Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
36 555 Wijziging van onder meer de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met het stellen van voorschriften met betrekking tot de onderwijstaal, de mogelijkheid regie te voeren op een doelmatig onderwijsaanbod en de toegankelijkheid van het hoger onderwijs (Wet internationalisering in balans)
Nr. 7
                   NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
            
Ontvangen 16 oktober 2024
De regering dankt de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, in het
                  bijzonder de rapporteurs, voor de schriftelijke inbreng bij het wetsvoorstel Wet internationalisering
                  in balans. Op de gestelde vragen en gemaakte opmerkingen gaat zij hieronder in. Daarbij
                  wordt de indeling van het verslag als uitgangspunt genomen. Gelijktijdig met deze
                  nota naar aanleiding van het verslag is de brief «Beheersing van internationale studentstromen»
                  aan uw Kamer verzonden. Hierin wordt meer informatie gegeven over het bredere beleid
                  ten aanzien van internationale studentenstromen.
               
Inhoudsopgave
Gezamenlijke inbreng commissie
1.
Algemeen
2
2.
Doelstelling wetsvoorstel
3
3.
Reikwijdte wetsvoorstel
6
3.1
Masteropleidingen
6
3.2
Hoger beroepsonderwijs (hbo)
8
3.3
Omkeerregeling middelbaar beroepsonderwijs (mbo)
10
4.
Wetsvoorstel in relatie tot lagere regelgeving
10
5.
Toets anderstalig onderwijs
12
5.1
Duur instemming
12
5.2
Intrekken en beperken instemming
13
5.3
Toetsingscriteria
14
5.4
Termijnen
16
5.5
Evident doelmatige opleidingen
17
6.
Bevordering van de Nederlandse taalvaardigheid
19
6.1
Tekort aan NT2-docenten
19
6.2
Concrete resultaten en afdwingbaarheid
19
7.
Noodfixus
20
8.
Gevolgen voor de uitvoering
21
8.1
Fixus op traject
21
8.2
CDHO
22
8.3
Inspectie van het onderwijs
22
9.
Indirecte gevolgen
24
10.
Financiële gevolgen
26
10.1
Gevolgen voor de Rijksbegroting
26
10.2
Gevolgen voor de instellingen
27
11.
Evaluatie
28
11.1
Opzet en inhoud evaluatie
28
11.2
Invoeringstoets
31
                         
                         
                         
Inbreng leden van fracties
31
I.
Algemeen
31
1.
Inleiding
41
2.
Aanleiding en achtergrond
53
2.1.
Aanleiding
53
2.2.
Aanverwante beleidsdossiers
55
2.3.
Europese context
55
2.4.
Wet taal en toegankelijkheid
56
2.5.
Begrotingsstaten OCW 2024 en invoerencapaciteitsfixus bachelor of ad-opleiding
60
3.
Probleem- en doelstelling
61
3.1.
Taal
65
3.2.
Fixusmaatregelen
72
3.3.
Regievoering
74
4.
Inhoud van het wetsvoorstel
76
4.1.
Traject
76
4.2.
Taalbeleid van de instelling
78
4.3.
Toets anderstalig onderwijs
80
4.4.
Bevordering Nederlandse taalvaardigheid
103
4.5.
Numerus fixus
107
4.6.
Regievoering
111
5.
Gevolgen (met uitzondering van financiële gevolgen)
116
5.1.
Gevolgen voor de instellingen
116
5.2.
Doenvermogen en gevolgen voor studenten
117
5.3.
Gevolgen voor de uitvoering
118
5.4.
Gevolgen voor grensregio’s
121
6.
Financiële gevolgen
126
7.
Evaluatie
127
8.
Advies en consultatie
130
8.1.
Internetconsultatie
130
8.2.
Inspectie van het onderwijs
131
8.3.
Studielink, hogescholen en universiteiten
131
8.4.
Adviescollege toetsing regeldruk
132
8.5.
Onderwijsraad
133
9.
Inwerkingtreding
135
1. Algemeen
               
De vaste commissie voor OCW heeft in het kader van het voorbereidend onderzoek van
                     dit wetsvoorstel de leden Stultiens (GroenLinks-PvdA) en Hertzberger (NSC) tot wetgevingsrapporteurs
                     benoemd. De wetgevingsrapporteurs hebben ten behoeve van het verslag een schriftelijke
                     inbreng opgesteld met vragen van verdiepende en verduidelijkende aard aan de regering.
                     De commissie heeft in de procedurevergadering van 20 juni 2024 besloten de inbreng
                     van de wetgevingsrapporteurs over te nemen en in het verslag als inbreng van de commissie
                     op te nemen.1 Bij de hiernavolgende inbreng is zo veel mogelijk de volgorde van de memorie van
                     toelichting aangehouden. Achtereenvolgens worden vragen gesteld over de doelstelling
                     van het wetsvoorstel, reikwijdte van het wetsvoorstel, voorgenomen lagere regelgeving,
                     toets anderstalig onderwijs, bevordering van de Nederlandse taalvaardigheid, noodfixus,
                     gevolgen voor de uitvoering, indirecte gevolgen, financiële gevolgen en evaluatie.
2. Doelstelling wetsvoorstel
               
De leden van de commissie begrijpen dat uit de internetconsultatie naar voren kwam
                     dat veel respondenten aangaven een heldere, al dan niet cijfermatige, doelstelling
                     te missen en dit te zien als belemmering in de uitvoerbaarheid van het wetsvoorstel.2 Het is volgens hen niet helder wat de balans, waarnaar gestreefd wordt, precies inhoudt.
                     Dit maakt het volgens de respondenten lastig om te bepalen wanneer het wetsvoorstel
                     haar doelen heeft bereikt en daarmee geslaagd is. Het is volgens een aantal instellingen
                     die hebben gereageerd lastig om zelfregie te voeren zolang niet helder is wat het
                     exacte doel is waar zij naartoe moeten bewegen. De regering geeft hierop aan ervoor
                     te waken dat door een strikte doelstelling in de wet – waarbij wordt ingezet op absolute
                     aantallen anderstalig aanbod of internationale studenten – de voordelen van internationalisering
                     verloren gaan en het cijfer een doel op zich wordt. De leden van de commissie zien
                     echter ook dat in het kader van dit wetsvoorstel diverse relevante cijfermatige informatie
                     wordt benoemd. Zo benoemt de regering het huidige aandeel anderstalige opleidingen3 en wordt in de zelfregieaanpak4 concreet door de universiteiten benoemd tot welke daling van anderstalige bacheloropleidingen
                     de voornemens kunnen leiden. Maar ook worden bijvoorbeeld cijfers genoemd over het
                     aantal studenten dat een schrijfopdracht in het Nederlands heeft gemaakt5 of over het aandeel buitenlandse studenten dat bij het solliciteren last heeft van
                     het niet goed Nederlands kunnen spreken6. De leden van de commissie vragen de regering of zij bij de in de memorie van toelichting
                     schematisch weergegeven doelen en subdoelen7 kan aangeven welke relevante cijfermatige informatie nu beschikbaar is over de huidige
                     stand van zaken. Zij vragen of de regering vervolgens kan aangeven in hoeverre zij
                     een effect verwacht van het wetsvoorstel en de aanpalende maatregelen op deze cijfers.
Het wetsvoorstel kent twee centrale doelstellingen. Met de fixusmaatregelen beoogt
                  de regering de instroom van internationale studenten te beheersen. Middels een doelmatigheidstoets
                  en de maatregelen gericht op de bevordering van de Nederlandse taalvaardigheid van
                  studenten beoogt de regering het Nederlands als onderwijs- en wetenschapstaal te beschermen.
               
Het onderstaande overzicht geeft weer welke relevante informatie8 over de stand van zaken per subdoel beschikbaar is. Bij enkele subdoelen is op dit
                  moment geen informatie beschikbaar. Daarnaast wordt weergegeven welk effect verwacht
                  wordt na inwerkingtreding van het wetsvoorstel.
               
Figuur 1: schematische weergave van de in het wetsvoorstel Wet internationalisering
                     in balans beschreven doelen, subdoelen, beschikbare relevante informatie en het verwachte
                     effect van de voorgestelde maatregel.
                  
3. Reikwijdte wetsvoorstel
               
3.1 Masteropleidingen
               
De leden van de commissie constateren dat met dit wetsvoorstel het uitgangspunt van
                     het Nederlands als opleidingstaal wordt beperkt tot associate degree- en bacheloropleidingen.
                     De regering geeft daarbij aan dat voor veel masteropleidingen anderstaligheid een
                     doelmatige keuze is en instellingen voor masteropleidingen dus vrij moeten kunnen
                     zijn de opleidingstaal te bepalen.9 Door de Inspectie van het onderwijs (hierna: inspectie) is erop gewezen dat het loslaten
                     van de taalregels voor de master tot gevolg kan hebben dat meer masters anderstalig
                     worden, waardoor masteropleidingen minder toegankelijk zouden kunnen worden voor studenten
                     die minder taalvaardig zijn in het Engels.10 Ook de Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: Raad van State) heeft gevraagd
                     om nader in te gaan op de risico’s van gebrekkige aansluiting van het bacheloronderwijs
                     op de Engelstalige masteropleidingen.11 De regering geeft hierop aan dat te borgen door ten eerste mogelijk te maken dat
                     een derde van het curriculum van een Nederlandstalige bacheloropleiding anderstalig
                     mag worden ingevuld. Ten tweede moeten instellingen deze toegankelijkheid borgen in
                     het op te stellen taalbeleid. Tot slot is de inzet van de regering om het verbeteren
                     van de Engelse taalvaardigheid onderdeel uit te laten maken van bestuurlijke afspraken.
                     De leden van de commissie vragen of de regering een nadere toelichting kan geven op
                     de keuze om de masteropleidingen uit te sluiten van de toets anderstalig onderwijs.
                     Lezen deze leden het juist dat de regering het voorstelbaar acht dat er ook masteropleidingen
                     zijn waarbij anderstaligheid geen doelmatige keuze is? Welke mogelijkheden heeft de
                     regering in dergelijke gevallen om te sturen op een doelmatige keuze dan wel deze
                     af te dwingen? Kan de regering daarnaast inzicht geven in aan wat voor bestuurlijke
                     afspraken wordt gedacht op dit onderwerp?
Naar het oordeel van de regering is de keuze van instellingen om een masteropleiding
                  anderstalig te verzorgen veelal te rechtvaardigen. Masteronderwijs heeft doorgaans
                  een meer specialistisch karakter dan onderwijs in de bachelorfase en is sterker verweven
                  met (toegepast) onderzoek, waarin de Engelse taal veelal dominant is. Daarnaast acht
                  de regering het effect van anderstaligheid op de toegankelijkheid van het masteronderwijs
                  beperkt. Masterstudenten hebben tijdens hun bacheloropleiding kunnen wennen aan anderstalige
                  literatuur en hebben mogelijk deelgenomen aan anderstalige (keuze)vakken of gastcolleges.
                  De regering kiest er daarom voor het masteraanbod niet te onderwerpen aan een doelmatigheidstoetsing
                  voor anderstaligheid. Het is aan de instellingen om een weloverwogen keuze te maken
                  omtrent de opleidingstaal van een masteropleiding. Instellingen behouden de verantwoordelijkheid
                  om passende keuzes te maken aangaande het Nederlands- en anderstalige masteraanbod.
               
Het is voorstelbaar dat er masteropleidingen zijn waar anderstaligheid niet dienend
                  zou zijn aan het curriculum, bijvoorbeeld als het specifieke onderzoeksdomein voornamelijk
                  Nederlandstalig is. De regering tracht te voorkomen dat instellingen nodeloos masteropleidingen
                  anderstalig verzorgen door instellingen te verplichten taalbeleid op te stellen. In
                  het taalbeleid moeten instellingen beschrijven op basis van welke procedure en op
                  welke inhoudelijke gronden wordt overgegaan tot het verzorgen van een anderstalige
                  opleiding of een anderstalig traject. Dit geldt eveneens voor masteropleidingen. De
                  taalkeuze van masteropleidingen wordt niet getoetst door de regering, maar dient wel
                  aan te sluiten op het binnen de instelling geldende taalbeleid. Ook zijn instellingen
                  die anderstalig (master)onderwijs verzorgen verplicht om in het taalbeleid vast te
                  leggen op welke wijze zij de toegankelijkheid van anderstalige opleidingen voor Nederlandstalige
                  studenten waarborgen. De medezeggenschap heeft instemmingsrecht op het taalbeleid.
                  Dit taalbeleid moet iedere zes jaar worden herzien. Hiermee wordt geborgd dat het
                  taalbeleid een doorlopend onderwerp van aandacht is binnen instellingen.
               
Ter aanvulling op de wettelijke maatregelen is de regering in gesprek met hogescholen,
                  universiteiten en de koepelorganisaties die hen vertegenwoordigen over het sluiten
                  van aanvullende bestuurlijke afspraken. Wat de regering betreft kunnen ook afspraken
                  omtrent de opleidingstaal in de masterfase en de facilitering van de doorstroom van
                  Nederlandstalig bacheloronderwijs naar anderstalige masteropleidingen hiervan onderdeel
                  uitmaken. De inzet van de regering zal zich dan bijvoorbeeld richten op het maken
                  van afspraken met het veld over de beschikbaarheid van Nederlandstalige masteropleidingen
                  in elk vakgebied, om de toegankelijkheid van het masteronderwijs te waarborgen voor
                  Nederlandstalige studenten die minder vaardig zijn in het Engels. Bestuurlijke afspraken
                  dienen echter altijd tweezijdig gesloten te worden. De regering kan daarom enkel haar
                  inzet beschrijven.
               
Kan de regering verder aangeven wanneer zij verwacht deze bestuurlijke afspraken af
                     te ronden en of de Kamer vervolgens ook wordt geïnformeerd over de inhoud van deze
                     bestuurlijke afspraken?
De regering streeft ernaar de gesprekken over bestuurlijke afspraken dit najaar te
                  hervatten en deze uiterlijk voor de begroting van 2026 af te ronden. De regering zal
                  uw Kamer te zijner tijd informeren over de inhoud van deze afspraken.
               
Deze leden constateren verder dat de regering in dit verband verwijst naar de verantwoordelijkheid
                     van instellingen ingevolge artikel 7.30b, zesde lid, WHW.12 Hierin wordt bepaald dat indien afgestudeerden van een bacheloropleiding in het wetenschappelijk
                     onderwijs (hierna: wo) zich niét kunnen of dreigen te kunnen inschrijven bij een masteropleiding
                     in het wo, de Minister een of meer instellingsbesturen van universiteiten kan verplichten
                     een of meer masteropleidingen aan te wijzen waaraan bedoelde afgestudeerden zich kunnen
                     inschrijven. In hoeverre biedt deze bepaling een oplossing voor genoemde mogelijke
                     problematiek dat afgestudeerden van een bacheloropleiding zich niet kunnen inschrijven
                     voor een masteropleiding die goed aansluit? In welke gevallen is de regering voornemens
                     om deze bevoegdheid van artikel 7.30b, zesde lid, WHW in te zetten? Wordt deze bevoegdheid
                     nu reeds ingezet?
Met de Wet Kwaliteit in verscheidenheid hoger onderwijs werd de zogenoemde doorstroommaster
                  afgeschaft.13 Niet langer waren instellingen verplicht om bij elke bacheloropleiding een master
                  aan te bieden waar afgestudeerden direct toe konden worden toegelaten. Hierdoor kunnen
                  instellingen en opleidingen zich beter profileren en komt tot uiting dat een bacheloropleiding
                  en een masteropleiding op zichzelf staande opleidingen zijn. Studenten worden bovendien
                  gestimuleerd een bewuste keuze over hun master te maken.
               
Het uitgangspunt is dat er altijd een mogelijkheid moet zijn om een masteropleiding
                  te volgen. Daarom is de bevoegdheid van artikel 7.30b, zesde lid, Wet op het hoger
                  onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW) geïntroduceerd. Deze bevoegdheid
                  wordt ingezet als afgestudeerden van een bacheloropleiding zich niet kunnen inschrijven
                  voor een masteropleiding. Daarvan kan sprake zijn als er alleen nog Engelstalig masteronderwijs
                  zou zijn, waarbij bijvoorbeeld zware toelatingseisen gelden voor taalvaardigheid van
                  studenten.
               
De Minister van OCW heeft nog nooit gebruikgemaakt van de bevoegdheid van artikel
                  7.30b, zesde lid, WHW. Er zijn geen signalen dat er bacheloropleidingen zijn waarvan
                  de afgestudeerden niet of slechts in beperkte mate kunnen doorstromen naar een masteropleiding.
                  De regering verwacht niet dat dit met inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zal veranderen.
                  Wel is het mogelijk dat studenten niet altijd meteen kunnen worden toegelaten tot
                  de masteropleiding van hun eerste keuze. Vanwege het specialistische karakter van
                  veel masteropleidingen, mag er bij die masteropleidingen een hoog instroomniveau worden
                  verwacht. Het specialistische karakter maakt dat internationale topwetenschappers
                  vaker verbonden zijn aan de masteropleiding, en masteropleidingen vaker volledig of
                  grotendeels Engelstalig zijn. Studenten kunnen zich hierop voorbereiden in de bachelorfase.
                  Slechts in het geval dat er in zijn geheel geen aansluiting meer mogelijk is tussen
                  een Nederlandstalige bachelor en enige master, zal de Minister van zijn bevoegdheid
                  gebruikmaken. De regering gaat ervan uit dat de instellingen er gezamenlijk voor zorgen
                  dat het ook in de toekomst niet nodig zal zijn om van deze bevoegdheid gebruik te
                  maken.
               
3.2 Hoger beroepsonderwijs (hbo)
               
De Raad van State adviseert om de toets anderstalig onderwijsaanbod vooralsnog niet
                     van toepassing te verklaren op het hbo, dan wel deze sector aan een verlicht toetsingsregime
                     te onderwerpen.14 De regering geeft daarop kort verwoord aan zich bewust te zijn van de verschillen
                     tussen en hbo en het wo en het relatief lage aantal anderstalige opleidingen in het
                     hbo, maar het ook van belang te achten dat het gebruik van de Nederlandse taal bij
                     ad- en bacheloropleidingen de norm is en blijft. Kan de regering nader toelichten
                     waarom de eenmalige toetsing van het bestaand onderwijsaanbod in het hbo het meest
                     aangewezen instrument is om de doelmatigheid te kunnen borgen?
De regering vindt het van belang dat van alle anderstalige associate degree- en bacheloropleidingen
                  en -trajecten wordt getoetst of de keuze voor anderstalig onderwijs doelmatig is.
                  Alleen op die manier kan zij borgen dat het volledige anderstalige aanbod voldoet
                  aan de kaders die dit wetsvoorstel introduceert. De Engelse taal kan voor verschillende
                  groepen studenten een drempel zijn om te studeren. Deze drempel wordt het hoogst ervaren
                  door mbo-afgestudeerden die in het hbo willen verder studeren, gevolgd door havisten.15 Het is daarom belangrijk dat ook in het hbo onderwijs alleen anderstalig wordt verzorgd
                  als dit aantoonbaar doelmatig is.
               
Hoewel het totaalaantal en aandeel anderstalige bacheloropleidingen in het hbo aanzienlijk
                  lager ligt dan in het wo, volgt hier niet automatisch de conclusie uit dat iedere
                  bestaande anderstalige opleiding of ieder anderstalig traject in het hbo doelmatig
                  is. In het hbo is een toename van het aantal anderstalige opleidingen en trajecten
                  waarneembaar.16 Daarbij verschilt het per domein in welke mate anderstalig onderwijs breed is ontwikkeld.
                  Zo kennen de sectoren Kunsten, Economie, Techniek, Agro en Zorg de meeste anderstalige
                  opleidingen.17
De regering heeft hogescholen en universiteiten gevraagd via zelfregie het voortouw
                  te nemen en het anderstalig aanbod kritisch tegen het licht te houden. Met zelfregieplannen
                  kunnen hogescholen en universiteiten over de grenzen van de eigen instelling heen
                  kijken en zich committeren aan onderlinge afspraken ten behoeve van de balans in het
                  stelsel als geheel. De eenmalige toetsing, en de advisering daarbij door de Commissie
                  Doelmatigheid Hoger Onderwijs (hierna: CDHO), vormt het sluitstuk van dit proces.
                  De regering is van opvatting dat de stelselverantwoordelijkheid die rust op de Minister
                  van OCW de inzet van deze vorm van sturing rechtvaardigt: de toetsing borgt dat de
                  bredere maatschappelijke effecten van de keuze van de onderwijstaal worden meegewogen.
                  Als instellingen onvoldoende tot kritische keuzes zijn gekomen op basis van de doelmatigheidscriteria,
                  kan de Minister, op basis van het advies van de CDHO, de instemming voor het anderstalig
                  verzorgen van het onderwijs weigeren.
               
Ziet de regering mogelijkheden voor een verlicht toetsingsregime, zoals de Raad van
                     State suggereert, en welke voor- en nadelen ziet de regering hierbij?
De regering hecht waarde aan het gebruik van gelijke sturingsinstrumenten voor beide
                  sectoren. Het toepassen van een lichter toetsingsregime voor hbo-opleidingen zou een
                  trendbreuk vormen ten opzichte van het stelsel waarin, ook op andere vlakken zoals
                  selectie en de reguliere macrodoelmatigheidstoetsing, voor beide sectoren gelijke
                  sturingsinstrumenten worden gehanteerd.
               
Daarnaast kan het hanteren van een verlicht toetsingsregime ten onrechte de indruk
                  wekken dat het in het hbo minder belangrijk is dat de taalkeuze van een opleiding
                  of traject doelmatig is. Het tegendeel is waar: juist voor mbo-studenten en havisten
                  die een hbo-opleiding kiezen, vormt de onderwijstaal een drempel bij de studiekeuze.18 De regering acht het daarom van belang dat Nederlands de norm is en blijft binnen
                  associate degree- en bacheloropleidingen. Dit geldt evenzeer voor opleidingen en trajecten
                  in het hbo als in het wo.
               
Een mogelijk voordeel van een verlicht toetsingsregime voor het hbo is dat de administratieve
                  lasten voor het hbo worden verlaagd. Daarbij weegt mee dat de administratieve lasten
                  voor hogescholen naar verwachting sowieso beperkt zijn, gezien het relatief lage aantal
                  anderstalige opleidingen en trajecten.
               
Het toepassen van een verlicht toetsingsregime in het hbo zou een significante aanpassing
                  van het wetsvoorstel vergen. Naar mening van de regering wegen de voordelen van een
                  verlicht toetsingsregime niet op tegen de nadelen ervan.
               
3.3 Omkeerregeling middelbaar beroepsonderwijs (mbo)
               
De leden van de commissie constateren dat de regering in lijn met het advies van de
                     Raad van State heeft gekozen om in het wetsvoorstel geen grondslag voor een omkeerregeling
                     in het mbo op te nemen. De regering geeft in het nader rapport aan te verkennen op
                     welke wijze diplomagericht beroepsonderwijs voor de doelgroep van de omkeerregeling
                     toegankelijker kan worden gemaakt.19 Kan de regering nader ingaan op deze verkenning? Wanneer wordt de Kamer geïnformeerd
                     over de uitkomsten daarvan?
De verkenning naar hoe diplomagericht mbo toegankelijker gemaakt kan worden voor de
                  doelgroep van de omkeerregeling vindt vanaf dit najaar plaats. De uitkomsten hiervan
                  worden betrokken bij de herijking van het totaal aan Nederlandse taaleisen voor het
                  mbo. De expertgroep herijking taaleisen mbo levert eind 2024 haar rapport met advies
                  op, waarna besluitvorming volgt. In het voorjaar van 2025 ontvangt de Tweede Kamer
                  een voortgangsbrief over de aanpak basisvaardigheden in het mbo. In deze brief zal
                  onder andere worden ingegaan op het rapport van de expertgroep, de herijking van de
                  taaleisen en op de stand van zaken rondom de verkenning naar mbo voor internationale
                  studenten.
               
4. Wetsvoorstel in relatie tot lagere regelgeving
               
De leden van de commissie constateren dat het wetsvoorstel diverse verwijzingen bevat
                        naar nog op te stellen lagere regelgeving:
− Artikel 1.3, zevende lid, Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek
                              (WHW): algemene maatregel van bestuur (amvb) met regels over de uitvoering van artikel
                              1.3, zesde lid «De bekostigde instellingen richten zich in het kader van hun werkzaamheden
                              op het gebied van het onderwijs mede op de bevordering van de taalvaardigheid in het
                              Nederlands van studenten».
− Artikel 6.3, vijfde lid, WHW: Amvb met regels omtrent de beoordeling van de aanvraag
                              anderstalig onderwijsaanbod20.
− Artikel 6.3, zesde lid, WHW: Ministeriële regeling inzake procedurele eisen voor de
                              aanvraag nieuw anderstalig aanbod.
− Artikel 7.2, vierde lid, WHW: De verplichting om ten minste twee derde van het onderwijs
                              in het Nederlands te verzorgen is niet van toepassing op opleidingen of groepen van
                              opleidingen waarvan het anderstalig verzorgen bij ministeriële regeling als evident
                              doelmatig is aangemerkt.
− Artikel 7.2a, tweede lid, WHW: Amvb en ministeriële regeling inzake nadere regels
                              over de inhoud van het taalbeleid.
− 7.54b, vierde lid, WHW: Ministeriële regeling inhoudende nadere regels over de uitvoering
                              van artikel 7.54b inzake gedifferentieerde beperking inschrijving op grond van beschikbare
                              onderwijscapaciteit.
− 7.54c, achtste lid, WHW: Ministeriële regeling met nadere regels over de uitvoering
                              van artikel 7.54c inzake beperking inschrijving bij onverwachte en grote stijging
                              aantal aanmeldingen.
Kan de regering een overzicht geven van alle voorgenomen lagere regelgeving en een
                     toelichting geven op de hoofdlijnen van de inhoud daarvan en inzicht geven in de planning?
Op een aantal onderwerpen kunnen door de regering of de Minister van OCW regels worden
                  gesteld, maar is voorlopig nog geen invulling bij lagere regelgeving voorzien. Op
                  een drietal thema’s is lagere regelgeving in voorbereiding.21 Schematisch weergegeven ziet het overzicht van lagere regelgeving met een grondslag
                  in het wetsvoorstel er als volgt uit:
               
Grondslag
Onderwerp
Niveau van regelgeving
Voorgenomen inwerkingtreding
Art. 1.3, zevende lid, WHW
Nadere regels taalvaardigheid
Amvb
–
Art. 6.3, vijfde lid, WHW
Uitwerking doelmatigheidscriteria anderstalig onderwijs
Amvb
Gelijktijdig met art. 6.3 en 6.4 WHW
Art. 6.3, zesde lid, WHW
Procedurele regels toets anderstalig onderwijs
Ministeriële regeling
Gelijktijdig met art. 6.3 en 6.4 WHW
Art. 7.2, vierde lid, WHW
Evident doelmatig anderstalige opleidingen
Ministeriële regeling
Gelijktijdig met art. 6.3 en 6.4 WHW
Art. 7.2a, tweede lid, WHW
Nadere regels taalbeleid
Bij of krachtens amvb
–
Art. 7.54b, vierde lid, WHW
Nadere regels niet-EER-fixus
Ministeriële regeling
Gelijktijdig met art. 7.54b WHW
Art. 7.54c, achtste lid, WHW
Nadere regels noodfixus
Ministeriële regeling
Gelijktijdig met art. 7.54c WHW
Artikel 1.3, zevende lid, WHW
Bij algemene maatregel van bestuur (hierna: amvb) kan de regering regels stellen over
                  de uitvoering van de verplichting om de taalvaardigheid van studenten in het Nederlands
                  te bevorderen. Het is de inzet om middels bestuurlijke afspraken met de instellingen
                  vast te leggen hoe zij invulling geven aan deze zorgplicht. Indien de regering van
                  oordeel is dat de bestuurlijke afspraken onvoldoende resultaten genereren op het gebied
                  van het bevorderen van de Nederlandse taalvaardigheid, voorziet het wetsvoorstel in
                  de mogelijkheid om bij amvb regels te stellen.
               
Artikel 6.3, vijfde en zesde lid, WHW
De amvb en ministeriële regeling met betrekking tot de toets anderstalig onderwijs
                  zijn in voorbereiding.22 Met de amvb worden de criteria uit artikel 6.3, tweede lid, nader uitgewerkt. De
                  ministeriële regeling bevat procedurele eisen aan de aanvraag.
               
Artikel 7.2, vierde lid, WHW
De verplichting om ten minste twee derde van het onderwijs in het Nederlands te verzorgen
                  is niet van toepassing op opleidingen of groepen van opleidingen waarvan het anderstalig
                  verzorgen bij ministeriële regeling als evident doelmatig is aangemerkt. De groepen
                  opleidingen waarop de regering van mening is dat deze evident doelmatig zijn, zijn
                  opgenomen in de toelichting van het wetsvoorstel en het concept van de regeling.23
Artikel 7.2a, tweede lid, WHW
Bij of krachtens amvb kunnen nadere regels worden gesteld over de inhoud van het taalbeleid.
                  Indien noodzakelijk kan deze grondslag worden ingevuld. Gedacht kan worden aan een
                  nadere concretisering van de onderwerpen waarop het instellingsbestuur beleid moet
                  vaststellen.
               
Artikel 7.54b, vierde lid, WHW en artikel 7.54c, achtste lid, WHW: Bij ministeriële
                  regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de uitvoering van de gedifferentieerde
                  fixus voor niet-EER-studenten (artikel 7.54b WHW) en de noodfixus (artikel 7.54c WHW).
                  Deze grondslag maakt het mogelijk om noodzakelijke regels voor de uitvoering van de
                  gedifferentieerde fixus en de noodfixus te integreren in de Regeling aanmelding en
                  toelating hoger onderwijs. Gezien het regelingsniveau is dit beperkt tot voorschriften
                  van administratieve aard.
               
Ziet de regering een rol voor de Kamer bij deze lagere regelgeving?
Uit het primaat van de wetgever volgt dat de wet ten minste de hoofdelementen van
                  de regeling bevat. De elementen van de regeling die zo gewichtig zijn dat het parlement
                  rechtstreeks bij de vaststelling moet worden betrokken, zijn vastgelegd op wetsniveau.
                  Dat betreft in elk geval de reikwijdte en de structurele elementen van de regeling,
                  en daarnaast de voornaamste duurzame normen. Ten aanzien van de toets anderstalig
                  onderwijs is daarom gekozen om in de wet op te nemen welke factoren worden betrokken
                  bij de beoordeling van de doelmatigheid van een anderstalige opleiding of een anderstalig
                  traject. De weging van verschillende subcriteria binnen deze factoren, wordt door
                  de regering als zo omvangrijk geacht dat deze zich niet lenen voor opname in de WHW.
               
De regering heeft de Tweede Kamer inzicht willen geven in het ontwerp van de voorgenomen
                  lagere regelgeving door deze gelijktijdig met de indiening van het wetsvoorstel te
                  publiceren voor internetconsultatie.24 Dit biedt fracties in de Tweede Kamer de mogelijkheid om bij de behandeling van het
                  wetsvoorstel tevens de voorgenomen lagere regelgeving te betrekken. Het parlementaire
                  debat wordt door de regering gebruikt om de lagere regelgeving verder aan te scherpen.
                  Pas daarna wordt de amvb voor advies aan de Raad van State voorgelegd.
               
5. Toets anderstalig onderwijs
               
5.1 Duur instemming
               
De leden van de commissie vragen of aan de instemming van de Minister op het anderstalig
                     verzorgen van een bestaand(e) of nieuw(e) opleiding of traject een termijn is verbonden
                     of dat deze instemming voor onbepaalde tijd is. Hoe wordt geborgd dat opleidingen
                     en trajecten na instemming door de Minister aan de eisen blijven voldoen? Wat zijn
                     de consequenties als gedurende de looptijd van de instemming de wettelijke eisen dan
                     wel de eisen in lagere regelgeving wijzigen?
De instemming van de Minister voor het anderstalig aanbieden van opleidingen geldt
                  voor onbepaalde tijd. Er vindt eenmalig een toetsing plaats om te bepalen of het gebruik
                  van een andere taal doelmatig is. De verantwoordelijkheid om deze doelmatigheid te
                  waarborgen en te handhaven ligt in de kern bij de onderwijsinstelling zelf. Dit is
                  in overeenstemming met de algemene werkwijze bij het toetsen van de doelmatigheid
                  van het opleidingsaanbod, waarbij opleidingen slechts bij aanvang op doelmatigheid
                  worden getoetst. Aanvullend is de regering voornemens om internationalisering in het
                  hbo en wo als onderwerp op te nemen op de strategische evaluatieagenda. Deze zevenjarige
                  cyclus, waarbinnen jaarlijks onderzoeken, rapportages en evaluaties worden uitgevoerd,
                  komt aan het eind van de looptijd bij elkaar in een synthesestudie. Met behulp van
                  deze strategische evaluatieagenda worden de bredere trends en ontwikkelingen binnen
                  het domein internationalisering in het hbo en wo in kaart gebracht. Op deze manier
                  kunnen signalen worden opgevangen over opleidingen die niet meer voldoen aan het gestelde
                  doelmatigheidskader voor anderstaligheid. Ook kunnen signalen aanleiding geven tot
                  het wijzigen van bijvoorbeeld het toetsingskader in de amvb. Het wijzigen van het
                  toetsingskader heeft in principe alleen gevolgen voor de toetsing van nieuw aanbod,
                  omdat de instemming van de Minister van OCW wordt verleend voor onbepaalde tijd. Wel
                  geeft dit wetsvoorstel de Minister de bevoegdheid om de instemming in te trekken of
                  te beperken als blijkt dat het niet langer doelmatig is dat een opleiding in een andere
                  taal dan het Nederlands wordt verzorgd. Dit is de laatste stap in een groter geheel
                  van regievoering, het ultimum remedium. De regering verwijst in dat kader naar de escalatieladder in paragraaf 4.6.3 van
                  de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel.
               
5.2 Intrekken en beperken instemming
               
Artikel 6.5a WHW bevat de mogelijkheid om de instemming in te trekken of te beperken.
                     Hoe ontvangt de Minister van OCW de signalen en informatie die nodig zijn om eventueel
                     tot toepassing van dit artikel over te gaan?
Op het gebied van doelmatigheid en anderstalig onderwijs zal de CDHO, in haar rol
                  als adviescommissie, mogelijk situaties signaleren die de aandacht van de Minister
                  vereisen. Indien de ontvangen signalen refereren aan de naleving van wet- en regelgeving
                  bereiken signalen de Minister veelal via de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie).
                  Ook de synthesestudie van de strategische evaluatieagenda brengt mogelijk situaties
                  in beeld die verder onderzoek behoeven.
               
De toepassing van artikel 6.5a WHW is een ultimum remedium en zal daarom zeer terughoudend worden ingezet. Er zal altijd een uitgebreid gesprek
                  met de betreffende instelling aan vooraf gaan, om te bezien of een betere oplossing
                  voorhanden is.
               
