Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op het lid Van Baarle over het advies ‘Legal consequences arising from the policies and practices of Israel in the Occupied Palestinian Territory, including East Jerusalem’ van het Internationaal Gerechtshof
Vragen van het lid Van Baarle (DENK) aan de Minister van Buitenlandse Zaken over het advies «Legal consequences arising from the policies and practices of Israel in the Occupied Palestinian Territory, including East Jerusalem» van het Internationaal Gerechtshof (ingezonden 4 september 2024).
Antwoord van Minister Veldkamp (Buitenlandse Zaken) (ontvangen 19 november 2024).
Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2024–2025, nr. 156
Vraag 1
Bent u bekend met het het advies «Legal consequences arising from the policies and
practices of Israel in the Occupied Palestinian Territory, including East Jerusalem»
(hierna: het advies) van het Internationaal Gerechtshof (hierna: ICJ)?1
Antwoord 1
Ja.
Vraag 2
Bent u het eens dat de adviezen van het ICJ dusdanig relevant zijn, dat ze van vitaal
belang worden geacht in de internationale rechtsvorming? Bent u het bijvoorbeeld eens
met professor Shaw die in zijn standaardwerk over het internationaal recht schrijft:
«The decisions and advisory opinions of the ICJ have played a vital part in the evolution
of international law»? Zo ja, hoe bent u van plan dit in uw reactie op het advies te onderstrepen? Zo
nee, waarom niet?
Antwoord 2
Uitspraken van het Internationaal Gerechtshof (IGH) in adviesprocedures zijn weliswaar
niet bindend, maar wel gezaghebbend, omdat het voornaamste gerechtelijke orgaan van
de VN daarin de huidige stand van het internationaal recht weergeeft. In reactie op
adviezen van het IGH roept Nederland in het algemeen op de daarin gegeven uitleg van
het internationaal recht te respecteren.
Vraag 3
Bent u het eens met professor Evans die in zijn standaardwerk over het internationaal
recht schrijft: «The distinction, clear in theory, is less so in practice: if the
Court advises, for example, that a certain obligation exists, the State upon which
it is said to rest has not bound itself to accept the Court’s finding, but it will
be in a weak position if it seeks to argue that the considered opinion of the Court
does not represent a correct view of the law»? Zo ja, hoe bent u van plan om dit in
uw reactie op het advies te benadrukken? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 3
Anders dan uitspraken in contentieuze procedures, waaraan de partijen bij het geschil
zich onverkort moeten houden, bevatten adviezen geen verplichtingen. Desalniettemin
is de uitleg van het internationaal recht in het advies gezaghebbend en geeft deze
de huidige stand van het internationaal recht weer. Daarom ligt het ook in de rede
de door het IGH gegeven uitleg te respecteren. Nederland roept daar dan ook in het
algemeen toe op.
Vraag 4
Onderschrijft u ook dat het gewicht van een advies van het ICJ dermate groot is dat
het gebruikt wordt voor de vaststelling van zowel het bestaan als de inhoud van regels
van het internationaal gewoonterecht, zoals dat is beschreven in de Ontwerpconclusies
van de International Law Commission over de identificatie van internationaal gewoonterecht?
Zo ja, hoe zal dit in uw reactie op het onderhavig advies worden meegewogen? Zo nee,
waarom niet?
Antwoord 4
Nederland hecht waarde aan een vaststelling, door het IGH in een adviesprocedure,
dat een bepaalde regel de status van gewoonterecht heeft. Het IGH doet dat op basis
van bestaande statenpraktijk en de daarbij behorende rechtsopvatting van staten. Een
dergelijke vaststelling wordt door Nederland gerespecteerd en uitgedragen.
Vraag 5
Kunt u daarom bevestigen dat, ondanks het feit dat de directe adviesaanvraag door
de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties is gedaan, de uitleg van het geldend
recht volgens het ICJ een veel groter effect heeft en daarom ook invloed heeft op
debilaterale relaties tussen Israël en alle andere staten? Kunt u in het bijzonder uitleggen of
Nederland zijn bilaterale relaties met Israël aan een herziening heeft onderworpen
naar aanleiding van het advies van het ICJ?
Antwoord 5
Het advies is uitgebracht aan de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (AVVN),
maar onderdelen daarvan zijn mede gericht tot andere organen van de Verenigde Naties
(VN), andere internationale organisaties, Israël en andere staten. Het Hof geeft daarbij
aan dat de VN, in het bijzonder de AVVN en de Veiligheidsraad van de VN (VNVR), de
modaliteiten en acties zou moeten vaststellen voor het beëindigen van Israëls aanwezigheid
in de Palestijnse Gebieden. Op 18 september jl. heeft de AVVN een resolutie daar over
aangenomen. Nederland heeft bij de stemming over deze resolutie de noodzaak benadrukt
dat een oplossing door beide partijen moet worden gedragen. Oplossingen of tijdlijnen
kunnen op dit moment niet van buiten worden opgelegd: dat acht het kabinet niet realistisch.
Het kabinet acht het van belang dat daarbij rekening wordt gehouden met de veiligheid
van de staat Israël. In mijn brief van 10 september 2024 (Kamerstuk 23 432, nr.537) heb ik u geïnformeerd dat het kabinet in de komende periode nader zal analyseren
of aanleiding bestaat het beleidskader aan te passen op basis van het advies van het
Hof.
Vraag 6
Erkent u, zoals het ICJ in paragraaf 35 van het advies, dat het conflict tussen Israël
en Palestina niet «enkel een bilaterale kwestie» genoemd kan worden? Zo ja, welke
verplichtingen vloeien daaruit voort voor Nederland?
Antwoord 6
Het IGH geeft in deze paragraaf aan dat bij de Palestijnse kwestie ook de VN is betrokken.
Dat maakt dat deze kwestie inderdaad niet louter een bilaterale kwestie is, maar één
die de VN als organisatie (ook) aangaat. Het feit dat de kwestie ook de VN of andere
landen aangaat, geen verplichting ontstaat voor Nederland anders dan de verplichting
in het kader van de VN samen te werken.
Vraag 7
Wat vindt u ervan dat deze annexatie door het ICJ wordt benadrukt terwijl in het coalitieakkoord
het voornemen is uitgesproken om als een van de enige landen ter wereld de ambassade
naar Jeruzalem te verplaatsen?
Antwoord 7
In het Regeerprogramma van het kabinet staat dat, met inachtneming van de oplossingen
voor het Israëlisch-Palestijnse conflict en de diplomatieke belangen, zal worden onderzocht
wanneer verplaatsing van de ambassade naar Jeruzalem op een daartoe geschikt moment
kan plaatsvinden. Het advies van het IGH wordt betrokken bij dit onderzoek.
Vraag 8
Wat vindt u er bovendien van dat het ICJ in paragraaf 278 van het advies zegt dat
lidstaten verplicht zijn af te zien van elke vorm van erkenning van Israëls illegale
aanwezigheid in bezet Oost-Jeruzalem, door het vestigen en onderhouden van diplomatieke
missies? Hoe rijmt u dit met de voorgenomen plannen uit het coalitieakkoord om de
Nederlandse ambassade naar Jeruzalem te verplaatsen?
Antwoord 8
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 7, zal met inachtneming van de oplossingen
voor het Israëlisch-Palestijnse conflict en de diplomatieke belangen, worden onderzocht
wanneer verplaatsing van de ambassade naar Jeruzalem op een daartoe geschikt moment
kan plaatsvinden. Het advies van het IGH wordt betrokken bij dit onderzoek.
Vraag 9
Wat vindt u ervan dat het ICJ vanaf paragraaf 91 de conclusie trekt dat ondanks het
feit dat Israël zich in 2005 militair uit Gaza had teruggetrokken, er nog steeds sprake
was van een bezetting omdat de totale controle over zee-, lucht- en landsgrenzen in
handen van Israël bleef? Erkent u daarom ook dat Gaza altijdde facto onderworpen is gebleven aan een Israëlische bezetting? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 9
Het IGH concludeert dat Israël nog steeds verantwoordelijkheid draagt voor de Gazastrook
voor zover er sprake is van effectieve controle over het gebied door Israël. Ook geeft
het IGH aan dat Israël nog steeds in staat is om gezag uit te oefenen over de Gazastrook.
Hieruit volgt dat de huidige situatie er nog steeds een is van bezetting.
Al voor het uitkomen van het advies was de positie van Nederland dat, gezien de controle
die Israël over Gaza uitoefende, voor Israël nog steeds verplichtingen op basis van
het bezettingsrecht golden (zie bv. Kamerstuk 23 432, nr.502).
