Europese Commissie,
komen tot een Europees netwerk van specialisten op het gebied van studiefinanciering,
zowel om kennis uit te wisselen als om gezamenlijke problematiek te identificeren.
De leden van de VVD-fractie lezen dat de Minister heeft aangegeven de bijzondere aandacht
voor strategische partnerschappen en het belang van samenwerking tussen onderwijsinstellingen
en andere actoren in het aanpakken van maatschappelijke uitdagingen, de aansluiting
onderwijs-arbeidsmarkt en het bevorderen van regionale ontwikkelingen te steunen.
Deze leden vragen of, en hoe er al wordt gewerkt aan het verbinden van mbo, hbo en
wo en wat Nederland kan leren van andere lidstaten op het gebied van het stimuleren
en intensiveren van deze samenwerkingsverbanden.
In Nederland verbinden we mbo, hbo en wo op verschillende manieren. Een voorbeeld
hiervan is de subsidieregeling Versterking aansluiting beroepsonderwijskolom. Hiermee
kunnen samenwerkingsverbanden in het onderwijs aansluitende opleidingsroutes tussen
vo-mbo-hbo ontwikkelen en uitvoeren voor opleidingen in (regionale) tekortsectoren.
Ook binnen het Nationaal versterkingsplan van Microchip-talent is er specifiek aandacht
voor het opleiden van talent op mbo-, hbo- en wo-niveau ten behoeve van de semiconindustrie,
in nauwe samenwerking met de regio’s Brainport Eindhoven, Twente, Delft en Groningen
en het bedrijfsleven. Op Europees niveau werken Nederlandse mbo-, hbo- en wo-instellingen
samen in verschillende Centres of Vocational Excellence, die vanuit Erasmus+ gefinancierd
worden. In deze centra wordt samen met het bedrijfsleven en sector- en grensoverschrijdend
gewerkt aan het creëren van ecosystemen waarin hoogwaardige vaardigheden worden ontwikkeld.
Landen leren hierin veel van elkaar op verschillende vakgebieden.
De leden van de VVD-fractie zijn ontstemd over de aanhoudende ongeregeldheden op Nederlandse
universiteiten en de miljoenen euro’s schade die daarmee gepaard gaan. Zij vragen
of ik van plan ben tijdens deze Raad collega-ministers op te zoeken die ook te maken
hebben met ongeregeldheden, om best practices uit te wisselen met andere collega-ministers.
Demonstreren is een grondrecht en daarmee een groot goed, maar het is geen vrijbrief
voor het plegen van geweld en vernielingen. Dat bij enkele demonstraties in het voorjaar
toch sprake was van soms zeer omvangrijke schade als gevolg van vernielingen, betreur
ik zeer. De omgang met demonstraties en het maken van lokale afwegingen daarover is
een aangelegenheid van de instelling in nauw contact met de lokale driehoek. Ook het
verhalen van schade is aan de instellingen en zij ondernemen hiertoe ook stappen.
Als stelselverantwoordelijke laat ik me via de onderwijsattachés informeren over demonstraties
in andere landen en over de aanpak door zowel overheden als instellingen. Indien deze
informatie aangeeft dat het opportuun is hierover in gesprek te gaan met collega Ministers
zal ik daaraan gevolg geven.
NSC-fractie
De leden van de NSC-fractie constateren dat het voor EER-studenten volstaat om met
een baan van 6 tot 8 uur werken aanspraak te maken op de volledige set sociale voordelen
inclusief beurs, aanvullende beurs en reisproduct in Nederland. Deze leden achten
dit niet redelijk, omdat in omringende landen strengere voorwaarden worden gehanteerd
om te kwalificeren als migrerend werknemer. Deze leden vragen om op Europees niveau
te kijken naar hoe regels om te kwalificeren als migrerend werknemer uniform kunnen
worden gemaakt en of dat Nederland de ruimte kan krijgen om de gehanteerde regels
in te richten zoals in andere Europese lidstaten.
Volgens het Europees recht is men migrerend werknemer als men reële en daadwerkelijke
arbeid verricht die niet louter marginaal en bijkomstig is. Deze voorwaarde geldt
voor elke lidstaat. Het is uiteindelijk echter aan de nationale rechter om daar een
oordeel over te vellen. Op basis van (Europese) jurisprudentie is geen harde ondergrens
te geven voor dit begrip als het gaat om een urennorm. De jurisprudentie laat zien
dat in alle gevallen een individuele beoordeling moet plaatsvinden. Een urennorm kan
wel gehanteerd worden om te bepalen of studenten kwalificeren als migrerend werknemer,
maar een urennorm mag niet worden gehanteerd als ondergrens: als een student minder
werkt dan de urennorm moet de individuele situatie van de student worden bekeken.