In hoeverre heeft het intrekken of beperken van een instemming op het mogen verzorgen
                     van een anderstalige opleiding of een anderstalig traject ook consequenties voor andere
                     opleidingen of trajecten die deel uitmaakten van dezelfde geclusterde aanvraag?
De clusteraanvragen zijn bedoeld om instellingen de grootst mogelijke regie te geven
                  in het vormgeven van hun aanvragen voor de toets anderstalig onderwijs. Uiteindelijk
                  besluit de Minister van OCW over de toestemming voor anderstalig onderwijs per opleiding
                  of traject. Het kan dus zo zijn dat de Minister instemming verleent voor de anderstaligheid
                  van sommige trajecten of opleidingen binnen een clusteraanvraag, maar niet aan alle
                  opleidingen binnen het cluster. Als de instemming voor een bepaalde opleiding op een
                  later moment wordt ingetrokken of beperkt, dan heeft dat geen gevolgen voor de andere
                  opleidingen binnen dat cluster.
               
De clusteraanvragen bieden een voordeel in het geval de CDHO voornemens is om de Minister
                  van OCW (gedeeltelijk) negatief te adviseren over een cluster. In dat geval zal de
                  CDHO de aanvragers hiervan op de hoogte stellen. Zij krijgen dan de mogelijkheid om
                  hun gezamenlijke aanvraag aan te vullen. Het kan bijvoorbeeld gaan om het leveren
                  van aanvullende data om de argumentatie te ondersteunen. Ook is het mogelijk dat de
                  CDHO niet instemt met een clusteraanvraag, omdat de uitkomst voor het gehele onderwijsaanbod
                  niet doelmatig is. Dit kan tot een afwijzing van de aanvraag leiden, zelfs als de
                  CDHO van oordeel is dat bij elke individuele opleiding voldaan is aan één of meer
                  van de doelmatigheidscriteria. Er is dan onvoldoende ruimte binnen het geheel aan
                  opleidingsaanbod binnen het hbo en wo. De aanvragers binnen het cluster krijgen dan
                  de mogelijkheid om hun aanvraag aan te passen zodat de verhouding tussen Nederlandstalig
                  en anderstalig aanbod en de spreiding van het aanbod in balans zijn, waardoor wél
                  kan worden voldaan aan het ruimtecriterium. Het voordeel van een clusteraanvraag is
                  dat de keuzes welke opleidingen binnen een cluster van aanverwante opleidingen wel
                  en niet blijvend anderstalig worden aangeboden, zoveel mogelijk bij de instellingen
                  liggen. Als na de herstelmogelijkheid blijkt dat instellingen hun aanvraag onvoldoende
                  hebben verbeterd, kan de Minister van OCW, op advies van de CDHO, een negatief besluit
                  nemen over individuele opleidingen en trajecten binnen een clusteraanvraag.
               
5.3 Toetsingscriteria
               
De leden van de commissie constateren dat de regering in de memorie van toelichting
                     nader ingaat op de criteria in het kader van de toets anderstalig onderwijs.25 Ook zijn inmiddels de amvb inzake deze criteria en de ministeriële regeling inzake
                     de procedurele voorschriften gepubliceerd voor internetconsultatie.26 Kan de regering aangeven of met betrekking tot de uitwerking van de criteria in deze
                     regelingen al uitvoeringstoetsen zijn gedaan? Achten de Commissie Doelmatigheid Hoger
                     Onderwijs (CDHO) en de instellingen de in de amvb en ministeriële regeling voorgestelde
                     criteria en procedurele voorschriften werkbaar?
Gelijktijdig met de internetconsultatie zijn uitvoeringstoetsen voor de amvb en de
                  ministeriële regeling uitgevraagd bij de CDHO, Dienst Uitvoering Onderwijs (hierna:
                  DUO) en de inspectie.
               
In haar reactie op de uitvoeringstoets geeft de CDHO in brede zin een positieve beoordeling
                  van de uitvoerbaarheid van de amvb en de ministeriële regeling. De lagere regelgeving
                  wordt over het algemeen als uitvoerbaar beschreven, met het verzoek om op twee punten
                  verdere verduidelijking aan te brengen. Ten eerste vraagt de CDHO om het criterium
                  «internationale positionering» te verduidelijken en, waar mogelijk, beter navolgbaar
                  en verifieerbaar te maken. Ten tweede verzoekt zij om de definitie van «clusteraanvraag»
                  nader aan te scherpen en beter af te kaderen, mede in verband met de bijbehorende
                  doorlooptijden. Deze verzoeken worden betrokken bij de verdere uitwerking van de lagere
                  regelgeving.
               
Gedurende het afgelopen jaar heeft afstemming plaatsgevonden met de instellingen over
                  zowel de criteria in de amvb als de procesbepalingen in de ministeriële regeling.
                  Op basis van deze afstemming is een voorlopige versie van de amvb en de ministeriële
                  regeling opgesteld. De instellingen hebben van 28 mei tot 21 juli 2024 de gelegenheid
                  gehad om te reageren op de internetconsultatie. De reacties van de instellingen op
                  deze consultatie waren gemengd. Hoewel diverse instellingen begrip toonden voor het
                  streven naar een toegankelijk en doelmatig anderstalig onderwijsaanbod, noemden zij
                  ook bezwaren. Zo werd aangegeven dat sommige criteria van de toets anderstalig onderwijs
                  als subjectief worden ervaren, wat de toetsing bemoeilijkt. Daarnaast uitten instellingen
                  zorgen over de mate waarin de zelfregie van instellingen past bij de toetsing van
                  bestaand anderstalig onderwijsaanbod. Tot slot werd opgemerkt dat de termijn van negen
                  maanden voor het indienen van een aanvraag als te kort wordt ervaren om het vereiste
                  bewijs te verzamelen. Verderop bij de beantwoording van de vraag van de commissie
                  in paragraaf 5.4 wordt deze termijn nader toegelicht.
               
Uit de reacties blijkt dat de beoordeling van de uitvoerbaarheid varieert per instelling.
                  Dit kan worden verklaard door de verschillende uitgangspunten die instellingen hanteren
                  ten aanzien van internationalisering en de gevolgen van de toets voor de desbetreffende
                  instellingen. Hierdoor is het moeilijk om een eenduidige visie namens alle instellingen
                  te formuleren.
               
Naar aanleiding van de opmerkingen in de internetconsultatie en het regeerprogramma
                  worden de criteria van de toets anderstalig onderwijs en de toelichting nader aangescherpt
                  en verduidelijkt. De regering blijft met zowel de CDHO als de instellingen in gesprek
                  over de uitvoerbaarheid van de amvb en de ministeriële regeling.
               
De leden van de commissie constateren dat het eerste criterium is of de anderstaligheid
                     van een opleiding of traject past binnen het taalbeleid van de instelling. De regering
                     geeft aan het taalbeleid zelf niet te toetsen. Kan de regering nader ingaan op de
                     relevantie en toegevoegde waarde van toetsing door de Minister aan dit criterium,
                     ook ten opzichte van de rol van de interne medezeggenschap binnen instellingen als
                     het gaat om de onderwijstaal en het taalbeleid?
De centrale medezeggenschap, bestaande uit personeel en studenten, heeft instemmingsrecht
                  op het taalbeleid op instellingsniveau. Vervolgens dient de taalkeuze op opleidingsniveau
                  te worden genomen met instemming van de opleidingscommissie. Bij de beoordeling van
                  een verzoek tot instemming met het anderstalig verzorgen van een opleiding of een
                  traject, controleert de Minister van OCW of deze keuze past binnen het geldende taalbeleid.
                  De meerwaarde van toetsing ligt in de mogelijkheid om te controleren dat er een taalbeleid
                  aanwezig is en om te borgen dat er op instellingsniveau strategisch is nagedacht over
                  de taalkeuze en dit consequent wordt toegepast. De eis voorkomt bijvoorbeeld dat op
                  decentraal niveau (opleidingsniveau) besluiten worden genomen die ingaan tegen het
                  algemene taalbeleid van een instelling.
               
In het nader rapport27 lezen de leden van de commissie dat de regering er niet voor heeft gekozen om naar
                     aanleiding van het advies van de Raad van State de beschikbaarheid van Nederlandstalig
                     personeel als aspect van doelmatigheid in de wettekst op te nemen. Het gegeven dat
                     een instelling anderstalig personeel in dienst heeft is naar het oordeel van de regering
                     geen zelfstandige grond om het anderstalig verzorgen van een opleiding als doelmatig
                     te beschouwen, noch een factor die meeweegt bij de beoordeling daarvan. Wel kan het
                     een rol spelen als factor bij het bepalen van een redelijke overgangstermijn waarbinnen
                     een opleiding of traject dient over te schakelen naar het Nederlands. Verwacht de
                     regering dat het niet meenemen van dit aspect in het toetsingskader kan leiden tot
                     problemen voor instellingen en het onderwijsaanbod in gevallen waarin een gebrek is
                     aan geschikt Nederlandstalig personeel voor de opleiding of het traject?
De regering verwacht niet dat dit leidt tot problemen. Als de instemming van de Minister
                  van OCW om anderstalig onderwijs te verzorgen wordt ingetrokken of geweigerd, zal
                  per casus een redelijke termijn worden vastgesteld voor het stopzetten van de opleiding
                  of het traject of het omzetten naar het Nederlands. Bij een groot anderstalig personeelsbestand
                  ligt het voor de hand dat de opleiding of het traject een ruimere termijn krijgt om
                  de opleiding of het traject om of af te bouwen, waardoor er voldoende gelegenheid
                  is om bestaand anderstalig personeel bij te scholen in de Nederlandse taal of om Nederlandstalig
                  personeel te werven. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om binnen een Nederlandstalige
                  opleiding tot een derde van het curriculum anderstalig aan te bieden. Dit biedt instellingen
                  de flexibiliteit om anderstalig personeel gedeeltelijk in te zetten binnen Nederlandstalige
                  bacheloropleidingen, waardoor de continuïteit en kwaliteit van het onderwijsaanbod
                  gewaarborgd blijven.
               
5.4 Termijnen
               
De leden van de commissie constateren dat de regering een termijn van negen maanden
                     hanteert voor het indienen van een aanvraag voor de toets bestaand anderstalig onderwijsaanbod
                     en een termijn van twaalf maanden voor het beoordelen van de aanvragen, inclusief
                     advisering door de CDHO. De aanvraagtermijn is door de regering naar aanleiding van
                     overleg met instellingen en uitvoeringsorganisaties aangepast van zes naar negen maanden.28 De Onderwijsraad geeft echter aan ook de termijn van negen maanden te kort te achten.29 Achten de instellingen en uitvoeringsorganisaties de aangepaste termijn van negen
                     maanden werkbaar? Verder vragen de leden van de commissie of de regering (meer specifiek)
                     inzichtelijk kan maken welke activiteiten door welke actoren binnen deze periodes
                     van negen en twaalf maanden zullen worden uitgevoerd. Tot slot vragen deze leden of
                     de regering inzicht kan geven in de beoogde planning van de te nemen besluiten. Wordt
                     op alle aanvragen op hetzelfde moment besloten of kan het bijvoorbeeld zo zijn dat
                     de ene aanvrager al na drie maanden duidelijkheid heeft en de andere aanvrager na
                     twaalf maanden?
Bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel heeft afstemming plaatsgevonden met vertegenwoordigers
                  van de verschillende hogescholen en universiteiten. In een eerdere versie van dit
                  wetsvoorstel was een termijn van zes maanden opgenomen. Naar aanleiding daarvan hebben
                  de instellingen aangegeven dat een termijn van negen tot twaalf maanden werkbaar is.
               
Instellingen kunnen in aanloop naar de vaststelling van het wetsvoorstel al een aantal
                  voorbereidingen treffen. Het gaat bijvoorbeeld om het inventariseren en inzichtelijk
                  maken welke opleidingen anderstalig zijn en voornemens zijn om anderstalig te blijven,
                  met het oog op de doelmatigheidscriteria in dit wetsvoorstel. De periode voorafgaand
                  aan de inwerkingtreding kan bovendien gebruikt worden om clusters te vormen voor de
                  gezamenlijke indiening van de aanvragen van aan elkaar verwante opleidingen. Om de
                  eerste stappen in de zelfregie te faciliteren is voor de zomer een concept van de
                  amvb met de uitwerking van de doelmatigheidscriteria gepubliceerd voor internetconsultatie.30
Zodra de wet in werking treedt begint het formele uitvoeringsproces. In die maanden
                  zullen de instellingen met elkaar in overleg gaan en de definitieve keuzes maken over
                  welke opleidingen wel en welke niet anderstalig voort te zetten. Daarnaast zullen
                  ze de onderbouwing van de toegepaste criteria gereed moeten maken. Uiteindelijk worden
                  de formulieren voor de aanvraag ingevuld en ingediend bij de CDHO.
               
Na afloop van de indieningstermijn van negen maanden begint de CDHO met de beoordeling
                  van de aanvragen. Zij beoordeelt de aanvragen in onderlinge samenhang, met oog voor
                  het hele onderwijsveld. Dit maakt het onmogelijk om eerder te beginnen met de beoordeling
                  dan nadat alle aanvragen binnen zijn. Het beoordelen van de aanvragen in onderlinge
                  samenhang zal enkele maanden in beslag nemen. Nadat de eerste integrale beoordeling
                  gereed is, informeert de CDHO opleidingen over voorgenomen negatieve besluiten. Deze
                  opleidingen krijgen de kans op basis van de feedback van de CDHO hun aanvragen aan
                  te vullen of aan te passen.
               
Na afloop van de hersteltermijn beoordeelt de CDHO de aanvragen opnieuw in onderlinge
                  samenhang om tot haar definitieve advisering aan de Minister van OCW te komen. De
                  Minister van OCW besluit als sluitstuk van dit proces, in principe conform het advies
                  van de CDHO, uiterlijk twaalf maanden na afloop van de indieningstermijn van negen
                  maanden. Omdat de beoordeling van het bestaande aanbod integraal plaatsvindt, zullen
                  alle besluiten tegelijkertijd worden genomen.
               
5.5 Evident doelmatige opleidingen
               
De regering geeft aan dat artikel 7.2, vierde lid WHW, de mogelijkheid biedt om bij
                     ministeriële regeling het anderstalig verzorgen van opleidingen of groepen van opleidingen
                     aan te merken als evident doelmatig. Deze opleidingen hoeven dan niet de toets anderstalig
                     onderwijs te doorlopen. De regering stelt in dit kader in elk geval te denken aan
                     opleidingen waarbij meer dan een derde van het curriculum gericht is op het verwerven,
                     doorgronden en/of leren doceren van een taal anders dan het Nederlands en aan door
                     de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO) geaccrediteerde Joint Programmes
                     met buitenlandse instellingen. Kan de regering aangeven om hoeveel opleidingen het
                     naar verwachting gaat?
Talenopleidingen: In totaal zijn er 42 taal- en cultuuropleidingen in het wo en 32
                  tweedegraads docentopleidingen voor een taal anders dan het Nederlands in het hbo.
                  Het is aannemelijk dat het daadwerkelijke aantal uit te zonderen opleidingen lager
                  ligt, omdat niet al deze opleidingen voor meer dan een derde van het curriculum zijn
                  gericht op het verwerven, doorgronden en/of leren doceren van een taal anders dan
                  het Nederlands.
               
Joint programmes: In de bachelorfase is er op dit moment één door de Nederlands-Vlaamse
                  Accreditatieorganisatie (hierna: NVAO) geaccrediteerd joint programme tussen een bekostigde Nederlandse wo-instelling en een anderstalige buitenlandse
                  instelling die al een aantal keer is geaccrediteerd en waarvan de accreditatie binnenkort
                  wordt verlengd. Het accreditatieproces wordt op dit moment ook doorlopen voor een
                  ander joint programme. De uitslag hiervan wordt later dit kalenderjaar verwacht.
               
Heeft de regering, ook met het oog op het beperken van administratieve lasten, overwogen
                     om een bredere categorie opleidingen aan te gaan merken als evident doelmatig? Welke
                     opties ziet de regering in dit verband en wat zijn de voor- en nadelen van deze opties?
In de ministeriële regeling zijn uiteindelijk twee categorieën opleidingen opgenomen,
                  te weten taalopleidingen waarbij meer dan een derde deel van het curriculum in de
                  doeltaal getentamineerd wordt en door de NVAO geaccrediteerde joint programmes met een anderstalige instelling in het buitenland. In het proces voorafgaand aan
                  het opstellen van de regeling zijn diverse aanvullende categorieën overwogen, te weten
                  de hotelscholen, University Colleges en andere opleidingen met een bijzonder kenmerk
                  kleinschalig en intensief (BKKI), kunstopleidingen en de technieksector. Om te bepalen
                  of een categorie aan opleiding als evident doelmatig anderstalig aangemerkt kan worden, is gekeken naar de inhoud van het aangeboden
                  programma. Het begrip University Colleges wordt in de Nederlandse onderwijspraktijk
                  gebruikt voor de vorm waarin onderwijs aangeboden wordt. University Colleges bieden
                  allen de wo-bachelor Liberal Arts & Sciences aan. Deze opleiding is echter niet uitsluitend beschikbaar in deze vorm en wordt
                  naast anderstalig ook in het Nederlands aangeboden. Ook binnen de bredere groep opleidingen
                  met een BKKI, hotelscholen, kunstopleidingen en de technieksector bevinden zich meerdere
                  Nederlandstalige bacheloropleidingen. De regering heeft na zorgvuldige weging besloten
                  deze groepen daarom niet op voorhand categoraal uit te zonderen van de toets anderstalig
                  onderwijs.
               
Bij diverse categorieën is de afweging gemaakt of er sprake is van een duidelijk af
                  te bakenen categorie en of de daarbinnen vallende opleidingen alleen anderstalig aangeboden
                  worden. Bij het identificeren van opleidingen waarvan het anderstalig verzorgen evident
                  doelmatig is, is uitsluitend gewerkt met categorale uitzonderingen. Uitzonderingen
                  op opleidingsniveau zouden het karakter van een schaduwtoetsing kunnen krijgen. Bovendien
                  maakt het werken met categorale uitzonderingen de regeling toekomstbestendig en hoeft
                  de lijst met uitzonderingen niet telkens te worden bijgewerkt bij veranderend opleidingsaanbod.
                  Opleidingen die aan de gestelde voorwaarden voldoen, zowel binnen het bestaande als
                  het nieuwe aanbod, hoeven de toets anderstalig onderwijs niet te doorlopen. Indien
                  een categorie juridisch niet kan worden afgebakend, bemoeilijkt dat het toezicht op
                  de naleving van de wet. Indien een categorie wel juridisch duidelijk af te bakenen
                  is, maar het opleidingsaanbod zowel Nederlands- als anderstalige opleidingen betrof,
                  heeft de regering het onmogelijk geacht om op voorhand vast te stellen dat het anderstalig
                  aanbieden van de opleiding evident doelmatig is. Dit aangezien de opleiding blijkbaar ook in het Nederlands gevolgd
                  kan worden.
               
Enkele mogelijke voordelen van breder uitzonderen zijn het verlagen van de administratieve
                  lasten voor instellingen en vroegtijdige zekerheid voor een grotere groep anderstalige
                  opleidingen. De regering ziet echter ook diverse nadelen. Gebruik maken van bredere
                  categorieën zou leiden tot een zeer grofmazige regeling met uitzonderingen en heeft
                  als ongewenst neveneffect dat de bestaande Nederlandstalige opleidingen binnen de
                  aangewezen categorie zonder aantoonbare noodzaak toestemming krijgen om het onderwijs
                  anderstalig te gaan aanbieden. Een dergelijke ontwikkeling zou de doelstelling van
                  dit wetsvoorstel ondermijnen. Tenslotte weegt de regering mee dat de CDHO in de uitvoeringstoets
                  als aanbeveling heeft meegegeven om niet te veel opleidingen op voorhand uit te zonderen
                  van de toets anderstalig onderwijs.
               
6. Bevordering van de Nederlandse taalvaardigheid
               
6.1 Tekort aan NT2-docenten
               
De leden van de commissie constateren dat de regering in het wetsvoorstel regelt dat
                     de bekostigde instellingen zich in het kader van hun werkzaamheden op het gebied van
                     het onderwijs mede richten op de bevordering van de taalvaardigheid in het Nederlands
                     van studenten. In een eerdere versie van het wetsvoorstel was een verplichting opgenomen
                     voor instellingen om een minimum aan studiepunten met als doel taalvaardigheidsbevordering
                     onder (internationale) studenten, in het curriculum op te nemen. Hiervan is afgezien
                     vanwege uitdagingen en moeilijkheid in de uitvoering, onder meer een tekort aan NT2-docenten.31 In hoeverre staat dit tekort aan NT2-docenten ook in de weg aan goede uitvoering
                     van de zorgplicht?
In tegenstelling tot de maatregel uit de versie van dit wetsvoorstel zoals aangeboden
                  voor internetconsultatie, biedt de uitbreiding van de zorgplicht ruimte aan instellingen
                  om zelf te bepalen op welke wijze zij de taalvaardigheid van hun studenten bevorderen.
                  Dit doet meer recht aan de autonomie van hogescholen en universiteiten dan een verplichting
                  om taalvaardigheidsbevordering in het curriculum op te nemen. Daarnaast komt uit de
                  internetconsultatie naar voren dat integratie van taalvaardigheidsonderwijs in de
                  reguliere opleiding technisch moeilijk uitvoerbaar is en mogelijk ten koste zou gaan
                  van het vakinhoudelijke curriculum. De geboden ruimte binnen de maatregel in het huidige
                  wetsvoorstel maakt het naar de mening van de regering ook bij een tekort aan NT2-docenten
                  mogelijk om uitvoering te geven aan de zorgplicht. De Vereniging Hogescholen (hierna:
                  VH) heeft in de zelfregieplannen het voornemen opgenomen om een online cursusaanbod
                  te ontwikkelen. Deze onlinecursussen richten zich op verschillende niveaus, zoals
                  het niveau van de student die recent in Nederland is komen wonen en het niveau van
                  de student afkomstig van het vwo die een bacheloropleiding volgt in het Nederlands.
                  UNL heeft in haar zelfregieplannen het voornemen opgenomen om modules aan te bieden
                  waarmee studenten hun Nederlandse taalvaardigheid kunnen versterken.
               
6.2 Concrete resultaten en afdwingbaarheid
               
Verder geeft de regering aan dat het bevorderen van de taalvaardigheid van studenten
                     niet vrijblijvend mag zijn en tot concrete, zichtbare resultaten moet leiden.32 De regering is daarom voornemens bestuurlijke afspraken te maken met de instellingen
                     waarin duidelijke uitgangspunten en meetbare resultaten worden vastgelegd. De leden
                     van de commissie vragen aan wat voor concrete uitgangspunten en resultaten de regering
                     denkt.
De zorgplicht van instellingen ten aanzien van het bevorderen van de Nederlandse taalvaardigheid
                  van studenten wordt met het wetsvoorstel uitgebreid van Nederlandstalige studenten
                  naar alle – dus ook anderstalige – studenten. De invulling van deze zorgplicht is
                  aan de instellingen en wordt onder andere vormgegeven aan de hand van de zelfregieplannen
                  van de hogescholen en universiteiten.
               
Specifiek over de taalvaardigheid hebben de Universiteiten van Nederland (hierna:
                  UNL)33 en de VH34 in hun zelfregieaanpak plannen opgenomen over het vergroten van de taalcompetenties
                  van Nederlandstalige studenten en de binding van anderstalige studenten. De inzet
                  van de regering is om aanvullende bestuurlijke afspraken met de hogescholen en universiteiten
                  te sluiten over het komen tot meetbare resultaten, zoals het aantal studenten dat
                  taalonderwijs volgt en afrondt. Daarnaast ziet de regering mogelijkheden om afspraken
                  te maken over hoe instellingen studenten stimuleren om aan de geboden taalvoorzieningen
                  deel te nemen en deze ook af te ronden of gezamenlijke streefcijfers hiervoor af te
                  spreken. Dit zal uiteraard verder besproken worden met de hogescholen en universiteiten.
               
Is de zorgplicht juridisch afdwingbaar voor studenten, dat wil zeggen hebben zij recht
                     op bepaalde taalvoorzieningen of een minimumniveau wat betreft taalvoorzieningen?
De zorgplicht rust op de instelling. De instelling is verplicht om de taalvaardigheid
                     van studenten te bevorderen. Dit is een van hun taken. De inspectie houdt toezicht
                     op de nalevering van de wet door instellingen. Studenten hebben een rechtsrelatie
                     met hun onderwijsinstelling. Indien een instelling de zorgplicht in zijn geheel niet
                     invult, dan zou een student nakoming daarvan kunnen vorderen. Evenwel moet hier worden
                     opgemerkt dat de zorgplicht met name een doelvoorschrift is. Het is aan de instelling
                     om te bepalen hoe zij invulling geeft aan de zorgplicht. In zoverre bestaat er geen
                     afdwingbaar recht op bepaalde taalvoorzieningen voor een individuele student of een
                     minimumniveau waartoe de voorzieningen moeten leiden. Het gaat erom dat de instelling
                     zich inspant om de taalvaardigheden van alle studenten te bevorderen. Dat kunnen zij
                     op vele verschillende manieren doen. Dat laat de regering in de eerste plaats ook
                     aan de instellingen.
                  
De regering is van oordeel dat de zorgplicht van een instelling met betrekking tot
                     het bevorderen van de taalvaardigheid van studenten niet vrijblijvend mag zijn en
                     tot concrete, zichtbare resultaten moet leiden. De regering is daarom voornemens bestuurlijke
                     afspraken te maken met de instellingen waarin duidelijke uitgangspunten en meetbare
                     resultaten worden vastgelegd. Indien de regering van oordeel is dat de bestuurlijke
                     afspraken onvoldoende resultaten genereren, voorziet het wetsvoorstel in de mogelijkheid
                     om bij amvb nadere regels te stellen over de wijze waarop instellingen de uitvoering
                     van de zorgplicht tot bevordering van taalvaardigheid in hun taalbeleid dienen op
                     te nemen en uit te voeren.
                  
7. Noodfixus
               
De leden van de commissie begrijpen dat de noodfixus bedoeld is voor uitzonderlijke
                     gevallen waarin sprake is van een onverwachte en grote groei van het aantal aanmeldingen
                     en bij toelating van alle aspirant-studenten de kwaliteit van het onderwijs ernstig
                     in het geding zou komen. Kan de regering concrete voorbeelden benoemen waarin deze
                     situatie zich heeft voorgedaan en hoe vaak zich dit heeft voorgedaan? Kan de regering
                     een inschatting maken van hoe vaak dit instrument door instellingen moet worden ingezet?
Bij de regering is één voorbeeld bekend dat de aanleiding is geweest voor instellingen
                  om bij het Ministerie van OCW een verzoek neer te leggen voor een noodvoorziening
                  voor onvoorziene gevallen. Het gaat om de opleiding Technische Informatica aan de
                  TU Delft. In 2018 heeft de instelling aan de bel getrokken omdat het aantal aanmeldingen
                  explosief was gestegen. In 2015, 2016 en 2017 kende de opleiding in januari nog respectievelijk
                  53, 89 en 177 aanmeldingen. In januari 2018 had de opleiding echter al 1010 vooraanmeldingen,
                  een stijging van 570% ten opzichte van dezelfde peildatum een jaar eerder. Het was
                  voor de opleiding onmogelijk om de capaciteit van de opleiding te vergroten, waardoor
                  ernstige risico’s voor de kwaliteit van het onderwijs opspeelden. Aangezien dit voorbeeld
                  al zes jaar geleden speelde en er geen soortgelijke incidenten bekend zijn, schat
                  de regering in dat het instrument slechts eens in de vijf tot tien jaar zal worden
                  ingezet.
               
8. Gevolgen voor de uitvoering
               
8.1 Fixus op traject
               
De leden van de commissie merken op dat nu de Eerste Kamer het wetsvoorstel inzake
                     de vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur
                     en Wetenschap (VIII) voor het jaar 202435 heeft aangenomen, de mogelijkheid wordt geboden om op het niveau van een traject
                     een fixus in te stellen. De regering heeft hierbij in de memorie van toelichting de
                     kanttekening geplaatst dat de systemen van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) en
                     Studielink mogelijk niet op tijd gereed zijn voor volledige registratie en dat in
                     overleg binnen de keten eventueel voor een tijdelijke oplossing kan worden gekozen
                     om toch van de fixusmaatregelen gebruik te kunnen maken.»36 In een andere brief van de Minister37 is te lezen dat op dit moment via uitvoeringstoetsen van DUO, Studielink en onderwijsinstellingen
                     uitgezocht wordt of invoering van de capaciteitsfixus op een traject per collegejaar
                     2025–2026 ook in praktische zin uitvoerbaar is. Kan de regering aangeven wanneer deze
                     uitvoeringstoetsen gereed zijn en de Kamer hierover wordt geïnformeerd?
De impactanalyses zijn gereed. DUO heeft in haar impactanalyse in opdracht van het
                  Ministerie van OCW aangegeven per 1 september 2024 de registratie van numeri fixi
                  op trajectniveau te kunnen ondersteunen. Daartoe heeft DUO instructies verspreid onder
                  de onderwijsinstellingen over hoe zij deze registratie in de systemen kunnen doorvoeren.
                  De uiterste datum voor het melden van een numerus fixus is 1 december. Pas op die
                  datum heeft de regering een volledig beeld van het aantal opleidingen dat gaat selecteren
                  op trajectniveau.
               
Studielink valt onder de verantwoordelijkheid van de instellingen. Zij hebben Studielink
                  gevraagd een impactanalyse uit te voeren. Het Ministerie van OCW heeft een afschrift
                  van deze analyse ontvangen. In de impactanalyse beschrijft Studielink drie scenario’s
                  voor implementatie. Scenario 1, volledige implementatie, zou ten minste drie jaar
                  kosten voor het aanpassen van de systemen. Dit sluit aan bij de informatie die Studielink
                  heeft verschaft tijdens de uitvoeringstoets van het wetsvoorstel in het najaar van
                  2023. Scenario 2 was beperkter van aard. Dit zou volledige mogelijkheden bieden voor
                  instellingen om een fixus in te stellen op trajecten, maar alleen voor zover het taaltrajecten
                  betreft. Implementatie van scenario 2 zou gereed kunnen zijn voor studiejaar 2026–2027.
                  Scenario 3 ging uit van snelle implementatie, maar met zeer beperkte mogelijkheden.
                  Dit scenario zou gereed kunnen zijn voor selectie voor studiejaar 2025–2026. In het
                  geval van scenario 3 zouden later opnieuw aanpassingen aan de systemen moeten worden
                  gedaan om een goede koppeling met DUO mogelijk te maken. Bovendien was de planning
                  zeer krap, met het risico dat onderdelen alsnog niet op tijd gereed zouden zijn en
                  met grote gevolgen voor de uitvoering.
               
De instellingen, als opdrachtgevers van Studielink, hebben in gezamenlijkheid besloten
                  Studielink scenario 2 te laten uitvoeren. Dit past het beste bij de wensen die instellingen
                  hebben voor de inzet van een fixus op een traject. Dit betekent dat Studielink voor
                  het eerst aanmeldingen en het toewijzen van rangnummers en plaatsingsbewijzen kan
                  ondersteunen voor studiejaar 2026–2027. De Minister van OCW heeft aan de instellingsbesturen
                  laten weten graag in gesprek te gaan met instellingen die voor studiejaar 2025–2026
                  al willen selecteren op trajectniveau. Inmiddels heeft zich één opleiding gemeld bij
                  het Ministerie van OCW. Met deze opleiding wordt gekeken naar een alternatief, waarbij
                  voorop staat dat de selectieprocedure transparant en controleerbaar is voor studenten.
               
8.2 CDHO
               
De regering geeft naar aanleiding van de uitvoeringstoets van de CDHO aan de noodzaak
                     tot structurele en tijdelijke uitbreiding van personeel op het bureau van de CDHO
                     en over de benoemingsomvang van de commissieleden te delen en hierover met de CDHO
                     in gesprek te blijven.38 De leden van de commissie vragen wat de uitkomsten van dit gesprek zijn.
De CDHO heeft op 15 september 2023 een uitvoeringstoets uitgevoerd op het wetsvoorstel
                  Wet internationalisering in balans, waarin zij de tijdelijke en structurele kosten
                  heeft geraamd. In deze toets worden de kosten verdeeld over drie componenten: structurele
                  kosten voor de toetsing van nieuw anderstalig onderwijs, projectkosten voor de eenmalige
                  toetsing van bestaand anderstalig onderwijs, en structurele kosten voor de rol van
                  de CDHO bij de monitoring van de regievoering door de instellingen in het kader van
                  het wetsvoorstel. De regering acht de in de uitvoeringstoets door de CDHO geschatte
                  tijdelijke en structurele uitbreiding redelijk. Op het moment dat alle aanmeldingen
                  voor de toets anderstalig onderwijs van het bestaande aanbod binnen zijn, kan een
                  definitieve inschatting worden gemaakt van de personele behoefte van de CDHO. De regering
                  blijft daarover in gesprek met de CDHO.
               
Wordt met de door de regering in de memorie van toelichting39 benoemde kosten, die worden ingepast binnen de lumpsum hoger onderwijs, van € 1,2
                     miljoen in de eerste 2 jaar en € 0,75 miljoen per jaar structureel, voorzien in de
                     benodigde uitbreiding zodat de CDHO de nieuwe taken kan uitvoeren?
De CDHO merkt in haar uitvoeringstoets op dat de kosten kunnen variëren afhankelijk
                  van de formulering van de criteria en het aantal te beoordelen aanvragen. De totale
                  raming bestaat uit een incidenteel deel van € 1,2 mln in twee jaar zoals door de regering
                  benoemd. Daarnaast wordt jaarlijks € 0,75 mln structureel ingezet om aan de kostenraming
                  van het CDHO te voldoen.
               
8.3 Inspectie van het onderwijs
               
De leden van de commissie lezen dat de inspectie vraagtekens heeft geplaatst bij de
                     uitvoerbaarheid van de noodfixus en dat de toelichting naar aanleiding daarvan door
                     de regering is aangevuld en verduidelijkt. Kan de regering nader toelichten waar de
                     zorgen van de inspectie betrekking op hadden en of deze zorgen nu zijn weggenomen?
De zorgen van de inspectie hadden betrekking op drie aspecten rond de noodfixus: (1) de
                  uiterste data van vaststellen van- en inschrijving bij een noodfixus, (2) de samenloop
                  tussen een reguliere fixus en een daarin vast te stellen differentiatie tussen EER-
                  en niet-EER-studenten en (3) de toezichthoudende rol van de inspectie. De regering
                  heeft deze zorgen willen wegnemen en gaat er hieronder nader op in. Naar mening van
                  de regering is er geen reden om de wet aan te passen. De inspectie geeft aan over
                  het algemeen tevreden te zijn met de aanpassingen in het wetsvoorstel, maar de regering
                  blijft in gesprek over de implementatie en uitvoering van de wet en inzet van instrumenten,
                  juist ook waar het gaat om de noodfixus.
               