Vraag 10
Wat zegt het volgens u dat het ICJ aan het eind van paragraaf 93 expliciet benadrukt
dat deze illegale en verstikkende controle al vóór 7 oktober 2023 over Gaza werd uitgeoefend?
Antwoord 10
Het IGH concludeert dat Israël voor 7 oktober 2023 een bepaalde mate van controle
uitoefende over de grenzen, het luchtruim en de zee. Zoals aangegeven in het antwoord
op vraag 9, was dit ook voor het uitkomen van het advies het standpunt van Nederland
(zie Kamerstuk 23 432, nr.502; ah-tk-2017–2018, nr.2509).
Vraag 11
Wat vindt u ervan dat het ICJ in paragraaf 105 stelt dat er letterlijk niets in de
Vierde Geneefse Conventie of in het internationaal gewoonterecht bestaat dat suggereert
dat de aard, de omvang en de plichten van de bezettende macht afhankelijk zijn van
de omstandigheden waaronder de bezetting tot stand is gekomen? Wat zegt dat dan volgens
u over Israël, dat zijn plichten onder het internationaal recht volgens het ICJ al
sinds het begin van de bezetting consistent niet naleeft omdat het zich blijft beroepen
op veiligheidsredenen? Deelt u, met het ICJ, dat het Israëlische beroep op veiligheid
niet legitiem kan zijn voor de aard, omvang en de niet-nagekomen plichten als bezettende
macht?
Antwoord 11
Het IGH bespreekt in de bedoelde passage de vraag in hoeverre de duur van een bezetting
relevant is bij het vaststellen van de rechtmatigheid daarvan en concludeert dat deze
rechtmatigheid niet alleen op basis van het humanitair oorlogsrecht moet worden vastgesteld.
Het IGH baseert het oordeel over de onrechtmatigheid van de bezetting mede op het
recht op zelfbeschikking en het recht op het gebruik van geweld door staten (het ius ad bellum). Het is ook het standpunt van het kabinet dat die afweging een andere is dan de
vraag of schendingen van het humanitair oorlogsrecht, inclusief het bezettingsrecht,
plaatsvinden.
Vraag 12
Bent u het eens met de observatie van het ICJ vanaf paragraaf 113 waarin wordt gesteld
dat Israël gedurende de gehele bezetting een nederzettingenbeleid heeft gevoerd en
tot op de dag van vandaag blijft doorvoeren? Zo ja, hoe reflecteert u op de effectiviteit
van de Nederlandse inzet van de afgelopen 57 jaar ten aanzien van Israëls nederzettingenbeleid?
Moet dat niet aanzienlijk aangescherpt worden omdat de nederzettingen jaar na jaar
zijn toegenomen?
Antwoord 12
Het kabinet draagt consequent uit dat het nederzettingenbeleid van Israël in strijd
is met het internationaal recht. Nederland heeft bilateraal en in EU-verband altijd
duidelijk stelling genomen tegen nederzettingen in de Palestijnse Gebieden. Het is
duidelijk dat het aantal nederzettingen is toegenomen in de afgelopen jaren.
Vraag 13
Wat vindt u ervan dat er in paragraaf 115 wordt geschreven dat er uitgebreid bewijs
bestaat dat Israël beleid voert om niet alleen Israëlische individuen, maar ook bedrijven
te prikkelen om zich in de bezette gebieden te vestigen? Wat vindt u ervan dat er
voorts in paragraaf 117 wordt omschreven hoe er miljarden zijn geïnvesteerd om dit
allemaal mogelijk te maken? Denkt u dat een vrijblijvend ontmoedigingsbeleid vanuit
de kant van «de vaandeldrager van het internationaal recht» een proportionele reactie
daartegen is?
Antwoord 13
Nederland draagt consequent uit dat het nederzettingenbeleid en andere (daarmee samenhangende)
maatregelen van Israël – ongeacht hun status onder Israëlisch recht – die het onderscheid
tussen Israël en de Palestijnse Gebieden vertroebelen, in strijd zijn met het internationaal
recht. Zoals aangegeven in mijn brief van 10 september 2024 (Kamerstuk 23 432, nr.537) is ter ondersteuning van dat standpunt een beleidskader ontwikkeld, en zijn ook
in EU-verband maatregelen getroffen. Onderdelen van die maatregelen, zoals uiteengezet
in de brief, zijn het Nederlandse ontmoedigingsbeleid, een strikte lijn ten aanzien
van de gelding van bilaterale verdragen tussen Nederland en Israël en, in EU-verband,
richtsnoeren ten aanzien van subsidies, prijzen en financieringsinstrumenten voor
Israëlische entiteiten en hun activiteiten en verduidelijking over de toepassing van
EU-wetgeving inzake herkomstaanduiding van producten afkomstig uit de door Israël
bezette Palestijnse Gebieden. Het kabinet heeft bevestigd dat het advies van het Hof
de instandhouding van deze maatregelen rechtvaardigt.
Vraag 14
Wat vindt u ervan dat het ICJ in paragraaf 278 van het advies schrijft dat er een
plicht berust op staten, zoals Nederland, om stappen te ondernemen om niet alleen
handels- of investeringsrelaties te ontmoedigen zoals in ons huidig beleid, maar om
ze proactief te voorkomen («to prevent»), die bijdragen aan het in stand houden van de onwettige situatie gecreëerd door
Israël in de bezette Palestijnse gebieden? Is dat niet een glashelder signaal dat
het Nederlands ontmoedigingsbeleid snel aangepast en aangescherpt moet worden? Zo
nee, waarom niet?
Antwoord 14
Het advies van het Hof is een belangrijke leidraad, en Nederland neemt zijn internationale
verplichtingen serieus. In mijn brief van 10 september 2024 (Kamerstuk 23 432, nr.537) heb ik u geïnformeerd dat het kabinet in de komende periode nader zal analyseren
of aanleiding bestaat het huidige beleidskader aan te passen op basis van het advies
van het Hof.
Vraag 15
Bent u het eens met de observatie van het ICJ in paragraaf 122 dat privébezit gerespecteerd
dient te worden en niet geconfisqueerd mag worden, ook niet via de Israëlische «Absentee
Property Law»? Zo ja, waarom heeft u zich nog niet tegen deze wet, die niet alleen
diefstal legaliseert, maar ook tegen het internationaal humanitair recht indruist
volgens het ICJ, uitgesproken?
Antwoord 15
Ja. Zoals het IGH aangeeft, is het verbod op confiscatie van particulier bezit door
de bezettende mogendheid absoluut en dus in strijd met het humanitair oorlogsrecht.
De uit 1950 stammende Absentee Property Law legaliseert het in bezit nemen van eigendommen van «afwezige» of «ontheemde» Palestijnen
door de Israëlische Custodian for Absentee Property, waarmee Palestijns privébezit in Israëlische handen komt. Het kabinet draagt consequent
uit dat het Israëlische nederzettingenbeleid, waarvan de confiscatie van land en privébezit
onderdeel is, in strijd is met het internationaal recht.
Vraag 16, 17, 18 en 19
Hoe reflecteert u op het feit dat het ICJ in paragraaf 126 tot en met 128 zegt dat
er bewijs is dat Israël sinds 1967 natuurlijke grondstoffen en hulpbronnen, nota bene
water, exploiteert ten voordele van de eigen bevolking, maar de Palestijnen laat betalen
voor de grondstoffen die van henzelf zijn gestolen? Is dit op welke manier dan ook
te rechtvaardigen volgens u? Zo ja, hoe? Zo nee, denkt u dan dat het Nederlandse kabinet
er hard genoeg tegen heeft opgetreden gezien het feit dat deze trend zich al 57 jaar
ongeremd voortzet?
Wat is uw reactie op paragraaf 129 waarin het ICJ concludeert dat als gevolg van Israëls
controle en beheer van de watervoorraden op de Westelijke Jordaanoever, zowel de hoeveelheid
als de kwaliteit van het water waartoe Palestijnen toegang hebben, ver onder de niveaus
zijn die door de door de World Health Organization (WHO) zijn aanbevolen? Hoe lang
is dit feit al bij het Nederlandse kabinet bekend en wat is daarmee gedaan?
Wat vindt u ervan, in het licht van alle klimaat- en groene doelstellingen van het
Nederlandse kabinet, dat de degradatie van het Palestijnse landschap van een enorme
omvang is door bewuste waterontzegging door Israël? Wat vindt u ervan dat minder dan
4% van het Palestijnse grondgebied nog geschikt is voor landbouw, zoals beschreven
door het ICJ in paragraaf 130? Wat vindt u hier bovendien van in het licht van het
recent verschenen rapport van Oxfam Novib waarin Israël wordt beschuldigd van het
inzetten van watertekort als wapen tegen de Palestijnen? Heeft het kabinet bijvoorbeeld
niet in het hoofdlijnenakkoord benoemd dat watermanagement één van de aandachtsgebieden
van het buitenlandbeleid zal zijn? Hoe bent u dan van plan om hier stevig tegen op
te treden in de richting van Israël? Heeft u bijvoorbeeld ooit naar het misdrijf «ecocide»
gekeken met betrekking tot Israël's handelen in de bezette Palestijnse gebieden? Bent
u bereid dat te doen in het licht van het hierboven genoemde?
