Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van de leden Timmermans, Jetten, Dijk, Ouwehand, Bikker, Dassen en Van Baarle over de uitzetting van de elfjarige Mikael
Vragen van de leden Timmermans (GroenLinks-PvdA), Jetten (D66), Dijk(SP), Ouwehand (PvdD), Bikker (ChristenUnie), Dassen (Volt) en Van Baarle (DENK) aan de Minister-President en de Minister van Asiel en Migratie over de uitzetting van de elfjarige Mikael (ingezonden 19 augustus 2024).
Antwoord van Minister Faber-van de Klashorst (Asiel en Migratie), mede namens de Minister
van Algemene Zaken (ontvangen 16 oktober 2024). Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar
2023–2024, nr. 2371.
Vraag 1
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Premier Schoof: Kwestie-Mikael staat los van
strenger migratiebeleid» en het bericht «Minister Faber «kan niets doen» om de uitzetting
van Mikael te verhinderen»?1, 2
Antwoord 1
Ja.
Vraag 2
Deelt u de mening dat de regering er in het algemeen zorg voor moet dragen dat wet-
en regelgeving niet onbedoeld hardvochtig uitpakt in individuele gevallen, zoals ook
aangegeven in het Hoofdlijnenakkoord?
Antwoord 2
Ja.
Vraag 3
Erkent u dat de wetgeving voorziet in bepalingen waarmee de Minister in individuele
gevallen kan besluiten om een verblijfvergunning toe te kennen als de persoonlijke
situatie dat vereist? Zo nee, welke wetsartikelen staan daaraan in de weg?
Antwoord 3
De Minister kan alleen een verblijfsvergunning toekennen wanneer daarvoor een wettelijke
grondslag bestaat. De »oude» discretionaire bevoegdheid gaf de Minister daarvoor een
grondslag. Gesteund door een meerderheid in de Tweede Kamer is deze bevoegdheid op
1 mei 2019 vervangen door de bevoegdheid, zoals die nu is neergelegd in artikel 3.6ba
van het Vreemdelingenbesluit 2000. Deze bevoegdheid biedt alleen grond voor het verlenen
van een verblijfsvergunning gedurende de eerste aanvraagprocedure wanneer er sprake
is van een samenstel van schrijnende omstandigheden.
Het mandaat om een verblijfsvergunning op grond van artikel 3.6ba af te geven is op
1 mei 2019 aan dg IND verstrekt. Het is de nadrukkelijke intentie geweest om met de
wijziging tot een ambtelijke afdoening te komen. Formeel blijft elke mandaatgever
het mandaat behouden.
Daarnaast biedt artikel 3.6b van het Vreemdelingenbesluit 2000 de mogelijkheid een
vergunning te verlenen indien uitzetting in strijd zou zijn met artikel 8 van het
EVRM (recht op eerbiediging van gezins- of privéleven). Deze vergunning kan ook ambtshalve
worden verleend door de IND en past binnen de systematiek van de Vreemdelingenwet
2000 en het Vreemdelingenbesluit 2000. Het gaat daarbij om een individuele belangenafweging
op grond van artikel 8 EVRM.
Vraag 4
Klopt het dat de toenmalige bewindspersoon in 2019 een beleidsafspraak heeft gemaakt
met de IND om geen gebruik te maken van deze bevoegdheid? Zo ja, hoe luidt deze afspraak
en op welke wijze is die afspraak vastgelegd?
Antwoord 4
Nee.
Vraag 5
Klopt het dat de Minister kan besluiten om af te wijken van deze afspraak en alsnog
gebruik kan maken van de bevoegdheid om een verblijfsvergunning toe te wijzen? Zo
nee, welke wetsartikelen staan daaraan in de weg?
Antwoord 5
Zoals in antwoord 4 aangegeven, is er geen beleidsafspraak gemaakt met de IND. Wat
betreft de bevoegdheid om een verblijfsvergunning toe te wijzen, dit kan alleen indien
er een wettelijke grondslag daarvoor bestaat in de Vreemdelingenwet 2000. De bevoegdheid
om de zogenoemde discretionaire bevoegdheid te gebruiken is in artikel 3.6ba van het
Vreemdelingenbesluit 2000 beperkt tot de eerste aanvraagprocedure in situaties waarin
sprake is van een samenstel van schrijnende omstandigheden.
Zoals in antwoord 3 al is aangegeven is deze bevoegdheid gemandateerd aan dg IND met
de nadrukkelijke intentie om tot een ambtelijke afdoening te komen. Formeel blijkt
elke mandaatgever het mandaat behouden.
Vraag 6
Hoe luidt de uitspraak van de Raad van State inzake de verblijfsvergunning voor Mikael
en zijn moeder?
Antwoord 6
De Raad van State vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag en oordeelt3 dat het hoger beroep van de Minister gegrond is en dat het beroep van de vreemdeling
ongegrond is. De Raad van State oordeelt dat de Minister vereiste c (het zich niet
hebben onttrokken aan toezicht) en contra-indicatie e (het beschikbaar zijn voor vertrek)
aan de afwijzing ten grondslag mocht leggen. De driejarentermijn zoals die volgt uit
de Kamerbrief van 27 maart 20154 is terecht niet van toepassing geacht. Dit was niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
Vraag 7
Klopt het dat deze uitspraak de Minister niet verbiedt om een verblijfsvergunning
te verlenen?