In Nederland wordt een, door een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingegeven,
urennorm van 32 uur per maand gehanteerd. Zoals ik heb aangegeven in de beantwoording
van Kamervragen van het lid Hertzberger7 over internationale studenten en studiefinanciering zet ik mij op EU-niveau onder
meer in om een aangescherpte definitie van migrerend werknemer vast te stellen, waaronder
ook kan worden gedacht aan het vaststellen van een uniforme urennorm die van toepassing
is op alle lidstaten. Wat voor norm daar uit zal komen is niet aan mij alleen om te
bepalen. Uiteindelijk zal dat de uitkomst zijn van een onderhandeling tussen alle
lidstaten. Ik zal mij er in ieder geval voor inzetten dat die norm hoger ligt dan
de huidige geldende urennorm in Nederland.
Ook vinden de leden van de NSC-fractie het daarbij belangrijk de anticumulatiewetten
en gegevensuitwisseling mee te nemen. De handhaving van anticumulatie wordt op dit
moment bemoeilijkt, omdat de daarvoor benodigde gegevensuitwisseling tussen lidstaten
er niet is. Zij vragen om een toezegging dat in de verkenningen ook hier een belangrijk
aandachtspunt van gemaakt wordt. Ook is de vraag of anticumulatie niet alleen moet
toezien op stapelen van studiefinanciering, maar ook op de kinderbijslag die in veel
landen tot 24 jaar doorloopt.
Het tegengaan van cumulatieve studiefinanciering en het maken van afspraken over gegevensuitwisseling
zijn belangrijke onderdelen van mijn inzet om op Europees niveau afspraken te maken
ten aanzien van het recht op studiefinanciering voor EER-studenten. In de Kamerbrief
over beheersing internationale studentenstromen heb ik toegezegd om op Europees niveau
potentiële medestanders voor deze afspraken te vinden die ook positief staan ten aanzien
van het uitwisselen van gegevens ten behoeve van controles op cumulatieve studiefinanciering.
Dit wil ik op korte termijn doen via de formele Europese bijeenkomsten maar ook door
middel van het opzetten van een van Europees netwerk van specialisten op het gebied
van studiefinanciering.
Op dit moment zijn er geen regels die het ontvangen van studiefinanciering in Nederland
in combinatie met kinderbijslag uit een ander land verbieden. Daarbij hebben minderjarige
hbo- en wo-studenten in Nederland ook recht op zowel studiefinanciering en hun ouders
op kinderbijslag (en kindgebonden budget). Om op Europees niveau de anti-cumulatieregels
voor gezinsuitkeringen (waar kinderbijslag onder valt) ook voor studiefinanciering
te laten gelden, dient het EU-recht te worden aangepast. Studiefinanciering, met als
doel het financieel ondersteunen van de student om een vervolgopleiding te volgen,
valt namelijk niet onder de Europese definitie van gezinsbijslagen die staat opgenomen
in de Verordening (EG) 883/2004.
De leden van de NSC-fractie willen daarbij ook enkele opmerkingen maken aangaande
het agendapunt strategische partnerschappen tussen onderwijs en andere stakeholders
en het voornemen van de Nederlandse overheid om de huidige inzet op de eigen partnerschappen
voort te zetten. Deze leden vragen of ook de recente conclusies van het AWTI-rapport
«Kennisoffensief voor defensie – Onderzoek en innovatie voor een veilig Nederland»8 en de aangenomen motie van het lid Heite c.s. over een duurzame samenwerking tussen
defensie en kennisinstellingen9 benoemd kunnen worden. Zij geven aan dat in heel Europa lidstaten investeren in extra
in weerbaarheid en paraatheid van de samenleving en in de krijgsmacht. Zij wijzen
op mijn uitspraak in het commissiedebat Onderzoeks- en wetenschapsbeleid van 3 oktober
2024 om ambitieus in te zetten op deze partnerschappen tussen onderwijs, onderzoek
en defensie. De leden vragen of kan worden nagegaan hoe de andere lidstaten hierin
staan en of inzicht kan worden geven in welke mate zij ten behoeve van hun nationale
defensie investeren in onderwijs, onderzoek en innovatie? Zij vragen om rapportage
hierover aan de Kamer na afloop van de Raad?