Wat vindt u ervan dat Israël als bezettende macht in de C-gebieden van de Westelijke
Jordaanoever sinds 1994 geen werkvergunningen heeft verleend aan Palestijnse bedrijven
terwijl Israëlische bedrijven daar tot op de dag van vandaag Palestijnse grondstoffen
exploiteren, zoals vermeld in paragraaf 131 van het advies?
Antwoord 16, 17, 18 en 19
Het IGH oordeelt dat het gebruik door Israël van natuurlijke hulpbronnen in de Palestijnse
Gebieden in strijd is met het recht op permanente soevereiniteit over natuurlijke
hulpbronnen van het Palestijnse volk en de verplichtingen van Israël onder het Vierde
Verdrag van Genève betreffende de bescherming van burgers in oorlogstijd. Het Hof
oordeelt eveneens dat het gebruik door Israël van deze natuurlijke hulpbronnen niet
kan worden gerechtvaardigd door de behoeften van kolonisten die door Israël zijn overgebracht
naar de Palestijnse Gebieden, omdat dit op zichzelf in strijd is met internationaal
recht. Het kabinet draagt consequent uit dat het Israëlische nederzettingenbeleid,
waarvan de exploitatie van natuurlijke grondstoffen en hulpbronnen onderdeel is, in
strijd is met het internationaal recht. Ecocide als zodanig is niet als internationaal
misdrijf strafbaar gesteld. Strafvervolging op basis daarvan is dus op dit moment
noch op nationaal niveau noch op internationaal niveau mogelijk.
Vraag 20
Kunt u delen welke Nederlandse bedrijven, of op zijn minsthoeveel Nederlandse bedrijven er sinds 1994 actief zijn geweest in de C-gebieden? Als 1994
te ver terug is, kunt u dat dan doen vanaf 2004? Als 2004 te ver terug is, kunt u
dat dan doen vanaf 2014? Kunt u op zijn minst een grove inschatting met ons delen?
Of wilt u, totdat er een Woo-verzoek wordt ingediend, met droge ogen beweren dat Nederland
geen enkel benul heeft van hoeveel Nederlandse bedrijven er actief zijn in de bezette
Palestijnse gebieden?
Antwoord 20
De Nederlandse overheid houdt geen eigen overzicht bij van alle activiteiten van Nederlandse
bedrijven in het buitenland. Dat geldt ook voor activiteiten van Nederlandse bedrijven
in de Palestijnse Gebieden. In de context van het ontmoedigingsbeleid kunnen bedrijven
die navraag doen onder andere gewezen worden op een lijst van OHCHR waarop bedrijven
staan die genoemd worden als zijnde actief in de bezette gebieden.
Vraag 21
Kunnen Nederlandse bedrijven, die in de illegaal bezette gebieden werken, zonder juridische
obstakels in aanmerking komen voor exportkredietverzekeringen?
Antwoord 21
Nederlandse bedrijven die actief zijn in de Palestijnse Gebieden worden ontmoedigd
om daar te opereren. Exportkredietverzekeringen zijn niet beschikbaar voor activiteiten
in deze gebieden. Nederland sluit geen bedrijven uit voor projecten elders in de wereld
als deze actief zijn in de bezette gebieden, omdat, zoals in de vorige vraag toegelicht,
de Nederlandse overheid geen overzicht heeft van alle activiteiten van Nederlandse
bedrijven in het buitenland en daarop ook geen toezicht wordt gehouden door het kabinet.
Vraag 22
Hoeveel gevallen kunt u noemen waarin u bedrijven aantoonbaar hebt ontmoedigd om zaken
te doen in de illegaal bezette gebieden op de Westelijke Jordaanoever? Kunt u op zijn
minst een aantal noemen als u niet op individuele gevallen kan ingaan?
Antwoord 22
Het Nederlandse ontmoedigingsbeleid is van toepassing op activiteiten van Nederlandse
bedrijven als zij direct bijdragen aan de aanleg en instandhouding van Israëlische
nederzettingen, of als zij de aanleg of instandhouding ervan direct faciliteren. Indien
Nederlandse bedrijven de overheid consulteren over zaken doen in Israël of de Palestijnse
Gebieden, worden zij geïnformeerd over dit beleid, dit is in de afgelopen jaren dan
ook meermaals gebeurd. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken houdt geen apart overzicht
bij van bedrijven die geïnformeerd zijn over het ontmoedigingsbeleid.
Vraag 23
Bent u het, in lijn met paragraaf 136 van het advies, eens dat er sprake is van rechtsongelijkheid
wanneer kolonisten op de Westelijke Jordaanoever de rechten, beschermingen en privileges
van het Israëlische staatsburgerschap genieten en door Israëlische burgerlijke rechtbanken
worden berecht, terwijl Palestijnen al decennia door dezelfde Israëlische autoriteiten
onderworpen worden aan militaire wetgeving en militaire rechtbanken?
Antwoord 23
In paragraaf 136 e.v. van het advies wordt beschreven dat sinds 1967 Israël zijn militair
recht in de plaats heeft gesteld van het lokale recht in de Palestijnse Gebieden.
Het IGH beschrijft dat kolonisten op de Westelijke Jordaanoever over dezelfde rechten
en privileges beschikken als Israëlische onderdanen, en niet onderworpen zijn aan
militair recht en militaire rechtbanken. Palestijnen genieten niet de rechten en privileges
die Israëlische onderdanen wel hebben, en worden wel onderworpen aan militair recht
en militaire rechtbanken. Het IGH overweegt vervolgens dat Israël de uitbreiding van
de toepassing van Israëlisch recht naar de Westelijke Jordaanoever, met inbegrip van
Oost-Jeruzalem, niet kan rechtvaardigen op grond van het humanitair oorlogsrecht.
Israël heeft daarmee zijn regelgevende bevoegdheid, als bezettende macht, niet uitgeoefend
overeenkomstig het internationaal recht.
Vraag 24
Bent u het voorts met het ICJ eens dat daar geen juridische rechtvaardiging voor bestaat
onder het internationaal humanitair recht (paragraaf 139)? Zou u dit daarom een discriminerende
praktijk willen noemen? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 24
Zoals in het antwoord op vraag 23 al aangegeven concludeert het IGH dat de toepassing
van Israëlisch recht op de Westelijke Jordaanoever, met inbegrip van Oost-Jeruzalem,
niet gerechtvaardigd kan worden op grond van het humanitair oorlogsrecht. Het IGH
verbindt daar (in paragrafen 228 en 229) de conclusie aan dat sprake is van schending
van artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van elke vorm van
rassendiscriminatie. Nederland respecteert deze conclusie van het IGH.
Vraag 25
Bent u het eens met de observatie van het ICJ in paragraaf 145 en 147 dat Palestijnen
niet alleen fysiek van hun land worden verdreven, maar dat de Israëlische dwang tot
verplaatsing zich ook niet-fysiek uit doordat de situatie onleefbaar wordt gemaakt
voor de Palestijnen? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 25
Het IGH concludeert dat Israëls beleid en praktijk indruisen tegen het verbod op gedwongen
overbrenging zoals vastgelegd in het humanitair oorlogsrecht. Dit beleid en deze praktijk
omvatten onder andere gedwongen uitzettingen, beperkingen van huisvesting en beweging,
en het confisqueren van land na het vernielen van Palestijns vastgoed. Nederland respecteert
deze conclusie van het IGH.
Vraag 26
Wat doet u met de groep kolonisten die het leven van de Palestijnen ondraaglijk maakt,
zonder dat er fysiek geweld voor wordt gebruikt? Waarom ondervinden zij geen sancties?
Waarom ondervindenallen die zich moedwillig in illegale nederzettingen vestigen geen sancties gezien het
feit dat ze internationaal humanitair recht schenden?
Antwoord 26
Nederland spreekt Israël consequent aan op diens verantwoordelijkheden onder het bezettingsrecht,
waaronder die voor de veiligheid van Palestijnse burgers. Via het instellen van sancties
onder het EU-mensenrechtensanctieregime toont de EU haar grote zorgen en dat het gedrag
voor de betrokken kolonisten gevolgen heeft. Voor het opleggen van sancties geldt
het vereiste dat een individu of entiteit zich schuldig maakt aan een ernstig patroon
van mensenrechtenschendingen. Daarom worden in dit kader sancties opgelegd aan de
meest gewelddadige kolonisten. Conform motie Piri c.s. blijft het kabinet zich inzetten
voor verdere maatregelen, waarbij een vergelijkbaar ambitieniveau als de Verenigde
Staten en het Verenigd Koninkrijk wordt nagestreefd.