De eerste zorg van de inspectie betreft de datum van vaststellen van de noodfixus.
                  De inspectie gaf aan dat 1 maart als datum mogelijk te vroeg is om vast te stellen
                  of een noodfixus noodzakelijk is. De regering is van mening dat op 1 maart wel degelijk
                  een inschatting kan worden gemaakt van het aantal aanmeldingen dat zal volgen, door
                  een vergelijking te maken met 1 maart van het jaar daarvoor. Dit blijkt ook uit de
                  casus van de TU Delft die eerder is aangehaald in antwoord op de vragen van de gezamenlijke
                  inbreng van de commissie in paragraaf 7 van de nota. Ook hier werd gebruikgemaakt
                  van een peildatum om een inschatting te maken van de instroom. Die lag bij de TU Delft
                  destijds op 15 januari, ver voor de uiterste datum in dit wetsvoorstel op 1 maart.
               
Als tweede zorg benoemt de inspectie de mogelijke samenloop tussen een reguliere fixus
                  en een noodfixus en daarin vast te stellen plaatsen voor niet-EER-studenten. De regering
                  wil benadrukken dat in dit geval de reguliere data en procedures voor selectie gelden.
                  Voor studenten betekent dit dat ze zich bij een numerus fixusopleiding kunnen aanmelden
                  tot uiterlijk 15 januari. Vervolgens doorlopen ze de reguliere selectieprocedure.
                  Wanneer een instellingsbestuur constateert dat het aantal aanmeldingen van niet-EER-studenten
                  dermate groot en onverwacht gestegen is dat de toegankelijkheid voor EER-studenten
                  in het geding komt, kan het instellingsbestuur in de toekomst een noodfixus voor niet-EER-studenten
                  instellen. Het bestuur meldt dit aan de Minister en licht de kandidaten in. Na het
                  doorlopen van de procedures wordt bij het uitreiken van de rangnummers in dat geval
                  zichtbaar dat er gedifferentieerd wordt tussen EER- en niet-EER-studenten.
               
Een derde punt van zorg van de inspectie betreft de toezichthoudende rol van de inspectie
                  bij het instellen van een noodfixus. De inspectie houdt toezicht op basis van signalen.
                  Instellingen moeten een noodfixus direct melden bij de Minister van OCW. Vanwege de
                  aard van het instrument noodfixus is met de inspectie afgesproken om een dergelijke
                  melding altijd meteen aan de inspectie door te sturen. De inspectie kan in dat geval
                  beoordelen of een aanvullend onderzoek noodzakelijk is. Vanwege de korte doorlooptijd
                  komt een onderzoek echter vaak pas achteraf. Het is daarom van belang met een instelling
                  in gesprek te gaan in het geval van (een vermoeden van) misbruik van het instrument.
                  Het is aan de inspectie om daarin een strategie te bepalen. Naast het inspectietoezicht
                  kunnen studenten bovendien in bezwaar en beroep gaan tegen het besluit niet te worden
                  toegelaten tot de opleiding als gevolg van een numerus fixus.
               
Kan de regering daarnaast nader toelichten of de inspectie een rol heeft bij het toezicht
                     op de inzet van de te introduceren fixi en zo ja, welke? De leden van de commissie
                     lezen dat de regering stelt dat de regering geen rol ziet voor de inspectie bij het
                     houden van toezicht op eventueel ongeoorloofd onderscheid of discriminatie door toepassing
                     van een fixus, omdat regels rondom discriminatie geen onderdeel van de WHW zijn.40 Ook lezen deze leden dat instellingen op basis van artikel 7.54b, derde lid, respectievelijk
                     7.54c, vijfde lid, WHW een melding moeten doen aan de Minister van OCW van een capaciteits-
                     dan wel een noodfixus. Betekent dit dan dat de Minister zelf toezicht houdt op het
                     geoorloofd inzetten van deze instrumenten? Hoe verhoudt dit zich tot de door regering
                     benoemde taak van de inspectie om toezicht te houden op de toegankelijkheid van het
                     stelsel en de kansengelijkheid?41 Kan de regering toelichten wat de Minister precies voornemens is te doen met meldingen
                     op basis van genoemde wetsartikelen?
De inspectie heeft een toezichthoudende taak op de naleving van de WHW en de daaraan
                  verwante regelgeving. De inspectie houdt signaalgestuurd toezicht en zal dat ook doen
                  op de inzet van de instrumenten die met dit wetsvoorstel worden geïntroduceerd in
                  de WHW. Hiernaast voert de inspectie thematisch onderzoek uit naar de toegankelijkheid
                  van het stelsel. Ten aanzien van toegankelijkheid en kansengelijkheid zijn de afgelopen
                  jaren verschillende rapporten van de inspectie verschenen, bijvoorbeeld over zelfselectie,42 selectie bij masteropleidingen43 en het gebruik van verschillende selectiecriteria en -instrumenten.44 Uit die thematische onderzoeken, maar ook via andere kanalen, volgen soms signalen
                  die ertoe leiden dat de inspectie nader onderzoek doet bij een instelling.
               
Hoewel de inspectie en de Minister van OCW verschillende rollen hebben, trekken ze
                  ook gezamenlijk op. Namens de Minister van OCW zijn instellingen voor de zomer per
                  brief geïnformeerd over een wijziging van de wet naar aanleiding van het amendement
                  van het lid Martens-America. In deze brief is hen gewezen op het belang van naleving
                  van wet- en regelgeving omtrent selectie. Benadrukt is dat signalen die de inspectie
                  bereiken altijd worden gewogen en beoordeeld door de inspectie en aanleiding kunnen
                  geven tot het starten van een onderzoek. Mochten er signalen zijn dat regelmatig numeri
                  fixi worden ingesteld waar dit niet past binnen de kaders en doelstellingen van wet-
                  en regelgeving, zal ook de Minister met instellingen in gesprek gaan daarover. De
                  Minister doet dat vanuit zijn stelselverantwoordelijkheid, en niet vanuit een toezichthoudende
                  rol. Waar nodig kan dan worden besloten wet- en regelgeving aan te scherpen.
               
9. Indirecte gevolgen
               
De leden van de commissie vragen of de regering, al dan niet aan de hand van scenario’s,
                     nader kan schetsen wat de indirecte gevolgen zijn van het wetsvoorstel.
Deze leden noemen in dit verband bijvoorbeeld de indirecte gevolgen voor instellingen
                     in de grensregio, voor internationale studenten die nu al aanwezig zijn in Nederland,
                     voor het huidige internationale personeel, voor de kwaliteit van het onderwijs, voor
                     de internationale wetenschappelijke positie en voor het vestigingsklimaat in Nederland.
Het wetsvoorstel kent twee centrale doelstellingen die in acht dienen te worden genomen
                  bij het schetsen van zowel directe als indirecte gevolgen. Met de fixusmaatregelen
                  beoogt de regering de instroom van internationale studenten te beheersen. Middels
                  een doelmatigheidstoets en de maatregelen gericht op de taalvaardigheid van studenten
                  beoogt de regering het Nederlands als onderwijs- en wetenschapstaal te beschermen.
                  Een mogelijk bijgevolg van beide doelstellingen is een daling van de instroom van
                  internationale studenten. De uiteindelijke impact wordt bepaald door de mate waarin
                  instellingen zelf besluiten de fixusinstrumenten in te zetten en door de uitkomsten
                  van de toets anderstalig onderwijs.
               
Huidige (internationale) studenten
De indirecte gevolgen van het wetsvoorstel zijn nihil voor studenten die al met een
                  anderstalige opleiding of traject zijn gestart. Zij kunnen de opleiding altijd anderstalig
                  afronden. Dit volgt uit de toepassing van artikel 5.21 WHW. De opleiding mag worden
                  voortgezet voor een termijn van de resterende nominale duur van de opleiding, plus
                  één jaar.
               
Krimp- en grensregio’s
De regering voorziet als gevolg van het wetsvoorstel een herverdeling van de bredere
                  opbrengsten van internationalisering van het grootstedelijke gebied naar regio’s die
                  met regionale uitdagingen kampen. In de toets anderstalig onderwijs wordt rekening
                  gehouden met regionale omstandigheden. Instellingen in krimp- en grensregio’s krijgen
                  een grond op basis waarvan zij kunnen aantonen dat het voor hen noodzakelijk is om
                  af te wijken van de norm om Nederlandstalig onderwijs te verzorgen. Ligging in een
                  krimp- of grensregio is echter geen vrijbrief voor anderstaligheid. Ook in deze regio’s
                  is het van belang dat er voldoende toegankelijk Nederlandstalig aanbod is. Bij de
                  toetsing van het criterium «regionale omstandigheden» moeten instellingen aantonen
                  welke bijdrage een anderstalige opleiding of anderstalig traject levert aan een krimp-
                  of grensregio en dient het anderstalige onderwijs aan te sluiten bij de regiospecifieke
                  kenmerken en uitdagingen.
               
Anderstalig personeel
Het wetsvoorstel zal ertoe leiden dat instellingen minder anderstalig onderwijs aanbieden.
                  Als gevolg hiervan zullen instellingen mogelijk veranderingen in het personeelsbeleid
                  moeten doorvoeren. Er is in de wetgeving een ruime ombouw- of afbouwtermijn voor anderstalige
                  opleidingen of trajecten voorzien. Daarmee wordt de instelling in de gelegenheid gesteld
                  om anderstalig personeel bij te scholen in de Nederlandse taal of nieuw Nederlandstalig
                  personeel aan te trekken. Anderstalig personeel kan door instellingen nog steeds worden
                  ingezet in masteropleidingen en in anderstalige vakken van Nederlandstalige bacheloropleidingen.
               
Onderwijskwaliteit en internationale wetenschappelijke positie
De regering schat in dat het wetsvoorstel geen vergaande gevolgen met zich meebrengt
                  voor de kwaliteit van het onderwijs; de onderwijskwaliteit in brede zin is niet afhankelijk
                  van de taal van de opleiding. Tegelijkertijd erkent de regering de voordelen van internationalisering,
                  waaronder de positieve effecten op de onderwijskwaliteit. Om deze reden streeft de
                  regering er met dit wetsvoorstel naar de ruimte voor een internationale dimensie te
                  behouden en een doelmatig anderstalig onderwijsaanbod te garanderen. De regering verwacht
                  niet dat de internationale wetenschappelijke positie van Nederland wordt geschaad
                  door het wetsvoorstel. Het behoud van de onderwijskwaliteit en de aantrekkingskracht
                  van Nederlandse universiteiten blijft van groot belang voor de regering. Masteropleidingen
                  zijn uitgezonderd van de toets anderstalig onderwijs, waardoor de mogelijkheid blijft
                  bestaan om toptalent aan te trekken. Ook internationale samenwerkingen kunnen blijven
                  bestaan of worden opgezet, aangezien joint programmes met anderstalige buitenlandse instellingen worden uitgezonderd van de toets anderstalig
                  onderwijs.
               
Vestigingsklimaat
Uit de beschikbare literatuur blijkt dat Engelstalige opleidingen en de aanwezigheid
                  van buitenlandse studenten niet de belangrijkste factoren zijn voor bedrijven om zich
                  in Nederland te vestigen.45 Het Nederlandse vestigingsklimaat blinkt uit door hoogwaardige fysieke infrastructuur,
                  de open dynamische economie, een betrouwbare overheid, de hoogopgeleide bevolking
                  en de kwaliteit van leven. Verbeteringen in vestigingsklimaat kunnen geboekt worden
                  door verbetering van de samenhang in de maatschappij, een gunstig belastingklimaat
                  en faciliterende wetgeving.46 De beschikbaarheid van talent is belangrijk voor bedrijven, met name in sectoren
                  waarin sprake is van een uitzonderlijk groot arbeidsmarkttekort. Het wetsvoorstel
                  zet daarom in op een gerichtere instroom. In het voorstel is opgenomen dat anderstalig
                  opleidingsaanbod op associate degree- en bachelorniveau kan blijven bestaan in sectoren
                  waarin sprake is van een uitzonderlijk groot arbeidsmarkttekort. Zo wordt de capaciteit
                  om in Nederland mensen op te leiden, gebruikt voor studenten die bijdragen aan het
                  vestigingsklimaat. Daarnaast zet het voorstel in op meer binding van anderstalige
                  studenten met de Nederlandse samenleving. De regering verwacht dat dit positief is
                  voor de blijfkans van internationale studenten. Daarom voorziet de regering geen directe
                  negatieve gevolgen voor het vestigingsklimaat van Nederland door het wetsvoorstel.
               
10. Financiële gevolgen
               
10.1 Gevolgen voor de Rijksbegroting
               
De leden van de commissie lezen dat de regering aangeeft dat een mogelijk gevolg van
                     de maatregelen is dat het aantal internationale studenten daalt.47 De omvang daarvan is onzeker en op dit moment nog niet te ramen. Wel geeft de regering
                     aan dat die budgettaire gevolgen naar verwachting relatief klein zullen zijn ten opzichte
                     van de totale uitgaven voor internationale studenten. De toets anderstalig onderwijs
                     zal naar verwachting pas effect zal hebben vanaf het collegejaar 2029/2030. Op het
                     moment dat de Minister in 2027 beslist op de toets anderstalig onderwijs, zal er mogelijk
                     meer zicht zijn op het effect en de bijbehorende budgettaire gevolgen. Deze zullen
                     dan worden geraamd en verwerkt in de OCW-begroting bij de Voorjaarsnota 2027. Kan
                     de regering, al dan niet aan de hand van scenario’s met betrekking tot de daling van
                     het aantal internationale studenten, meer inzicht geven in de (mogelijke) financiële
                     gevolgen voor de Rijksbegroting?
Met het wetsvoorstel biedt de regering een gebalanceerd pakket maatregelen voor universiteiten
                  en hogescholen. Zij krijgen hiermee de instrumenten in handen om de instroom in balans
                  te brengen. De financiële gevolgen voor de Rijksbegroting leiden mogelijk tot een
                  positief resultaat, afhankelijk van de toepassing van de verschillende maatregelen
                  uit het wetsvoorstel door de onderwijsinstellingen. Daarbij is het van belang te benoemen
                  dat het wetsvoorstel niet als eigenstandig doel heeft om de internationale EER-studentenpopulatie
                  te laten dalen met als resultaat meer ruimte op de Rijksbegroting. Daling van EER-studenten
                  kan een gevolg zijn van het toepassen van het wetsvoorstel. Voor niet-EER-studenten
                  geldt geen directe relatie met de Rijksbegroting, omdat deze studenten het instellingstarief
                  betalen. Deze inkomsten vloeien naar de kas van de instellingen en hebben geen verdere
                  invloed op de Rijksbegroting.
               
Hoe verhoudt dit zich tot de in het hoofdlijnenakkoord 2024–2028 opgenomen verlaging
                     van uitgaven als gevolg van het verminderen van internationale studenten?48
Het wetsvoorstel vormt een pakket aan maatregelen met het overkoepelende doel om de
                  internationalisering in het hbo en wo in balans te brengen. De concrete doelstellingen
                  van het wetsvoorstel zijn het versterken van het Nederlands als onderwijs- en wetenschapstaal
                  en het kunnen sturen op studentenstromen. De regering streeft naar een terugloop van
                  de internationale instroom, conform het hoofdlijnenakkoord. In het regeerprogramma
                  is daaraan een besparing gekoppeld. Naast het wetsvoorstel hebben de instellingen
                  en de regering ook beschikking over andere instrumenten om te kunnen sturen op de
                  studentenstromen, zoals het wervings- en selectiebeleid en bestuurlijke afspraken.
                  De regering zal in de aanloop naar de begroting van 2026 separaat bestuurlijke afspraken
                  maken met de instellingen om tot de verlaging van de uitgaven te komen.
               
De regering ziet dat de explosieve groei van internationale studenten aan het afvlakken
                  is, mede door de maatschappelijke discussie die is ontstaan en de zelfregie die de
                  onderwijsinstellingen voeren. Ook in de memorie van toelichting is aangegeven dat
                  het wetsvoorstel niet als eigenstandig doel heeft om de internationale studentenaantallen
                  te laten dalen, maar dat dit wel het gevolg kan zijn van de maatregelen. De verwachting
                  is dat de toets anderstalig onderwijs op termijn zal leiden tot een daling van het
                  aantal anderstalige opleidingen, en daarmee mogelijk tot een daling van het aantal
                  internationale studenten. Hiermee kunnen ook de maatregelen uit het wetsvoorstel een
                  bijdrage leveren aan het behalen van de doelstelling uit het hoofdlijnenakkoord.
               
10.2 Gevolgen voor de instellingen
               
Verder lezen de leden van de commissie dat sommige maatregelen, bijvoorbeeld ten aanzien
                     van de zorgplicht voor het bevorderen van taalcompetenties, ook direct financiële
                     gevolgen hebben voor instellingen.49 In de regeldrukparagraaf in de memorie van toelichting benoemt de regering dat aan
                     het wetsvoorstel nalevingskosten zijn verbonden voor de onderwijsinstellingen ter
                     hoogte van eenmalig € 1,8 miljoen en structureel € 18,4 miljoen per jaar.50 Kan de regering, al dan niet aan de hand van scenario’s met betrekking tot de daling
                     van het aantal internationale studenten, meer inzicht geven in de totale te verwachten
                     financiële gevolgen voor instellingen?
Een stabilisatie of daling van het aantal internationale EER-studenten door de inzet
                  van de wet betekent dat de bekostiging van de instellingen via de lumpsum verlaagt.
                  Deze verlaging wordt berekend op basis van het aantal ingeschreven studenten aan de
                  instelling.
               
Los van de financiële effecten van een mogelijke daling van het aantal internationale
                  studenten, brengt de uitbreiding van de zorgplicht rondom de bevordering van de Nederlandse
                  taalvaardigheid kosten voor instellingen met zich mee. De regering schat in dat deze
                  kosten beperkt zijn. Voor het grootste deel van de studenten geldt een soortgelijke
                  zorgplicht nu al. Hiervoor ontvangen instellingen bekostiging via de lumpsum. Bovendien
                  zijn onderwijsinstellingen die niet-EER-studenten ontvangen bij machte om het instellingstarief
                  voor deze populatie te verhogen waardoor de kosten voor het volgen van een studie
                  gedekt kunnen worden. Alleen voor de niet-Nederlandse EER-studenten wordt dus de wettelijke
                  taak uitgebreid zonder dat instellingen daar extra financiële mogelijkheden voor worden
                  geboden. De kosten hiervoor zijn echter relatief laag. Naar mening van de regering
                  kunnen de kosten hiervan door instellingen worden gedekt vanuit de inzet van de middelen
                  uit de lumpsum.
               
11. Evaluatie
               
11.1 Opzet en inhoud evaluatie
               
De leden van de commissie begrijpen uit de memorie van toelichting dat voorzien is
                     in een evaluatie binnen vijf jaar na inwerkingtreding van de wet. De regering geeft
                     aan dat onderzocht zal worden wat de effecten zijn van de verschillende maatregelen
                     en in welke mate de wettelijke mogelijkheden worden benut. Ook wordt aangegeven dat
                     de evaluatie de effecten van de wet zal beschouwen in het licht van de bredere beleidsaanpak,
                     inclusief zelfregie en bestuurlijke afspraken.51 Tot slot meldt de regering dat de eventueel voortvloeiende budgettaire gevolgen ook
                     worden meegenomen in de evaluatie.52 Kan de regering nader ingaan op deze voorgenomen evaluatie? Kan de regering aan de
                     hand van de in de memorie van toelichting schematisch weergegeven doelen, subdoelen
                     en instrumenten53 al inzicht geven in hoe de doelen zullen worden getoetst en aan de hand van welke
                     indicatoren? Deze leden verwijzen hierbij ook naar de vragen van de leden van de commissie
                     in dit verslag met betrekking tot de doelstelling van het wetsvoorstel.
De evaluatie zal ingaan op de doeltreffendheid en effecten van de wet. Bij de evaluatie
                  wordt de context betrokken van het aanpalende beleid dat parallel aan de wet is uitgevoerd,
                  waaronder de zelfregie-afspraken van hogescholen en universiteiten. Bij de evaluatie
                  wordt ook de verhouding tussen zelfregie, bestuurlijke afspraken en wettelijke maatregelen
                  tegen het licht gehouden.
               
In de evaluatie zal een aantal zaken specifiek de aandacht krijgen.
Ten aanzien van het doel om het Nederlands als onderwijstaal te behouden en te versterken,
                  zal worden geëvalueerd wat de uitkomsten zijn van de toets anderstalig onderwijs.
                  Ook wordt bezien in welke mate dit het gevolg is van eigen kritische keuzes door instellingen
                  en of de zelfregie-afspraken hebben bijgedragen aan een doelmatiger anderstalig onderwijsaanbod.
                  De lijst met uitzonderingen op de toets anderstalig onderwijs die evident doelmatig
                  zijn, wordt tegen het licht gehouden. Daarnaast wordt geëvalueerd wat het effect is
                  van de uitgebreide verplichting tot het bevorderen van de taalvaardigheid van studenten.
                  Daarbij kan onder andere onderzocht worden welke (extra) inspanningen instellingen
                  hiervoor hebben geleverd, welke middelen hiervoor zijn ingezet en of samenwerking
                  en (onderlinge) bestuurlijke afspraken een bijdrage hebben geleverd. Indien de resultaten
                  onvoldoende vooruitgang tonen, kan de regering de zorgplicht nader concretiseren bij
                  amvb.
               
Ten aanzien van het doel om gerichter te sturen op studentenaantallen, introduceert
                  het wetsvoorstel een aantal selectie-instrumenten voor instellingen. Bij de evaluatie
                  wordt onderzocht in welke mate deze instrumenten zijn ingezet en wat daarvan de gevolgen
                  zijn. De inzet van de fixus op het traject wordt daarbij in het licht geplaatst van
                  de wijze waarop de fixus op de gehele opleiding wordt ingezet. Daarbij wordt bezien
                  in welke mate de inzet van capaciteitsfixi gepaard gaat met differentiatie tussen
                  EER- en niet-EER-studenten en om welke redenen dat gebeurd is. Tot slot wordt bezien
                  of gebruik is gemaakt van het instrument van de noodfixus.
               
De regering is voornemens om het onderwerp «internationalisering in het hbo en wo»
                  de komende jaren nader te onderzoeken. Met betrekking tot het wetsvoorstel denkt de
                  regering op dit moment aan de indicatoren die zijn opgenomen in de schematische weergave.
                  Een gevolg van het niet op voorhand vaststellen van streefcijfers is dat er geen harde
                  grens is wanneer een doel wel of niet behaald is. De evaluatie zal inzicht geven in
                  de doeltreffendheid, de effectiviteit en het gebruik van de voorgestelde maatregelen.
               
Figuur 2: schematische weergave van de in het wetsvoorstel beschreven doelen, subdoelen
                     en indicatoren die onderzocht worden ter evaluatie van de wet.
                  
11.2 Invoeringstoets
               
In de memorie van toelichting wordt niet aangegeven of en wanneer er een invoeringstoets54 zal worden uitgevoerd. Is de regering voornemens om het instrument van de invoeringstoets
                     in te zetten in het geval van dit wetsvoorstel, om zo, voorafgaand aan de evaluatie
                     na vijf jaar, een beeld te krijgen van de ervaringen met de wet en waar nodig te kunnen
                     bijsturen? Zo ja, kan de regering reeds aangeven op welke elementen de invoeringstoets
                     zich zal richten?
De regering is niet voornemens om een invoeringstoets in te zetten bij dit wetsvoorstel.
                  De toetsing van het bestaand aanbod zal in totaal ongeveer twee kalenderjaren in beslag
                  nemen. Vervolgens zal een redelijke termijn worden geboden voor de afbouw van de (anderstaligheid
                  van de) opleidingen die geen toestemming krijgen om anderstalig te blijven. Het eerste
                  moment dat de werking van dit wetsvoorstel in de praktijk zichtbaar wordt, ligt daarmee
                  in de tijd al erg dicht bij het formele evaluatiemoment vijf jaar na inwerkingtreding
                  van het wetsvoorstel.
               
Inbreng leden van fracties
I. Algemeen
               
De leden van de PVV-fractie hebben met enige instemming naar het wetsvoorstel en de
                     memorie van toelichting gekeken. Toch blijven bij deze leden nog vragen bestaan, zoals
                     zij die vorig jaar ook hadden. Voornamelijk inzake sancties bij een slechte naleving
                     van artikel 7.2 lid c WHW, maar eerst zullen deze leden wat andere punten aan de regering
                     voorleggen.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel,
                     mede in het licht van het nieuwe coalitieakkoord. Deze leden hebben grote zorgen over
                     de plannen van de nieuwe coalitie omtrent wetenschap, onderzoek en onderwijs. Zij
                     vrezen door dit coalitieakkoord voor een verarming van de wetenschap, minder ruimte
                     voor onderzoek, negatieve gevolgen voor hoogwaardige (technologische) werkgelegenheid,
                     negatieve gevolgen voor het bedrijfsleven, schade voor de concurrentiekracht van Nederland,
                     hogere aanvraagdruk voor onderzoekers, minder geld voor sociale veiligheid bij hogescholen
                     en universiteiten, minder innovaties op technisch, sociaal en medisch terrein, negatieve
                     geopolitieke gevolgen voor de strategische autonomie, negatieve gevolgen voor de digitale
                     soevereiniteit, minder geld voor kennisveiligheid, minder concurrentiekracht in de
                     regio, nadelige gevolgen voor het regionale mkb en minder kennis over maatschappelijke
                     vraagstukken. Vanwege deze grote zorgen over het gehele coalitieakkoord hebben deze
                     leden ook nog een flink aantal kritische vragen bij dit wetsvoorstel.
De leden van de VVD-fractie hebben met veel interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel
                     Wet internationalisering in balans. Deze leden zijn verheugd dat er na een langdurig
                     traject een wetsvoorstel naar de Kamer is gestuurd met daarin concrete maatregelen
                     voor meer gerichte studiefinanciering. Zij onderschrijven in grote de lijnen de voorgestelde
                     maatregelen, maar hebben vanzelfsprekend nog aanvullende vragen. De leden van de VVD-fractie
                     willen vooropstellen dat een van de genoemde instrumenten, namelijk de numerus fixus
                     op een anderstalig traject, reeds mogelijk is dankzij een amendement van het lid Martens-America
                     op de begroting van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 2024.
                     Deze leden willen de regering vragen hoeveel opleidingen voor de aanmeldingen van
                     het collegejaar 2025–2026 van dit instrument gebruik maken en vragen de regering de
                     Kamer zo spoedig mogelijk breder over het gebruik van dit instrument te informeren.
De instellingen hebben in gezamenlijkheid besloten om Studielink opdracht te geven
                  voor implementatie van het instrument vanaf 1 oktober 2025 voor de instroom van studiejaar
                  2026–2027. Dit proces is nader toegelicht in de beantwoording van de vraag in paragraaf
                  8.1 van de gezamenlijke inbreng van de commissie. De wet- en regelgeving laat geen
                  ruimte voor alternatieve wijzen van selectie en het toewijzen van de rangnummers en
                  opleidingsplaatsen, dan via Studielink. Namens de Minister zijn de instellingen hierop
                  gewezen via een brief die voor de zomer aan de instellingen is gestuurd. Consequentie
                  van de keuze van de instellingen is dat het instrument in de praktijk niet inzetbaar
                  is voor het studiejaar 2025–2026.
               
Het Ministerie van OCW heeft in een brief aan de instellingen aangegeven open te staan
                  voor ambtelijk overleg om te kijken of alternatieven mogelijk zijn om selectie op
                  trajectniveau in te richten. Instellingen met de wens om selectie op trajectniveau
                  in te zetten per studiejaar 2025–2026, zijn verzocht contact op te nemen met het Ministerie
                  van OCW. Naar aanleiding daarvan heeft zich één opleiding gemeld. Met deze opleiding
                  wordt op het moment van schrijven gekeken naar een alternatieve wijze van uitvoering
                  van selectie op een traject, waarbij voorop staat dat de selectieprocedure transparant
                  en controleerbaar is voor studenten.
               
De leden van de VVD-fractie constateren dat het voorliggende wetsvoorstel geen maatregelen
                     voor de niet-bekostigde premaster omvat, terwijl dat wel de plek is waar veel internationale
                     studenten instromen in het Nederlandse hoger onderwijs. Kan de regering uiteenzetten
                     welke geldende regelgeving en andere afspraken er zijn met betrekking tot de toelating
                     van internationale studenten in premasters?
De premaster is een programma waarmee studenten die niet rechtstreeks toelaatbaar
                  zijn voor een masteropleiding de mogelijkheid krijgen om hun deficiënties weg te werken.55 Een premaster geeft geen eigenstandig recht op studiefinanciering. Niet iedereen
                  heeft vanzelfsprekend toegang tot een premaster. De toelaatbaarheid wordt beoordeeld
                  aan de hand van de kennis, vaardigheden en competenties van de aspirant-student. Een
                  instelling heeft alleen de plicht om een premaster aan te bieden wanneer redelijkerwijs
                  kan worden verwacht dat iemand binnen een redelijke termijn zijn deficiënties kan
                  wegwerken. In andere gevallen kan iemand de mogelijkheid worden geboden om een bachelor
                  te volgen die toegang biedt tot de gewenste master. De regels omtrent toelating gelden
                  voor zowel Nederlandse als internationale studenten.
               
Kan de regering tevens beargumenteren of extra regelgeving hiervoor wenselijk is?
De regering ziet geen noodzaak voor extra regelgeving met betrekking tot toelating
                  tot de premaster. De wetgeving omtrent premasters heeft tot doel de toegankelijkheid
                  van masteropleidingen te vergroten en de doorstroom te bevorderen.56 Maatwerk staat centraal bij het aanbieden van een premaster. Bovendien verwacht de
                  regering niet dat dit wetsvoorstel leidt tot een toename van aanmeldingen voor de
                  premaster, omdat een premaster niet opleidt tot een graad en geen vervanging is voor
                  een bacheloropleiding.
               
De leden van de VVD-fractie concluderen dat in voorliggend voorstel geen onderscheid
                     wordt gemaakt tussen hbo en wo, terwijl de verschillen tussen deze twee sectoren groot
                     zijn. Kan de regering toelichten of toepassing van de voorliggende regelgeving waarschijnlijk
                     leidt tot een ander resultaat in het hbo tegenover het wo?
Bij de nadere uitwerking van de toets anderstalig onderwijs wordt voorzien in ruimte
                  voor maatwerk. Hierdoor kunnen opleidingen worden beoordeeld met oog voor de specifieke,
                  sectorale context. Deze uitwerking volgt in lagere regelgeving.
               
In de criteria zelf wordt geen onderscheid gemaakt tussen het hbo en wo. Wel is het
                  denkbaar dat de bewijsvoering voor instellingen in sommige situaties mogelijk eenvoudiger
                  kan zijn voor het hbo. Dit vanwege de directe relatie met de arbeidsmarkt en beroepsprofielen
                  en de dikwijls sterk regionale oriëntatie van het hbo. Verder zal de regeldruk voor
                  hogescholen naar verwachting lager zijn dan die voor universiteiten, gezien het relatief
                  lage aandeel anderstalige opleidingen en trajecten in het hbo.
               
Hoe vaak gaat het bijvoorbeeld naar verwachting voorkomen dat fixusmaatregelen worden
                     ingesteld in het hbo?
Het hbo heeft op dit moment te maken met krimpende studentenaantallen. Het ligt daarom
                  eerder in de rede dat in het hbo fixi zullen verdwijnen, dan dat ze erbij komen. In
                  2023 was bovendien slechts bij twee hbo-bacheloropleidingen met een numerus fixus
                  meer dan één procent van de gestarte studenten afkomstig van buiten de EER. De regering
                  verwacht niet dat snel een gedifferentieerde fixus voor EER- en niet-EER-studenten
                  wordt ingesteld in het hbo. Hetzelfde geldt voor de noodfixus. Tegelijkertijd heeft
                  het hbo in zijn zelfregieplannen aangegeven in het economisch domein, waaronder international
                  business, niet verder te willen groeien. Het kan zijn dat bij deze opleidingen op
                  den duur wel fixi worden ingesteld.
               
En hoe vaak gaat in het hbo een toets anderstalig onderwijs succesvol zijn?
Op voorhand is niet te zeggen wat de uitkomst van de toets anderstalig onderwijs in
                  het hbo zal zijn. De uitkomst is immers afhankelijk van een zorgvuldig gewogen toets
                  door de CDHO, waarbij zowel kwantitatieve als kwalitatieve aspecten worden betrokken.
                  Het is niet aan de Minister van OCW om vooruit te lopen op die zorgvuldige weging,
                  alsmede op de zelfregie van instellingen die hieraan voorafgaat.
               
De leden van de NSC-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel
                     Wet internationalisering in balans. Daarbij hebben deze leden nog enkele vragen en
                     opmerkingen.
De leden van de NSC-fractie hebben veel verschillende verwachtingen van de effecten
                     van deze wet voorbij zien komen met volstrekt tegenovergestelde scenario’s. Er zijn
                     beweringen dat de wet niets gaat veranderen en beweringen dat de wet juist al het
                     anderstalig onderwijs onmogelijk gaat maken en een exodus van internationaal talent
                     betekent. Welke verwachting heeft de regering zelf van deze wet? Welke risico’s op
                     beide scenario’s (en dus het gebrek aan de gewenste «balans») ziet de regering?
Het uitgangspunt van dit wetsvoorstel is dat Nederlandstalig onderwijs weer de norm
                  wordt in het hbo en het wo. De regering heeft met dit wetsvoorstel geprobeerd de positieve
                  elementen van internationalisering te behouden en excessen een halt toe te roepen.
                  Het is begrijpelijk dat vanuit verschillende hoeken op een andere manier naar het
                  wetsvoorstel wordt gekeken. De regering verwacht dat de toets anderstalig onderwijs
                  zal betekenen dat verschillende opleidingen niet langer anderstalig worden verzorgd.
                  De regering verwacht ook dat een aanzienlijk aantal opleidingen een beroep kan doen
                  op een van de doelmatigheidscriteria op basis waarvan afgeweken mag worden van de
                  norm om het onderwijs in het Nederlands te verzorgen. Dit punt wordt uitgebreid toegelicht
                  in antwoord op de vragen van de gezamenlijke inbreng van de commissie in paragraaf
                  9 van deze nota. De regering benadrukt dat de effecten worden bepaald door de wijze
                  waarop de criteria uit de wet worden uitgewerkt in de algemene maatregel van bestuur.
                  Het wetsvoorstel geeft helder de richting aan: het gaat wat de regering betreft om
                  een beperking van het aantal anderstalige opleidingen in de bachelorfase. Bij de uitwerking
                  van de criteria blijft de regering voortdurend in gesprek met experts in het werkveld,
                  de instellingen, de CDHO en andere belanghebbenden.
               