Veiligheid is een essentiële randvoorwaarde voor het functioneren van onze hele maatschappij,
inclusief onderwijs en wetenschap. Ik heb in dat licht met grote interesse kennisgenomen
van het AWTI-rapport «kennisoffensief voor defensie». Voor meer inhoudelijke duiding
vanuit het kabinet kunt u de komende tijd de beleidsreactie op het advies verwachten.
Binnen de bredere kabinetsinzet op het onderwerp maatschappelijke weerbaarheid is
ook OCW actief bezig met veiligheidsvraagstukken in relatie tot onderwijs, onderzoek
en innovatie. Ik, net als andere kabinetsleden, zal in mijn bilaterale contacten,
zowel tijdens als buiten Europese Raden, actief vragen hoe andere landen hierop beleid
voeren; en de Kamer hierover in de toekomst informeren.
D66-fractie
De leden van de D66-fractie vinden het van groot belang dat Europa een onderzoeksprogramma
houdt. Deze leden hebben serieuze zorgen nu zij vernemen dat er een risico is dat
het budget van Horizon Europe zou kunnen krimpen. Europa zou volgens Draghi het budget
voor onderzoek en innovatie vanaf 2028 juist moeten verdubbelen van € 95 tot € 200 miljard
om te kunnen blijven concurreren op het wereldniveau10. De leden van de D66-fractie vragen naar de inspanningen om ervoor te zorgen dat
er een ambitieus Europees onderzoeksprogramma zal komen en wat daarbij het effect
is van het huidige bezuinigingsbeleid op de positie in Europa.
Nederland is groot voorstander van een ambitieus Europees kaderprogramma voor onderzoek
en innovatie. Nederlandse organisaties nemen zeer actief en succesvol deel aan Horizon
Europe. Het kaderprogramma stelt hen in staat samen te werken met de wereldtop en
bij te dragen aan het oplossen van maatschappelijke vraagstukken, strategische autonomie
en het versterken van het concurrentievermogen van Nederland en de EU. Het Kaderprogramma
heeft bovendien een belangrijke hefboomwerking op private investeringen in O&I.
Het Nederlandse vision paper op het volgende kaderprogramma beschrijft de noodzaak
van voortzetting van het succes van Horizon Europe, en het versterken van de impact
door meer strategische keuzes te maken binnen de thematisch georiënteerde onderdelen
van het programma en op die gebieden ecosystemen te versterken. Het paper is bedoeld
om het gesprek te voeren met de Europese Commissie en andere lidstaten, zodat er ook
onder het volgende MFK weer een ambitieus, op excellentie gebaseerd kaderprogramma
komt. Nederland is één van de innovatieleiders in Europa en blijft daarmee een belangrijke
gesprekspartner voor de Europese Commissie wanneer het gaat om onderzoek en innovatiebeleid.
Tot slot lezen de leden van de D66-fractie dat de Nederland medestanders gaat zoeken
om strengere eisen te stellen voor het verkrijgen van studiefinanciering voor internationale
studenten. Deze leden vragen om te reflecteren op de juridische implicaties hiervan.
Zij zijn van mening dat de langetermijnoplossing voor Europese mobiliteit in balans
te brengen is om de kwaliteit en toegankelijkheid van het onderwijs in andere Europese
landen te verbeteren en de uitgaande mobiliteit van Nederlandse studenten te stimuleren
in plaats van het Nederlandse onderwijs minder toegankelijk te maken. De leden van
de D66-fractie vragen hierop te reflecteren.
Om in Nederland strengere eisen te kunnen stellen aan EER-studenten om als migrerend
werknemer in aanmerking te komen voor studiefinanciering zullen de Europese kaders
moeten worden aangepast. Zoals ik in de brief over internationale studentenstromen
heb aangegeven zou dit kunnen via aanpassing van het EU-recht, zoals verordeningen
en richtlijnen (hard law), of via niet-bindende documenten van de Europese Commissie
die richtlijnen meegeven aan de lidstaten over de uitleg van bepaalde begrippen (soft
law). Het nastreven van het aanpassen van de geldende Europese regelgeving, ook als
het gaat om het aanpassen van soft law, is echter een proces van de lange adem en
de uitkomst hiervan is zeer onzeker. Dit raakt immers aan een fundament van de Europese
Unie: het vrij verkeer. Dit belang in acht nemend vind ik het van desalniettemin van
belang om deze beweging wel in te zetten en de dilemma’s waar wij als land tegen aan
lopen op het gebied van studentmobiliteit, en studiefinanciering, stevig op de agenda
te zetten in Europa.