Vraag 27
Wat vindt u er ook van dat kolonisten «vaak … extensief geweld» gebruiken tegen Palestijnen
(paragraaf 150) en dat volgens het ICJ de toename in de frequentie en de hevigheid
van het geweld regulier wordt vastgelegd?
Antwoord 27
Het kabinet spreekt zowel bilateraal als in EU-verband zijn afkeer uit tegen het optreden
van gewelddadige kolonisten op de Westelijke Jordaanoever. Nederland spreekt Israël
consequent aan op diens verantwoordelijkheden onder het bezettingsrecht, waaronder
die voor de veiligheid van Palestijnse burgers. Binnen Europees verband pleit Nederland
dan ook actief voor sancties tegen gewelddadige kolonisten. Op 15 april jl. heeft
de EU een sanctiepakket aangenomen tegen vier personen en twee entiteiten en op 15 juli
jl. is een tweede sanctiepakket aangenomen tegen vijf personen en drie entiteiten.
Hier gaat een belangrijke signaalwerking vanuit dat kolonistengeweld voor Nederland
onacceptabel is en dat dit moet stoppen. Mede in het kader van de motie Piri (Kamerstuk
21 501-02, nr.2870) zal het kabinet zich in EU-verband blijven inzetten voor aanvullende maatregelen
tegen gewelddadige kolonisten en entiteiten op de Westelijke Jordaanoever, zoals ook
de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk dat doen.
Vraag 28
Wat vindt u ervan dat het ICJ benoemt dat deze kolonisten een «klimaat van straffeloosheid»
genieten voor het geweld dat ze regelmatig letterlijk recht onder de neus van de Israëlische
autoriteiten plegen (die niet ingrijpen)? Wat is de reden van deze straffeloze houding
volgens u?
Antwoord 28
Het IGH benoemt dat de kolonisten opereren binnen een «klimaat van straffeloosheid».
De Israel Defense Forces (IDF) heeft de verplichting volgens het internationaal recht Palestijnse burgers
te beschermen. Nederland dringt er bij Israël sterk op aan dat deze verplichting wordt
nageleefd. Daarnaast onderstreept Nederland het belang van gerechtigheid voor vermeende
schendingen van het internationaal recht en het belang van onafhankelijk onderzoek
hiernaar.
Vraag 29
Wat vindt Nederland van een dergelijk klimaat van straffeloosheid, (indachtig ons
standpunt over straffeloosheid voor internationale misdrijven zoals oorlogsmisdrijven
en misdrijven tegen de menselijkheid)? Zou Nederland bereid zijn deze gewelddadige
kolonisten op te pakken indien ze zich op Nederlands grondgebied bevinden en het Openbaar
Ministerie (OM) onafhankelijk besluit ze te vervolgen, ja of nee?
Antwoord 29
Een klimaat van straffeloosheid mag niet bestaan. Daar zet Nederland zich voor in
en daarom steunt Nederland het Internationaal Strafhof (ISH), ook door middel van
extra vrijwillige financiële bijdragen die de algehele onderzoekscapaciteit van het
ISH versterken. In februari 2021 hebben de rechters van het ISH geoordeeld dat het
ISH territoriale rechtsmacht heeft over de Gazastrook en de Westelijke Jordaanoever,
met inbegrip van Oost-Jeruzalem, en in maart 2021 heeft de vorige Aanklager van het
ISH een onderzoek naar de situatie in de Palestijnse Gebieden geopend. Het is aan
de huidige Aanklager van het ISH om dat lopende onderzoek nader vorm te geven. Het
kabinet respecteert de onafhankelijkheid van de organen van het ISH en laat zich daarom
niet inhoudelijk uit over het onderzoeks- en vervolgingsbeleid van het ISH.
Wat betreft opsporing en vervolging van (internationale) misdrijven in Nederland,
dat is voorbehouden aan het Openbaar Ministerie. Indien daartoe aanleiding is zullen
de gespecialiseerde officieren van justitie bij het Openbaar Ministerie niet nalaten
te bezien of het in een individueel geval mogelijk en opportuun is om tot vervolging
over te gaan. Daarbij speelt uiteraard een belangrijke rol of er voldoende bewijs
voorhanden is voor individuele strafrechtelijke aansprakelijkheid. Dit geldt voor
alle vermeende plegers van internationale misdrijven waarover Nederland rechtsmacht
heeft op grond van de Wet internationale misdrijven. Ik verwijs hiervoor naar de Instructie
afdoening aangiften Wet Internationale Misdrijven van het College van procureurs-generaal
aan de hoofden van onderdelen van het Openbaar Ministerie, waarin onder meer is opgenomen
welke factoren worden betrokken in de beoordeling van het Openbaar Ministerie.
Vraag 30
Zijn er al, zonder in te gaan op individuele casussen, gesprekken met het OM over
internationale misdrijven die door Israëliërs zijn gepleegd en hier vervolgd zouden
kunnen worden, onder andere in het licht van dit laatste ICJ-advies? Zo nee, waarom
niet?
Antwoord 30
Gelet op de onafhankelijke positie van het Openbaar Ministerie is het telkens aan
het Openbaar Ministerie om in individuele gevallen te bezien of het mogelijk en opportuun
is om over te gaan tot opsporing en vervolging. In het licht van die onafhankelijkheid
worden door het kabinet geen gesprekken gevoerd met het Openbaar Ministerie over strafrechtelijk
optreden tegen de in de vraag genoemde gedragingen.
Vraag 31
Weet u of het OM, naar aanleiding van dit ICJ-advies, zelf de mogelijkheid open heeft
gezet voor de vervolging van personen op Nederlands grondgebied die internationale
misdrijven in de bezette Palestijnse gebieden hebben gepleegd? Zo nee, zou u daarnaar
willen informeren?
Antwoord 31
Nederland heeft onder meer rechtsmacht over internationale misdrijven als de verdachte
zich in Nederland bevindt. Dat is neergelegd in artikel 2 van de Wet internationale
misdrijven. Dat betekent dat het reeds mogelijk is voor het Openbaar Ministerie om
personen, die zich in Nederland bevinden, te vervolgen die zich waar dan ook ter wereld
hebben schuldig gemaakt aan internationale misdrijven. Met verwijzing naar mijn antwoorden
op vragen 29 en 30, herhaal ik dat het aan het Openbaar Ministerie zelf is om te beoordelen
of het in een individueel geval opportuun is om daartoe over te gaan.
Vraag 32
Heeft u kennisgenomen van paragraaf 153 waarin staat dat de decennialange bezetting
gepaard gaat met geweld tegen Palestijnse vrouwen, waaronder seksueel geweld? Heeft
u er een verklaring voor waarom dit decennialang onbestraft kan gebeuren? Zo ja, wat
is de verklaring voor die straffeloosheid dan? Zo nee, wat bent u voornemens daartegen
te gaan doen (afgezien van een vrijblijvend gesprekje en een oproepje)?
Antwoord 32
Ja, ik heb hier kennis van genomen. In het advies verwijst het IGH naar het Report of the Independent International Commission of Inquiry on the Occupied Palestinian
Territory, including East Jerusalem, and Israel (UN doc. A/77/328 (14 September 2022), paragraaf 59). Het is niet aan het kabinet
hiervoor een verklaring te geven, maar Nederland steunt wel organisaties uit het maatschappelijk
middenveld in Israël en de Palestijnse Gebieden die actief zijn op het gebied van
seksuele en reproductieve gezondheid en rechten. Zie tevens het antwoord op vraag
29 wat betreft het tegengaan van straffeloosheid.
Vraag 33
Bent u het met het ICJ eens over paragraaf 173 van het advies, dat het bezettingsbeleid
van de Israëlische staatde jure dan wel de facto als annexatiebeleid gezien kan worden? Bent u het eens met de conclusie uit paragraaf
179 waarin het ICJ vaststelt dat Israël's beleid en praktijken neerkomen op de annexatie
van grote delen van de bezette Palestijnse gebieden? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 33
Het kabinet respecteert de conclusie van het IGH. Nederland draagt consequent uit
dat het nederzettingenbeleid en andere (daarmee samenhangende) maatregelen van Israël
– ongeacht hun status onder Israëlisch recht – die het onderscheid tussen Israël en
de Palestijnse Gebieden vertroebelen, in strijd zijn met het internationaal recht.