Van welke doelmatigheidscriteria of andere mogelijke uitzonderingen denkt de regering
                     dat veel gebruik zal worden gemaakt en welke criteria zijn mogelijk te streng?
Met dit wetsvoorstel scherpt de regering de wettelijke eisen voor het verzorgen van
                  anderstalig onderwijs aan om de positie van het Nederlands als onderwijs- en onderzoekstaal
                  te versterken. De criteria zijn opgenomen in de wet, een eerste concept van de nadere
                  uitwerking bij amvb is voor de zomer gepubliceerd voor internetconsultatie. De regering
                  acht geen van de criteria te streng en is van mening dat deze criteria de beste balans
                  bieden om de doelmatigheid van anderstalige opleidingen te waarborgen.
               
Gezien de aard van het criterium «internationale uniciteit», verwacht de regering
                  dat slechts een zeer beperkt aantal opleidingen hierop een beroep kan doen. Beoogd
                  is om dit criterium te beperken tot opleidingen die in Nederland slechts op één plaats
                  worden aangeboden en waarvan het voortbestaan van het vakgebied binnen Nederland alleen
                  mogelijk is indien de opleiding anderstalig wordt aangeboden.
               
Op basis van de gesprekken die het afgelopen jaar met de instellingen zijn gevoerd,
                  verwacht de regering dat instellingen in enige mate een beroep zullen doen op de overige
                  drie doelmatigheidscriteria. Ook voor deze criteria geldt dat zij een selecterende
                  werking zullen hebben, aangezien instellingen moeten verantwoorden waarom zij moeten
                  afwijken van de norm om onderwijs in het Nederlands te verzorgen. Het is aan de instellingen
                  om per anderstalige opleiding of anderstalig traject te bepalen welk criterium het
                  meest geschikt is voor hun aanvraag.57 Voor anderstalige opleidingen en trajecten in tekortsectoren zoals in de techniek-
                  en bètasectoren, ligt het voor de hand dat een beroep zal worden gedaan op het criterium
                  «arbeidsmarkt». Anderstalige opleidingen en trajecten in grens- of krimpregio’s, die
                  omwille van regionale binding de keuze hebben gemaakt de opleiding in een andere taal
                  aan te bieden, zullen vaker een beroep doen op het criterium «regionale omstandigheden».
                  Er moet dan tevens worden aangetoond dat de instelling een nauwe verwevenheid heeft
                  met de regio en de anderstaligheid moet in aanmerkelijke mate bijdragen aan de regionale
                  kennisinfrastructuur of regionale arbeidsmarkt. Als instellingen op basis van het
                  criterium «internationale positionering» willen afwijken van de norm om onderwijs
                  in het Nederlands te verzorgen, dienen zij aan te tonen dat de betreffende opleiding
                  of traject een internationale dimensie heeft die onlosmakelijk is verbonden met het
                  curriculum en de eindtermen van de opleiding of het traject.
               
De leden van de NSC-fractie vinden het belangrijk dat de regels tijdens het spel niet
                     worden veranderd en dat een student die een opleiding start in een andere taal die
                     opleiding ook in die taal kan afronden. Is nu gegarandeerd dat alle studenten hun
                     opleiding in ieder geval kunnen afmaken?
Studenten die met een anderstalige opleiding of traject zijn gestart, kunnen deze
                  altijd anderstalig afronden. Dit volgt uit de toepassing van artikel 5.21 WHW. Een
                  opleiding mag minimaal worden voortgezet voor een termijn van de resterende nominale
                  duur van de opleiding, plus één jaar. Hiermee wordt rekening gehouden in het vaststellen
                  van de ombouw- of afbouwtermijn van de opleiding of het traject.
               
Deze leden vragen ook hoe de WIB de studiepuntmobiliteit beïnvloedt. Blijft het mogelijk
                     voor studenten om een deel van de opleiding, bijvoorbeeld een semester of een jaar
                     in Nederland in een bacheloropleiding te studeren zonder de gehele opleiding te volgen
                     gezien ook Nederlandstalige bacheloropleidingen voor een derde in een andere taal
                     kunnen worden aangeboden? Hoe beïnvloedt de WIB de uitgaande studiepuntmobiliteit?
Studiepuntmobiliteit blijft mogelijk. Het wetsvoorstel is gericht op inkomende diplomamobiliteit
                  en heeft geen invloed op uitgaande studiepuntmobiliteit. Nederlandstalige opleidingen
                  of trajecten behouden ruimte voor meertaligheid. Daarnaast wordt een curriculumonderdeel
                  dat de student volledig vrij kan invullen, zoals een minor of een uitwisseling, niet
                  meegerekend als anderstalig bij de bepaling of een opleiding kwalificeert als anderstalig.
                  Studenten behouden hiermee hun keuzevrijheid.
               
Hoe denkt de regering deze uitgaande studiepuntmobiliteit op andere manieren te bevorderen?
Van de Nederlandse studenten heeft 22% een leermobiliteitservaring in het buitenland
                  voor drie maanden of meer. Studiepuntmobiliteit wordt bevorderd via activiteiten zoals
                  kennis- en informatieverschaffing aan instellingen en studenten door Nuffic en het
                  beschikbaar stellen van beurzen aan Nederlandse studenten via het NL scholarship.
               
De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel
                     Wet internationalisering in balans. Deze leden waarderen de inspanningen van de regering
                     om de voordelen van internationalisering te behouden en tegelijkertijd de druk op
                     het Nederlandse onderwijssysteem te verminderen. Toch hebben zij diverse vragen en
                     opmerkingen over de voorgestelde maatregelen en hun implicaties.
De leden van de BBB-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel Wet internationalisering
                     in balans. Zij danken de leden Stultiens (GroenLinks-PvdA) en Hertzberger (NSC) voor
                     hun werk als wetgevingsrapporteurs en voor de inbreng namens de commissie. Deze leden
                     kunnen zich in deze inbreng vinden en in de vragen over onder andere de doelstelling
                     en de reikwijdte van het wetsvoorstel, de voorgenomen lagere regelgeving en de bevordering
                     van de Nederlandse taalvaardigheid. Daarnaast maken deze leden graag gebruik van de
                     mogelijkheid om nog enkele vragen en opmerkingen te plaatsen bij het wetsvoorstel.
                     Tot slot benadrukken deze leden blij te zijn dat door dit wetsvoorstel de uitdrukkingsvaardigheid
                     in het Nederlands wordt uitgebreid naar alle studenten, dus ook anderstalige studenten.
                     Deze leden zien de noodzaak om te borgen dat het Nederlands als taal in het hbo en
                     wo behouden blijft en wordt versterkt.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel Wet internationalisering
                     in balans. Deze leden vinden dat als de instroom aan studenten van buiten Nederland
                     problematisch blijkt te zijn, hier wat aan dient te gebeuren. Naast dat Nederlands
                     de primaire voertaal moet zijn, spelen er andere problemen zoals (studenten) huisvestiging
                     en doorstroom een rol, omdat veel buitenlandse studenten na hun studie in Nederland
                     willen blijven wonen en werken. Het wetsvoorstel gaat hier niet over maar kan de regering
                     eens schetsten wat de huidige gevolgen zijn voor studentenhuisvesting gezien het grote
                     aantal buitenlandse studenten?
De regering merkt op dat het tekort aan studentenhuisvesting samenhangt met verschillende
                  factoren. De regering erkent dat de instroom van internationale studenten van invloed
                  is op de totale vraag naar studentenhuisvesting. Zo maken internationale studenten,
                  anders dan Nederlandse studenten, vrijwel altijd gebruik van studentenhuisvesting.
                  Er wordt daarom verwacht dit wetsvoorstel kan bijdragen aan een verlichting van de
                  druk op de studentenhuisvestingsmarkt in de 20 grootste studiesteden.
               
In de Landelijke Monitor Studentenhuisvesting (LMS) wordt jaarlijks het tekort aan
                  studentenhuisvesting ingeschat. In het collegejaar 2023–24 was het huisvestingstekort
                  geschat op 23.100 woningen. De prognose in de LMS 2024, met de huidige prognose van
                  de toestroom van internationale studenten, is dat er tegen 2032 een tekort zal zijn
                  tussen de 40.600 tot 57.500 woningen. Deze prognose is echter beleidsarm ingestoken
                  en houdt dus geen rekening met mogelijke gevolgen van dit wetsvoorstel en andere ontwikkelingen
                  op de particuliere woningmarkt.
               
De leden van de CDA-fractie merken op dat er ook een tekort is aan beroepskrachten
                     in vele sectoren. In bepaalde sectoren zijn buitenlandse hoger opgeleide werknemers
                     zeer welkom, zeker in de komende jaren. Kan de regering eens aangeven voor welke sectoren
                     dit geldt of gaat gelden en hoe het tekort er voor die sectoren de komende jaren uit
                     gaat zien?
Voor bepaalde sectoren met een hoge arbeidsmarktkrapte, zoals techniek en ICT, zijn
                  werknemers met (een equivalent van) een hbo- of wo-diploma de Nederlandse taal niet
                  machtig zijn, zeer welkom. Delen van deze sectoren hebben een meer internationaal
                  karakter, waardoor beheersing van het Nederlands niet noodzakelijk is. Het wetsvoorstel
                  houdt hier rekening mee.
               
Op basis van de verwachte vervangings- en uitbreidingsvraag, en prognoses van het
                  aantal afgestudeerden, geeft het Researchcentrum voor onderwijs en arbeidsmarkt (ROA)
                  een indicatie van de te verwachten knelpunten tot 2028.58 Voor techniek en ICT zijn de arbeidsmarktperspectieven gunstig, met structurele tekorten
                  die waarschijnlijk aanhouden. In deze sectoren is een relatief hoge kans dat afgestudeerden
                  van anderstalige opleidingen een baan kunnen vinden zonder het Nederlands te beheersen.
                  Dit is ook terug te zien in onderzoek van Nuffic naar de blijfkans van internationale
                  studenten, waaruit blijkt dat de blijfkans het hoogst is voor studies in de sector
                  techniek en ICT.59 Tegelijkertijd is het belangrijk om te erkennen dat niet per definitie alle opleidingen
                  binnen techniek en ICT anderstalig moeten worden aangeboden. Opleidingen zoals technische
                  bestuurskunde60, biomedische technologie61, medische wetenschappen en technologie/medische natuurwetenschappen zijn voorbeelden
                  van grotere opleidingen die aan meerdere instellingen worden aangeboden, waarbij de
                  opleidingstaal aan het merendeel van de instellingen Nederlands is.
               
Hoewel het moeilijk is om arbeidsmarktontwikkelingen op lange termijn nauwkeurig te
                  voorspellen, blijft sturing op het onderwijsaanbod belangrijk om in te spelen op structurele
                  krapte. Dit wetsvoorstel biedt de mogelijkheid om de instroom van internationale studenten
                  op een manier te reguleren die aansluit bij de behoeften van de Nederlandse arbeidsmarkt,
                  met specifieke aandacht voor sectoren waar een grote vraag naar internationaal talent
                  bestaat.
               
De centrale vraag is of dit wetsvoorstel in balans is? Enerzijds door grenzen te stellen
                     aan de toestroom van studenten van buiten Nederland en anderzijds omdat we arbeidskrachten
                     nodig hebben gezien de toenemende krapte op de arbeidsmarkt. Kan de regering hier
                     eens op reflecteren?
Het wetsvoorstel houdt rekening met de krapte op de arbeidsmarkt en de rol die internationale
                  studenten spelen in het verlichten van deze krapte. Slechts in een bepaald aantal
                  sectoren is het voor internationale afgestudeerden zonder Nederlandse taalbeheersing
                  mogelijk om een bijdrage te leveren aan het oplossen van de arbeidsmarktkrapte, bijvoorbeeld
                  in de techniek en ICT. Dit beschouwt de regering als een grond voor doelmatig anderstalig
                  onderwijs. Het wetsvoorstel beoogt niet om het anderstalig onderwijs in deze sectoren
                  te beperken. Met het wetsvoorstel wordt bovendien ingezet op een verbeterde binding
                  van internationale studenten met Nederland, wat bevorderlijk kan zijn voor de blijfkans.62 Zodoende tracht de regering balans aan te brengen in de internationalisering van
                  het onderwijs, met daarbij oog voor de toenemende krapte op de arbeidsmarkt zoals
                  eerder is toegelicht in antwoord op de vragen van de gezamenlijke inbreng van de commissie
                  in paragraaf 9 van deze nota.
               
De leden van de CDA-fractie merken op dat de regering stelt dat het proces om tot
                     een gebalanceerd anderstalig onderwijsaanbod te komen sterk is gericht op zelfregie
                     en onderling overleg tussen onderwijsinstellingen. Een pijler van het CDA-gedachtegoed
                     is gespreide verantwoordelijkheid, dus een begrijpelijk uitgangspunt. Daarentegen
                     kun je ook stellen dat de afgelopen jaren de internationalisering van het met name
                     het universitair onderwijs hard doorgegroeid is en er niet zo zeer sprake is geweest
                     van het nemen van regie door onderwijsinstellingen. Waarom denkt de regering dat als
                     beide Kamers dit wetsvoorstel aannemen de onderwijsinstellingen wel meer regie nemen
                     om de internationalisering van het onderwijs binnen de perken te houden?
Op de eerste plaats ontstaan door de wet nieuwe sturingsinstrumenten die instellingen
                  in staat stellen om gerichter te sturen op de instroom. De fixus op een traject stelt
                  instellingen in staat om een (anderstalig) traject te beperken en de rest van de opleiding
                  toegankelijk te houden. Ook kan een instelling, bij gebrek aan onderwijscapaciteit,
                  differentiëren tussen EER- en niet-EER-studenten en kan een noodfixus worden ingezet
                  bij een grote en onverwachte toeloop van studenten.
               
Daarnaast zet de wet aan tot samenwerking op het gebied van onderwijstaal. De toets
                  anderstalig onderwijs gaat in beginsel uit van geclusterde aanvragen, waarin instellingen
                  gezamenlijk toelichten hoe het anderstalige en Nederlandstalige onderwijs verspreid
                  is in een bepaald domein en op welke grond(en) het doelmatig is om de opleidingen
                  in een andere taal dan het Nederlands aan te bieden. De wet introduceert hiertoe,
                  op aanraden van de Raad van State, ook een verplichting tot het voeren van op overeenstemming
                  gericht overleg.
               
Op verzoek van de Minister van OCW zijn zelfregieplannen opgesteld door de hogescholen
                  en universiteiten. Afgelopen voorjaar zijn deze plannen gedeeld met uw Kamer.63 Daarin staan naast afspraken over sturing op onderwijstaal, ook afspraken over de
                  bestuurstaal op instellingen, huisvesting, werving en het binden van internationale
                  studenten aan de Nederlandse arbeidsmarkt. Ook zijn onderlinge bestuurlijke afspraken
                  gemaakt over de governance die nodig is om gezamenlijk regie te voeren, passend bij
                  de eigenheid van de sectoren en de samenwerkingsverbanden die daarin al actief zijn.
                  De regering gaat ervan uit dat instellingen collectief verantwoordelijkheid willen
                  nemen en de inzet is om hierop aan te sluiten met bestuurlijke afspraken tussen de
                  Minister van OCW en instellingen.
               
De leden van de CDA-fractie merken op dat een andere vraag waar onvoldoende bij is
                     stilgestaan, de vraag is waarom de toestroom van buitenlandse studenten zo een grote
                     vlucht heeft genomen. Volgens de Onderwijsraad lijkt dit mede veroorzaakt te worden
                     omdat het financieringssysteem van het hoger onderwijs een perverse prikkel in zich
                     heeft. De regering stelt vervolgens dat dit niet zo eenduidig geconcludeerd kan worden.
                     Waarom niet, zo vragen deze leden.
In de Kamerbrief bekostiging en bekostigingsvarianten hoger onderwijs64 heeft de regering aangegeven dat niet eenduidig geconcludeerd kan worden dat prikkels
                  in de bekostigingssystematiek geleid hebben tot de grote stijging van het aantal internationale
                  studenten. Dit komt doordat onduidelijk is in hoeverre prikkels die in theorie in
                  de systematiek zitten, in de praktijk een rol spelen en zo ja, op welke manier. Zo
                  leidt de bekostigingssystematiek tot extra financiële middelen voor instellingen die
                  groeien. Een voordeel zou kunnen zijn dat de marginale opbrengsten van één extra student
                  groter zijn dan de marginale kosten, zoals uit onderzoek van PwC Strategy& naar voren
                  komt.65 In theorie is dit een prikkel op het werven van zoveel mogelijk studenten. Tegelijkertijd
                  geeft PwC Strategy& ook aan dat de middelen voor onderzoek in het wo niet in dezelfde
                  mate mee zijn gegroeid, wat heeft geleid tot financiële krapte in de sector. In de
                  analyse bij deze Kamerbrief komt naar voren dat een uitgevoerde cijferanalyse laat
                  zien dat de stijging van het personeel gelijke tred heeft gehouden met de stijging
                  van het aantal studenten. De bekostigingssystematiek heeft de stijging van het aantal
                  internationale studenten dus geaccommodeerd, maar is waarschijnlijk niet de belangrijkste
                  oorzaak geweest. Zo is er, met name in de periode 2005 tot 2016, door zowel OCW als
                  de instellingen actief beleid gevoerd met als doel werving en binding van internationale
                  studenten voor de Nederlandse kenniseconomie. Dit, in combinatie met de invoering
                  van de bachelor-masterstructuur, kan ook een belangrijke aanleiding zijn geweest voor
                  de toegenomen internationale studentenaantallen. Bovendien had de inrichting van de
                  bekostiging zijn huidige vorm al voordat de grote stijging van het aantal internationale
                  studenten begon.
               
Dit wetsvoorstel bevat geen wijziging van de bekostigingssystematiek, maar de regering
                  wil erop wijzen dat belangrijke stappen zijn en worden gezet om (mogelijke) prikkelwerking
                  die van de bekostiging uit zou kunnen gaan te verkleinen. Zo zijn in 2020 de variabele
                  tarieven verlaagd ten gunste van de vaste voet in opvolging van de adviezen van de
                  Adviescommissie Bekostiging Hoger Onderwijs en Onderzoek (commissie-Van Rijn).66 In 2025 wordt de vaste voet verder verhoogd door de kwaliteitsbekostiging hieraan
                  toe te voegen67 en in het regeerprogramma is opgenomen dat er wordt toegewerkt naar vormen van capaciteitsbekostiging
                  voor hogescholen en universiteiten, om ook bij dalende studentenaantallen een goed
                  onderwijsaanbod op peil te kunnen houden.
               
Vervolgens stelt de regering ook dat de budgettaire gevolgen van dit voorstel relatief
                     klein zijn ten opzichte van de totale uitgaven. Dit vinden de leden van de CDA-fractie
                     een wat naïeve benadering. Zal het feit dat de regering uitgaat van kleine budgettaire
                     gevolgen de uitvoering van de wet in praktijk niet juist bemoeilijken? Deze leden
                     vragen of de regering uitgebreid op kan reflecteren en verschillende praktijkscenario’s
                     kan schetsten.
Onderwijsinstellingen krijgen jaarlijks via de bekostiging middelen waarover elke
                  instelling zelf mag bepalen waaraan deze worden uitgegeven. Verschillende maatregelen
                  uit dit wetsvoorstel krijgen vorm middels de zelfregie van instellingen, wat betekent
                  dat instellingen zelf kunnen bepalen hoe zij hun middelen uit de lumpsum inzetten
                  voor de uitvoering van dit wetsvoorstel.
               
Voorafgaand aan het indienen van het wetsvoorstel is een inschatting gemaakt van de
                  uitvoeringskosten. Op basis van deze kostenraming is in gesprek met de CDHO gekeken
                  wat de incidentele en structurele kosten zouden zijn voor het doorvoeren van dit wetsvoorstel.
                  De CDHO ontvangt middelen vanuit de Rijksoverheid voor de uitvoering van het wetsvoorstel.
                  Deze middelen betreffen € 1,2 miljoen voor de eerste twee jaar en € 0,75 miljoen op
                  structurele basis. Dit sluit aan op de door de CDHO in de uitvoeringstoets geraamde
                  kosten voor de uitvoering van het wetsvoorstel zoals eerder toegelicht in antwoord
                  op de vragen van de gezamenlijke inbreng van de commissie in paragraaf 8.2 van deze
                  nota.
               
Daarnaast zijn er budgettaire gevolgen die betrekking hebben op het uitvoerend werk
                  van DUO. Om de registratie van de onderwijstaal, de toestemming van de toets anderstalig
                  onderwijs en de nieuwe mogelijkheden voor numerus fixus bij associate degree- en bacheloropleidingen
                  mogelijk te maken, worden de registratiesystemen bij DUO aangepast. Het gaat om incidentele
                  kosten die door DUO zijn geraamd op € 964.000 verspreid over twee jaren. Daarnaast
                  wordt een uitbreiding van de lijninzet (instructies aanpassen, helpdesk, communicatie)
                  verwacht. Deze zijn door DUO geraamd op € 26.000 incidenteel verspreid over twee jaren
                  (afhankelijk van het moment van inwerkingtreding) en € 24.000 structureel. De vrijgemaakte
                  middelen en de afstemming met de uitvoeringsorganisaties die hieraan ten grondslag
                  ligt, bieden tot zover een realistisch beeld van de kosten voor de uitvoering van
                  het wetsvoorstel.
               
Het wetsvoorstel bevat diverse delegatiebepalingen, namelijk zeven. Dit vinden de
                     leden van de CDA-fractie veel. Kan de regering eens toelichten waarom er niet voor
                     gekozen is om meer onderdelen in de wet zelf op te nemen? Deze leden willen hier graag
                     een uitgebreide toelichting op, omdat, nu er zoveel delegatiebepalingen zijn, het
                     de vraag is of de wet staat of valt met deze delegatiebepalingen.
De leden van de CDA-fractie geven als voorbeeld de algemene maatregel van bestuur
                     (AMvB) met regels over de uitvoering van artikel 1.3, zesde lid «De bekostigde instellingen
                     richten zich in het kader van hun werkzaamheden op het gebied van het onderwijs mede
                     op de bevordering van de taalvaardigheid in het Nederlands van studenten». De veelheid
                     aan delegatiebepalingen maakt het lastig de uiteindelijke reikwijdte van de wet te
                     overzien. Kan de regering aangeven hoe zij naar reikwijdte van de wet kijkt gezien
                     deze delegatiebepalingen?
Voor een uitgebreid overzicht van alle voorgenomen lagere regelgeving en een toelichting
                  op de hoofdlijnen van de inhoud verwijst de regering naar het antwoord op de vragen
                  van de gezamenlijke inbreng van de commissie in paragraaf 4 van deze nota. Bij het
                  opstellen van het wetsvoorstel heeft de regering het primaat van de wetgever voor
                  ogen gehad en gekozen om de reikwijdte, de structurele elementen en de voornaamste
                  duurzame normen vast te leggen op wetsniveau. De regering heeft gekozen om voor de
                  nadere uitwerking van enkele bepalingen gebruik te maken van delegatiegrondslagen.
                  De genoemde algemene maatregel van bestuur kan niet leiden tot een bredere reikwijdte
                  dan het wetsvoorstel, dat is een hoofdelement van de regelgeving. De zorgplicht kan
                  nader worden geconcretiseerd, maar blijft een zorgplicht. De regering is vooralsnog
                  niet voornemens om deze grondslag in te vullen. De grondslag is echter wel belangrijk,
                  zodat bij het uitblijven van effect niet meteen de wet hoeft worden gewijzigd, maar
                  kan worden volstaan met het invullen van de zorgplicht via een amvb.
               
De leden van de SGP-fractie vinden het belangrijk om de Nederlandse taal beter te
                     beschermen in het hoger onderwijs. Zij vrezen wel dat het nieuwe kader voor doelmatigheid
                     een enorme lastendruk oplevert die uiteindelijk nog niet voldoende recht doet aan
                     de specifieke omstandigheden van bepaalde regio’s en instellingen. Deze leden steunen
                     de inzet om de instroom beter te kunnen reguleren. Zij vinden het wel uiterst onbevredigend
                     dat zoveel tijd verstreken is zonder dat een wettelijke regeling voor taal en toegankelijkheid
                     van kracht werd, terwijl de probleem al heel lang bekend zijn en aandacht kregen.
De leden van de SGP-fractie vragen op welke manier de regering in het verhogen van
                     de vaste voet in de bekostiging rekening wil houden met verschillen tussen regio’s
                     en te voorkomen dat bekostiging op studentenaantallen leidt tot sluiting van steeds
                     meer opleidingen in gebieden met beperkte bevolkingsdichtheid, zoals Zeeland, Friesland
                     en Drenthe.
Met de Wet schrappen grondslag kwaliteitsbekostiging hoger onderwijs worden de middelen
                  voor kwaliteitsbekostiging vanaf 2025 structureel toegevoegd aan de lumpsum.68 De middelen worden toegevoegd aan de vaste voet van de bekostiging. Concreet betekent
                  dit dat iedere hogeschool en universiteit de middelen voor kwaliteitsbekostiging,
                  op het niveau van 2024, vanaf 2025 structureel krijgt toegevoegd aan de vaste voet.
                  Hiermee blijft iedere instelling evenveel bekostiging ontvangen voor het verbeteren
                  van de onderwijskwaliteit. Bovendien draagt dit bij aan de stabiliteit van de bekostiging
                  van de instellingen. In de kwaliteitsbekostiging is niet specifiek rekening gehouden
                  met verschillen tussen regio’s. In het hoofdlijnenakkoord is afgesproken deels over
                  te stappen naar vormen van capaciteitsbekostiging om met krimpende studentenaantallen
                  opleidingen, die voor de arbeidsmarkt of de regio belangrijk zijn, overeind te houden.
                  De regering onderzoekt hoe zij aan deze maatregel uitvoering kan geven.
               
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het
                     onderhavige wetsvoorstel. Deze leden menen dat het van groot belang is dat het Nederlands
                     als taal in het onderwijs en wetenschap behouden blijft, het hoger onderwijs toegankelijk
                     blijft en dat er tevens meer grip komt op studentenstromen. In dat kader verwelkomen
                     zij het wetsvoorstel.
De leden van de Volt-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel
                     Wet internationalisering in balans. Deze leden vinden het van essentieel belang dat
                     de invulling en uitwerking van dit wetsvoorstel wordt gedaan vanuit een toekomstgerichte
                     visie op de internationalisering van het hoger onderwijs, waarbij er tevens oog is
                     voor lange termijn ontwikkelingen in zowel de maatschappij als arbeidsmarkt. Zij maken
                     dan ook graag van deze gelegenheid gebruik om vragen te stellen over dit wetsvoorstel.
1. Inleiding
               
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie merken op dat uit hun contacten met medewerkers
                     uit het hoger onderwijs en de wetenschap zij een beeld hebben gekregen van het enorme
                     belang van internationalisering. Niet alleen draagt internationale uitwisseling bij
                     aan kennisontwikkeling, ook versterkt het de Nederlandse positie van onze wetenschap
                     in internationale onderzoeksprojecten. De door de regering gewenste balans in internationalisering
                     is, zo constateren deze leden, bijzonder precair en daarom wordt afgevraagd of de
                     in dit wetsvoorstel geschetste uitgangspunten sensitief genoeg zijn om internationale
                     instroom af te stemmen op de huidige vraag naar toptalent. Opgeteld bij de enorme
                     bezuinigingen die door de regering in het vooruitzicht zijn gesteld, zoals de ingrepen
                     in de Groei- en Wetenschapsfondsen en in de Sectorplannen, valt te vrezen dat de kabinetsplannen
                     catastrofale gevolgen voor de Nederlandse wetenschap kunnen hebben.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie merken op dat de regering met dit wetsvoorstel
                     de juridische mogelijkheid creëert om te sturen op de instroom van internationale
                     studenten. Deze leden constateren dat in het onderhavige wetsvoorstel geen wijzigingen
                     worden voorgesteld op de bekostiging van onderwijsinstellingen. Tegelijkertijd lezen
                     zij in het hoofdlijnenakkoord dat het aantredende kabinet zich een bezuiniging voorneemt
                     op het aantal internationale studenten dat vanaf 2026 oploopt tot structureel € 293
                     miljoen. Kan de regering reflecteren op de vraag hoe deze bezuiniging zich verhoudt
                     tot het uitgangspunt in dit wetsvoorstel dat de huidige bekostigingssystematiek ongewijzigd
                     blijft?
Met het wetsvoorstel biedt de regering een gebalanceerd pakket maatregelen voor universiteiten
                  en hogescholen. Zij krijgen hiermee de instrumenten in handen om de instroom in balans
                  te brengen. De ombuiging uit het regeerprogramma vloeit niet direct voort uit het
                  wetsvoorstel, maar geeft wel richting aan de beoogde balans. De regering ziet de bezuiniging
                  dan ook als een prikkel voor de instellingen om de instrumenten die de wet biedt ook
                  echt te gaan benutten, meer de samenwerking met elkaar op te zoeken en zich scherp
                  te profileren. De regering verwijst verder naar antwoord op de vragen van de gezamenlijke
                  inbreng van de commissie in paragraaf 10.1 van deze nota voor de relatie tussen het
                  wetsvoorstel en de ombuiging uit het regeerprogramma.
               
Naast het wetsvoorstel hebben de instellingen en de regering ook beschikking over
                  andere instrumenten om te kunnen sturen op de studentenstromen, zoals het wervings-
                  en selectiebeleid en bestuurlijke afspraken. De regering zal in de aanloop naar de
                  begroting van 2026 separaat bestuurlijke afspraken maken met de instellingen om tot
                  de verlaging van de uitgaven te komen.
               
De mogelijke effecten van de toepassing van de maatregelen kunnen zich onder andere
                  via de bekostiging uiten in de vorm van een lagere rijksbijdrage. Dit verandert de
                  bekostigingssystematiek echter niet. Wel werkt de regering, separaat van dit wetsvoorstel,
                  toe naar vormen van capaciteitsbekostiging voor hogescholen en universiteiten. Zo
                  zorgt de regering ervoor dat in heel Nederland een kwalitatief sterk, toegankelijk
                  en toekomstbestendig aanbod van opleidingen in stand blijft, ook als instellingen
                  te maken krijgen met dalende studentenaantallen.
               
Daarnaast vrezen de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie dat de opgelegde bezuinigingen
                     onderwijsinstellingen zullen dwingen tot ongewenste keuzes in het terugdringen van
                     het aantal internationale studenten, met alle gevolgen van dien voor de kwaliteit
                     van onderwijs en onderzoek, het werven van toptalent en het behoud van internationaal
                     onderwijs- en onderzoekpersoneel. Instellingen zullen zich door de beoogde bezuiniging
                     opgejaagd voelen, hetgeen tot een forse ontslaggolf onder het personeel kan leiden.
                     Allereerst vragen deze leden hoe de opbrengsten van deze bezuiniging per 2026 zich
                     verhouden met de in het wetsvoorstel verwachte effect van de uitwerking van de wet
                     in 2029–2030 en tot de extra inspanningen die het wetsvoorstel van hoger onderwijsinstellingen
                     gaat vragen, bijvoorbeeld bij de uitbreiding van de zorgplicht om de uitdrukkingsvaardigheid
                     te bevorderen naar internationale studenten?
Zoals in antwoord op de vragen van de gezamenlijke inbreng van de commissie in paragraaf
                  10 van deze nota is aangegeven, is het de verwachting dat door het wetsvoorstel geïntroduceerde
                  instrumenten uiteindelijk ook een bijdrage leveren aan de verlaging van overheidsuitgaven
                  aan het hbo en wo. Hoewel verwacht wordt dat de volledige effecten van het wetsvoorstel
                  pas in 2029–2030 kunnen worden gemeten, is er ruimte voor onderwijsinstellingen om
                  al aan de slag te gaan met onderdelen van het wetsvoorstel, zoals het toepassen van
                  een fixus op een traject, andere vormen van zelfregie, het omzetten van opleidingen
                  naar het Nederlands en het blijvend herzien van het wervings- en selectiebeleid. Deze
                  maatregelen lopen voor op de uitwerking van de toets anderstalig onderwijs en dragen
                  hierdoor al eerder bij aan de in het regeerprogramma opgenomen ombuiging. De regering
                  ziet nu reeds een kentering van de groei van het aantal internationale studenten.
                  De ombuiging vraagt bovendien van instellingen dat zij samenwerking en profilering
                  de komende periode serieus oppakken.
               
Los van de financiële effecten van een mogelijke daling van het aantal internationale
                  studenten, brengt de uitbreiding van de zorgplicht rondom de bevordering van de Nederlandse
                  taal kosten voor instellingen met zich mee. De regering schat in dat deze kosten beperkt
                  zijn. Voor het grootste deel van de studenten geldt de zorgplicht nu al. Hiervoor
                  ontvangen instellingen bekostiging via de lumpsum. Bovendien zijn onderwijsinstellingen
                  die niet-EER-studenten ontvangen bij machte om het instellingstarief voor deze populatie
                  te verhogen, waardoor de kosten voor het volgen van een studie gedekt kunnen worden.
                  Alleen voor de niet-Nederlandse EER-studenten wordt de wettelijke taak uitgebreid
                  zonder dat instellingen daar extra financiële mogelijkheden voor worden geboden. De
                  kosten hiervoor zijn echter relatief laag. De regering heeft daarnaast in de uitwerking
                  van het wetsvoorstel bewust gekozen om op dit moment geen nadere regels te stellen
                  aan de manier waarop instellingen uitvoering aan de zorgplicht geven. Zij kunnen daarom,
                  passend bij hun eigen context en in overleg met de eigen studenten en docenten, zelf
                  kiezen welke middelen zij inzetten en in welke mate zij dit binnen en buiten de curricula
                  van de opleidingen een plek geven.
               
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen de regering verder naar de gevolgen
                     van deze bezuiniging op het wetsvoorstel en vragen daarbij om een aanvullende en grondige
                     (financiële) analyse van de effecten van de beoogde bezuiniging op het wetsvoorstel.
In beginsel heeft de ombuiging geen één-op-één-relatie met de inhoudelijke uitgangspunten
                  van de wet en acht de regering het wetsvoorstel inhoudelijk verdedigbaar en uitvoerbaar
                  voor instellingen. De nadere invulling van de ombuiging wordt uitgewerkt via bestuurlijke
                  afspraken die de regering ter voorbereiding op de begroting van 2026 wil maken met
                  hogescholen en universiteiten. De regering zal de Tweede Kamer daarover te zijner
                  tijd verder informeren.
               