Wat betreft het belang om de kwaliteit en toegankelijkheid van het onderwijs in andere
Europese landen te verbeteren en de uitgaande mobiliteit van Nederlandse studenten
te stimuleren. Daar ben ik het volledig mee eens, dat is ook één van de kernpunten
van mijn inbreng in Europese samenwerking, om zo toe te werken naar een gelijker speelveld.
Tegelijkertijd constateer ik dat de verschillen in kwaliteit en toegankelijkheid op
dit moment dusdanig groot zijn, dat we ook maatregelen treffen om de positie van het
Nederlands als onderwijs- en onderzoekstaal te versterken en de kwaliteit van ons
nationale onderwijsstelsel te beschermen.
VVD-fractie en D66-fractie over de Europese Graad
De leden van de VVD-fractie lezen in het verslag van de informele bijeenkomst voor
onderwijs- en onderzoeksministers van 16 en 17 september 2024 dat de Minister aangeeft
dat Nederland zich niet kan vinden in de versie over de Europese graad hoe de Europese
Commissie deze nu heeft voorgesteld. Deze leden onderschrijven dit punt en vragen
wat deze houding concreet betekent. Zij vragen of Nederland uiteindelijk gaat tegenstemmen
en Nederland hiervoor like minded lidstaten gaat opzoeken en zo ja, welke lidstaten
dit zijn.
De leden van de D66-fractie vragen expliciete aandacht voor de Europese graad. Deze
leden zien hierin een belangrijke oplossing om toe te werken naar gebalanceerde studentmobiliteit
in Europa. Daarnaast zal goede samenwerking tussen onze onderwijs- en onderzoeksinstellingen
het concurrentievermogen van Europa duurzaam versterken. Zij vragen naar het belang
van toewerken naar een Europese graad en wat er wordt gedaan om dit binnen Europees
verband aan te jagen.
De leden van de D66-fractie lezen daarnaast wordt aangegeven dat de Europese graad
op spanning staat met de academische vrijheid. Deze leden vragen waarom tot deze conclusie
wordt gekomen, aangezien het doel van de Europese gezamenlijke graad niet is om de
erkenning van diploma’s of kwalificaties zoals we die nu kennen te vervangen en deze
alleen optioneel náást de gebruikelijke kwalificatie zal bestaan.
Zoals in het verslag van de informele bijeenkomst voor onderwijs- en onderzoeksministers
van 16 en 17 september 2024 aangegeven, wil ik in deze fase niet vooruitlopen op een
voorstel dat naar verwachting pas op z’n vroegst in 2027 zal worden gepresenteerd
en waarover daarna pas raadsconclusies moeten worden getrokken. In plaats daarvan
wil ik de komende jaren benutten om invloed uit te oefenen op het nog te presenteren
voorstel zodat het bijdraagt aan de Nederlandse belangen, bijvoorbeeld op het gebied
van wederkerige mobiliteit.
Er zijn vanuit vrijwel alle lidstaten kritische geluiden te horen over de gepresenteerde
visie. Desondanks zijn alle lidstaten wel met elkaar in gesprek over de vraag of het
concept van een gemeenschappelijke Europese graad een bijdrage kan leveren aan (onder
meer) het versterken van de kwaliteit van het hbo- en wo-onderwijs in Europa en hoe
dit concept dan zou kunnen worden vormgegeven. Ook zal ik gesprekken voeren met collega-ministers
waarbij ik zal aangeven dat ik criteria die voorschrijven in welke vorm en met welke
inhoud het onderwijs gegeven moet worden om een eventuele gemeenschappelijke Europese
graad te kunnen verlenen, zoals omschreven in de annex van de raadaanbeveling11, in strijd vind met de academische vrijheid en daarmee onacceptabel. Dat het verlenen
van een eventuele gemeenschappelijke Europese graad en daarmee het opvolgen van bepaalde
criteria vrijblijvend is, doet wat mij betreft geen afbreuk aan een kennelijke wens
om zich inhoudelijk te mengen in het curriculum. Bovendien vind ik dit een glijdende
schaal op basis waarvan in de toekomst van overheidswege mogelijke aanvullende of
aangescherpte criteria kunnen worden gesteld.