Het verwerven van grondgebied door middel van geweld is in strijd met het verbod op
gebruik van geweld, en mag niet worden erkend door andere staten. Zie ook het antwoord
op vraag 13.
Vraag 34
Bent u het eens met het ICJ in paragraaf 178 dat een «historische band» met een grondgebied
nooit een vrijbrief kan zijn om grondgebied met geweld te veroveren (voor Rusland
niet, en voor Israël ook niet)? Zo ja, wat moet er dan volgens het Nederlandse kabinet
gebeuren met het grote gebied dat met geweld door Israël veroverd is onder het mom
van «een historische band» met het land?
Antwoord 34
Israël moet, zoals gesteld in het advies, de onrechtmatige aanwezigheid in de Palestijnse
Gebieden zo spoedig mogelijk beëindigen.
Vraag 35
Bent u daarom bereid expliciet te onderschrijven dat onder het internationaal recht
de Westelijke Jordaanoever niet als Judea en Samaria erkend mag worden, ongeacht hoeveel
geweld daarvoor wordt gebruikt door Israël? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 35
Het verwerven van grondgebied door middel van geweld is in strijd met het verbod op
gebruik van geweld, en mag niet worden erkend door andere staten.
Vraag 36
Bent u het eens dat het verbod op discriminatie een deel is van het internationaal
gewoonterecht zoals het ICJ concludeert in paragraaf 189?
Antwoord 36
Ja.
Vraag 37
Wat vindt u van de conclusie van het ICJ in paragraaf 195 tot en met 197 waarin Israël
wordt beschuldigd van het uit elkaar rukken van Palestijnse families door middel van
een verblijfsvergunningenbeleid dat volgens het ICJ discriminatoir is?
Antwoord 37
Volgens het IGH resulteert het verblijfsvergunningenbeleid van Israël in discriminatie
in strijd met artikelen 2, tweede lid, 23 en 26 van het Internationaal Verdrag inzake
burgerrechten en politieke rechten en artikel 2, tweede lid, en artikel 10, eerste
lid, van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten.
Nederland respecteert deze conclusie van het IGH.
Vraag 38
Bent u het eens met het ICJ dat moslims en christenen door Israël worden gediscrimineerd
in de uitoefening van hun religies door middel van de checkpoints, de muur, en andere
restricties die Israël aan ze oplegt (en opvoert tijdens belangrijke religieuze dagen)
zoals beschreven in paragraaf 203?
Antwoord 38
Het IGH concludeert dat de beperkingen in de bewegingsvrijheid die Israël heeft opgelegd
aan Palestijnen op de Westelijke Jordaanoever en op de Gazastrook de toegang tot heilige
plaatsen beperkt, hetgeen een beperking is van de vrijheid van religie. Het IGH acht
deze beperkingen niet te rechtvaardigen, omdat zij disproportioneel zijn in verhouding
tot het publieke belang dat de beperkingen zouden dienen. Omdat de beperkingen van
de bewegingsvrijheid die Israël heeft opgelegd aan Palestijnen in de Palestijnse Gebieden
in strijd zijn met artikelen 2, tweede lid, 17 en 26 van het Internationaal Verdrag
inzake burgerrechten en politieke rechten, artikel 2, tweede lid, van het Internationaal
Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten en artikel 2 van het Internationaal
Verdrag inzake de uitbanning van elke vorm van rassendiscriminatie, hanteert Israël
dus discriminatoire praktijken.
Vraag 39
Wat vindt u van het feit dat Palestijnen, om de simpele reden dat ze niet Joods zijn,
geen gebruik mogen maken van dezelfde wegen als de Israëliërs en de niet-Israëlische
Joodse kolonisten in de bezette Palestijnse gebieden? Wat vindt u ervan dat het ICJ
in paragraaf 205 stelt dat overwegingen met betrekking tot de veiligheid van de kolonisten
geen reden kan zijn om de Palestijnen bewegingsrestricties op te leggen, aangezien
die kolonisten daar in de eerste plaats niet horen te zijn? Onderschrijft u dit en
noemt u het Israëlisch handelen discriminatoir, ja of nee?
Antwoord 39
Zie antwoord op vraag 38.
Vraag 40
Wat vindt u ervan dat de verwoesting van huizen als een strafmaatregel in de bezette
Palestijnse gebieden nooit is toegepast op Israëlische kolonisten die dezelfde soort
overtredingen hebben begaan als Palestijnen zoals beschreven in paragraaf 210 van
het ICJ-advies?
Antwoord 40
Het IGH overweegt dat de sloop als strafmaatregel kennelijk nooit is gebruikt bij
eigendommen van Israëlische burgers die vergelijkbare overtredingen hebben begaan.
Hierdoor is er, volgens het IGH, sprake van een verschil in behandeling van de Palestijnen
in de Palestijnse Gebieden in het genot van het recht om te worden gevrijwaard van
willekeurige of onwettige inmenging in privéleven, gezinsleven en huis gegarandeerd
door artikel 17, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en
politieke rechten. Nederland respecteert deze conclusie.
Vraag 41
Onderschrijft u dat Israël zich op systematische wijze schuldig maakt aan collectieve
bestraffingen door huizen van families te verwoesten voor vermeende overtredingen
van individuen (paragraaf 212)?
Antwoord 41
Volgens het IGH raakt de sloop van eigendom als strafmaatregel niet enkel het individu
die een specifieke overtreding zou hebben begaan, maar ook vaak een bredere groep
waaronder de familieleden van het betrokken individu. Het IGH stelt dat dergelijke
vernielingen in strijd zijn met artikel 33 van het Vierde Verdrag van Genève betreffende
de bescherming burgers in oorlogstijd, dat collectieve straffen verbiedt. Nederland
respecteert deze conclusie van het IGH.
Vraag 42
Wat vindt u ervan dat Israël toestaat dat er op minder dan één procent van het Palestijns
land in de C-gebieden gebouwd mag worden door de Palestijnen (paragraaf 214)? Wat
vindt u ervan dat dit vervolgens als voorwendsel wordt aangegrepen om Palestijnse
gebouwen in de bezette gebieden te vernietigen?
Antwoord 42
Het IGH oordeelt onder andere dat het Israëlische planningsbeleid met betrekking tot
de uitgifte van bouwvergunningen, en in het bijzonder de praktijk van sloop van eigendommen
bij gebrek aan een bouwvergunning, waarbij Palestijnen zonder rechtvaardiging anders
worden behandeld dan kolonisten, neerkomt op verboden discriminatie.
Het kabinet heeft altijd uitgedragen dat het Israëlische nederzettingenbeleid, waar
dit onderdeel van uitmaakt, in strijd is met het internationaal recht.
Vraag 43
Kan u voorts het scherpe contrast uitleggen waarbij kolonisten, die zonder enige vergunning
blijven bouwen op illegaal bezet Palestijns grondgebied, geen strobreed in de weg
wordt gelegd door de Israëlische regering (paragraaf 218)? Wat is de reden voor dit
contrast volgens u?
Antwoord 43
Zie het antwoord op vraag 42.
Vraag 44
Onderschrijft u de conclusie van het ICJ in paragraaf 225, waarin «apartheid» in artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen
van rassendiscriminatie in cursieve letters wordt benadrukt, dat Israël artikel 3
overschrijdt en systematisch discrimineert op grond van, onder andere, ras, religie
en etniciteit en zich derhalve ook schuldig maakt aan Apartheid (paragraaf 229)?
Antwoord 44
Op grond van artikel 3 van Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen
van rassendiscriminatie moeten staten zich onthouden van zowel rassenscheiding als
apartheid. Het Hof is er duidelijk over in het advies dat Israël artikel 3 van het
verdrag schendt, maar geeft daarbij geen uitsluitsel over het onderscheid tussen deze
twee begrippen en over de vraag of alleen sprake is van rassenscheiding of ook van
apartheid in de Palestijnse Gebieden.
Vraag 45
Neemt u, zoals het ICJ in dit advies herbevestigt, ook categorisch afstand van de
bewering dat Palestijnen een «nepvolk» zouden zijn zoals dat onder andere door de
PVV wordt beweerd? Ja of nee?
Antwoord 45
De AVVN heeft in 1970 (Resolutie 2672C (XXV), 8 december 1970) uitdrukkelijk erkend
dat de Palestijnen een volk zijn dat gerechtigd is tot zelfbeschikking en heeft dat
daarna vele malen bevestigd. Ook het kabinet heeft bij meerdere gelegenheden onderschreven
dat de Palestijnen een volk zijn onder het internationaal recht (zie bv. ah-tk-20202021–2345,
Kamervragen (Aanhangsel) 2020–2021, nr. 2345).