Antwoord 7
Dat klopt. De Minister kan echter alleen een verblijfsvergunning toekennen wanneer
daarvoor een wettelijke grondslag bestaat. Het is daarbij, zoals uiteengezet in het
antwoord op vraag 3, niet meer mogelijk om een vergunning te verlenen op grond van
de discretionaire bevoegdheid, zoals die tot 1 mei 2019 bestond.
Vraag 8
Heeft de Minister van Asiel en Migratie, of andere leden van het kabinet, ambtelijk
juridisch advies ingewonnen over de wettelijke mogelijkheden om alsnog een verblijfsvergunning
toe te kennen? Zo ja, kunt u die adviezen zo spoedig mogelijk aan de Kamer sturen?
Antwoord 8
Ja, het advies is als bijlage opgestuurd.
Vraag 9
Wat is de redenering achter de beperkte uitleg van «in beeld zijn» binnen de afsluitingsregeling
kinderpardon, die aangeeft dat kinderen in beeld moeten blijven van de overheid, maar
dat in beeld zijn van een lokale overheid (zoals inschrijving bij een gemeente of
een school) onvoldoende is?
Antwoord 9
Over de voorwaarden voor toewijzing van de Afsluitingsregeling langdurig verblijvende
kinderen (hierna: de ARLVK) is uw Kamer geïnformeerd bij brieven van 29 januari 2019
en 15 februari 2019. De voorwaarden voor de ARLVK staan uiteengezet in paragraaf B9/6.5
van de Vreemdelingencirculaire 2000, de contra-indicaties in paragraaf B9/6.6 van
de Vreemdelingencirculaire 2000. De Afsluitingsregeling was een tijdelijke, soepele
regeling die in de plaats kwam van de Definitieve regeling langdurig verblijvende
kinderen. De bepalingen van de Definitieve regeling, die grotendeels zijn overgenomen
in de Afsluitingsregeling, zijn door mijn voorganger nader toegelicht in het debat
met uw Kamer op 12 maart 2013.
Een van de voorwaarden voor vergunningverlening onder de Afsluitingsregeling is dat
de vreemdeling zich gedurende de periode van 29 januari 2014 tot 29 januari 2019 niet
langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht
van IND, DT&V, COA of AVIM (in het kader van de meldplicht), of in het geval van alleenstaande
minderjarige vreemdelingen, van voogdijinstelling Nidos. De ratio hierachter is dat
de vreemdeling tijdens zijn verblijf in beeld moet zijn van de vreemdelingenketen.
Hier is bewust voor gekozen omdat deze organisaties de taak hebben toezicht op vreemdelingen
te houden, waar bijvoorbeeld gemeenten of scholen dat niet als taak hebben. Verder
is de ratio dat van niet rechtmatig verblijvende vreemdelingen een actieve houding
wordt verwacht om in beeld te treden en blijven bij de instanties in de vreemdelingenketen.
Zij mogen niet berusten in hun onrechtmatige verblijf hier te lande. Onder omstandigheden
kan er afgeweken worden van deze drie maanden-termijn en geldt daar bovenop een 3
jaren-termijn. Dit is toegelicht in de brief aan uw kamer van 27 maart 2015.
Een van de contra-indicaties waardoor de IND geen vergunning verleent, is dat de vreemdeling
niet beschikbaar is geweest in het kader van vertrek. De ratio van deze contra-indicatie
is geweest een balans te treffen in de verantwoordelijkheid voor het langdurig verblijf
van de vreemdeling. Indien de vreemdeling zich niet of onvoldoende beschikbaar heeft
gehouden (om te werken aan vertrek, het verblijf te legaliseren, etc.), dan bestaat
er geen aanleiding de vreemdeling te begunstigen omdat het langdurig verblijf dan
aan de vreemdeling zelf is te wijten. Voorkomen moet immers worden dat vreemdelingen
die bijvoorbeeld de illegaliteit verkozen door met onbekende bestemming te vertrekken,
toch in aanmerking komen voor deze regeling. Voornoemde voorwaarde en contra-indicatie
worden enkel in samenhang tegengeworpen.
Wel gold dat, indien bij toetsing aan de ARLVK bleek dat de vreemdeling zich langer
dan drie maanden heeft onttrokken aan de in voorwaarde c genoemde instanties, maar
de daadwerkelijke verblijfplaats wél bekend was bij de IND, DT&V, COA of AVIM, deze
voorwaarde niet werd tegengeworpen.
Het is aldus een bewuste beleidskeuze geweest om niet aan elk kind dat langdurig in
Nederland verblijft een begunstigende vergunning te verlenen, maar om hier nog specifieke
voorwaarden aan te stellen.
Vraag 10
Welke maatregelen neemt het kabinet om in de toekomst te voorkomen dat wet- en regelgeving
in individuele gevallen hardvochtig uitpakt? Op welke termijn kan de Kamer deze maatregelen
verwachten?
Antwoord 10
Het kabinet is niet voornemens om deze maatregelen te nemen.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M.H.M. Faber-van de Klashorst, minister van Asiel en Migratie -
Mede namens
H.W.M. Schoof, minister van Algemene Zaken
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.