Reactie van de Staatssecretaris van Jeugd, Preventie en Sport
De leden van de VVD-fractie lezen dat er verschillende aandachtspunten ten aanzien
van de plattelandsgebieden kunnen zijn in de afzonderlijke lidstaten en dat dit ook
eerder benadrukt is door Nederland. Deze leden zijn benieuwd of de Staatssecretaris
wel van mening is dat lidstaten desondanks van elkaar kunnen leren op dit onderwerp
en best practices kunnen uitwisselen op dit gebied.
De Staatssecretaris van Jeugd, Preventie en Sport dankt de leden van de VVD-fractie
voor hun vraag en de mogelijkheid om de inbreng van Nederland op dit punt toe te lichten.
Als het gaat om het bieden van mogelijkheden aan jongeren in het landelijk gebied
is het goed om te onderkennen dat er verschillen bestaan tussen de EU-lidstaten. Die
verschillen betreffen niet alleen de uitdagingen waar jongeren op het platteland mee
te maken hebben, maar ook de omstandigheden die een rol spelen om die uitdagingen
passend te beantwoorden. Voorbeelden van die omstandigheden zijn de demografische
ontwikkeling en geografie van een land.
Het feit dat er verschillen zijn wil niet zeggen dat lidstaten dus niet van elkaar
zouden kunnen leren. Integendeel. Het delen van goede voorbeelden kan juist helpend
zijn en inspirerend werken. In de bijdrage aan het beleidsdebat tijdens de Raad zal
Nederland daarom ook het belang van het uitwisselen van best practices en het benutten
van bestaande mogelijkheden daarvoor benadrukken. Nederland neemt via verschillende
wegen deel aan de uitwisseling van kennis en ideeën die van betekenis kan zijn voor
jongeren op het platteland. Voorbeelden hiervan zijn het Rural Pact (onderdeel van
de Long-Term Vision for EU’s Rural Areas), de werkgroep voor plattelandsbeleid van
de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), het Europees
netwerk van Gemeenschappelijk Landbouwbeleid en de EU-jongerenconferenties (onderdeel
van de EU-jeugddialoog). Verder heeft de laatste EU-jongerenconferentie inzichten
van jongeren zelf opgeleverd over het verbeteren en versterken van de positie van
jongeren op het platteland. Deze inzichten maken deel uit van de raadsresolutie over
de uitkomsten van de 10e cyclus van de EU-jeugddialoog, die Nederland ook zal aannemen.
Daarnaast onderschrijven de leden van de VVD-fractie dat Nederland inzet op waarden
als solidariteit, inclusiviteit en duurzaamheid in de sport. Deze leden vragen of
en in welke mate de Staatssecretaris veiligheid in zowel top- als breedtesport wil
benadrukken als kernwaarde van het Nederlandse sportbeleid.
In het Sportakkoord II werken het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
(VWS), Vereniging Sport en Gemeenten (VSG) en Vereniging van Nederlandse Gemeenten
(VNG), Nederlands Olympisch Comité*Nederlandse Sport Federatie (NOC*NSF) en het Platform
Ondernemende Sportaanbieders (POS) nauw samen aan het verbeteren en versterken van
de nationale sportsector.
Een van de zes pijlers binnen het Sportakkoord II is Sociaal Veilige Sport. Een sociaal
veilige sport moet vanzelfsprekend zijn. Daarom werken alle strategische partners
toe naar een aantoonbaar sociaal veilige sport, zodat iedereen een inclusieve, positieve
en veilige sportcultuur ervaart. In het bijzonder minderjarigen en kwetsbare groepen.
Sportaanbieders worden gestimuleerd om met de basiseisen (o.a. regeling gratis VOG,
Gedragscode Sport, Vertrouwenscontactpersoon en cursus of e-learning voor trainer-coaches)
sociale veiligheid te werken. Daarnaast worden integriteitsmanagers aangesteld voor
het versterken van sportbonden voor een integere en veilige (top)sport.
Het gezamenlijke doel is om de sport toegankelijker, veiliger en kwalitatief hoogwaardiger
te maken. Voor de lange termijn bouwen alle partners gezamenlijk aan een robuust sportstelsel
en inclusieve, veilige en positieve sportcultuur, die beter meegaat in maatschappelijke
ontwikkelingen en sterk genoeg zijn om deze en nieuwe uitdagingen het hoofd te bieden.
Met de strategische partners werken we de komende tijd verder aan het doel van een
(sociaal) veilige sport voor zowel topsport als breedtesport, inclusief de ondernemende
sport.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
L. Bromet, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
M.H.M. Huls, adjunct-griffier