Vraag 46
Bevestigt u dan, zoals het ICJ in paragraaf 237, dat ook de territoriale integriteit
van de Palestijnse gebieden voortvloeit uit het zelfbeschikkingsrecht dat de Palestijnen
als een volk toekomt?
Antwoord 46
Ja. Het recht op zelfbeschikking van volken onder vreemde overheersing en de verplichting
om de territoriale integriteit van hun nationale grondgebied te respecteren is al
in 1960 erkend door de Algemene Vergadering van de VN (Resolutie 1514 (XV), 14 December
1960) en ook nadrukkelijk van toepassing verklaard op de Palestijnse Gebieden (bijvoorbeeld
in AVVN Resolutie 77/208, 15 december 2022). Het kabinet onderschrijft de territoriale
integriteit van de Palestijnse Gebieden, met inbegrip van Oost-Jeruzalem.
Vraag 47
Neemt u daarom in lijn met het internationaal recht grote afstand van beweringen zoals
«Jordanië is de enige echte Palestijnse staat» en erkent u dat onder andere de Westelijke
Jordaanoever de territoriale integriteit van Palestina en daarmee het zelfbeschikkingsrecht
van de Palestijnen uitdrukt? Ja of nee?
Antwoord 47
Ja. De AVVN heeft in 1970 (Resolutie 2672C (XXV), 8 december 1970) uitdrukkelijk erkend
dat de Palestijnen een volk zijn dat gerechtigd is tot zelfbeschikking en heeft dat
daarna vele malen bevestigd. Ook heeft het kabinet op meerdere gelegenheden onderschreven
dat de Palestijnen een volk zijn onder het internationaal recht (zie bv. ah-tk-20202021–2345,
Kamervragen (Aanhangsel) 2020–2021, nr. 2345).
Vraag 48
Bent u het eens met de conclusie van het ICJ dat het beleid van Israël het recht van
het Palestijnse volk belemmert om vrijelijk zijn politieke status te bepalen en zijn
economische, sociale en culturele ontwikkeling na te streven (paragraaf 242)?
Antwoord 48
Ja.
Vraag 49
Bent u het ook eens met de constatering dat dit niet enkel decennialang in het verleden
is gebeurd, maar dat dit beleid ook het zelfbeschikkingsrecht van de Palestijnen in
de toekomst ondermijnt zoals beschreven in paragraaf 243? Zo ja, wat zegt dat over
de zogenaamde «levensvatbaarheid» van de Palestijnse staat die Nederland nastreeft
aangezien Israël de aanwezigheid in de bezette gebieden uitbreidt en uitdiept door
middel van beleid waarin «onomkeerbare» stappen worden gezet met als doel om de Israëlische
bezetting «permanent» te maken (paragraaf 252)?
Antwoord 49
Een voortzetting van het Israëlische beleid bemoeilijkt de realisering van het zelfbeschikkingsrecht
van de Palestijnen. Nederland steunt het bestaansrecht en het recht op veiligheid
van de staat Israël en verzet zich tegen de ontkenning en bedreiging hiervan, met
name door Iran en zijn proxies. Ten aanzien van het Israëlisch-Palestijns conflict blijft Nederland streven naar
een duurzame oplossing die door beide partijen wordt gedragen, waarbij het uitgangspunt
de tweestatenoplossing blijft. Het kabinet staat achter deze tweestatenoplossing,
gebaseerd op respect voor het internationaal recht, waarbij een veilig Israël en een
onafhankelijke, democratische en levensvatbare Palestijnse staat naast elkaar kunnen
bestaan, tenzij door de partijen anders wordt besloten. Via de tweestatenoplossing
zullen de Palestijnen ook hun zelfbeschikkingsrecht kunnen uitoefenen. Hoewel een
tweestatenoplossing op dit moment ver uit het zicht is, blijft Nederland zich hiervoor
in internationaal verband inzetten. Zo steunt het kabinet de aangekondigde hervormingen
van de Palestijnse Autoriteit die van belang zijn voor een toekomstige levensvatbare
en democratische Palestijnse staat. Tevens heeft Nederland zich in het verleden uitgesproken
tegen unilaterale stappen die de tweestatenoplossing ondermijnen en verder op afstand
zetten. Dit zal het kabinet blijven doen.
Vraag 50
Wat vindt u van de conclusie van het ICJ in paragraaf 257 dat een bezette bevolking
niet voor onbepaalde tijd in een staat van afwachting en onzekerheid mag verblijven
waardoor hun het recht op zelfbeschikking wordt ontzegd, terwijl delen van hun grondgebied
worden geïntegreerd door de bezettende macht? Onderschrijft u het?
Antwoord 50
Het kabinet onderschrijft deze conclusie van het IGH.
Vraag 51
Wat doet de hierboven genoemde conclusie van het ICJ met het Nederlandse uitgangspunt
dat de erkenning van de Palestijnse staat afhankelijk moet zijn van Israëls goedkeuring
in bilaterale onderhandelingen waar, zoals uit het ICJ-advies blijkt, geen enkele
rechtvaardiging voor bestaat in het internationaal recht? Erkent u dat Nederland daarmee
een onrechtvaardige suspensie in stand houdt door Palestina niet als staat te erkennen?
Antwoord 51
Nee, er bestaat onder het internationaal recht geen plicht tot erkenning van entiteiten
die claimen een staat te zijn. Het kabinet staat achter een tweestatenoplossing, waarbij
een veilig Israël en een toekomstige onafhankelijke, democratische en levensvatbare
Palestijnse staat naast elkaar kunnen bestaan, tenzij door de partijen anders wordt
besloten. Via de tweestatenoplossing zullen de Palestijnen ook hun zelfbeschikkingsrecht
kunnen uitoefenen. Hoewel een tweestatenoplossing op dit moment ver uit het zicht
is, blijft Nederland zich hiervoor in internationaal verband inzetten. Zo steunt het
kabinet de aangekondigde hervormingen van de Palestijnse Autoriteit die van belang
zijn voor een toekomstige levensvatbare en democratische Palestijnse staat. Tevens
heeft Nederland zich in het verleden uitgesproken tegen unilaterale stappen die de
tweestatenoplossing ondermijnen en verder op afstand zetten. Dit zal het kabinet blijven
doen.
Vraag 52
Wat maakt u van het feit dat het ICJ in paragraaf 274 stelt dat het recht van het
Palestijnse volk op zelfbeschikking tevens tot deerga omnes-verplichtingen behoort die door Israël zijn geschonden? Wat heeft Nederland als vaandeldrager
van het internationaal recht gedaan met betrekking tot de schending van die erga omnes-veplichting? Gelooft u dat er genoeg is gedaan om die schending tegen te gaan aangezien
de bezetting na 57 jaar een permanent karakter heeft verkregen? Wat zou Nederland
méér kunnen doen in de toekomst (afgezien van vrijblijvende gesprekjes en oproepjes)?
Of bent u niet voornemens om meer te doen dan u al doet?
Antwoord 52
Het Hof heeft al eerder – in 1991 – bevestigd dat het recht op zelfbeschikking een
verplichting is die erga omnes geldt. Het feit dat een verplichting een erga omnes karakter heeft, betekent dat de verplichting van Israël om het zelfbeschikkingsrecht
van het Palestijnse volk te respecteren en te bevorderen niet alleen een verplichting
is ten opzichte van het Palestijnse volk, maar ook ten opzichte van de internationale
gemeenschap als geheel. Daarom hebben alle staten in de wereld een rechtsbelang bij
de naleving van die verplichting en mogen zij een staat die de verplichting schendt
oproepen tot beëindiging van de schending. De schending door een staat van een verplichting
die erga omnes geldt schept als zodanig echter geen verplichtingen voor andere staten.
Zoals aangegeven in de brief van 10 september 2024 (Kamerstuk 23 432, nr.537) beschouwden Nederland en andere staten de nederzettingen en de aanleg van een muur
in de Palestijnse Gebieden al voor het uitkomen van het advies als onrechtmatig en
is Israëlische soevereiniteit over de Palestijnse Gebieden nimmer erkend. Nederland
spreekt zich hier consequent en nadrukkelijk over uit. Ter ondersteuning van dat standpunt
is door achtereenvolgende kabinetten een beleidskader ontwikkeld en zijn ook in EU-verband
maatregelen getroffen. Onderdelen van die maatregelen, zoals uiteengezet in genoemde
brief, zijn het Nederlandse ontmoedigingsbeleid, een strikte lijn ten aanzien van
de gelding van bilaterale verdragen tussen Nederland en Israël en, in EU-verband,
richtsnoeren ten aanzien van subsidies, prijzen en financieringsinstrumenten voor
Israëlische entiteiten en hun activiteiten en verduidelijking over de toepassing van
EU-wetgeving inzake herkomstaanduiding van producten afkomstig uit de door Israël
bezette gebieden. Het kabinet heeft bevestigd dat het advies van het Hof de instandhouding
van deze maatregelen rechtvaardigt en aangegeven in de komende periode nader te analyseren
of aanleiding bestaat het huidige beleidskader aan te passen op basis van het advies
van het Hof.