Aanvullend vragen deze leden de regering of dit wetsvoorstel, in het licht van de
                     aangekondigde bezuinigingen uit het hoofdlijnenakkoord, in deze vorm nog haalbaar
                     is?
Met de aankondiging in het hoofdlijnenakkoord van de ombuiging blijft dit wetsvoorstel
                  volgens de regering nodig en haalbaar. Het wetsvoorstel brengt een gebalanceerd en
                  inhoudelijk maatregelenpakket tot stand, waarvan hogescholen en universiteiten gebruik
                  kunnen maken om de instroom van internationale studenten in balans te brengen, passend
                  bij de eigen verdeling van onderwijscapaciteit en bij de behoeften van studenten en
                  samenleving. Instellingen kunnen dus zelf de keuze maken welke (combinatie) van fixusmaatregelen
                  zij inzetten om sturing aan te brengen op studentenaantallen. Ook brengt het wetsvoorstel
                  sturing aan op de onderwijstaal en taalvaardigheid, om het Nederlands als onderwijstaal
                  te behouden en te versterken. De inhoudelijke noodzaak daarvan staat voor de regering
                  overeind. Instellingen hebben de mogelijkheid om, via zelfregie en samenwerking met
                  andere instellingen, de inzet van maatregelen af te stemmen op de eigen (financiële)
                  context.
               
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie stellen dat van verschillende zijden wordt
                     gewezen op de perverse prikkel in het bekostigingsstelsel voor onderwijsinstellingen
                     die tot de knelpunten rond internationalisering hebben geleid, zij wijzen als voorbeeld
                     op de inbreng van het Interstedelijk Studentenoverleg. Deze leden vragen de regering
                     om te reflecteren op de verhouding tussen de bekostiging van hoger en wetenschappelijk
                     onderwijs, de wijze waarop dit heeft bijgedragen aan de ontstane knelpunten en de
                     proportionaliteit van de in het wetsvoorstel voorgestelde maatregelen nadat de huidige
                     bekostigingssystematiek is aangepast.
De regering is van mening dat sturing via wettelijke maatregelen op de internationalisering
                  van het hbo en wo om inhoudelijke redenen nodig blijft, ook als de bekostigingssystematiek
                  in de toekomst mogelijk wordt aangepast. In de brief «Bekostiging en bekostigingsvarianten
                  hoger onderwijs» aan uw Kamer van 19 december jl.69 wordt gereflecteerd op de relatie tussen de huidige bekostigingssystematiek en de
                  toenemende (internationale) studentenaantallen. Hierin wordt geconcludeerd dat de
                  huidige bekostigingssystematiek de stijging van het aantal internationale studenten
                  heeft geaccommodeerd, maar niet de belangrijkste oorzaak is geweest. Een uitgebreidere
                  reflectie over de bekostigingssystematiek in relatie tot dit wetsvoorstel wordt aangehaald
                  bij de bijdrage van de leden van de CDA-fractie in paragraaf I.
               
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie stellen in breder verband: gezien de verstrekkende
                     wijzigingen ligt het volgens deze leden voor de hand om, waar bijvoorbeeld de Algemene
                     Onderwijsbond om vraagt, onderwijsinstellingen een redelijke transitietermijn van
                     vijf jaar te geven om zichzelf op deze majeure wijzigingen in te regelen. De inwerkingtreding
                     van dit wetsvoorstel zal immers grote gevolgen hebben voor het onderwijs en het onderwijzend
                     personeel. Goed wet- en werkgeverschap brengt naar het oordeel van deze leden mee
                     dat rust en ruimte gegund wordt om dit in goede banen te leiden. Met de Raad van State
                     zijn deze leden van mening dat overgangsfinanciering geïndiceerd is. Daarop zien deze
                     leden geen overweging terug in de memorie van toelichting. Graag ontvangen zij daarom
                     een specifieke reactie waarom de noodzaak van beschikbare overgangsfinanciering voor
                     opleidingen die tot beëindiging worden gedwongen kennelijk niet wordt gezien.
Het wetsvoorstel biedt instellingen de mogelijkheid om te anticiperen op financiële
                  gevolgen en eventueel andere keuzes te maken in hun interne financiële verdeelmodel.
                  De financiële effecten van het wetsvoorstel liggen verder in de toekomst doordat instellingen
                  een redelijke termijn krijgen om een anderstalige opleiding of een traject dat niet
                  doelmatig wordt bevonden om te bouwen of af te bouwen, waarbij rekening wordt gehouden
                  met zittende studenten. Daarnaast wordt bij de verdeling van de rijksbijdrage een
                  t-2-systematiek gehanteerd. Dat houdt in dat wijzingen in bijvoorbeeld het aantal
                  studenten in studiejaar 2025 pas in 2027 meetellen in de verdeling van de rijksbijdrage
                  (vijftien maanden later). Daarnaast wordt in de uitwerking van het wetsvoorstel met
                  betrekking tot anderstalig onderwijs bij de toets anderstalig onderwijs rekening gehouden
                  met instellingen in krimpregio’s. Gezien het bovenstaande is de regering niet voornemens
                  overgangsfinanciering te introduceren.
               
De regering werkt toe naar vormen van capaciteitsbekostiging voor hogescholen en universiteiten
                  en betrekt eventuele krimpeffecten op instellingsniveau die voortvloeien uit de toets
                  anderstalig onderwijs bij de uitwerking daarvan.
               
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen de regering om in te gaan op het advies
                     van de Raad van State om dit wetsvoorstel vooralsnog niet te betrekken op hogescholen.
                     Kan de regering voorzien in een concreet overzicht van de instroom van internationale
                     studenten in de afzonderlijke hogescholen, uitgesplitst naar opleidingsniveau?
In bijlage 1 is een overzicht opgenomen van de internationale instroom per hogeschool,
                  uitgesplitst naar opleidingsniveau. Indien de aantallen kleiner dan vijf zijn, zijn
                  deze wegens privacyoverwegingen niet weergegeven.
               
De Vereniging Hogescholen heeft tijdens een door de vaste Kamercommissie voor OCW
                     georganiseerd rondetafelgesprek omstandig uiteengezet waarom dit wetsvoorstel eigenlijk
                     overbodig is voor hogescholen. Ook de Raad van State zegt met zoveel woorden dat internationalisering
                     al in balans is bij hogescholen.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen de regering om een reflectie op de
                     vraag in hoeverre de knelpunten van internationalisering in de opleidingspraktijk
                     van hogescholen verschillen van die van universiteiten en hoe daar concreet rekening
                     mee is gehouden in de lagere uitvoeringswetgeving. Wat vindt de regering bijvoorbeeld
                     van het pleidooi van de Hogeschool Rotterdam om voor de associate degree-opleidingen
                     en de masteropleidingen geen of een lichtere vorm van toetsing voor het hbo in de
                     AMvB voor te schrijven?
In antwoord op de vragen van de gezamenlijke inbreng van de commissie in paragraaf
                  3.2 van deze nota wordt nader onderbouwd waarom de regering ervoor kiest zowel het
                  nieuwe als het bestaande anderstalige aanbod eenmalig te toetsen op doelmatigheid
                  en waarom zij een gelijk toetsingsregime hanteert voor beide sectoren. De regering
                  erkent dat de uitgangssituatie van hogescholen een andere is dan die van universiteiten.
                  Dit neemt niet weg dat de regering er ook in het hbo waarde aan hecht dat Nederlands
                  de norm is en blijft en dat onderwijs doelmatig anderstalig wordt verzorgd. Overigens
                  merkt de regering op dat de doelmatigheidstoets omtrent taalkeuze niet van toepassing
                  is op masteropleidingen.
               
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen de regering ook om een nadere beschouwing
                     over de regionale verschillen tussen onderwijsinstellingen en de mate waarin daaraan
                     in de wet en lagere uitvoeringsregelgeving kan worden tegemoet gekomen.
In de toets anderstalig onderwijs zijn «regionale omstandigheden» een grond op basis
                  waarvan een instelling toestemming verleend kan worden om een opleiding anderstalig
                  aan te bieden. De mate waarin anderstalig onderwijs, internationale studenten en afgestudeerden
                  kunnen bijdragen aan het oplossen van regionale uitdagingen zoals arbeidsmarktkrapte,
                  verschilt per opleiding en instelling. Instellingen in krimp- en grensgebieden, hebben
                  de mogelijkheid om zich te beroepen op de vitaliteit van de regionale arbeidsmarktvraag,
                  kennisinfrastructuur en andere relevante factoren. Dit biedt ruimte voor maatwerk
                  en stelt deze regio’s in staat om beargumenteerd aan te tonen waarom anderstaligheid
                  van bepaalde opleidingen essentieel is voor de specifieke behoeften van de regio.
               
Maastricht University stelt bijvoorbeeld dat gevreesd wordt voor het voortbestaan
                     en voor de economische en sociale gevolgen van substantiële beperking van de internationale
                     instroom, die welbeschouwd onlosmakelijk verbonden is met het inherent internationale
                     karakter van een grensregio. De Economic Board Zeeland benadrukt het levensbelang
                     van de regiorol van Hogeschool Zeeland voor de hele provincie. De in de afgelopen
                     jaren opgebouwde kennisinfrastructuur biedt oplossingen voor de grote demografische
                     uitdagingen waarvoor regio’s zich gesteld zien. Internationale studenten voorzien
                     in de grote behoefte op de (regionale) arbeidsmarkt. Tot slot vragen deze leden aandacht
                     voor de zienswijze van de Haagse Hogeschool en meerdere vertegenwoordigers van de
                     Technische Universiteiten en bèta-disciplines dat de voorgestelde toets anderstalig
                     onderwijs slechts selectief wordt uitgezonderd voor technische beroepen, waardoor
                     het probleem ontstaat dat de toch al krappe arbeidsmarkt voor praktisch geschoolde
                     talenten én technische en natuurwetenschappers verder zal verschralen. Hoe schat de
                     regering deze risico’s in en welke consequenties zouden aan deze risico’s verbonden
                     moeten worden voor de wijze waarop toelaatbaarheid van anderstalige opleidingen in
                     de AMvB wordt getoetst?
De regering erkent dat veel beroepsgroepen in de sector techniek te maken hebben met
                  grote arbeidsmarkttekorten. Om deze reden is in de toets anderstalig onderwijs het
                  arbeidsmarktcriterium opgenomen. Dit criterium zorgt ervoor dat opleidingen die opleiden
                  voor beroepsgroepen met een groot arbeidsmarkttekort en waarvoor de beheersing van
                  het Nederlands niet noodzakelijk is voor de beroepsuitoefening, toestemming kunnen
                  krijgen om het onderwijs in een andere taal dan het Nederlands aan te bieden. Hierdoor
                  wordt het risico op een verdere verschraling van het arbeidsmarktaanbod in deze sectoren
                  als zeer beperkt ingeschat. Tevens hebben hogescholen en universiteiten in hun zelfregieplannen
                  opgenomen dat zij overgaan op intelligente werving. Dit houdt in dat zij zich specifiek
                  richten op het blijven aantrekken van internationaal talent voor de tekortsectoren
                  die sterk afhankelijk zijn van deze instroom.
               
Naast het arbeidsmarktcriterium voorziet de regering in maatwerk voor regio’s die
                  sterk onder druk staan vanwege demografische krimp of die in de nabijheid van een
                  anderstalige grens liggen. De regering vindt het daarbij van belang dat het anderstalige
                  opleidingsaanbod aansluit bij de regionale arbeidsmarkt en/of kennisinfrastructuur
                  en dat instellingen bijdragen aan het behoud van talent voor de regio na afstuderen.
               
De regering is zich bewust van het risico van negatieve publiciteit rondom de wetgeving.
                  Een negatief imago zou de instroom van internationaal talent kunnen beïnvloeden. Daarom
                  is het van groot belang dat de communicatie over het wetsvoorstel zorgvuldig is, om
                  Nederland als aantrekkelijke studiebestemming te blijven profileren en de internationale
                  concurrentiekracht van Nederland te borgen.
               
Al met al zijn de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie van oordeel dat maatwerk geboden
                     moet kunnen worden voor regio’s waar een prangend arbeidsmarkttekort speelt en waar
                     lang niet altijd vitale opleidingen en trajecten structureel in stand gehouden kunnen
                     worden zonder internationale studenten. Graag ontvangen deze leden een reactie van
                     de regering waarom ondanks fundamentele en praktische bezwaren van de Raad van State,
                     hogescholen en universiteiten wordt vastgehouden aan de idee om de toets anderstalig
                     onderwijs toe te passen op de bestaande anderstalige opleidingen van het hbo, of ten
                     minste te volstaan met een aanzienlijk lichtere toets voor het hbo.
De regering erkent dat de uitgangssituatie van hogescholen een andere is dan die van
                  universiteiten. Dit neemt niet weg dat de regering het ook in het hbo van belang acht
                  dat Nederlands de norm is en blijft en dat anderstaligheid doelmatig wordt ingezet.
                  In antwoord op de vragen van de gezamenlijke inbreng van de commissie in paragraaf
                  3.2 van deze nota wordt nader onderbouwd waarom de regering waarde hecht aan hetzelfde
                  toetsingsregime hanteren in het hbo en het wo.
               
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hechten er met het bovenstaande in gedachten
                     aan om het grote belang van internationalisering van het hoger onderwijs en wetenschap
                     te onderstrepen en vragen de regering om een expliciete bespreking van hun vraag hoe
                     met dit wetsvoorstel wordt gewaarborgd dat Nederland aantrekkelijk blijft voor internationaal
                     getalenteerde wetenschappers.
Het is de intentie dat met dit wetsvoorstel de voordelen van internationalisering
                  behouden blijven. Dit omvat ook het behoud van Nederland als een aantrekkelijk land
                  voor onderwijs en onderzoek. Zo valt het masteronderwijs buiten de toets anderstalig
                  onderwijs en mag tot een derde van elke associate degree- of bacheloropleiding zonder
                  toestemming anderstalig worden verzorgd. Het blijft dus mogelijk om onderzoekers en
                  wetenschappers in een andere taal dan het Nederlands hun werk te laten doen. De regering
                  verwacht niet dat Nederland minder aantrekkelijk wordt voor internationaal getalenteerde
                  wetenschappers als gevolg van dit wetsvoorstel.
               
Van alle kanten wordt benadrukt dat internationalisering essentieel is voor hoogwaardig
                     onderwijs en onderzoek. Niet alleen draagt de internationale uitwisseling van kennis
                     en kunde bij aan verdere versterking van onze wetenschappelijke inzichten, maar internationalisering
                     zorgt voor een inspirerend studieklimaat, houdt het Nederlandse discours bij de tijd
                     en is onmisbaar voor de Nederlandse en regionale kenniseconomie en arbeidsmarkt om
                     in nationale tekorten te kunnen voorzien. Naar het oordeel van deze leden is het daarom
                     cruciaal om in de gecreëerde sturingsmogelijkheden telkens een goede balans te vinden
                     in de toelating van internationaal onderwijs- en wetenschapstalent.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben daarom nog de nodige vragen over dit
                     wetsvoorstel en vragen of de door onderwijsinstellingen gevraagde ruimte voor zelfregie
                     niet in nóg sterkere mate zou moeten worden verankerd.
De regering beschouwt zelfregie als een belangrijke pijler in de beleidsaanpak en
                  is van mening dat met het wetsvoorstel – en aanpalend beleid – een gebalanceerd pakket
                  van sturingsmaatregelen ontstaat waarin zowel instellingen als overheid een rol hebben.
                  Het wetsvoorstel gaat in de basis uit van samenwerking tussen instellingen. De criteria
                  en procedures rondom de toets anderstalig onderwijs zetten aan tot onderlinge afstemming
                  en instellingen krijgen de gelegenheid om zelf tot kritische keuzes te komen, zoveel
                  mogelijk uitmondend in gezamenlijke clusteraanvragen. Om dit tot uitdrukking te brengen,
                  heeft de regering de clusteraanvraag in de wetstekst opgenomen.70 Dit gaat vergezeld van de verplichting om op overeenstemming gericht overleg te voeren.
                  De toets anderstalig onderwijs is wat de regering betreft een integraal onderdeel
                  van de regievoering. Dit zorgt ervoor dat ook de Minister van OCW, als stelselverantwoordelijke,
                  een actieve rol heeft in het tot stand brengen van een doelmatig en toegankelijk Nederlands-
                  en anderstalig onderwijsaanbod.
               
Daarnaast is het van belang te vermelden dat instellingen zelf regie voeren over de
                  studentenaantallen en over de inzet van fixus en selectie-instrumenten die in dit
                  wetsvoorstel zijn opgenomen. Zij worden geacht om daarover onderling overleg te voeren
                  en daarnaast ook maatschappelijke behoeften en de belangen van studenten en docenten
                  mee te nemen. Op tal van andere aspecten van internationalisering – zoals werving,
                  het verhogen van de blijfkans, studentenhuisvesting, bestuurstaal en het aanbieden
                  van taalvaardigheidsonderwijs aan docenten en studenten – verloopt sturing ook via
                  zelfregie en samenwerking. De zelfregieplannen van instellingen zijn uitgebreider
                  toegelicht bij de inbreng van de leden van de CDA-fractie in paragraaf I.
               
De leden van de VVD-fractie lezen dat de basisbeurs en de verlaagde urennorm voor
                     het ontvangen hiervan voor EER-studenten waarschijnlijk een aanzuigende werking heeft.
                     Deze leden delen de constatering dat studiemigratie hierdoor toeneemt en zij maken
                     zich hier al langer zorgen over. Is het inmiddels mogelijk om deze aanzuigende werking
                     enigszins te kwantificeren? Zo nee, is de regering voornemens hier nog extra onderzoek
                     naar te doen?
Naar aanleiding van de motie El Yassini en Peters71 is toegezegd om het effect te monitoren van de herinvoering van de basisbeurs op
                  het aantal EER-studenten dat in Nederland komt studeren. Hierbij is het goed om te
                  benadrukken dat de exacte gedragseffecten van de herinvoering basisbeurs en de verlaging
                  van de urennorm op de instroom van het aantal EER-studenten niet goed in te schatten
                  zijn. Dit komt doordat er meerdere factoren zijn die de keuze van de student voor
                  een studie beïnvloeden, zoals de kwaliteit en de opbouw van de opleiding. Bovendien
                  zullen de effecten van de herinvoering van de basisbeurs pas vanaf studiejaar 2024–2025
                  zichtbaar zijn. Voor het studiejaar 2023–2024, het eerste jaar van de basisbeurs,
                  hadden veel EER-studenten al een keuze moeten maken voor een studie vóórdat de parlementaire
                  behandeling van de herinvoering van de basisbeurs was afgerond en voordat de urennorm
                  werd verlaagd.72 Het is dus noodzakelijk te blijven monitoren.
               
De regering is voornemens om de eerste resultaten van de monitor in het voorjaar van
                  2025 met uw Kamer te delen, zodat de instroomcijfers van studiejaar 2024/25 kunnen
                  worden meegenomen. Naast het aantal EER-studenten, is de regering van plan om ook
                  cijfers over de studiefinancieringsuitgaven aan EER-studenten tot en met 2024 met
                  uw Kamer te delen. Hiermee wil de regering zowel inzicht bieden in het aantal EER-studenten
                  met studiefinanciering, als de ontwikkeling in beeld brengen van het gemiddelde gebruik
                  én bedrag per studiefinancieringsproduct. Op basis van deze eerste resultaten van
                  de monitor, kan worden bezien of verdere kwantitatieve en/of kwalitatieve doorontwikkeling
                  van de monitoring en onderzoek gewenst is en zo ja, op welke wijze dit vorm kan worden
                  gegeven.
               
Zij vragen daarnaast of de regering voor de plenaire behandeling van dit wetsvoorstel
                     met een stand van zaken kan komen over uitvoering van de motie Hermans en Omtzigt73.
Gelijktijdig met het verzenden van deze nota wordt een brief naar uw Kamer verzonden
                  over het bredere beleid ten aanzien van internationale studentenstromen, met daarin
                  de stand van zaken van de uitvoering van de motie van de leden Hermans en Omtzigt.
               
De leden van de NSC-fractie houden er rekening mee dat het de Wet internationalisering
                     in balans impact kan hebben op de studentenaantallen van een opleiding en de bijbehorende
                     financiering daarvan. Daarom vragen deze leden hoe de regering rekening wil houden
                     met de mogelijkheid dat onderwijsinstellingen straks daarop ook financiering mislopen
                     vanuit de lumpsumbekostiging per student. Worden instellingen hier onevenredig door
                     geraakt en als dat in de uitvoering toch mocht blijken, welke kansen ziet de regering
                     dan om hierin bij te sturen of uitzonderingen toe te staan?
De maatregelen in dit wetsvoorstel hebben niet als eigenstandig doel om de internationale
                  studentenaantallen te laten dalen, maar dit kan wel het gevolg zijn van de maatregelen.
                  Dit zorgt niet direct voor een daling in de lumpsumbekostiging per student. Minder
                  studentaantallen zorgt voor een kleiner macrokader, maar bij een structureel lager
                  studentenaantal zullen de kosten voor instellingen ook structureel lager uitvallen.
               
Hoe denkt de regering zowel op korte als lange termijn ervoor te zorgen dat instellingen
                     de financiële problemen die mogelijk gepaard gaan met krimpende studentenaantallen
                     het hoofd te kunnen bieden?
Dalende studentenaantallen zijn met name in het hbo aan de orde. In krimpregio’s is
                  dat extra voelbaar. Het aantal studenten heeft gevolgen voor de hoogte van bekostiging
                  die hogescholen ontvangen. Het is in eerste instantie aan de hogescholen om hier zo
                  goed mogelijk op in te spelen, bijvoorbeeld door samen te werken met andere instellingen
                  of zich scherp te profileren. De regering heeft voor de korte termijn eenmalig € 90
                  miljoen beschikbaar gesteld voor de kleine hbo-opleidingen in krimpregio’s, zodat
                  er geen onomkeerbare besluiten genomen hoeven te worden de komende jaren. Daarnaast
                  komt er meer stabiliteit in de bekostiging door per 1 januari 2025 de zogenaamde kwaliteitsmiddelen
                  aan de vaste voet toe te voegen. Voor de lange termijn werkt de regering toe naar
                  vormen van capaciteitsbekostiging om ook bij dalende studentenaantallen instellingen
                  in staat te stellen een goed onderwijsaanbod op peil te kunnen houden, in het bijzonder
                  opleidingen die voor de arbeidsmarkt of regio vitaal zijn.
               
De leden van de NSC-fractie hebben gesignaleerd dat op universiteiten deze wet door
                     internationale studenten en docenten wordt geïnterpreteerd als een boodschap dat zij
                     niet langer welkom zijn in Nederland. Hoe kan de regering helpen om deze gevoelens
                     in context te plaatsen, zeker gezien het grote belang van een zekere mate van internationalisering
                     en internationale studenten voor de economie in de toekomst?
De regering beoogt middels het wetsvoorstel ook de vele voordelen van internationalisering
                  te benadrukken. Wel wordt met inwerkingtreding van het wetsvoorstel onder andere selectiever
                  gekeken naar waar het verzorgen een opleiding in een andere taal dan het Nederlands
                  doelmatig is. Het is nadrukkelijk niet de intentie om internationale studenten en
                  docenten hiermee het gevoel te geven dat zij niet langer welkom zijn in Nederland.
               
De regering is zich bewust van het risico van negatieve publiciteit rondom de wetgeving
                  en spant zich in om zorgvuldig te communiceren over het wetsvoorstel. Met dit wetsvoorstel
                  wil de regering de toegankelijkheid en het kwalitatief hoogwaardige onderwijs borgen
                  en versterken, wat zowel ten goede komt van de internationale studenten en docenten
                  die zich in Nederland bevinden of die zich in de toekomst naar Nederland verplaatsen,
                  als aan de Nederlandse studenten en maatschappij. De regering probeert in de communicatieve
                  mogelijkheden die zij heeft duidelijk te maken dat er voldoende ruimte blijft voor
                  internationale studenten en docenten om hier te studeren, onderwijs te geven en onderzoek
                  te doen.
               
Op welke manier is de regering voornemens om internationale docenten zoveel mogelijk
                     mee te nemen in deze verandering en hen aan te moedigen om Nederlands te leren om
                     in de toekomst ook in het Nederlands te kunnen doceren?
Het zoveel mogelijk meenemen van internationale docenten in deze veranderingen is
                  nodig en is primair de verantwoordelijkheid van instellingen als werkgever van deze
                  docenten. Het is ook een belangrijk onderdeel van de zelfregieplannen van de hogescholen
                  en de universiteiten. De regering voert in eerste instantie het gesprek met de instellingen,
                  maar is uiteraard wel bereid om over de maatregelen in het wetsvoorstel en eventuele
                  gevolgen in gesprek te gaan met medewerkers. Gedurende de ontwikkeling van het wetsvoorstel
                  is ook meermaals gesproken met internationale docenten of een vertegenwoordiging ervan,
                  met name over de uitvoerbaarheid van de maatregelen. De regering is voornemens om
                  dit gesprek voort te zetten.
               
Bovendien zal er een overgangsperiode zijn. De toetsing van het bestaand aanbod zal
                  in totaal ongeveer twee kalenderjaren in beslag nemen. Vervolgens zal een redelijke
                  termijn worden geboden voor het om of afbouwen van opleidingen die geen toestemming
                  krijgen om anderstalig te blijven. Per casus wordt vastgesteld wat hiervoor een redelijke
                  termijn is. Bij een groot anderstalig personeelsbestand ligt het voor de hand dat
                  de opleiding of het traject een ruimere termijn krijgt om de opleiding of het traject
                  om of af te bouwen, waardoor er voldoende gelegenheid is om bestaand anderstalig personeel
                  bij te scholen in de Nederlandse taal of om Nederlandstalig personeel te werven.
               
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat volgens de regering niet eenduidig
                     te concluderen is dat prikkels in de bekostiging hebben geleid tot de grote stijging
                     van het aantal internationale studenten en dat de regering er niet van overtuigd is
                     dat de bekostigingssystematiek een effectief sturingsinstrument is om internationalisering
                     in balans te brengen. Deze leden vragen de regering deze conclusies verder te onderbouwen
                     en menen dat voorgestelde maatregelen niet los gezien kunnen worden van bekostigingsvraagstukken.
Verdere onderbouwing van deze conclusies zijn eerder aangehaald bij de bijdrage van
                  de leden van de CDA-fractie in paragraaf I. Daar wordt ook verwezen naar de brief
                  «Bekostiging en bekostigingsvarianten in het hoger onderwijs» die in december 2023
                  naar uw Kamer is gestuurd.74 Daarnaast wijst de regering erop dat er reeds belangrijke stappen zijn gezet en worden
                  gezet in de bekostiging om (mogelijke) prikkelwerking te verkleinen. Daarom bevat
                  dit wetsvoorstel geen wijziging van de bekostigingssystematiek.
               
Daarnaast wijzen deze leden erop dat de verwachting is dat de maatregelen invloed
                     hebben op toekomstige studentenaantallen en daarmee direct van invloed is op de bekostiging
                     die de onderwijsinstellingen ontvangen. Kan de regering reflecteren op de gevolgen
                     die invoering van onderhavig wetsvoorstel zou hebben op de middelen van de onderwijsinstellingen
                     en wat dat betekent voor bijvoorbeeld het voortbestaan van kleine opleidingen?
Het wetsvoorstel onderwerpt alle associate degree-, bacheloropleidingen en -trajecten
                  die voor meer dan een derde in een andere taal worden getentamineerd aan de toets
                  anderstalig onderwijs. Alleen wanneer een opleiding of traject middels deze toets
                  doelmatig wordt bevonden, mag de anderstaligheid van deze opleiding worden gecontinueerd.
                  Indien de uitkomst van de toets negatief is, moet de anderstalige opleiding ofwel
                  stoppen ofwel de opleidingstaal omzetten naar het Nederlands. Bij beëindiging van
                  de opleiding vervalt de bekostiging, waardoor de middelen voor de instelling afnemen.
                  Indien de onderwijstaal wordt omgezet naar het Nederlands, is de verwachting dat het
                  aantal studenten afneemt, wat eveneens kan leiden tot een vermindering van de middelen
                  voor de instellingen.
               
Universiteiten en hogescholen hebben autonomie over de inhoud van hun onderwijs en
                  onderzoek en ontvangen daarom de Rijksbijdrage vanuit OCW in de vorm van een lumpsum.
                  Hierin kennen de onderwijsinstellingen bestedingsvrijheid. Deze autonomie geeft instellingen
                  de mogelijkheid om via kruisbestuiving kleinere opleidingen in stand te houden. De
                  regering verwacht dat samenwerking tussen instellingen kan helpen bij het in stand
                  houden van kleine opleidingen. In het hoofdlijnenakkoord is afgesproken deels over
                  te stappen naar capaciteitsbekostiging voor opleidingen die te maken hebben met dalende
                  studentenaantallen maar van groot belang zijn voor de arbeidsmarkt of regio. De regering
                  werkt momenteel de uitvoering van deze maatregel uit. De regering staat ervoor open
                  om de gevolgen voor kleine opleidingen onderwerp van de bestuurlijke gesprekken te
                  laten zijn.
               
Omdat de leden van de ChristenUnie-fractie de gevolgen van de maatregelen uit het
                     onderhavige wetsvoorstel bezien in de context van het volledige stelsel en (voorgenomen)
                     wet- en regelgeving die daarop betrekking heeft, vragen deze leden wat ze moeten verstaan
                     onder het voornemen uit het hoofdlijnenakkoord om capaciteitsbekostiging in te voeren.
                     Welke planning ziet de regering op dit punt voor zich? Welke concrete gevolgen verwacht
                     de regering voor de onderwijsinstellingen en opleidingen door de invoering van capaciteitsbekostiging?
                     Raakt de invoering van capaciteitsbekostiging ook aan internationalisering en zo ja,
                     op welke manieren?
In het hoofdlijnenakkoord is afgesproken deels over te stappen naar capaciteitsbekostiging
                  om met krimpende studentenaantallen opleidingen, die voor de arbeidsmarkt of de regio
                  belangrijk zijn, overeind te houden. Het doel is de hogescholen en universiteiten
                  in staat te stellen toe te werken naar een stabiel en toekomstbestendig opleidingsaanbod,
                  waarin de gevolgen van de demografische krimp kunnen worden opgevangen. Capaciteitsbekostiging
                  is een instrument dat hieraan mogelijk kan bijdragen. De regering onderzoekt hoe zij
                  aan deze maatregel uitvoering kan geven en betrekt hierbij de relatie tot internationalisering.
               
Voorts vragen de leden van de ChristenUnie-fractie naar de voorgenomen bezuinigingen
                     uit het hoofdlijnenakkoord. In het bijzonder vragen de leden naar de verwachte ombuigingen
                     door de afname van het aantal internationale studenten. Deze leden vragen wat dit
                     concreet betekent voor de aantallen internationale studenten. Wat zijn de aantallen
                     internationale studenten waarmee gerekend moet worden om uit te komen op voorgenomen
                     bezuinigingen?
In het regeerprogramma is opgenomen dat de regering ter voorbereiding op de begroting
                  van 2026 bestuurlijke afspraken wil maken die leiden tot een lagere internationale
                  instroom en de daaraan gekoppelde besparing. Uw Kamer zal te zijner tijd geïnformeerd
                  worden over de inhoud van deze afspraken. Hierdoor kan op dit moment nog niet ingegaan
                  worden op de vraag met welke aantallen aan internationale studenten gerekend moet
                  worden om uit te komen op de voorgenomen ombuiging. Het wetsvoorstel biedt een pakket aan instrumenten met het overkoepelende doel om de internationalisering
                  op stelsel- en instellingsniveau in balans te krijgen. De maatregelen geven instellingen
                  de mogelijkheid om de instroom te beheersen en te sturen, bijvoorbeeld binnen tekortsectoren
                  of vanwege de regionale positie van een opleiding. Het is wel de verwachting van de
                  regering dat het wetsvoorstel, in combinatie met zelfregie, zal bijdragen aan het
                  behalen van de ombuiging, zoals toegelicht in paragraaf I van deze nota.
               
Welke gevolgen verwacht de regering voor het onderwijsveld en op welke manier tracht
                     ze negatieve effecten te voorkomen?
Bij de beantwoording van de vragen uit de gezamenlijke inbreng van de commissie heeft
                  de regering in paragraaf 9 van deze nota de indirecte gevolgen van het wetsvoorstel
                  geanalyseerd.
               
De leden van de Volt-fractie benadrukken het belang van internationalisering, aangezien
                     het de internationale reputatie van het hoger onderwijs in Nederland versterkt en
                     helpt bij het aantrekken van internationaal talent. Deze leden zien internationalisering
                     van het onderwijs dan ook als cruciaal voor onze kenniseconomie, ons toekomstig verdienvermogen
                     en samenleving als geheel. Hierdoor vragen zij of de regering verwacht dat deze wet
                     zal leiden tot internationale reputatieschade. Zo ja, zou de regering kunnen reflecteren
                     op de korte en lange termijn gevolgen van deze ontstane reputatieschade?
De regering is bekend met zorgen die geuit zijn over dit wetsvoorstel en spant zich
                  in om te voorzien in nadere verduidelijking van de cijfers van de instroom van internationale
                  studenten en de feiten van de voorgestelde wet. De internationale reputatie van Nederland
                  is van meer factoren afhankelijk dan alleen studentenmobiliteit. De regering verwacht
                  hierdoor niet dat reputatieschade zal ontstaan na inwerkingtreding. Dit punt wordt
                  verder toegelicht bij de bijdrage van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie eerder
                  in deze paragraaf.
               
De leden van de Volt-fractie maken zich grote zorgen over het feit dat er in het hoofdlijnenakkoord
                     staat vermeld dat er tussen 2027 en 2029 maar liefst € 293 miljoen bezuinigd moet
                     worden met het omlaag brengen van het aantal internationale studenten. Wat betekenen
                     deze bezuinigingen voor de kwaliteit van het hbo en wo in Nederland volgens de regering
                     op zowel de korte als lange termijn?
De kwaliteit van het hbo en wo in Nederland is een belangrijk onderwerp van zorg voor
                  de regering. De maatregelen die in het hoofdlijnenakkoord worden aangekondigd kunnen
                  leiden tot beïnvloeding van de onderwijskwaliteit in het hbo en wo in Nederland en
                  de regering spant zich in om deze effecten zoveel mogelijk te beperken. Zij is daarbij
                  ook afhankelijk van de keuzes die instellingen maken bij de invulling van de bezuinigingen
                  en de intentie is om bij de invulling van de ombuiging zo goed mogelijk op te trekken
                  met de sectoren. De regering weegt alle opties met zorg en zet in op afgewogen, zorgvuldig
                  vormgegeven afspraken. Het wetsvoorstel zelf heeft niet als eigenstandig doel om de
                  internationale studentenaantallen te laten dalen en dus de besteding in het hbo en
                  wo naar beneden te brengen, wel kan de toepassing van de verschillende maatregelen
                  leiden tot een daling van het aantal internationale studenten en daarmee tot een verlaging
                  van de bekostiging. Eerder onderzoek heeft aangegeven dat de relatie tussen internationalisering
                  en onderwijskwaliteit niet eenduidig is.75
De leden van de Volt-fractie maken zich ook zorgen dat dit wetsvoorstel en het bijbehorende
                     debat over het inperken van internationale studenten ervoor zorgen dat er internationaal
                     het beeld ontstaat dat Nederland minder ruimte biedt aan internationaal talent. Deze
                     leden zien hierbij paralellen met het Verenigd Koninkrijk en Denemarken, waar de afgelopen
                     jaren soortgelijk beleid is gevoerd betreffende het verminderen van internationale
                     studenten. Zij merken op dat het bedrijfsleven in Denemarken aan de bel heeft getrokken
                     bij het nationale parlement, gezien zij zich grote zorgen maakten over het verdienvermogen
                     van het land. Op basis van welke gronden verwacht de regering dat eenzelfde scenario
                     zich niet in Nederland gaat ontvouwen als gevolg van de Wet internationalisering in
                     balans?
De regering verwacht niet dat eenzelfde scenario zich ontvouwt. De toets anderstalig
                  onderwijs is zorgvuldig tot stand gekomen en zet vanaf het begin in op maatwerk. De
                  «arbeidsmarkt» is één van de criteria waaraan de anderstaligheid van een opleiding
                  getoetst wordt.
               