Vraag 53
Onderschrijft u het advies van het ICJ dat Israël verplicht is om zo spoedig mogelijk
een einde te maken aan zijn aanwezigheid in de bezette Palestijnse gebieden (paragraaf
267)? Zo ja, hoe gaat u aan de verwezenlijking hiervan bijdragen (afgezien van vrijblijvende
gesprekjes en oproepjes)?
Antwoord 53
Het IGH concludeert dat de voortdurende aanwezigheid van Israël in de Palestijnse
Gebieden onrechtmatig is. Op grond van het internationaal recht is het directe rechtsgevolg
daarvan dat deze internationaal onrechtmatige daad zo snel mogelijk moet worden beëindigd.
Nederland onderschrijft dit oordeel van het IGH. Deze verplichting rust op Israël,
en schept geen verplichtingen voor andere staten. Volgens het Hof zou de VN, in het
bijzonder de AVVN en de VNVR, de modaliteiten en acties moeten vaststellen voor het
beëindigen van Israëls onrechtmatige aanwezigheid in de Palestijnse Gebieden. Op 18 september
2024 heeft de AVVN een resolutie daarover aangenomen. Het kabinet acht het van belang
dat daarbij rekening wordt gehouden met de veiligheid van de staat Israël. Een oplossing
moet door beide partijen gedragen worden. In mijn brief van 10 september 2024 (Kamerstuk
23 432, nr.537) heb ik u geïnformeerd dat het kabinet in de komende periode nader zal analyseren
of aanleiding bestaat het huidige beleidskader aan te passen op basis van het advies
van het Hof.
Vraag 54
Onderschrijft u het advies van het ICJ dat Israël onmiddellijk moet stoppen met alle
nieuwe nederzettingsactiviteiten en alle wetgeving en maatregelen die tegen het Palestijnse
volk discrimineren dient in te trekken (paragraaf 268)? Zo ja, hoe gaat u aan de verwezenlijking
hiervan bijdragen (afgezien van vrijblijvende gesprekjes en oproepjes)?
Antwoord 54
Het IGH stelt vast dat het vestigen van nederzettingen als onderdeel van het beleid
en de praktijken van Israël onrechtmatig is. Op grond van internationaal recht is
het directe rechtsgevolg van een internationaal onrechtmatige daad dat deze zo snel
mogelijk beëindigd moet worden. Nederland draagt consequent uit dat het nederzettingenbeleid
en andere (daarmee samenhangende) maatregelen van Israël – ongeacht hun status onder
Israëlisch recht – die het onderscheid tussen Israël en de Palestijnse Gebieden vertroebelen,
in strijd zijn met het internationaal recht. Zoals aangegeven in de brief van 10 september
2024 (Kamerstuk 23 432, nr.537) met een juridische appreciatie van het advies van het Internationaal Gerechtshof
inzake het optreden van Israël in de Palestijnse Gebieden is ter ondersteuning van
dat standpunt door achtervolgende kabinetten een beleidskader ontwikkeld en zijn ook
in EU-verband maatregelen getroffen. Onderdelen van die maatregelen, zoals uiteengezet
in de brief, zijn het Nederlandse ontmoedigingsbeleid, een strikte lijn ten aanzien
van de gelding van bilaterale verdragen tussen Nederland en Israël en, in EU-verband,
richtsnoeren ten aanzien van subsidies, prijzen en financieringsinstrumenten voor
Israëlische entiteiten en hun activiteiten en verduidelijking over de toepassing van
EU-wetgeving inzake herkomstaanduiding van producten afkomstig uit de door Israël
Palestijnse Gebieden. Het kabinet heeft bevestigd dat het advies van het Hof de instandhouding
van deze maatregelen rechtvaardigt en aangegeven in de komende periode nader te analyseren
of aanleiding bestaat het huidige beleidskader aan te passen op basis van het advies
van het Hof.
Vraag 55
Onderschrijft u het advies van het ICJ dat Israël verplicht is om volledige schadevergoeding
te bieden voor de schade die veroorzaakt is door zijn internationaal onrechtmatige
daden aan alle betrokken natuurlijke of rechtspersonen (paragraaf 269)? Zo ja, hoe
gaat u aan de verwezenlijking hiervan bijdragen (afgezien van vrijblijvende gesprekjes
en oproepjes)?
Antwoord 55
Naast de plicht tot beëindiging van de schending, rust op staten die aansprakelijk
zijn voor een internationaal onrechtmatige daad de plicht tot het bieden van rechtsherstel
om de schade die ontstaan is als gevolg van deze onrechtmatige daad ongedaan te maken.
Het Hof concludeert dan ook dat Israël verplicht is de schade te vergoeden van alle
betrokken natuurlijke personen en rechtspersonen in de Palestijnse Gebieden als gevolg
daarvan. In de op 18 september 2024 aangenomen resolutie heeft de AVVN onderkend dat
daarvoor een internationaal mechanisme moet worden opgericht en worden de lidstaten
van de VN opgeroepen daartoe een internationaal register voor schadeclaims op te richten.
Over de oprichting van een dergelijk register zullen in de komende tijd gesprekken
worden gevoerd.
Vraag 56
Steunt u het advies van het ICJ (paragraaf 270 en 271) dat er een evacuatie moet komen
van alle kolonisten uit bestaande nederzettingen; de illegale muur ontmanteld moet
worden in het bezette Palestijnse gebied; alle Palestijnen die tijdens de bezetting
zijn ontheemd terug moeten kunnen keren naar hun oorspronkelijke woonplaats (en indien
dergelijke teruggave materieel onmogelijk blijkt, Israël verplicht wordt om compensatie
te bieden)? Zo ja, hoe gaat u aan de verwezenlijking hiervan bijdragen (afgezien van
vrijblijvende gesprekjes en oproepjes)?
Antwoord 56
Op 18 september 2024 heeft de AVVN een resolutie daarover aangenomen. Het kabinet
acht het van belang dat daarbij rekening wordt gehouden met de veiligheid van de staat
Israël. Een oplossing moet door beide partijen gedragen worden. In mijn brief van
10 september 2024 (Kamerstuk 23 432, nr.537) heb ik u geïnformeerd dat het kabinet in de komende periode nader zal analyseren
of aanleiding bestaat het huidige beleidskader aan te passen op basis van het advies
van het Hof.
Vraag 57
Voelt u zich, ondanks dat het ICJ in de eerste plaats de Algemene Vergadering van
de VN adresseert, maar tevens in het licht van de door het ICJ genoemdeerga omnes-verplichtingen, enigszins aangesproken wanneer er in paragraaf 282 wordt opgeroepen
dat de inspanningen om de illegale Israëlische bezetting te beëindigen moeten worden
«verdubbeld»? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u de Nederlandse inzet op dat gebied
dan op zijn minst «verdubbelen» (afgezien van het verdubbelen van vrijblijvende gesprekjes
en oproepjes)?
Antwoord 57
De oproep tot «verdubbeling» is geadresseerd aan de VN. Volgens het Hof zou de VN,
in het bijzonder de AVVN en de VNVR, de modaliteiten en acties moeten vaststellen
voor het beëindigen van Israëls onrechtmatige aanwezigheid in de Palestijnse Gebieden.
Op 18 september 2024 heeft de AVVN een resolutie daarover aangenomen. Het kabinet
acht het van belang dat daarbij rekening wordt gehouden met de veiligheid van de staat
Israël. Een oplossing moet door beide partijen gedragen worden.
Vraag 58
Bent u, in het licht van het advies van het ICJ, bereid om te onderzoeken hoe er een
verbod kan worden ingesteld voor Nederlandse bedrijven om zaken te doen in de illegaal
bezette Palestijnse gebieden, of met bedrijven die daar al gevestigd zijn?
Antwoord 58
In mijn brief van 10 september 2024 heb ik u geïnformeerd dat het kabinet in de komende
periode nader zal analyseren of aanleiding bestaat het huidige beleidskader aan te
passen op basis van het advies van het Hof.
Vraag 59
Bent u bereid om een verbod in te stellen op alle producten die uit de illegale bezette
gebieden afkomstig zijn? Bent u bereid om dit ook op Europees niveau aan te kaarten?
Antwoord 59
In mijn brief van 10 september 2024 heb ik u geïnformeerd dat het kabinet in de komende
periode nader zal analyseren of aanleiding bestaat het huidige beleidskader aan te
passen op basis van het advies van het Hof.