Denemarken heeft het aantal Engelstalige opleidingen in 2017 teruggebracht, omdat
                  de kosten voor studiefinanciering voor internationale studenten een in 2012 afgesproken
                  plafond overschreden. Deze omzetting was voornamelijk financieel gemotiveerd, waarbij
                  het behalen van een quotum het voornaamste doel was. In totaal heeft Denemarken sinds
                  2017 een kwart van het Engelstalig hbo- en wo-opleidingsaanbod omgezet naar het Deens,
                  waarbij met name associate degree- en hbo-bacheloropleidingen geraakt werden vanwege hun relatief lage blijfkans. Vanaf 2024 gaat Denemarken
                  1.100 extra Engelstalige studieplekken per jaar aanwijzen bij opleidingen met een
                  relatief hoge blijfkans. Dit zijn dus niet noodzakelijkerwijs dezelfde opleidingen
                  als die bij de eerdere maatregelen omgezet zijn naar het Deens, maar opleidingen die
                  naar verwachting in het bijzonder de tekortsectoren bedienen.
               
De regering heeft bij dit wetsvoorstel gekozen niet te werken met cijfermatige doelstellingen,
                  maar een inhoudelijke afweging over de taal van het onderwijs te maken. Daarbij wordt
                  rekening gehouden met de arbeidsmarkt.
               
2. Aanleiding en achtergrond
               
2.1 Aanleiding
               
De leden van de VVD-fractie delen de opvatting dat internationalisering van het hoger
                     onderwijs van groot belang is voor de Nederlandse samenleving en (kennis)economie,
                     onderwijsinstellingen en studenten. Deze leden willen daarbij wel de kanttekening
                     plaatsen dat de toegevoegde waarde van internationalisering niet in elke studierichting
                     en op elke plaats hetzelfde is. Zo zijn er grote verschillen in de stayrate. Waar
                     de stayrate volgens Nuffic in de studierichting wo-techniek 40,3% is, is dat slechts
                     17,5% in de richting wo-Gedrag en maatschappij. Is de regering het ermee eens dat
                     dit een gedifferentieerde aanpak vergt?
De regering erkent dat de toegevoegde waarde van internationalisering niet overal
                  hetzelfde is en erkent dat een gedifferentieerde aanpak vereist is. De regering stelt
                  dan ook een aanpak voor die ruimte laat voor maatwerk door middel van vier inhoudelijke
                  criteria in de toets anderstalig onderwijs. Een gedifferentieerde aanpak die gekoppeld
                  is aan de blijfkans van studenten laat niet zien op welke plekken het doelmatig is
                  om anderstalig onderwijs aan te bieden. Indien een opleiding van mening is dat de
                  blijfkanscijfers van de desbetreffende opleiding ondersteunend zijn aan de argumentatie
                  die opgenomen wordt in de aanvraag voor de toets anderstalig onderwijs, dan is dit
                  toegestaan.
               
De leden van de VVD-fractie lezen dat de toenemende internationale instroom zal druk
                     zetten op het stelsel, door bijvoorbeeld grote vraag naar en werkdruk voor docenten
                     en een grotere vraag naar voorzieningen zoals gebouwen en laboratoria. Deze leden
                     maken zich zorgen over de gevolgen voor de kwaliteit van ons onderwijs. Kan er worden
                     geschetst, wanneer deze wet niet wordt aangepast, bij welke aantallen internationale
                     studenten de gevolgen zoals beschreven merkbaar zijn?
De regering acht het met de huidige stand van zaken noodzakelijk om de maatregelen
                  in het wetsvoorstel in te voeren. Op basis van de trends die tot dit wetsvoorstel
                  hebben geleid en het gebrek aan mogelijkheden om te sturen, zowel op instellingsniveau
                  als landelijk, zijn de gevolgen zoals beschreven nu al merkbaar. De aard van de beschreven
                  problemen en knelpunten verschillen wel zeer per regio, sector, instelling en opleiding,
                  waardoor maatwerk wenselijk is. Dit leidt ertoe dat de beschreven gevolgen niet te
                  koppelen zijn aan één landelijk kantelpunt van het aantal internationale studenten.
               
De leden van de VVD-fractie lezen dat diverse instellingen, met name in het wetenschappelijk
                     onderwijs, het signaal afgeven dat de absorptiecapaciteit bereikt is op diverse locaties
                     en bij verschillende instellingen en opleidingen. Dat de toegankelijkheid voor Nederlandse
                     studenten in het gedrang lijkt te komen en dat daarbij ook het steeds moeilijk wordt
                     om huisvesting te vinden. Deze leden maken zich zorgen over de neveneffecten van de
                     grote internationale toestroom op het voorzieningenniveau op onze grote steden voor
                     Nederlandse studenten, denk aan huisvesting. Kunnen deze maatschappelijke effecten
                     worden gekwantificeerd?
De neveneffecten van de internationale toestroom op het voorzieningenniveau zijn met
                  name op kwalitatieve wijze uit te drukken. Hierbij valt te denken aan een hogere werkdruk
                  voor onderwijspersoneel en verslechtering van het studentenwelzijn als gevolg van
                  overschrijding van onderwijscapaciteit waar dat het geval is. Het tekort aan studentenkamers
                  valt wel kwantitatief vast te stellen, maar dit is slechts voor een klein deel te
                  verbinden aan de internationale instroom. Studentenhuisvesting wordt verder toegelicht
                  bij de bijdrage van de leden van de CDA-fractie in paragraaf I en bij de volgende
                  vraag.
               
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen een brede analyse van zowel de waarde van
                     internationalisering in het onderwijs als de negatieve effecten die gepaard zijn gegaan
                     met de grote groei van het aantal internationale studenten, zoals druk op onderwijsinstellingen
                     en de druk op de woningmarkt. Tegelijkertijd zijn de doelen van het wetsvoorstel beperkter
                     gesteld en heeft het wetsvoorstel bijvoorbeeld expliciet niet als doel de druk op
                     de studentenhuizenmarkt te verlichten. Waarom heeft de regering ervoor gekozen om
                     doelen als deze niet mee te nemen in het wetsvoorstel, terwijl deze wel degelijk een
                     rol spelen in de discussie? Deze leden vragen de regering op welke wijze de regering
                     de druk die op de voorzieningen (zoals studentenhuisvesting) wil verlichten, als dat
                     niet met dit wetsvoorstel is.
Hoewel de brede maatschappelijke neveneffecten van internationalisering onderdeel
                  zijn van de aanleiding van het wetsvoorstel, is het doel van het voorstel niet om
                  het tekort aan studentenhuisvesting in Nederland op te lossen. Studentenhuisvesting
                  valt primair onder de verantwoordelijkheid van het Ministerie van Volkshuisvesting
                  en Ruimtelijke Ordening (VRO) en de gemeenten. Het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting
                  2022–2030 is de gezamenlijke aanpak van het Rijk (Ministerie van VRO en Ministerie
                  van OCW), samen met gemeenten, onderwijsinstellingen, sociale en commerciële studentenhuisvesters.
                  Het plan heeft onder andere tot doel het beschikbare aanbod in 2030 met 60.000 studenteneenheden
                  uit te breiden.76 In de zelfregieplannen die de VH en UNL eerder dit jaar hebben vormgegeven, gaan
                  de hogescholen en universiteiten in op hun inzet op studentenhuisvesting. Studentenhuisvesting
                  wordt verder toegelicht bij de bijdrage van de leden van de CDA-fractie in paragraaf
                  I.
               
2.2 Aanverwante beleidsdossiers
               
De leden van de VVD-fractie lezen dat het Ministerie van OCW in gesprek blijft met
                     andere departementen over die andere kwesties. Deze leden geloven in een nauwe samenwerking
                     tussen OCW, SZW en EZK, omdat ons onderwijs en de economie van de toekomst op elkaar
                     moeten aansluiten. Is de regering van mening dat in gesprek zijn voldoende is om deze
                     transitie te kunnen begeleiden?
Vanuit de departementen SZW, EZ en OCW wordt gewerkt aan een integrale aanpak van
                  de arbeidsmarktkrapte.77 Concrete aangrijpingspunten voor die samenwerking vormen het actieplan groene en
                  digitale banen en de gezamenlijke inzet op LLO. In de beantwoording op de motie van
                  Kamerlid Podt78 zal de regering verder ingaan op de vraag hoe de samenwerking rondom de arbeidsmarktkrapte-aanpakken
                  versterkt kan worden.
               
De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat de omkeerregeling in het mbo aanvankelijk
                     onderdeel was van onderhavig wetsvoorstel, maar dat deze na het advies van de Afdeling
                     Advisering van de Raad van State uit het wetsvoorstel is geschrapt. Is de regering
                     nog steeds voornemens de omkeerregeling in te voeren en zo ja, kan de regering de
                     planning hierover delen?
De verkenning naar hoe diplomagericht mbo toegankelijker kan worden gemaakt voor de
                  doelgroep van de omkeerregeling vindt vanaf dit najaar plaats. Naar verwachting levert
                  de expertgroep herijking taaleisen mbo eind 2024 haar rapport met advies op, waarna
                  besluitvorming volgt. De Tweede Kamer zal dan in het voorjaar van 2025 een voortgangsbrief
                  ontvangen waarin ook ingegaan zal worden op de stand van zaken rondom de verkenning
                  naar mbo voor internationale studenten.
               
2.3. Europese context
               
De leden van de VVD-fractie zijn kritisch op aanvullend Europees beleid om diploma-mobiliteit
                     te verhogen, omdat dat kan betekenen dat de bestaande onbalans tussen uitgaande en
                     inkomende studenten alleen maar verder wordt versterkt. Deelt de regering deze opvatting?
De regering is alleen bekend met Europees beleid om de leermobiliteit in het algemeen
                  te verhogen. Dit beleid richt zich niet in het bijzonder op diploma-mobiliteit. De
                  Raad heeft conclusies aangenomen waarin (onder meer) ten doel wordt gesteld dat 23%
                  van alle hbo- en wo-studenten in de EU een leermobiliteitservaring zou moeten opdoen
                  in 2030. De regering ziet de raadsaanbeveling vooral als een aansporing voor verschillende
                  andere EU-lidstaten om belemmeringen weg te nemen en daarmee de toegankelijkheid voor
                  internationale studenten te vergroten en daarmee de mobiliteit in Europa beter te
                  balanceren. Hoewel de Commissie zelf de Europese gemeenschappelijke graad als een
                  middel ziet om de bovengenoemde belemmeringen weg te nemen, is onduidelijk of en,
                  zo ja, hoe dit concept daaraan kan bijdragen. Daarom vindt de regering dat als de
                  Commissie, waarschijnlijk in 2027, een voorstel presenteert, dit voorstel gepaard
                  moet gaan met een effectbeoordeling in ieder geval op het gebied van mobiliteit. Tot
                  2027 is de inzet van de regering er in ieder op gericht dat het uiteindelijke voorstel
                  van de Commissie zal leiden tot een wederkerige spreiding van internationale studenten
                  in Europa.
               
Deze leden lezen daarnaast in de memorie van toelichting dat landen als Oostenrijk
                     en België (Wallonië) binnen Europese regelgeving numeri fixi mogen stellen op het
                     aantal internationale studenten. Is deze mogelijkheid ook voor het Nederlandse stelsel
                     uitgewerkt? Indien dit niet het geval is, kan de regering hier nog aanvullend toe
                     overgaan, bijvoorbeeld voor opleidingen met een capaciteitsbeperking waar in Nederland
                     arbeidsmarkttekorten voor zijn?
Het Unierecht heeft als uitgangspunt dat burgers van de Europese Unie gelijk worden
                  behandeld. Bij de toelating tot een onderwijsinstelling mag dan ook geen onderscheid
                  worden gemaakt tussen Nederlanders en andere Unieburgers. Dit volgt uit vaste rechtspraak
                  van het Hof van Justitie. Voor een verschil in behandeling van EU-burgers onderling
                  geldt een zeer zware toets. Tot op heden is op dit uitgangspunt slechts voor geneeskundeopleidingen
                  een uitzondering gemaakt.79 Oostenrijk en Wallonië hebben een, onder strikte voorwaarden door de Europese Commissie
                  toegestaan, quotasysteem voor de toegang tot de opleiding geneeskunde. Een beperkt
                  aantal opleidingsplekken wordt daarbij gereserveerd voor studenten die hun vooropleiding
                  in het land van studie afgerond hebben. In Oostenrijk en Wallonië was sprake van verdringing
                  van eigen studenten binnen opleidingen geneeskunde door respectievelijk Duitstalige
                  en Franstalige studenten uit buurlanden. Deze studenten gingen na afstuderen in groten
                  getale terug naar hun eigen land, waardoor in Oostenrijk en Wallonië een tekort dreigde
                  aan Duits- of Franstalig medisch opgeleid personeel. Vanwege het daarmee samenhangende
                  dringende belang van de volksgezondheid is het Oostenrijk en Wallonië toegestaan een
                  quotasysteem te hanteren enkel voor de toegang tot de studie geneeskunde. De regering
                  ziet geen ruimte om deze jurisprudentie toe te passen in de Nederlandse context.
               
2.4. Wet taal en toegankelijkheid (WTT)
               
De leden van de D66-fractie constateren dat de omkeerregeling niet in de Wet internationalisering
                     in balans staat in tegenstelling tot het eerdere wetsvoorstel Wet Taal en toegankelijkheid.
                     Deze leden constateren dat dit iets is waar het mbo-sector al jaren om vraagt. Deze
                     leden zijn van mening dat het de toegankelijkheid van het mbo bevordert voor mensen
                     die niet hun hele schooltijd in het Nederlands hebben doorgebracht, zoals vluchtelingen
                     en kinderen van internationale werknemers. Zij vragen de regering waarom de omkeerregeling
                     geen onderdeel is van de wet.
Naar aanleiding van het advies van de Raad van State heeft de regering besloten de
                  omkeerregeling niet op te nemen in het wetsvoorstel. Allereerst gaf de Raad van State
                  aan dat het doel van de omkeerregeling niet past bij de doelstellingen van de Wet
                  internationalisering in balans. Ten tweede is de Raad van State van mening dat de
                  voorgestelde differentiatie van de referentieniveaus Nederlands voor internationale
                  studenten een bredere reikwijdte heeft. De Raad van State is daarom van mening dat
                  deze maatregel moet worden meegenomen in een bredere heroverweging van de referentieniveaus
                  Nederlands passend bij de mbo-niveaus en doelgroepen. Ten derde ontbreekt het volgens
                  de Raad van State aan een goede inventarisatie en motivatie waarom toepassing van
                  de omkeerregeling leidt tot een gelijke of vergelijkbare diplomawaarde en welke perspectieven
                  studenten hebben in het vervolgonderwijs of in een baan. Tot slot is het advies kritisch
                  over de noodzaak van de omkeerregeling vanwege de geringe omvang van het beroep dat
                  hierop kan worden gedaan. Het gaat om een kleine en specifieke groep (internationale)
                  mbo-studenten. De Raad van State is van mening dat er meer inzicht moet komen over
                  de omvang van de groep die gebruik zal maken van de regeling. Er is, gelet op dit
                  advies, meer tijd nodig om te bepalen op welke manier het mbo toegankelijk gemaakt
                  kan worden voor de doelgroep waar de omkeerregeling zich op richt. In het voorjaar
                  van 2025 ontvangt de Tweede Kamer een voortgangsbrief over de aanpak basisvaardigheden
                  in het mbo, in deze brief zal onder andere worden ingegaan op dit onderwerp.
               
De leden van de D66-fractie constateren dat de regering het aannemelijk acht dat de
                     instroom van internationale studenten stijgt naar aanleiding van de bijstelling van
                     de urennorm. Deze leden vragen de regering deze stelling te onderbouwen.
De studiekeuze van een student is van veel factoren afhankelijk. Denk daarbij aan
                  de inhoud en de kwaliteit van een studie en de mogelijkheden om geschikte huisvesting
                  te vinden. Maar ook externe factoren kunnen van invloed zijn op de instroom van EER-studenten.
                  Hierbij kan worden gedacht aan maatregelen die in andere landen worden genomen om
                  de studentmobiliteit te stimuleren en/of te beperken en aan ontwikkelingen zoals de
                  Brexit. Ook de financiële situatie van de student zelf en de mogelijkheid om financiering
                  voor de studie te krijgen, kunnen een rol spelen bij de studiekeuze. Met het verlagen
                  van de urennorm, wordt de drempel om studiefinanciering te ontvangen voor EER-studenten
                  lager. Het zou kunnen dat dit een rol speelt in de afweging van een individuele student.
                  Het effect van al deze individuele factoren is echter niet te isoleren en te kwantificeren.
               
Daarnaast vragen zij welke juridische ruimte er is voor maatwerk met het oog op toegankelijkheid
                     van het Nederlandse stelsel voor internationale studenten met een lager inkomen.
Studenten uit de EER hebben recht op Nederlandse studiefinanciering als zij, hun ouder
                  of hun partner kwalificeren als migrerend werknemer. Op dat moment krijgen zij, net
                  als Nederlandse studenten, ook recht op een aanvullende beurs. Als hun ouders een
                  laag inkomen hebben, ontvangen zij een aanvullende beurs. Wanneer internationale studenten
                  geen recht hebben op Nederlandse studiefinanciering, hebben zij mogelijk wel recht
                  op studiefinanciering vanuit het land van herkomst. Het is overigens niet toegestaan
                  om studiefinanciering in Nederland te ontvangen, als je studiefinanciering in een
                  ander land ontvangt. Ook zijn er voor niet-EER-studenten beurzenprogramma’s beschikbaar.
               
De leden van de SGP-fractie vragen een nadere toelichting op het argument om de WTT
                     in te trekken, namelijk dat ruimere mogelijkheden wenselijk waren en dat daarom meteen
                     na inwerkingtreding van de WTT aanvullende wetgeving nodig zou zijn geweest. Deze
                     leden constateren dat hierdoor zeker twee jaren zijn verstreken zonder dat instellingen
                     extra mogelijkheden hebben voor beperking van de instroom, waardoor de problematiek
                     is verergerd. Waarom lag het niet voor de hand om instellingen zo snel mogelijk een
                     eerste instrumentarium in handen te geven en daarnaast zo snel mogelijk te werken
                     aan verdere uitbreiding?
De regering is van mening dat het wetsvoorstel Wet taal en toegankelijkheid (hierna:
                  de WTT) onvoldoende geschikt was om de problemen in het hbo en wo op te lossen en
                  heeft het wetsvoorstel daarom ingetrokken.80 Bovendien zou de WTT voor ongewenste problemen kunnen zorgen. Zo kende de WTT de
                  maatregel dat een numerus fixus slechts drie jaar achtereen kon worden ingesteld,
                  met een opdracht aan de instelling om capaciteitsvergrotende maatregelen te nemen.
                  Dit is in het licht van de huidige studentenaantallen met name in het wo onhaalbaar
                  en zou betekenen dat verschillende opleidingen hun numerus fixus inmiddels hadden
                  moeten stopzetten, met grote gevolgen voor de instellingen. Daarnaast gingen de taalmaatregelen
                  in de WTT uit van een kwaliteitstoetsing, terwijl het voorliggende wetsvoorstel focust
                  op doelmatigheidstoetsing. De regering is van mening dat de kwaliteit van het onderwijs
                  in brede zin niet afhankelijk is van de taal van de opleiding, maar dat het wel de
                  vraag is of het altijd doelmatig is om associate degree- en bacheloronderwijs anderstalig
                  te verzorgen. De regering wenst de maatschappelijke omstandigheden waarin anderstalig
                  onderwijs verzorgd wordt te betrekken in de toetsing, en wenst ook de gevolgen op
                  stelselniveau hierin mee te nemen. De WTT zou dan ook al snel om aanpassing vragen.
                  De beperkingen rond de numerus fixus en de groeiplicht zouden binnen zeer korte termijn
                  weer moeten worden afgeschaft. En de kwaliteitstoetsing zou worden vervangen door
                  een doelmatigheidstoetsing. Dat werd beoordeeld als bezwarend vanuit het oogpunt van
                  behoorlijk bestuur tegenover de instellingen, studenten en andere belanghebbenden.81 Het invoeren en daarna aanpassen van de maatregelen uit de WTT zou dan geleid hebben
                  tot hoge uitvoeringskosten bij instellingen, de NVAO en bij DUO. Uit het oogpunt van
                  rechtszekerheid en transparantie is daarom gekozen om het internationaliseringsbeleid
                  op één moment in een nieuw wetsvoorstel te vervatten.
               
De leden van de SGP-fractie hebben de indruk dat aan de keuze om de toets op taal
                     te verplaatsen naar de sfeer van doelmatigheid aanmerkelijke bezwaren kunnen kleven,
                     juist ook met het oog op de kwaliteit en toegankelijkheid van alle studenten. Immers,
                     een wettelijke norm zoals opgenomen in de WTT betekent dat elke instelling aan dezelfde
                     kaders geboden is en elke student daaraan zekerheid kan ontlenen, terwijl het kader
                     van doelmatigheid ertoe kan leiden dat instellingen op grond van onderlinge afspraken
                     tot een onevenwichtige spreiding over het land kunnen komen. Deze leden vragen een
                     reflectie op de door de regering beoogde verschuiving en de rol die het belang van
                     studenten daarin speelt. Zij vragen daarbij een reactie op het voorbeeld dat een specifieke
                     opleiding, die onder vrijwel gelijke omstandigheden door twee instellingen wordt aangeboden,
                     slechts in de uithoeken van het land aanwezig is en wat het perspectief van doelmatigheid
                     dan betekent.
De regering erkent het belang van internationalisering voor studenten, waaronder persoonlijke
                  ontwikkeling, interculturele competenties en een bredere blik op vakgebieden en de
                  wereld. Echter, de ongeremde groei van anderstalige opleidingen en internationale
                  instroom kan aanzienlijke nadelige gevolgen hebben voor het stelsel als geheel en
                  voor individuele studenten. Zo kan de instroom van internationale studenten de toegankelijkheid
                  van het onderwijs voor Nederlandse studenten beperken, vooral wanneer onderwijscapaciteit
                  beperkt is of wanneer studenten minder aanleg hebben voor het leren van vreemde talen.
                  De onderwijskwaliteit kan onder druk komen te staan door een hoge belasting van onderwijsfaciliteiten
                  en beschikbare docenten.
               
De wetgeving betekent niet dat anderstalig onderwijs uit het stelsel verdwijnt; er
                  wordt enkel beoordeeld of de anderstaligheid van opleidingen daadwerkelijk toegevoegde
                  waarde heeft voor de samenleving. Deze collectieve waarde is ook in het voordeel van
                  individuele studenten. Bovendien laat het wetsvoorstel ruimte om een derde van het
                  curriculum van Nederlandstalige opleidingen in een andere taal (veelal het Engels)
                  te verzorgen. Voor individuele studenten blijft het mogelijk om daarbuiten te kiezen
                  voor een internationale minor of stage. Hierdoor kan ook binnen Nederlandstalige opleidingen
                  een internationale dimensie worden aangebracht. Tot slot kunnen Nederlandse studenten
                  op dezelfde wijze gebruikmaken van het Engelstalige onderwijsaanbod in de andere Europese
                  landen, zoals internationale studenten kiezen voor een opleiding in Nederland.
               
Bij de beoordeling van de spreiding van het opleidingsaanbod kijkt de CDHO of er geen
                  ondoelmatige concentratie van opleidingen ontstaat. In het geval van de toets anderstalig
                  onderwijs gaat dit om de ondoelmatige concentratie van anderstaligheid. De regering
                  streeft naar anderstalig onderwijs op plaatsen waar het de grootste maatschappelijke
                  meerwaarde heeft, wat kan betekenen dat sommige studenten verder moeten reizen voor
                  een Engelstalige opleiding. Tegelijkertijd kan dit op dit moment ook omgekeerd gelden
                  voor Nederlandstalig onderwijs en studenten die daar de voorkeur aan geven, en meer
                  in het algemeen voor opleidingen die maar op een beperkt aantal plaatsen in Nederland
                  worden aangeboden, ongeacht de onderwijstaal.
               
Kan het bijvoorbeeld zo zijn dat een student uit Groningen genoegen moet nemen met
                     een Engelstalige opleiding, omdat in Maastricht al een Nederlandstalige variant beschikbaar
                     is of weegt het Nederlands dan zo zwaar dat beide opleidingen in beginsel in het Nederlands
                     aangeboden moeten worden? Hoewel de overwegingen van doelmatigheid te begrijpen zijn,
                     menen deze leden dat de regering doorschiet van het ene uiterste in het andere door
                     te stellen dat niet langer de kwaliteit van de opleiding voor de student centraal
                     staat voor wat betreft de taal, maar het belang van de samenleving.
De regering hecht er waarde aan ook hier te benadrukken dat het bij bereikbaarheid
                  van opleidingen niet enkel gaat om de opleidingstaal. Ook nu worden opleidingen niet
                  overal, en niet altijd in meerdere talen, aangeboden. Het uitgangspunt van de regering
                  is dat een opleiding aan tenminste één instelling in het Nederlands verzorgd wordt.
                  Daarnaast is het in de meeste gevallen passend dat het Nederlandstalige bacheloropleidingsaanbod
                  groter is dan het anderstalige aanbod. Het hangt van de zelfregie van instellingen
                  de zorgvuldige weging van de CDHO af op welke instellingen ruimte is voor anderstaligheid
                  en waar niet. Hierover kan de regering op voorhand geen uitspraken doen.
               
2.5. Begrotingsstaten OCW 2024 en invoeren capaciteitsfixus bachelor of ad-opleiding
               
De leden van de D66-fractie maken zich net zoals veel docenten, studenten en onderwijsbestuurders
                     ernstig zorgen over de in het hoofdlijnenakkoord aangekondigde bezuiniging op de instroom
                     van internationale studenten die oploopt tot maar liefst € 293 miljoen structureel.
                     Universiteiten stellen dat deze bezuiniging zó ver gaan, dat ook Nederlandse studenten
                     en het Nederlandstalig onderwijs worden geraakt. Bijvoorbeeld omdat onderzoeksgebieden
                     verdwijnen en internationale staf vertrekt en het onderwijsaanbod daardoor verschraalt.
                     Aangezien € 293 miljoen een zeer specifiek bedrag is, lezen deze leden graag de specifieke
                     onderbouwing van hoe deze besparing behaald wordt. Zij vragen of de regering kan toelichten
                     op basis van welke aannames en berekening de financiële besparingen uit het hoofdlijnenakkoord
                     van € 29 miljoen in 2026, oplopend tot structureel € 293 miljoen, zijn gebaseerd.
De reeks in het hoofdlijnenakkoord weerspiegelt de ambitie van de regering om het
                  aantal internationale studenten te verminderen. Het gaat hierbij om het beperken van
                  studiemigratie in het hoger onderwijs in de bachelorfase, met uitzondering van technische
                  studies, rekening houdend met regionale omstandigheden. De exacte omvang van de financiële
                  besparing is een keuze van de formatietafel.
               
Het wetsvoorstel kent een tweeledige doelstelling. Met de fixusmaatregelen beoogt
                  de regering de instroom van internationale studenten te beheersen. Daarnaast beoogt
                  de regering met een aantal maatregelen het Nederlands als onderwijs- en wetenschapstaal
                  te beschermen. Het wetsvoorstel biedt daarmee een gebalanceerd pakket aan maatregelen
                  dat op termijn kan bijdragen aan de ombuiging uit het regeerprogramma. Het wetsvoorstel
                  is niet primair ontworpen om financiële besparingen te realiseren. Naast het wetsvoorstel
                  hebben de instellingen en de regering ook beschikking over andere instrumenten om
                  te kunnen sturen op de studentenstromen, zoals het wervings- en selectiebeleid en
                  bestuurlijke afspraken. De regering zal in de aanloop naar de begroting van 2026 separaat
                  bestuurlijke afspraken maken met de instellingen om tot de verlaging van de uitgaven
                  te komen. Als de hierboven beschreven maatregelen en zelfregie niet afdoende effect
                  hebben, zal dat tot gevolg hebben dat de Rijksbekostiging per student wordt verlaagd.
               
De leden van de D66-fractie vragen of deze Wet internationalisering in balans en de
                     onderliggende regelgeving ertoe gaat leiden dat deze taakstelling gaat worden gehaald.
In de memorie van toelichting is aangegeven dat het wetsvoorstel niet als eigenstandig
                  doel heeft om de internationale studentenaantallen te laten dalen, maar dat dit wel
                  het gevolg kan zijn van de maatregelen. De verwachting is dat de instrumenten uit
                  het wetsvoorstel zullen leiden tot een daling van het aantal anderstalige opleidingen,
                  en daarmee mogelijk tot een daling van het aantal internationale studenten. Naast
                  het wetsvoorstel hebben de instellingen en de regering ook beschikking over andere
                  instrumenten om te kunnen sturen op de studentenstromen, zoals het wervings- en selectiebeleid
                  en bestuurlijke afspraken. De regering zal in de aanloop naar de begroting van 2026
                  separaat bestuurlijke afspraken maken met de instellingen om tot de verlaging van
                  de uitgaven te komen. De regering verwijst verder naar antwoord op de vragen van de
                  gezamenlijke inbreng van de commissie in paragraaf 10.1 van deze nota voor de relatie
                  tussen het wetsvoorstel en de ombuiging uit het regeerprogramma.
               
Deze leden vragen de regering wat zij met deze taakstelling gaat doen als dit niet
                     haalbaar is met het huidige pakket van maatregelen.
De regering draagt er zorg voor dat de ombuiging uit het hoofdlijnenakkoord gerealiseerd
                  wordt. Zoals eerder in de beantwoording benadrukt, wordt de nadere invulling van de
                  ombuiging uitgewerkt via bestuurlijke afspraken die de regering ter voorbereiding
                  op de begroting van 2026 wil maken met het veld. De regering zal de Tweede Kamer daarover
                  te zijner tijd verder informeren. De instrumenten uit het wetsvoorstel kunnen bijdragen
                  aan de ombuiging. Vooruitlopend op het wetsvoorstel, is er ruimte voor onderwijsinstellingen
                  om al aan de slag te gaan, bijvoorbeeld door het toepassen van een fixus op een traject,
                  andere vormen van zelfregie, het omzetten van opleidingen naar het Nederlands en het
                  blijvend herzien van het wervings- en selectiebeleid. Als de hierboven beschreven
                  maatregelen niet afdoende effect hebben, zal dat tot gevolg hebben dat de Rijksbekostiging
                  per student wordt verlaagd.
               
Tot slot vragen zij of de regering een inschatting kan maken van de bredere effecten
                     op de economie als er voor € 293 miljoen wordt bezuinigd op internationale studenten
                     op basis van eerder onderzoek hierover van het CPB en Nuffic.
Onderzoek van het CPB wijst uit dat internationale studenten de Nederlandse staatskas
                  extra middelen opleveren wanneer zij na afronding van hun studie besluiten in Nederland
                  werkzaam te worden.82 Een kleiner aantal internationale studenten hoeft niet direct schade aan de Nederlandse
                  economie toe te brengen, zolang het percentage van deze studenten dat blijft groter
                  wordt. Het zijn immers de studenten die blijven die bijdragen aan de Nederlandse economie.
                  Recente onderzoeken tonen aan dat de blijfkans stijgt, met name in sectoren als techniek
                  en ICT.83 Uit onderzoek van Nuffic blijkt dat bij het verhogen van deze blijfkans, de kennis
                  van de Nederlandse taal een grote rol speelt.84 De uitbreiding van de zorgplicht om de Nederlandse taalvaardigheid te bevorderen
                  naar internationale studenten kan dus een positief effect hebben op de blijfkans en
                  daarmee op de economie. Tegelijkertijd zijn er ook ontwikkelingen die leiden tot hogere
                  kosten dan die zijn aangenomen in het CPB-onderzoek. Zo betekent de herinvoering van
                  de basisbeurs dat ook EER-studenten daarvan gebruik kunnen maken; de urennorm daarvoor
                  is onlangs verlaagd na een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. Daarbij is het
                  van belang op te merken dat de brede effecten van het terugdringen van het aantal
                  internationale studenten op de economie zijn omgeven met onzekerheid. Het CPB-onderzoek
                  richt zich op het effect voor de overheidsfinanciën en is geen brede kosten-baten
                  analyse. Zaken als de druk op onderwijsfaciliteiten en maatschappelijke voorzieningen,
                  waaronder studentenwoningen, zijn bijvoorbeeld niet meegenomen in het onderzoek maar
                  zijn wel heel belangrijk in de afweging van kosten en baten.
               
3. Probleem- en doelstelling
               
De leden van de D66-fractie vrezen dat er met de Wet internationalisering in balans
                     te veel generieke maatregelen worden genomen voor specifieke knelpunten. Deze leden
                     delen daarbij de kritiek van de Onderwijsraad en het Adviescollege toetsing regeldruk.
                     Zij vragen de regering een overzicht te geven van de concrete knelpunten en problemen
                     van internationalisering waar dit wetsvoorstel een oplossing voor is, uitgesplitst
                     per regio, stad, instelling, opleiding en sector.
De concrete knelpunten en problemen waar dit wetsvoorstel een oplossing voor biedt
                  worden beschreven bij de probleem- en doelstelling in de memorie van toelichting.
                  De regering is van mening dat de knelpunten en problemen op landelijk niveau van een
                  te grote omvang zijn, waardoor de sturingsinstrumenten en maatregelen uit dit wetsvoorstel
                  nu nodig zijn. Tegelijkertijd ontvangt de regering vele signalen dat de zwaarte van
                  deze knelpunten en problemen per regio verschilt. Hiervoor wordt ruimte en maatwerk
                  geboden in de toets anderstalig onderwijs. Ook geven de instellingen zelf het maatwerk
                  vorm middels de zelfregie, waaraan zij nu al geruime tijd werken. Het is echter niet
                  mogelijk om dit in een dergelijk gedetailleerd overzicht weer te geven, aangezien
                  deze informatie veelal niet op centraal niveau beschikbaar is.
               
De leden van de D66-fractie vragen de regering om aan te geven wat zij precies bedoelt
                     met «absorptiecapaciteit» van regio’s en onderwijsinstellingen.85
                     
De absorptiecapaciteit is de hoeveelheid studenten die een opleiding of traject van
                  onderwijs kan voorzien zonder dat de kwaliteit van het onderwijs daardoor achteruitgaat.
                  Meerdere factoren hebben hier invloed op, zoals de student-staf-ratio en de beschikbaarheid
                  van fysieke ruimtes. Als het aantal studenten toeneemt en niet alle studenten geabsorbeerd
                  kunnen worden zonder dat de kwaliteit achteruitgaat, wordt gesproken van het bereiken
                  van de absorptiecapaciteit van een onderwijsinstelling. Dit rechtvaardigt de inzet
                  van een numerus fixus. In het geval van de absorptiecapaciteit van een regio kan gedacht
                  worden aan zaken als (studenten)huisvesting en de druk op publieke voorzieningen,
                  zoals het OV.
               
Daarnaast vragen zij waar de regering verwacht dat er de aankomende jaren aanvullende
                     knelpunten zullen ontstaan.
De regering signaleert op dit moment geen aanvullende knelpunten. Wel is de verwachting
                  dat de bestaande knelpunten verergeren zonder de instrumenten en maatregelen die dit
                  wetsvoorstel mogelijk maakt. Hierbij kan gedacht worden aan verdere verengelsing van
                  het opleidingsaanbod, het steeds verder verdwijnen van het gebruik van het Nederlands
                  als onderwijs- en onderzoekstaal en een verslechtering van de toegankelijkheid van
                  het Nederlandstalige onderwijs.
               
De leden van de D66-fractie vragen de regering wat zij verstaat onder het «wenselijke
                     resultaat voor een betere balans» en wat wordt bedoeld met «specifieke ontwikkelingen».86
                     
Onder het wenselijke resultaat voor een betere balans wordt verstaan dat wordt bijgedragen
                  aan de doelen van het wetsvoorstel, oftewel het behouden en versterken van de Nederlandse
                  taal in het hbo en wo en het kunnen beheersen van de internationale studentenstromen.
                  Naast de doelen van het wetsvoorstel heeft de regering in het regeerprogramma de ambitie
                  uitgesproken de verengelsing terug te dringen en het aantal internationale studenten
                  te verminderen. Hiermee geeft de regering helder aan dat zij het wenselijk acht het
                  aantal anderstalige opleidingen te verminderen en de internationale studentenstromen
                  te beperken. Het wetsvoorstel kan hier een bijdrage aan leveren.
               
De specifieke ontwikkelingen verwijzen in dit geval naar ontwikkelingen die ertoe
                  kunnen leiden dat de Minister van OCW de bevoegdheid gebruikt om toestemming tot anderstaligheid
                  in te trekken als ultimum remedium. Dit is nadrukkelijk een laatste stap in de escalatieladder.
                  Mogelijke ontwikkelingen die hiertoe kunnen leiden zijn signalen die de doelmatigheid
                  van het anderstalig aanbod in een specifieke opleiding (of cluster aan opleidingen)
                  in een nieuw daglicht plaatsen. Zo kunnen ontwikkelingen op de arbeidsmarkt bijvoorbeeld
                  leiden tot meer of minder behoefte aan anderstalige afgestudeerden in een bepaalde
                  sector. Ook kunnen ontwikkelingen in nieuwe opleidingen ervoor zorgen dat het bestaande
                  aanbod in dat domein opnieuw bezien dient te worden.
               
Deze leden lezen dat de regering stelt dat dit wetsvoorstel expliciet niet bedoeld
                     is om de druk op de studentenhuisvestingsmarkt te verlichten. Zij vragen daarom welke
                     specifieke knelpunten dit wetsvoorstel precies aan wil pakken.
Het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting 2022–2030 is in het leven geroepen om
                  de druk op de studentenhuisvestingsmarkt te verlichten. Hoewel het niet het primaire
                  doel van dit wetsvoorstel is om de druk op de studentenhuisvestingsmarkt te verlichten,
                  kan het wel een gunstig neveneffect zijn. De specifieke knelpunten die dit wetsvoorstel
                  wil aanpakken staan beschreven in de probleem- en doelstelling. Dit punt wordt toegelicht
                  bij de eerdere bijdrage van de leden van de D66-fractie in paragraaf 3.
               
De regering stelt dat de instroom de afgelopen jaren aanzienlijk is gegroeid. De leden
                     van de D66-fractie vragen de regering toe te lichten uit welke landen de studenteninstroom
                     sterk is gegroeid.
De snelste absolute groei van internationale studenten in 2023–2024 was afkomstig
                     uit Polen. In studiejaar 2023–2024 stonden 5.582 diplomastudenten uit Polen ingeschreven
                     bij een bachelor- of masteropleiding. Dit is een stijging van 934 studenten (+21,1%)
                     ten opzichte van het jaar ervoor.
                  
De snelste relatieve groei was afkomstig uit Turkije. In studiejaar 2023–2024 stonden
                     2.814 diplomastudenten uit Turkije inschreven bij een bachelor- of masteropleiding.
                     Dit is een stijging van 553 studenten (+24,5%).87
Jaarlijks zijn er verschuivingen te zien in de instroom per land. De onderstaande
                  figuur laat een historisch overzicht zien van het aantal inkomende diplomastudenten
                  voor de top 5 landen van herkomst.
               
Figuur 3: Verandering in de top 5 herkomstlanden van internationale studenten met
                     de jaarlijkse totalen per land.1
1 Nuffic, «Inkomende diplomamobiliteit in het hbo en wo 2023–24», mei 2024, p. 23.
Daarnaast vragen deze leden of er in de landen waarvan de instroom de afgelopen jaren
                     sterk is gestegen nog steeds expliciet studenten worden geworven.
Op 22 december 2022 is opgeroepen tot een algehele wervingsstop van internationale
                  studenten. Instellingen hebben hieraan ieder op een eigen wijze invulling gegeven.
                  Binnen deze wervingsstop is de ruimte geboden voor het voortzetten van het actief
                  werven van internationale studenten voor opleidingen binnen (regionale) tekortsectoren
                  in de zorg, de bèta/techniek en het onderwijs. Het is daarmee mogelijk dat instellingen
                  actief internationale studenten geworven hebben in de landen waarvan de instroom gestegen
                  is. Echter hebben zowel UNL als VH in de zelfregieplannen, gepubliceerd in maart 2024,
                  aangegeven zich te richten op intelligente werving. Hierbij wegen instellingen zorgvuldig
                  af waar werving zinvol is, vooral met het oog op maatschappelijke doelen zoals het
                  aantrekken van talent voor tekortsectoren en regionale behoeften.
               
Totdat deze strategieën volledig zijn uitgerold, wordt in het hbo enkel gericht geworven
                  voor sectoren en regio’s met een duidelijk maatschappelijke meerwaarde. Universiteiten
                  hebben aangegeven het besluit om niet actief te werven voort te zetten, vooral door
                  niet deel te nemen aan internationale beurzen. Werving zal ook in het wo alleen plaatsvinden
                  waar er regionale of nationale tekorten zijn op de arbeidsmarkt.
               
Tevens vragen zij de regering welke acties zijn ondernomen om met deze landen afspraken
                     te maken over internationale mobiliteit.
De grootste instroom van internationale studenten in Nederland komt vanuit andere
                  EU-lidstaten. De mogelijkheden om effectieve bilaterale acties af te spreken zijn
                  vanwege het vrij verkeer van EU-burgers beperkt, vandaar dat de Nederlandse inzet
                  zich richt op afspraken in Europees verband om tot een meer gebalanceerde mobiliteit
                  te komen.
               
Daarnaast vragen de leden van de D66-fractie de regering om een helder overzicht te
                     geven van de instroomcijfers, absolute en relatieve studentenaantallen per vakgebied,
                     instelling en sector (mbo, hbo en wo).
Zie bijlage 2 voor een overzicht van de instroom in het studiejaar 2023–2024 per mbo,
                  hbo en wo-instelling, uitgesplitst naar studierichting.
               
Daarnaast vragen deze leden uit welke landen de instroom de afgelopen jaren niet (of
                     nauwelijks) is toegenomen of zelfs is afgenomen. Heeft de regering een verklaring
                     voor deze stabiele en/of lagere instroom uit deze landen?
Van de top tien herkomstlanden in het studiejaar 2023–202488 is het aantal nieuwe inschrijvingen uit Duitsland veruit het grootst. Dit wordt eerder
                  in deze paragraaf weergegeven in figuur 3. Hoewel de instroom uit Duitsland al jaren
                  op een hoog niveau ligt, daalt de instroom uit Duitsland sinds 2020 licht. Een verklaring
                  kan zijn dat in dat jaar de vereisten voor de opleiding psychotherapie zijn veranderd,
                  waardoor het moeilijker werd voor afgestudeerde studenten psychologie met een buitenlands
                  diploma om toegelaten te worden en staatsexamen te doen in Duitsland. Naast Duitsland
                  is er alleen vanuit Ierland een daling in inkomende internationale studenten zichtbaar.
                  Zo schreven zich in het studiejaar 2022–2023 nog 2.040 Ierse studenten in, in 2023–2024
                  daalde dit naar 1.999. De instroom uit India laat een zeer kleine stijging zien: in
                  2022 kwamen er 3.504 studenten uit India in Nederland studeren, in 2023 was dit 3.512.
               
De instroom uit alle andere landen in de top tien laat een stijging zien. In studiejaar
                  2023–2024 schreven 51.899 nieuwe internationale studenten zich in voor een volledige
                  opleiding aan een hbo of wo-instelling. Dit zijn er 1.298 meer dan het voorafgaande
                  jaar, een stijging van 2,6%.
               
3.1. Taal
               
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat voorzien is in uitzonderingen op
                     de hoofdregel dat opleidingen in het Nederlands of het Fries zullen worden verzorgd.
                     Het valt deze leden op dat onderwijsinstellingen zich afvragen of de geboden uitzonderingsmogelijkheden
                     voldoende tegemoet zullen komen aan in de praktijk levende problemen. Kan bijvoorbeeld
                     een uitzondering gemaakt worden voor opleidingen met het oog op grote tekorten op
                     de arbeidsmarkt? Natuur- en Technische wetenschappen bijvoorbeeld zijn onmisbaar voor
                     de Nederlandse kenniseconomie en de strategische onafhankelijkheid van de Nederlandse
                     maakindustrie en het Nederlandse potentieel schiet simpelweg tekort om in de aspiraties
                     te voorzien, zo horen deze leden. Ligt het onder deze omstandigheden niet voor de
                     hand om op praktische overwegingen af te zien van een verbod op anderstalig onderwijs?
De toets anderstalig onderwijs in het aan de Tweede Kamer aangeboden wetsvoorstel
                  houdt rekening met eventuele tekorten op de arbeidsmarkt als criterium voor het verlenen
                  van toestemming voor het aanbieden van anderstalig onderwijs. Als een opleiding of
                  traject zich hierop wil beroepen dient zij aan te tonen dat anderstalig onderwijs
                  een toegevoegde waarde heeft en dat het goed beheersen van de Nederlandse taal geen
                  vereiste is voor afgestudeerden om aan het werk kunnen. Opleidingen kunnen dus toestemming
                  krijgen om anderstalig te blijven of te worden, mits zij voldoen aan de voorwaarden
                  uit het criterium.
               
Bovendien zijn verschillende opleidingen in deze sector op dit moment Nederlandstalig.
                  Een categorische uitzondering is dan ongewenst, aangezien de bestaande Nederlandstalige
                  opleidingen binnen de aangewezen categorie zonder aantoonbare noodzaak toestemming
                  krijgen om het onderwijs anderstalig te gaan aanbieden. Dit kan een negatief effect
                  hebben op de toegankelijkheid van het onderwijs voor Nederlandse studenten en komt
                  de positie van het Nederlands als onderwijs- en onderzoekstaal niet ten goede. In
                  antwoord op de vragen van de gezamenlijke inbreng van de commissie in paragraaf 5.5
                  van deze nota is uitgebreid toegelicht waarom de regering ervoor kiest geen brede
                  categorieën opleidingen uit te zonderen van het doorlopen van de toets anderstalig
                  onderwijs.
               
Daarnaast vragen de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie of dit wetsvoorstel voldoende
                     tegemoet kan komen op de regionale verschillen. Dat er knelpunten rond internationalisering
                     bestaan wordt niet betwist, maar de knelpunten verschillen dusdanig per regio, dat
                     de vraag opdoemt of de voorgestelde maatregelen wel een maatgerichte oplossing faciliteren.
De regering ziet dat de knelpunten rond internationalisering niet uniform over het
                  land verspreid zijn. Daarom heeft zij regionaal maatwerk in het voorliggende wetsvoorstel
                  mogelijk gemaakt via het criterium «regionale omstandigheden». Dit criterium laat
                  ruimte voor anderstalig onderwijs in de regio’s waar de opbrengsten van anderstalig
                  onderwijs groter zijn dan de knelpunten, en internationalisering van belang is om
                  aan regionale uitdagingen het hoofd te kunnen bieden. Dit punt wordt toegelicht bij
                  de bijdrage van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie in paragraaf 1.
               
In hoeverre is de definitieve uitwerking van het onderhavige wetsvoorstel en de daarin
                     opgenomen toets anderstalig onderwijs in lijn met de maatregelen die onderwijsinstellingen
                     zélf al willen nemen in het kader van zelfregie?
De regering beschouwt zelfregie als een belangrijke pijler van de beleidsaanpak. Daarom
                  is een verzoek gedaan aan instellingen om zelf actief regie te voeren door middel
                  van onderlinge bestuurlijke afspraken, zowel voorafgaand aan de inwerkingtreding van
                  wettelijke maatregelen als parallel daaraan.89 De regering heeft veel waardering voor de stappen die daarin genomen zijn, onder
                  hoede van de VH en UNL.
               
Voor de meeste maatregelen in de zelfregieplannen – huisvesting, werving, bestuurstaal
                  en de bevordering van Nederlandse taalvaardigheid voor docenten – is geen aanvullende
                  regievoering vanuit wetgeving voorzien; de regering volgt de ontwikkelingen en voert,
                  als relevant, het bestuurlijke gesprek over de voortgang.
               
De onderdelen van de zelfregieplannen die direct aansluiten op bepalingen uit het
                     wetsvoorstel zijn als volgt:
                  
1. UNL en VH spreken af om het bestaande aanbod kritisch tegen het licht te houden. Dit
                           sluit aan op de toets bestaand anderstalig onderwijs. Instellingen krijgen de gelegenheid
                           om zelf tot kritische keuzes te komen en om de doelmatigheid en spreiding van het
                           anderstalig aanbod gezamenlijke te beschrijven in clusteraanvragen voor de toets anderstalig
                           aanbodonderwijs.
                        
2. Het invoeren van capaciteitsfixi of het inventariseren van waar capaciteitsfixi wenselijk
                           zijn, houdt verband met de maatregelen in het wetsvoorstel voor het gerichter sturen
                           op onderwijscapaciteit en het borgen van de toegankelijkheid voor Nederlandse en EER-studenten.
                        
3. De afspraken rondom werving dragen bij aan het beheersen van de internationale studentenstromen.
                           Door gerichter te werven kunnen de instellingen voorkomen dat internationale studenten
                           met de verkeerde verwachtingen naar Nederland komen. Op internationale beurzen wordt
                           al niet meer actief geworven.
                        
4. Instellingen hebben plannen gemaakt om kennis te delen via het instellen van netwerken,
                           en om gezamenlijk cursusaanbod te ontwikkelen op het gebied van taalvaardigheid. Dit
                           draagt bij aan de doelen van het wetsvoorstel: de taalcompetenties van Nederlandstalige
                           studenten vergroten en de binding van anderstalige studenten met Nederland vergroten.
                        
Wat vindt de regering van de (ook door de Raad van State voorgestelde) benadering
                     om onderwijsinstellingen zélf oplossingen te laten genereren en de taaltoets als ultimum
                     remedium achter de hand te houden?
De regering heeft vertrouwen in het proces van zelfregie en ziet dit als belangrijke
                  eerste stap in het in balans brengen van de internationalisering van het wo en hbo.
                  Zoals beschreven in het voorgaande antwoord, zijn er verschillende stappen ondernomen
                  om de zelfregie te ondersteunen en zo goed mogelijk aan te laten sluiten bij de wetgeving.
                  In het verleden is het echter lastig gebleken om de trend van de toenemende verengelsing
                  van het onderwijs te keren. Een instelling kan goede individuele redenen hebben om
                  een opleiding in een andere taal dan het Nederlands aan te bieden, maar gezien de
                  sterke groei van het anderstalig aanbod is het de vraag in hoeverre dit op stelselniveau
                  ook een doelmatig en wenselijk beeld oplevert. De verantwoordelijkheid voor een doelmatige
                  besteding van overheidsmiddelen ligt bij de overheid. De Minister van OCW moet als
                  stelselverantwoordelijke in de positie zijn om te kunnen bijsturen als daartoe aanleiding
                  bestaat. De toets anderstalig onderwijs en de advisering door de CDHO vormen daarom
                  het sluitstuk van de regievoering.
               
Dit klemt te meer nu het ernaar uitziet dat niet uit te sluiten valt dat de taaltoets
                     tweetalige opleidingen als ondoelmatig beschouwt zonder rekening te houden met beschikbaarheid
                     van voldoende Nederlandstalig onderwijspersoneel. In de memorie van toelichting geeft
                     de regering er blijk van deze belangrijke uitdaging naar het oordeel van deze leden
                     ten onrechte expliciet niet te willen honoreren in de doelmatigheidsbeoordeling. Graag
                     ontvangen deze leden een reactie en een toelichting welke concrete gevolgen deze opvatting
                     voor het feitelijke voortbestaan van opleidingen en tracks kan hebben.
De regering benadrukt dat opleidingen met een anderstalige component altijd kunnen
                  blijven bestaan, zolang ten hoogste een derde van het aantal studiepunten anderstalig
                  wordt verzorgd. Dit biedt instellingen de flexibiliteit om anderstalig personeel in
                  te zetten binnen Nederlandstalige bacheloropleidingen, waardoor de continuïteit en
                  kwaliteit van het onderwijsaanbod gewaarborgd blijven. De regering benadrukt in dat
                  kader bovendien dat opleidingen die moeite hebben Nederlandstalig personeel te vinden,
                  dikwijls opleidingen zijn die opleiden voor beroepen met arbeidsmarkttekorten. Deze
                  opleidingen kunnen in de toets anderstalig onderwijs toestemming vragen om voor een
                  groter deel dan een derde hun onderwijs anderstalig te verzorgen.
               
De leden van de VVD-fractie lezen dat de brede afweging over onderwijstaal beter past
                     bij de overheid dan bij vakgenoten. Deze leden vragen de regering hoe deze uitspraak
                     zich verhoudt tot het wetsvoorstel, waarin de initiële afweging voor taalbeleid juist
                     altijd bij instellingen wordt gelaten.
De initiële afweging voor de vormgeving van het taalbeleid en hoe dit wordt uitgewerkt
                  in het onderwijs per opleiding, blijft een verantwoordelijkheid van instellingen.
                  De centrale medezeggenschap heeft instemmingsrecht bij het vaststellen van het taalbeleid.
                  De kaders worden vastgelegd in de wet. Individuele keuzes van instellingen die op
                  zichzelf te verantwoorden zijn, kunnen samen met die van andere instellingen leiden
                  tot een onwenselijk resultaat op landelijk niveau. Daarom introduceert de regering
                  met dit wetsvoorstel een doelmatigheidstoets voor anderstalige associate degree- of
                  bacheloropleidingen of -trajecten, waarin ook diverse maatschappelijke belangen meegewogen.
                  In deze toets wordt ook gekeken naar het reeds bestaande Nederlandstalige en anderstalige
                  opleidingsaanbod en de spreiding daarvan. Deze bredere afweging past beter bij de
                  overheid dan bij vakgenoten.
               
De leden van de VVD-fractie lezen eveneens dat het EU-recht het maken van onderscheid
                     tussen EU-onderdanen niet toestaat. Hoe verhoudt zich dat tot de numeri fixi op internationale
                     studenten die bijvoorbeeld in Oostenrijk en Wallonië zijn ingesteld? Onder welke voorwaarden
                     zijn daarmee uitzonderingen mogelijk?
Oostenrijk en Wallonië kennen geen numeri fixi op internationale studenten, maar hebben
                  een quotasysteem voor de opleiding geneeskunde, waarbij een bepaald aantal plekken
                  gereserveerd wordt voor studenten die hun vooropleiding hebben afgerond in het land
                  van (vervolg)studie. Deze uitzondering op het vrije verkeer van personen is alleen
                  toegestaan met een beroep op de risico’s voor de volksgezondheid door een (dreigend)
                  tekort aan medisch personeel. De maatregelen moeten aantoonbaar gerechtvaardigd en
                  proportioneel zijn. Zie ook het antwoord op de vraag van de VVD-fractie in paragraaf
                  2.3.
               
De leden van de VVD-fractie lezen terug dat de regering van mening is dat op hogescholen
                     en universiteiten aandacht voor de Nederlandse taalvaardigheid voor alle studenten
                     van belang is. Daarnaast is taal één van de belangrijkste factoren die bijdraagt aan
                     verbinding aan Nederland. Deze leden zijn benieuwd in hoeverre gekwantificeerd kan
                     worden dat wanneer hogescholen en universiteiten het Nederlandse vak verplicht stellen
                     op anderstalige opleidingen dit een positief gevolg heeft voor de stayrate en de binding
                     met stad- en dorpsgenoten.
Het is niet mogelijk om precies te kwantificeren wat het effect van een verplicht
                  vak Nederlands is op de blijfkans en de binding met stad- en dorpsgenoten. Wel heeft
                  Nuffic in het onderzoek «Blijven na afstuderen»90 perspectieven van internationale studenten die in Nederland zijn afgestudeerd gekwantificeerd.
                  Hieruit blijkt dat voor 30% van de vertrekkers taalbarrières belangrijk of zeer belangrijk
                  waren in hun besluit om uit Nederland te vertrekken. Het niet vinden van passend werk
                  in Nederland was voor 51% van de vertrekkers een belangrijke of zeer belangrijke factor.
                  Tegelijkertijd noemde 71% van de blijvers het spreken van de Nederlandse taal nuttig
                  of zeer nuttig bij het vinden van een baan.
               
Daarnaast gaf 67% van de blijvers aan dat Nederlandse taalvaardigheid belangrijk of
                  zeer belangrijk is om je thuis te voelen. Dit is uiteraard niet hetzelfde als de binding
                  met stad- of dorpsgenoten, maar uit interviews bleek dat internationale alumni merkten
                  dat men meer voor hen openstond nadat ze hoorden dat ze Nederlands konden spreken.
                  Daarmee draagt het spreken van de Nederlandse taal bij aan de mogelijkheid om een
                  sociaal en professioneel netwerk op te bouwen.
               
De leden van de VVD-fractie delen het oordeel van de regering dat taalbeleid van de
                     instelling niet vrijblijvend mag zijn en tot concrete resultaten moet leiden. Om welke
                     redenen is gekozen om deze afspraken te maken in een bestuurlijk akkoord? Zou het
                     niet logischer zijn om bijvoorbeeld in lagere regelgeving uit te werken wat concreet
                     van instellingen verwacht wordt? Deze leden vinden het in ieder geval van groot belang
                     dat (anderstalige) studenten ook duidelijk kunnen inzien wat zij van hun onderwijsinstelling
                     mogen verwachten. Op welke manier gaat deze duidelijkheid gecreëerd worden als dit
                     niet in regelgeving wordt vastgelegd? Kan de regering daarnaast aangeven welke afspraken
                     zij voornemens is te maken met onderwijsinstellingen?
De regering deelt de mening van de leden van de VVD-fractie dat het van groot belang
                  is dat voor studenten inzichtelijk is wat zij van hun onderwijsinstelling mogen verwachten.
                  Mede om die transparantie te verschaffen zijn instellingen verplicht om in hun taalbeleid
                  te beschrijven hoe zij invulling geven aan de zorgplicht met betrekking tot het bevorderen
                  van de Nederlandse taalvaardigheid van studenten. Ook eventuele aanvullende bestuurlijke
                  afspraken hierover zullen transparant en openbaar zijn. De regering is van mening
                  dat bestuurlijke afspraken meer ruimte bieden voor maatwerk en beter kunnen worden
                  afgestemd op de opgaven waar instellingen voor staan dan als de afspraken worden opgenomen
                  in lagere regelgeving.
               
De reden dat de regering ervoor kiest om instellingen via zelfregie de kans bieden
                  aan te tonen dat zij in staat zijn effectief de Nederlandse taalvaardigheid van studenten
                  te bevorderen in zowel Nederlandstalige als anderstalige opleidingen en trajecten,
                  is omdat zij grote waarde hecht aan de autonomie van Nederlandse hogescholen en universiteiten.
               
De regering acht het van belang dat de aanpak van instellingen tot meetbare resultaten
                  leidt en is voornemens om bestuurlijke afspraken met de sector te maken over hoe de
                  effectiviteit van de taalvaardigheidsmaatregelen wordt gemonitord. Voor meer informatie
                  over mogelijke bestuurlijke afspraken op dit punt verwijst de regering naar het antwoord
                  op de vragen van de gezamenlijke inbreng van de commissie in paragraaf 6.2 van deze
                  nota.
               
Indien de regering van oordeel is dat de genomen taalvaardigheidsmaatregelen onvoldoende
                  resultaten genereren, voorziet het wetsvoorstel in de mogelijkheid om bij amvb nadere
                  regels te stellen over de wijze waarop instellingen de uitvoering van de zorgplicht
                  tot bevordering van taalvaardigheid in hun taalbeleid dienen op te nemen en uit te
                  voeren.
               
De leden van de NSC-fractie lezen dat de Raad van State zorgen uit over het gelijktrekken
                     van hbo- en wo-instellingen. Daarbij komt dat er binnen het hbo aanzienlijk minder
                     buitenlandse studenten zijn, alhoewel dit voor een aantal hogescholen niet op gaat.
                     Naar aanleiding van die achtergrond vragen deze leden hoe de regering rekening wil
                     houden met de verschillen tussen hbo- en wo-instellingen.
De taalmaatregelen uit dit wetsvoorstel zijn erop gericht om de positie van het Nederlands
                  als onderwijs- en onderzoekstaal te versterken. Deze maatregelen zijn niet bedoeld
                  om te sturen op studentenstromen. Het verschil in het aandeel internationale studenten
                  in het hbo en in het wo is daarom niet relevant voor de uitwerking van de toets anderstalig
                  onderwijs. Wel erkent de regering dat het aandeel anderstalige opleidingen en trajecten
                  in het hbo lager is dan in het wo en dat daarmee de uitgangspositie van het hbo een
                  andere is dan die van het wo. Bij de nadere uitwerking van de toets anderstalig onderwijs
                  zal worden voorzien in ruimte voor maatwerk zodat opleidingen worden beoordeeld met
                  oog voor de specifieke, sectorale context. Dit wordt nader toegelicht in de beantwoording
                  van de vraag in paragraaf I van de inbreng van de leden van de VVD-fractie. Daarnaast
                  zal de impact van de toets anderstalig onderwijs in het hbo naar verwachting beperkt
                  zijn, gezien het relatief lage aandeel anderstalige opleidingen en trajecten in het
                  hbo. De impact van de toets kan mogelijk verder teruggebracht worden door de samenwerking
                  en afstemming in de zelfregie binnen het hbo, waarvan de toets anderstalig onderwijs
                  het sluitstuk vormt.
               
De leden van de NSC-fractie constateren dat deze wet voornamelijk gaat over bacheloropleidingen.
                     Daarom vragen deze leden of er in het stelsel gericht ruimte moet worden gemaakt voor
                     Nederlandse masteropleidingen rondom onderwerpen van nationaal belang. Masteropleidingen
                     blijven nu bijna volledig buiten de reikwijdte van deze wet. Daarbij vragen zij ook
                     hoe de regering de mogelijkheid beziet om masteropleidingen, waarvan er veel worden
                     aangeboden of waarvan de afgestudeerden vaak in Nederland werken, ook in het Nederlands
                     aan te bieden.
In antwoord op de vragen van de gezamenlijke inbreng van de commissie is in paragraaf
                  3.1 van deze nota uiteengezet waarom de regering de taalkeuze in de masterfase niet
                  onderwerpt aan een doelmatigheidstoets. De in het wetsvoorstel geïntroduceerde toets
                  waarmee wordt beoordeeld of het verzorgen van opleiding of -traject in een andere
                  taal dan het Nederlands doelmatig is, is beperkt tot associate degree- en bacheloropleidingen
                  en -trajecten. Dit betekent echter niet dat de Minister van OCW kan afdwingen dat
                  een associate degree- of bacheloropleiding in het Nederlands moet worden verzorgd.
                  De regering stelt de kaders, maar de keuze of een instelling een bepaalde opleiding
                  wil verzorgen valt onder de autonomie van de instelling. Indien een instelling geen
                  toestemming krijgt om een opleiding anderstalig te verzorgen is het aan haar om te
                  besluiten of zij de opleiding omzet naar het Nederlands of afbouwt. Als de regering
                  per wet zou regelen dat een specifieke opleiding in het Nederlands verzorgd dient
                  te worden, zou dat een trendbreuk met het stelsel betekenen. Dit acht de regering
                  niet wenselijk. Wel kunnen afspraken over de opleidingstaal in de masterfase worden
                  betrokken bij de bestuurlijke afspraken die de regering van plan is te sluiten met
                  hogescholen en universiteiten.
               
De leden van de NSC-fractie constateren dat het masteronderwijs nu voor 80% in het
                     Engels wordt aangeboden, wat betekent dat er in het masteronderwijs niet of nauwelijks
                     gebruik kan worden gemaakt van Nederlandse bronnen. Ook betekent dit dat er weinig
                     scriptieonderzoeken kunnen worden gedaan naar onderwerpen die van groot nationaal
                     belang zijn, noch dat onderwerpen als jeugdzorg, Gronings Gas of toeslagen onderdeel
                     kunnen uitmaken van de vakken. Daarom vragen deze leden aan de regering of het op
                     deze terreinen bevorderlijk kan zijn om in Engelstalige masteropleidingen een stage
                     en/of scriptie in het Nederlands te faciliteren, zodat de studenten meer ervaring
                     kunnen opdoen in de Nederlandse samenleving en bij werkgevers van de Nederlandse overheid
                     en belangenorganisaties. Daarbij vragen zij ook of het in anderstalige bachelor- en
                     masteronderwijs nu mogelijk is voor Nederlandstalige studenten om Nederlandstalige
                     stages te lopen en hier ook in het Nederlands een verslag of scriptie over te schrijven
                     of dat deze wet hier mogelijkheden voor gaat bieden.
Instellingen kennen een grote mate van autonomie op het punt van de vormgeving van
                  een curriculum. Onder de geldende wet- en regelgeving kunnen instellingen studenten
                  toestaan om een stageverslag of scriptie in een andere taal dan de opleidingstaal
                  te schrijven. Dit biedt individuele profileringsruimte aan studenten. Een instelling
                  is echter niet verplicht om een dergelijk individueel verzoek van een student in te
                  willigen. Om aan te sluiten bij de huidige praktijk, wordt de ruimte voor profilering
                  van individuele studenten in het voorliggend wetsvoorstel behouden.
               
De leden van de BBB-fractie stellen de vraag of de uitzonderingsregels niet te ruim
                     zijn geformuleerd.
In het wetsvoorstel wordt een onderscheid gemaakt tussen anderstalige opleidingen
                  die worden uitgezonderd van het doorlopen van de toets anderstalig onderwijs en de
                  doelmatigheidscriteria binnen die toets op basis waarvan een opleiding of traject
                  mag afwijken van de norm om onderwijs in het Nederlands te verzorgen. Alleen talenopleidingen
                  en joint programmes met een anderstalige buitenlandse instelling worden aangemerkt
                  als evident doelmatig en daarmee categorisch uitgezonderd van de toets anderstalig
                  onderwijs. In antwoord op de vragen van de gezamenlijke inbreng van de commissie in
                  paragraaf 5.5 van deze nota, wordt beschreven waarom de regering zich hiertoe beperkt.
               
De regering vindt tevens niet dat de doelmatigheidscriteria te ruim zijn geformuleerd.
                  De inschatting is dat met de voorgestelde criteria de beste balans tot stand komt.
                  Bij het vervolg van de uitwerking ziet de regering erop toe dat de criteria scherp,
                  helder en toepasbaar worden geformuleerd. In antwoord op de vragen van de gezamenlijke
                  inbreng van de commissie in paragraaf 9 van deze nota gaat de regering nader in op
                  de verwachte gevolgen van het wetsvoorstel.
               
Nu kunnen opleidingen een beroep doen op de uitzonderingsgronden regionale arbeidsomstandigheden,
                     arbeidsmarkt, internationale uniciteit en internationale positionering. Deze leden
                     vragen de regering of deze uitzonderingsregels niet preciezer en begrijpelijker geformuleerd
                     hadden moeten worden.
De regering heeft in de wet criteria opgenomen waar aan voldaan moet worden om anderstalig
                  onderwijs aan te kunnen blijven aanbieden. De regering vindt dat de criteria in de
                  wet voldoende precies en begrijpelijk zijn geformuleerd. Bovendien worden de criteria
                  nader uitgewerkt in een amvb. De regering heeft daarbij afgewogen dat de kaders van
                  de toets anderstalig onderwijs en de criteria in de wet worden opgenomen, maar de
                  precieze invulling daarvan in een amvb. Dit betreft een gedetailleerde uitwerking
                  van de bij wet geregelde normen.
               
De leden van de SGP-fractie krijgen uit het wetsvoorstel en bijbehorende stukken de
                     indruk dat bij anderstaligheid vrijwel uitsluitend gedacht wordt aan het Engels als
                     tweede taal. Die benadering is, zeker binnen de context van hoger onderwijs en onderzoek,
                     een magere invulling van het belang van meertaligheid. Het doet bijvoorbeeld te weinig
                     recht aan de belangrijke rol van buurtalen. Deze leden vragen of en hoe de regering
                     actief wil bijdragen aan een zo ruim mogelijke uitwerking en opvatting van meertaligheid,
                     zowel in beleid als in (de uitwerking van) wetgeving.
Op dit moment worden veruit de meeste anderstalige vakken, trajecten en opleidingen
                  in het Engels verzorgd. De regering is het met de leden van de SGP-fractie eens dat
                  anderstaligheid een breder begrip is. Ook erkent zij dat het gebruik van buurtalen
                  van meerwaarde kan zijn binnen het Nederlandse onderwijs en onderzoek. Zo bestaat
                  er voor grensregio’s het risico dat het verzorgen van onderwijs in het Nederlands
                  de economische ontwikkeling en cohesie in het grensgebied belemmert. De regering heeft
                  daarom «regionale omstandigheden» opgenomen als criterium in het beoordelingskader
                  van de toets anderstalig onderwijs. Daarnaast wil de regering meertaligheid bevorderen
                  door ruimte te bieden voor anderstaligheid binnen Nederlandstalige opleidingen en
                  trajecten. Hiermee beoogt de regering instellingen de ruimte te geven om de voordelen
                  van meertaligheid optimaal te benutten, terwijl tegelijkertijd wordt geborgd dat een
                  substantieel deel van de opleiding in het Nederlands wordt verzorgd.
               