Vraag 60
Bent u bereid om een Europees of internationaal regime na te streven dat de export
van producten uit deze bezette gebieden monitort zodat een dergelijk verbod goed gehandhaafd
kan worden?
Antwoord 60
In mijn brief van 10 september 2024 heb ik u geïnformeerd dat het kabinet in de komende
periode nader zal analyseren of aanleiding bestaat het huidige beleidskader aan te
passen op basis van het advies van het Hof.
Vraag 61
Bent u bereid om het Europese Unie (EU)-associatieverdrag met Israël op te schorten
zoals uw voorganger aan het verkennen was? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 61
Nederland ziet het EU-Israël Associatieakkoord, en de daarbij horende Associatieraden,
als een belangrijk instrument om met Israël te spreken over de brede relatie tussen
Israël en de EU. Daarnaast stelt dit akkoord ons in staat om ook zorgen in dit kader
te delen met Israël. Het opschorten van het Associatieverdrag zou ervoor zorgen dat
dit via dit EU-instrument niet meer mogelijk en dat is vooralsnog niet wenselijk.
Tegelijkertijd sluit Nederland dit conform motie Klaver c.s. (Kamerstuk 21501-20-2128) niet uit.
Vraag 62
Bent u, in het licht van het advies van het ICJ, bereid om de wapenhandel met Israël
aan banden te leggen zodat het Israëlische bezettingsleger na 57 jaar concrete druk
voelt om de militaire bezetting te beëindigen? Bent u bereid dit ook voordual use-goederen te doen?
Antwoord 62
Nederland beoordeelt vergunningaanvragen voor de uitvoer van militaire goederen en
dual-use goederen (inclusief technologie) per geval. Het risico op een bijdrage van een transactie
aan ernstige mensenrechtenschendingen en schendingen van het humanitair oorlogsrecht
is één van de toetsingscriteria van het exportcontrolebeleid. Ook wordt getoetst op
het risico dat goederen bij een ongewenste eindgebruiker terechtkomen (omleiding).
Daar waar een duidelijk risico op dergelijke ongewenst eindgebruik wordt vastgesteld
zal dit leiden tot een afwijzing van de vergunningaanvraag. Het kabinet is van mening
dat de reguliere, zorgvuldige toets aan de Europese kaders voldoende is om ongewenste
transacties te voorkomen.
Vraag 63
Bent u bereid om af te zien van militaire samenwerking met Israël, middels verdragen
of anderszins, om een duidelijk signaal af te geven dat Israël iets moet gaan doen
om de illegale bezetting te beëindigen? Zo nee, waarom is een dergelijk stevig signaal
hier niet op zijn plaats na het advies van het allerhoogste juridische orgaan ter
wereld dat geen ruimte voor ambiguïteit overlaat?
Antwoord 63
Het kabinet benadrukt dat de defensiesamenwerking tussen Israël en Nederland – met
het oog op respect voor het internationaal recht, met inbegrip van de mensenrechten
– verbonden is aan strenge voorwaarden. Eventuele samenwerking vindt altijd plaats
binnen de internationaal erkende grenzen van voor 4 juni 1967. Dat wil zeggen dat
op geen enkele manier wordt samengewerkt in de door Israël bezette gebieden. Daarnaast
zijn gezamenlijke Nederlands-Israëlische trainingen in gevechtshandelingen expliciet
uitgesloten. Dit is vastgelegd in verschillende Kamerstukken aangaande de defensiesamenwerking
met Israël (Kamerstukken II 2021/22, 36 021, nr.6; I 2022/23, 36 021, B).
Toekomstige militaire samenwerkingsactiviteiten worden, zoals te doen gebruikelijk,
per activiteit zorgvuldig en afzonderlijk bezien.
Vraag 64
Bent u bereid te erkennen dat alle bovengenoemde overtredingen van het internationaal
recht niet louter het werk van een handjevol gewelddadige kolonisten is?
Antwoord 64
Het kabinet draagt consequent uit dat het Israëlische nederzettingenbeleid in strijd
is met het internationaal recht en dat geldt voortaan ook voor de voortdurende aanwezigheid
van Israël in de Palestijnse Gebieden (zie verder het antwoord op vraag 65).
Vraag 65
Bent u voorts, zoals het ICJ, bereid te erkennen dat de decennialange onderdrukking
van de Palestijnen systematisch door verschillende Israëlische regeringen is uitgevoerd?
Antwoord 65
Zoals het kabinet aangaf in de brief van 10 september 2024 (23 432-537), heeft het IGH in het advies vastgesteld dat Israël door zijn optreden in de Palestijnse
Gebieden gedurende de afgelopen decennia verschillende regels van het internationaal
recht schendt, zoals het verbod op gebruik van geweld door staten, doordat sprake
is van annexatie van bezet Palestijns gebied; het humanitair oorlogsrecht, inclusief
het bezettingsrecht, en mensenrechten, waaronder het verbod op discriminatie en het
zelfbeschikkingsrecht. Volgens het Hof leiden de schending van het verbod op annexatie
en het feit dat de Palestijnse bevolking het recht op zelfbeschikking niet kan uitoefenen
ertoe dat de voortdurende aanwezigheid van Israël in de Palestijnse Gebieden, en daarmee
ook de voortdurende bezetting daarvan, onrechtmatig is. Nederland respecteert deze
conclusie van het IGH. Tegelijkertijd acht het kabinet het van belang te erkennen
dat rekening moet worden gehouden met de veiligheidsbelangen van de staat Israël.
Vraag 66
Bent u daarom bereid sancties tegen de staat Israël, en niet enkel tegen een handjevol
kolonisten, te verkennen? Of bent u na 57 jaar van gesprekjes voeren er nog steeds
van overtuigd dat de door Nederland ingeslagen weg de meest effectieve is? Indien
ja, schaamt u zich niet tot in uw beenmerg voor dat valse antwoord?
Antwoord 66
Het Hof heeft aangegeven dat de VN, in het bijzonder de AVVN en de Veiligheidsraad
van de VN (VNVR), de modaliteiten en acties zou moeten vaststellen voor het beëindigen
van Israëls onrechtmatige aanwezigheid in de Palestijnse Gebieden. Op 18 september
jl. heeft de AVVN een resolutie daarover aangenomen. Nederland heeft bij de stemming
over deze resolutie de noodzaak benadrukt dat een oplossing door beide partijen moet
worden gedragen. Oplossingen of tijdlijnen kunnen op dit moment niet van buiten worden
opgelegd: dat acht het kabinet niet realistisch. Het kabinet acht het van belang dat
daarbij rekening wordt gehouden met de veiligheid van de staat Israël.
Vraag 67
Bent u bereid, als trotse vaandeldrager van het internationaal recht, uw verontschuldiging
aan te bieden aan de Palestijnse gemeenschap voor 57 jaar aan minimale inzet vanuit
Nederland terwijl Israël openlijk de meest fundamentele normen van het internationaal
recht aan zijn laars lapte?
Antwoord 67
Van het aanbieden van verontschuldigingen door het kabinet kan geen sprake zijn nu
in het advies niet gesproken wordt over schending van het internationaal recht door
Nederland. Zoals aangegeven in mijn brief van 10 september 2024, is naar aanleiding
van internationaal onrechtmatige daden van Israël een beleidskader ontwikkeld, en
zijn ook in EU-verband maatregelen getroffen. Onderdelen van die maatregelen, zoals
uiteengezet in de brief, zijn het Nederlandse ontmoedigingsbeleid, een strikte lijn
ten aanzien van de gelding van bilaterale verdragen tussen Nederland en Israël en,
in EU-verband, richtsnoeren ten aanzien van subsidies, prijzen en financieringsinstrumenten
voor Israëlische entiteiten en hun activiteiten en verduidelijking over de toepassing
van EU-wetgeving inzake herkomstaanduiding van producten afkomstig uit de door Israël
bezette Palestijnse Gebieden.
Nederland is reeds gedurende decennia een betrouwbare partner van de Palestijnse Autoriteit,
waaronder op het gebied van ontwikkelingshulp (OH). Nederland heeft in 2023 circa
EUR 51 miljoen uitgegeven als regulier (en gemiddeld jaarlijks) OH-budget ten behoeve
van de Palestijnse Gebieden. Daarnaast blijft Nederland zich onder andere via de Verenigde
Naties en partnerorganisaties inzetten om de Palestijnse rechtsorde te versterken,
toegang tot water en land te vergroten en voor de economische ontwikkeling van de
Palestijnse Gebieden.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
C.C.J. Veldkamp, minister van Buitenlandse Zaken
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.