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering wil beschrijven wat het inhoudelijke
                     verschil is tussen uitdrukkingsvaardigheid en taalvaardigheid. Ziet de uitdrukkingsvaardigheid
                     op schrijven en spreken en omvat taalvaardigheid bijvoorbeeld ook leesvaardigheid
                     of heeft de regering een andere bedoeling voor ogen?
De regering verstaat onder uitdrukkingsvaardigheid het vaardig zijn om tijdens de
                  opleiding kennis en inzichten (al dan niet vakspecifiek) zowel mondeling als schriftelijk
                  tot uitdrukking te brengen. Met de term taalvaardigheid sluit de regering aan bij
                  het Referentiekader doorlopende leerlijn taal en rekenen91 en verstaat de regering het vaardig zijn in de receptie en de productie van zowel
                  mondelinge als schriftelijke taaluitingen. De term taalvaardigheid is daarmee breder
                  dan de term uitdrukkingsvaardigheid.
               
3.2. Fixusmaatregelen
               
De leden van de VVD-fractie lezen dat de regering concludeert dat de toegankelijkheid
                     voor de opleiding voor Nederlandse en EER-studenten nog niet onder druk staat. Waar
                     baseert de regering dat op?
Onder toegankelijkheid verstaat de regering dat studenten die daartoe de potentie
                  en ambitie hebben het hbo of wo succesvol kunnen bereiken en doorlopen.92 In vergelijking met andere West-Europese landen is de toegankelijkheid van het hbo
                  en wo in ons stelsel goed.93 Nederlandse jongeren kunnen in de meeste gevallen direct doorstromen naar de opleiding
                  van hun eerste voorkeur. Uit de monitor beleidsmaatregelen 2022–2023 blijkt dat slechts
                  5% van de aspirant-studenten in het hbo en wo gezamenlijk niet kon starten aan de
                  opleiding van de eerste keus, vanwege een afwijzing bij een numerus fixusopleiding.94 Al deze studenten konden als ze dat wilden wel starten op andere (tweede keus) opleiding.
                  Hieruit blijkt voor de regering dat de toegankelijkheid van het onderwijs nog niet
                  onder druk staat, ook niet binnen fixusopleidingen.
               
Is de regering van mening dat toegankelijkheid van het onderwijs bijvoorbeeld ook
                     onder druk kan staan door een tekort aan studentenhuisvesting?
Naar het oordeel van de regering heeft een tekort aan studentenhuisvesting geen negatieve
                  invloed op de toegankelijkheid van het onderwijs. De regering benadert het toegankelijkheidsvraagstuk
                  voor het onderwijs vanuit de vraag of iedereen die over de juiste vooropleiding beschikt,
                  en die dat wil, daadwerkelijk kan gaan studeren aan een hogeschool of universiteit.
                  Wel erkent de regering dat de beschikbaarheid van studentenhuisvesting een overweging
                  kan zijn met invloed op de studiekeuze van aspirant-studenten.
               
Betekent dit ook dat, naar mening van de regering, een fixus op niet-EER-studenten
                     nog niet ingezet mag worden door instellingen?
Gezien de huidige verhoudingen in herkomst van studenten bij numerus fixusopleidingen
                  is het niet waarschijnlijk dat een fixus op niet-EER-studenten grote impact zal hebben
                  op de totale instroom van internationale studenten. Bij bacheloropleidingen in het
                  hbo met een numerus fixus is op basis van cijfers van DUO minder dan 1% afkomstig
                  van buiten de EER. Het is dus onwaarschijnlijk dat de aanmeldingen van deze aspirant-studenten
                  in aanmerkelijke mate bijdragen aan de ontoereikendheid van de onderwijscapaciteit.
                  In 2023 kwam gemiddeld nog geen 5% van de instroom op bacheloropleidingen met een
                  numerus fixus van buiten de EER. Er zijn slechts negen fixusopleidingen met meer dan
                  10% instroom afkomstig van buiten de EER, waaronder twee uitschieters met 20% instroom
                  van buiten de EER. Het is mogelijk dat bij enkele van die opleidingen een maximering
                  van het aantal plaatsen voor niet-EER-studenten positief effect heeft op de toegankelijkheid
                  voor EER-studenten.
               
Tegelijkertijd ziet de regering dat zowel het aantal als het aandeel internationale
                  studenten dat instroomt van buiten de EER in de afgelopen jaren is toegenomen. Het
                  is dus niet ondenkbaar dat deze instroom in de toekomst wel risico’s voor de toegankelijkheid
                  van Nederlandse en andere EER-studenten met zich meebrengt. Het is belangrijk hierop
                  te anticiperen en daarom dit instrument in de wet op te nemen.
               
De leden van de SGP-fractie vragen hoe het te verenigen is met het uitgangspunt van
                     zelfregie dat de noodfixus in het wetsvoorstel beperktere mogelijkheden biedt dan
                     die in het wetsvoorstel WTT. Deze leden vragen waarom in het voorliggende wetsvoorstel
                     de noodfixus op voorhand eenmalig is, terwijl de WTT de mogelijkheid van herhaling
                     openliet. Bovendien vragen zij waarom materiële criteria zijn toegevoegd voor het
                     instellen van de noodfixus, waardoor de instelling moet aantonen dat een ernstig risico
                     voor de kwaliteit van het onderwijs ontstaat. Waarom wordt het nu noodzakelijk geacht
                     dit criterium expliciet te verankeren?
De regering herkent het beeld niet dat de noodfixus in het nu voorliggende wetsvoorstel
                  beperktere mogelijkheden biedt dan de noodcapaciteitsfixus95 in het wetsvoorstel WTT. Hieronder gaat de regering nader in op drie aspecten daarvan:
                  de reikwijdte van de maatregel, de voorwaarden om de noodfixus in te stellen en het
                  aantal keer dat een noodfixus kan worden ingesteld.
               
De noodfixus uit de WTT kon worden ingezet bij een onverwachte en grote stijging van
                  de instroom van personen van buiten de EER. Deze noodfixus had enkel betrekking op
                  de aspirant-studenten van buiten de EER. De noodfixus in het nu voorliggende wetsvoorstel
                  kan betrekking hebben op alle studenten, niet alleen de studenten afkomstig van buiten
                  de EER. Ook kan deze noodfixus worden ingezet bij opleidingen die al een numerus fixus
                  kennen, als door de grote en onverwachte groei van het aantal aanmeldingen van personen
                  van buiten de EER de toegankelijkheid van deze fixusopleiding voor EER-studenten in
                  het geding komt. Dit was niet mogelijk met de noodfixus in het wetsvoorstel WTT. Bovendien
                  komt het instrument noodfixus naast voor ad- en bacheloropleidingen nu ook beschikbaar
                  voor masteropleidingen. Daarmee is de nu voorgestelde noodfixus op deze drie elementen
                  ruimer in te zetten door instellingsbesturen dan hoe deze was ontworpen in de WTT.
               
Er is geen toetsing vooraf over het instellen van een noodfixus. Dat is de reden dat
                  de criteria nu zo expliciet in de wet zijn opgenomen. De beoordeling of sprake is
                  van een «onverwachte en grote stijging», «ontoereikende beschikbare onderwijscapaciteit»
                  en «ernstig risico voor de kwaliteit van het onderwijs» ligt bij het instellingsbestuur.
                  Het gaat hier om een zeer ingrijpend instrument, waarbij tijdens de inschrijving de
                  voorwaarden voor toelating van studenten worden aangepast. Dit heeft grote gevolgen
                  voor studiekiezers, zij krijgen immers onverwacht te maken met selectie. Bij de noodfixus
                  van de WTT moest sprake zijn van een capaciteitsprobleem dat in overwegende mate veroorzaakt wordt door de instroom van niet-EER-studenten. Wat daaronder moest worden
                  verstaan moest bij amvb nader worden uitgewerkt. De regering vindt deze formulering
                  te zwaar. In dit wetsvoorstel ligt de nadruk op de gevolgen van een noodsituatie,
                  in plaats van op de exacte, kwantitatieve instroom.
               
De WTT verplichtte in een amvb procedurele regels vast te stellen. Het gaat dan om
                  de bekendmaking en het maximum aantal keer dat een noodfixus achtereen mag worden
                  ingesteld. Het voorliggende wetsvoorstel kent slechts een delegatiebevoegdheid om
                  bij regeling nadere regels te kunnen stellen over de uitvoering van de noodfixus.
                  De regering is alleen van plan de meest noodzakelijke wijzigingen door te voeren in
                  de Regeling aanmelding en toelating hoger onderwijs (Ratho) die inzet van de noodfixus
                  mogelijk maken, zonder daarbij instellingen te veel te willen beperken in de uitvoering
                  daarvan. Wel heeft de regering de maximering van het aantal keer dat een noodfixus
                  achtereen kan worden ingesteld in de wet opgenomen. Dit in tegenstelling tot de WTT,
                  die een maximum kende van tweemaal achtereen. Instellingen die te maken krijgen met
                  de onverwachte en grote groei kunnen namelijk voor het jaar volgend op het jaar waarin
                  zij de noodfixus inzetten, een reguliere numerus fixus vaststellen. Op die manier
                  wordt de rechtszekerheid voor studenten vergroot. Bovendien verplicht het instellingen
                  om na te denken over de inrichting van een selectieprocedure en om deze tijdig vast
                  te stellen. Ook dat dient het belang van de student om zich te kunnen voorbereiden
                  op de selectie en een goede afweging voor de studiekeuze te maken.
               
3.3. Regievoering
               
De leden van de VVD-fractie willen de regering in herinnering brengen dat in eerdere
                     Kamerbrieven werd gesproken over een zogenaamd «regie-orgaan». In de uitwerking in
                     dit wetsvoorstel lijkt niet te worden voorzien in een apart orgaan dat regievoering
                     als verantwoordelijkheid heeft. Deze leden onderschrijven het belang van zelfregie
                     door instellingen, maar zijn van mening dat dit deels aangevuld dient te worden met
                     een vorm van landelijke regie. Op welke manier wordt hieraan invulling gegeven? Waarom
                     heeft de regering besloten niet langer te kiezen voor de invulling van een regie-orgaan?
                     Is een regie-orgaan in de toekomst wenselijk?
Bij de vormgeving van de wettelijke maatregelen heeft de regering verkend of een regieorgaan
                  een gepaste vorm is om uitdrukking te geven aan het gewenste stelselperspectief op
                  internationale studentenstromen en anderstalig onderwijsaanbod. Er is echter gekozen
                  voor een getrapt sturingsmodel dat zelfregie als basis neemt en waarvan overheidstoetsing,
                  na advisering door de CDHO, het sluitstuk vormt. Een regie-orgaan is in dit stelsel
                  van regievoering op dit moment volgens de regering niet van toegevoegde waarde, wel
                  zal de CDHO adviseren over bredere ontwikkelingen in het anderstalig en Nederlandstalig
                  onderwijsaanbod. Bij de evaluatie van de wet zal ook de samenloop tussen wettelijke
                  instrumenten, zelfregie en bestuurlijke afspraken worden bezien.
               
De leden van de NSC-fractie merken op dat Nederland op de lange termijn behoefte houdt
                     aan hoog gekwalificeerd personeel voor onze economie. In welke mate bevordert deze
                     wet de «stayrate» van internationale studenten? Welke andere maatregelen kunnen de
                     stayrate bevorderen? Hoe kunnen instellingen ervoor zorgen dat Nederlandse en internationale
                     studentenpopulaties meer gemengd raken en internationale studenten in brede zin meer
                     contact krijgen met de Nederlandse maatschappij?
Nuffic heeft verschillende onderzoeken gedaan naar de wijze waarop de blijfkans kan
                  worden vergroot en wat de instellingen daaraan kunnen doen.96 De beheersing van de Nederlandse taal is een factor die de blijfkans van internationale
                  studenten vergroot. In het wetsvoorstel wordt de wettelijke taak voor instellingen
                  om de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands van Nederlandstalige studenten te
                  bevorderen, uitgebreid naar het bevorderen van de Nederlandse taalvaardigheid van
                  alle studenten. De regering verwacht dat dit ook een positief effect zal hebben op
                  de blijfkans. Het wetsvoorstel is onderdeel van een bredere aanpak, waar ook de zelfregieplannen
                  van UNL97 en de VH98 deel van uit maken. In de zelfregieplannen hebben UNL en de VH ook maatregelen aangekondigd
                  om de blijfkans te vergroten. Zo werken hogescholen en universiteiten met lokale en
                  regionale partners samen aan een plan om de blijfkans van internationale studenten
                  actief te vergroten.
               
De leden van de BBB-fractie hechten er belang aan dat bestuurders zelf verantwoordelijkheid
                     nemen. Als voorbeeld wijzen deze leden naar de Vereniging Hogescholen die maatregelen
                     hebben afgesproken onder de noemer zelfregie. Dit zijn bindende afspraken om te zorgen
                     dat de buitenlandse instroom niet toeneemt. Daar waar studenten hard nodig zijn voor
                     een tekortsector of de regionale arbeidsmarkt, kan daarmee rekening gehouden worden.
De leden van de CDA-fractie merken op dat het hoger onderwijs al jaren een stabiele
                     instroom van internationale studenten heeft en veel minder Engelstalige opleidingen
                     dan in het wetenschappelijke onderwijs. Waarom vindt de regering het dan toch van
                     belang een verplicht doelmatigheidsregime in het hbo in te voeren?
Hoewel het totaalaantal en aandeel anderstalige bacheloropleidingen en -trajecten
                  in het hbo aanzienlijk lager ligt dan in het wo, volgt hieruit niet automatisch de
                  conclusie dat iedere bestaande anderstalige opleiding of ieder anderstalig traject
                  in het hbo doelmatig is. Bovendien verschilt de mate van verengelsing per sector binnen
                  het hbo. In antwoord op de vragen van de gezamenlijke inbreng van de commissie in
                  paragraaf 3.2 van deze nota wordt nader onderbouwd waarom de regering ervoor kiest
                  het bestaande anderstalige aanbod eenmalig te toetsen op doelmatigheid.
               
Het doet de leden van de SGP-fractie deugd dat de regering niet op microniveau wil
                     sturen op de inrichting van het onderwijs. De bestuurlijke verantwoordelijkheid berust
                     bij de instellingen. Toch bekruipt deze leden het gevoel dat het voorstel voor de
                     toets anderstalige onderwijs en het concept van de uitwerking wel degelijk van een
                     zeker microniveau getuigen. Vanuit de sector is ook te vernemen dat een omvangrijk
                     en bureaucratisch systeem ontstaat, waarvan de criteria moeilijk toetsbaar zijn en
                     snel tot ongerechtvaardigde ongelijkheid kunnen leiden. De Onderwijsraad betwijfelt
                     of de toets uitvoerbaar is. Deze leden vragen hoe de regering dergelijke signalen
                     weegt en in hoeverre een heroverweging gepast kan zijn.
Het wetsvoorstel is in de voorbereiding afgestemd met diverse actoren in het onderwijsveld.
                  De regering neemt alle signalen uit de consultatie erg serieus. De advisering van
                  de Onderwijsraad, instellingen in de uitvoeringstoets en de internetconsultatie en
                  adviezen van economic boards en andere actoren zijn aanleiding geweest tot het aanpassen van het wetsvoorstel.
                  De regering heeft hierop gereflecteerd in hoofdstuk 9 van de memorie van toelichting
                  bij het wetsvoorstel. In de uitvoeringstoets hebben de instellingen voor hbo en wo
                  aangegeven dat de toets anderstalig onderwijs uitvoerbaar is, voor zowel het bestaande
                  aanbod, als het nieuwe aanbod. Deze adviezen hebben geen aanleiding gegeven om de
                  toets te heroverwegen. Wel zijn de termijnen voor indiening verruimd, om meer ruimte
                  te geven voor onderling overleg en voor de uitvoering van de zelfregieplannen voordat
                  de definitieve aanvraag voor de toets anderstalig onderwijs moet worden ingediend.
                  Bij de verdere uitwerking van het wetsvoorstel in de amvb blijft de regering nauw
                  in gesprek met de sector en de CDHO.
               
4. Inhoud van het wetsvoorstel
               
4.1 Traject
               
De leden van de VVD-fractie lezen dat de regering het niet de bedoeling acht dat aparte
                     fixi gaan gelden voor afstudeerrichtingen binnen een opleiding. Deze leden willen
                     de regering vragen nog te verduidelijken of een (gedeeltelijk) gemeenschappelijk eerste
                     jaar daarmee ook gelijk uitsluit dat twee stromen binnen een opleidingen worden gezien
                     als verschillende trajecten.
De regering kan dat bevestigend beantwoorden. Zoals de regering in de memorie van
                  toelichting heeft aangegeven, vormt een traject voor de student de gehele opleiding.
                  De definitie van traject schrijft daarom ook voor dat het traject evenveel studielast
                  heeft als de opleiding zelf. Uitzondering daarop vormen versnelde trajecten. Dat bevestigt
                  echter de hoofdregel dat het traject een volledig programma vormt. Immers is een versneld
                  traject, ondanks de kortere studieduur, een volledig programma dat in zijn geheel
                  recht geeft op een diploma. Daarmee onderscheidt het zich van bijvoorbeeld een honourstraject
                  (speciaal traject bedoeld in artikel 7.9b WHW), en van afstudeerrichtingen die pas
                  later in de opleiding beginnen, na een gemeenschappelijk eerste jaar. In de memorie
                  van toelichting is aangegeven dat afstudeerrichtingen (of stromen) binnen een opleiding
                  na een gemeenschappelijk eerste jaar niet onder de definitie van traject vallen.
               
De leden van de D66-fractie vragen de regering waarom zij ervoor heeft gekozen om
                     alleen anderstalige trajecten te registreren in plaats van alle trajecten. Deze leden
                     zijn van mening dat de wildgroei aan trajecten het beeld van aanbod in het onderwijsstelsel
                     vertroebelt en sturing moeilijker maakt. Deze leden wijzen daarbij op de kritiek van
                     de Onderwijsinspectie uit 2023 waar zij stellen dat geen enkele organisatie, de NVAO
                     noch de Onderwijsinspectie noch andere actoren, een goed landelijk beeld kunnen geven
                     van de opleidingskwaliteit in het hbo en wo. Deze leden zijn van mening dat dit wetsvoorstel
                     een goede kans biedt om meer inzicht te geven in het stelsel. Zij vragen de regering
                     hierop te reflecteren en de registratie van alle trajecten te heroverwegen.
Uit onderzoek van ResearchNed blijkt dat er een veelheid aan trajecten, varianten,
                  (afstudeer)richtingen, «tracks» en programma’s bestaat binnen hbo- en wo-opleidingen.99 ResearchNed geeft ook aan dat dit niet voor problemen zorgt onder studenten. De NVAO
                  toetst bij de accreditatie ook de kwaliteit van deze onderdelen die aan de opleiding
                  verbonden zijn. Bovendien beoordeelt de NVAO of een track past binnen de leerdoelen
                  van de opleiding.
               
Het begrip traject in het wetsvoorstel heeft niet tot doel inzicht te krijgen in het
                  aanbod aan trajecten. Het heeft ook niet tot doel trajecten te uniformeren. De regering
                  wil de flexibiliteit die instellingen op dit moment hebben bij het inrichten van hun
                  onderwijsprogramma’s intact laten. De registratieplicht die met dit wetsvoorstel wordt
                  geïntroduceerd, is slechts beoogd om anderstaligheid en numeri fixi inzichtelijk te
                  maken. Overigens biedt de Registratie Instellingen en Opleidingen (RIO) wel de mogelijkheid
                  om vrijwillig meerdere trajecten, afstudeerrichtingen en programma’s binnen een opleiding
                  te registreren.
               
De leden van de SGP-fractie vragen een toelichting op het element studieduur in de
                     definitie van traject, waarvan geregeld wordt dat het aantal studiepunten gelijk moet
                     zijn aan die van de opleiding als geheel. Het zou volgens deze leden logisch kunnen
                     lijken dat een traject juist minder studiepunten bevat dan de opleiding als geheel,
                     aangezien het traject een programma is binnen de opleiding. Zij vragen de regering
                     de betekenis van het voorstel te illustreren aan de hand van een praktisch voorbeeld.
De regering benadrukt dat een traject een volledig programma behelst dat recht geeft
                  op een diploma. Een macrodoelmatigheidstoets op de anderstaligheid van onderdelen
                  van een opleiding zou onuitvoerbaar en moeilijk te controleren zijn. Zoals in de memorie
                  van toelichting aangegeven is het traject voor de student vergelijkbaar met de opleiding.
                  Het betreft slechts een administratief, juridisch onderscheid dat verband houdt met
                  de regels rondom accreditatie (een aparte opleiding moet apart worden geaccrediteerd,
                  een traject hoeft dat niet) en macrodoelmatigheid (een nieuwe opleiding moet getoetst
                  worden op macrodoelmatigheid, een traject hoeft dat niet). Bekendst zijn de anderstalige
                  trajecten. Deze vormen een volledig programma, dat zich vanaf begin tot het eind onderscheidt
                  van het Nederlandstalige traject, vanwege de taal waarin het onderwijs wordt verzorgd.
                  Een meer inhoudelijk (fictief) voorbeeld zou kunnen zijn diergeneeskunde, met een
                  traject dat de focus legt op gezelschapsdieren en een traject met de focus op vee.
                  Studenten volgen dan veelal gezamenlijk hoorcolleges, maar apart werkgroepen. Verder
                  verschilt de focus bij bijvoorbeeld (praktijk)opdrachten en stages. De regering verwijst
                  in dat verband ook naar de beantwoording van de voorgaande vragen van de leden van
                  de VVD- en D66-fracties.
               
4.2 Taalbeleid van deinstelling
               
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben vragen over de besluitvorming binnen
                     onderwijsinstellingen om onderwijs in een andere taal te verzorgen. Met de regering
                     zijn deze leden van mening dat het taalbeleid binnen een onderwijsinstelling moet
                     kunnen rekenen op draagvlak onder studenten en docenten. De centrale medezeggenschap
                     moet daarom voortaan instemmen met het toekomstige taalbeleid van de onderwijsinstelling
                     en wijzigingen van de Onderwijs- en Examenregeling. Deze leden vragen de regering
                     waarom niet is gekozen om de medezeggenschap ook te betrekken bij de gevolgen van
                     deze wet voor het personeel bij beëindiging van anderstalige opleidingen.
De Minister van OCW besluit of een instelling instemming wordt verleend om een opleiding
                  of traject in een andere taal dan het Nederlands te verzorgen. Op de besluiten die
                  het bestuur van de instelling neemt, heeft de medezeggenschap haar gebruikelijke rechten.
                  In alle gevallen zal sprake zijn van een afbouwperiode, zodat de opleiding de tijd
                  en ruimte krijgt voor een deugdelijke overgang.
               
Zij vragen de regering om te waarborgen dat de medezeggenschap ook instemmingsrecht
                     krijgt bij flankerend beleid, zoals recht op scholing in de Nederlandse taal, redelijke
                     termijnen of andere (arbeidsrechtelijke) aspecten.
Op besluiten van de instelling is er een rol voor de medezeggenschap, met het oog
                  op gedegen besluitvorming en draagvlak. Als er regelingen worden gemaakt op het gebied
                  van de arbeidsomstandigheden, dan heeft de centrale medezeggenschap hierop instemmingsrecht.100 Medewerkersgremia hebben dergelijke rechten ook op grond van artikel 27 van de Wet
                  op de ondernemingsraden (WOR), onder meer op het gebied van de personeelsopleiding
                  (lid f).
               
Daarnaast vragen deze leden de regering waarom niet op álle niveaus van medezeggenschapsraden
                     invloed op het taalbeleid van instellingen, opleidingen en tracks wordt ingevoerd.
In het wetsvoorstel krijgen de centrale raden en opleidingscommissies een instemmingsrecht,
                  respectievelijk op het instellingsbrede taalbeleid en op de opleidingstaal in de Onderwijs
                  en Examenregeling (hierna: OER). Welk medezeggenschapsgremium wordt betrokken is gekoppeld
                  aan de bestuurslaag die het besluit neemt. In dit wetsvoorstel is het taalbeleid instellingsbreed
                  beleid, omdat het taalbeleid in de hele breedte gewogen moet worden. Instellingsbreed
                  beleid wordt voorgesteld door het College van Bestuur, waardoor de centrale medezeggenschap
                  aan zet is. Daarnaast heeft de opleidingstaal impact op de opleidingsinrichting. Keuzes
                  over inrichting van een opleiding worden door het opleidingsbestuur gemaakt. Daarbij
                  is de opleidingscommissie betrokken.
               
De leden van de D66-fractie constateren dat het aantal numerus fixus op een traject
                     en maximering van het aantal plaatsen voor niet-EER-studenten zullen worden geregistreerd.
                     Deze leden lezen dat de regering het instellen van noodfixi vanwege het uitzonderlijke
                     en eenmalige karakter niet gaat registreren, maar moet wel worden gemeld aan de Minister.
                     Deze leden vinden de noodfixus een vergaand en ingrijpend instrument. Zij vragen de
                     regering of de Minister de Kamer daarom jaarlijks kan informeren over de toepassing
                     van deze noodfixi.
De noodfixus zal naar verwachting in zulke uitzonderlijke gevallen worden ingezet
                  dat dit minder dan eens per jaar zal voorkomen. Het ligt daarom niet in de rede om
                  de Tweede Kamer periodiek hierover te informeren. Wel zal de inzet van de noodfixus
                  worden gemonitord. Dit kan bijvoorbeeld door het mee te nemen in het jaarlijkse Trendrapport
                  HO, waarin ook de inzet van numeri fixi bij associate degree- en bacheloropleidingen
                  wordt gemonitord. Ook wordt dit meegenomen in de evaluatie van de wet, vijf jaar na
                  inwerkingtreding daarvan.
               
De leden van de D66-fractie lezen dat instemmingsrecht van de medezeggenschap vereist
                     is op het taalbeleid. Deze leden zijn hier voorstander van en complimenteren de regering
                     voor dit voornemen. Zij vragen of de regering verwacht dat de kaders van dit instemmingsrecht
                     duidelijk genoeg zijn voor de medezeggenschap. De leden van de D66-fractie vragen
                     hoe de regering ervoor gaat zorgen dat de medezeggenschap in staat zal worden gesteld
                     om deze nieuwe taak goed uit te voeren.
De regering verwacht dat het instemmingsrecht dat in het wetsvoorstel is opgenomen
                  voldoende duidelijk is voor de medezeggenschap en dat de medezeggenschap goed in staat
                  zal zijn de nieuwe taak uit te voeren. De medezeggenschapsrechten die in het wetsvoorstel
                  zijn opgenomen sluiten aan bij de bestaande rol en taken van de betrokken medezeggenschapsraden,
                  zoals het instemmingsrecht van de centrale medezeggenschapsraad op het instellingsplan.
                  Ook stelt voorliggend wetsvoorstel specifieke vereisten wat er in het taalbeleid moet
                  worden opgenomen. Deze informatie geeft de centrale medezeggenschapsraad handvatten
                  voor het invullen van het instemmingsrecht. Voor de opleidingscommissies worden taalkeuzes
                  opgenomen in de jaarlijks terugkerende OER-besluitvorming, waarin zij al meerdere
                  instemmings- en adviesrechten hebben.
               
De afgelopen jaren zijn diverse stappen gezet om de medezeggenschap in het hbo en
                  wo te versterken, wat van meerwaarde zal zijn voor de medezeggenschapsraden die te
                  maken krijgen met voorliggend wetsvoorstel. Naar aanleiding van een aantal moties
                  van uw Kamer zijn onlangs door studenten- en medezeggenschapsorganisaties, VH en UNL
                  afspraken gemaakt over de facilitering van de medezeggenschap op het gebied van ondersteuning,
                  communicatie, scholing en vergoedingen. Daarbij is er voor de periode 2024–2027 € 3
                  miljoen per jaar extra toegezegd. Dit geld moet in samenspraak met de medezeggenschap
                  worden ingezet om de gremia te versterken. Ook zetten het ISO en de LSVb, in samenwerking
                  met (andere) medezeggenschapsorganisaties en koepels, in het najaar van 2024 het loket
                  Medezeggenschap op, waar leden van medezeggenschapsorganen voor informatie over hun
                  rechten en plichten terecht kunnen.
               
Deze leden vragen de regering waarom zij de eisen aan de gedragscode niet zo heeft
                     verscherpt dat handhaving door de Onderwijsinspectie wel mogelijk was geweest.
Met dit wetsvoorstel wordt de gedragscode vervangen door een verplichting tot het
                  vaststellen van instellingsbreed taalbeleid. Doordat het taalbeleid elke zes jaar
                  dient te worden vastgesteld en de instemming van de medezeggenschap hiervoor vereist
                  is, beoogt de regering te stimuleren dat het taalbeleid doorlopend onderwerp van aandacht
                  is. Deze keuze biedt meer mogelijkheden voor het houden van toezicht door de inspectie
                  dan de huidige situatie. Het wetsvoorstel verduidelijkt de regels voor wanneer een
                  opleiding in een andere taal dan het Nederlands verzorgd mag worden en beschrijft
                  welke drie elementen instellingen verplicht in het taalbeleid dienen te beschrijven.
                  Bovendien bevat het wetsvoorstel een grondslag om bij amvb nadere concretisering te
                  introduceren.
               
De leden van de SGP-fractie constateren dat het voorgestelde taalbeleid geen aandacht
                     schenkt aan de vraag welke afwegingen gemaakt worden ten aanzien van opleidingen waarvoor
                     geen aanvraag voor anderstaligheid wordt gedaan. Het betekent dat niet expliciet rekenschap
                     gegeven hoeft te worden van het derde deel van een opleiding dat in een andere taal
                     gegeven kan worden, terwijl de noodzaak daarvoor niet altijd aanwezig is. Deze leden
                     vinden dit een verschraling ten opzichte van de huidige verplichte gedragscode, hoezeer
                     zij de bezwaren tegen de gedragscode begrijpen. Zij vragen waarom de regering niet
                     in algemene zin in het taalbeleid tot uitdrukking brengt dat instellingen het afwijken
                     van het Nederlands als voertaal altijd moeten motiveren, behoudens de situaties van
                     evidente doelmatigheid. Deze expliciete vermelding kan namelijk ook van betekenis
                     zijn voor het interne gesprek binnen de instellingen en de positie van docenten en
                     studenten.
Het taalbeleid wordt op instellingsniveau vastgesteld. De regering ziet een meerwaarde
                  voor meertaligheid binnen Nederlandstalige opleidingen en trajecten zo lang tegelijkertijd
                  geborgd wordt dat een substantieel deel van het onderwijs in het Nederlands wordt
                  verzorgd. Door ruimte te bieden aan instellingen om tot een derde deel van de opleiding
                  anderstalig in te vullen, kunnen instellingen het Nederlandstalige bacheloronderwijs
                  goed laten aansluiten op het deels anderstalige masteronderwijs. Ook biedt deze ruimte
                  mogelijkheden voor gastcolleges van internationale docenten. Het gesprek over deze
                  keuzes vindt plaats op opleidingsniveau. Aangezien het taalbeleid eens per zes jaar
                  wordt vastgesteld, zou het opnemen van een verplichting om elk anderstalig curriculumonderdeel
                  te motiveren in het taalbeleid, naar mening van de regering, de ruimte voor meertaligheid
                  te veel beperken.
               
4.3 Toets anderstalig onderwijs
               
De leden van de NSC-fractie constateren dat deze wet veel onderliggende maatregelen
                     bevat, waaronder de AMvB inzake de toets anderstalig onderwijs. Daarom vragen deze
                     leden of alle betrokken AMvB’s een voorhangprocedure hebben en of dit een lichte of
                     een zware voorhang is.
De   amvb inzake de toets anderstalig onderwijs bevat geen voorhangprocedure. De regering
                  is in beginsel terughoudend met formele betrokkenheid van het parlement bij gedelegeerde
                  regelgeving.101 Gekozen is om de gronden voor doelmatigheid in de wet te regelen, maar de nadere
                  uitwerking daarvan te delegeren aan de regering. Voor een uitgebreid overzicht van
                  alle voorgenomen lagere regelgeving en een toelichting op de hoofdlijnen van de inhoud
                  daarvan verwijst de regering naar de beantwoording van de vragen van de gezamenlijke
                  inbreng van de commissie in paragraaf 4 van deze nota. Los van de inhoudelijke argumenten
                  zou een voorhangprocedure in dit geval vertragend werken op de inwerkingtreding van
                  dit wetsvoorstel. De regering heeft in het kader van de transparantie een concept
                  van de amvb gepubliceerd voor internetconsultatie voorafgaand aan de parlementaire
                  behandeling. Zo kan de Tweede Kamer daarvan desgewenst kennisnemen. De amvb wordt
                  indien nodig op basis van het parlementaire debat aangepast.
               
De leden van de NSC-fractie lezen dat onderwijsinstellingen de mogelijkheid hebben
                     om een geclusterd voorstel aan de Minister van OCW voor te leggen. Ook lezen deze
                     leden dat hogescholen en universiteiten gehoor hebben gegeven aan de oproep tot zelfregie
                     en samen hebben gekeken naar herverdelingsoperaties. Daarom vragen zij hoe deze wet
                     gaat samenhangen met het proces rondom zelfregie. Welke maatregelen of veranderingen
                     zijn er in het zelfregietraject ingevoerd die aansluiten of parallel lopen aan wat
                     deze wet beoogt?
Er is een aantal zelfregie-afspraken dat aansluit bij de doelen en instrumenten van
                  het wetsvoorstel. Dit is toegelicht bij de beantwoording van de vragen van de GroenLinks-PvdA-fractie
                  in paragraaf 3.1. Daarbij gaat het met name om de afspraken die bedoeld zijn om het
                  Nederlands als onderwijstaal te stutten. Zo sluit de afspraak van instellingen om
                  onderling het anderstalig onderwijsaanbod tegen het licht te houden aan op de clusteraanvragen
                  uit de toets bestaand anderstalig aanbod. Ook sluiten de initiatieven om gezamenlijk
                  taalvaardigheidsonderwijs voor anderstalige en Nederlandstalige studenten te ontwikkelen
                  aan op de uitbreiding van de zorgplicht waarin de wet voorziet. Zowel hogescholen
                  als universiteiten nemen zich voor om capaciteitsfixi te zetten op anderstalige opleidingen
                  en trajecten, om zo de (internationale) instroom beter te sturen. Dat sluit aan bij
                  de instrumenten die worden geïntroduceerd in het wetsvoorstel. Andere maatregelen,
                  zoals op het gebied van werving, blijfkans en bestuurstaal, lopen parallel aan de
                  wettelijke maatregelen en sluiten aan bij de bredere beleidsaanpak om de internationalisering
                  van het hbo en wo in balans te brengen, maar worden niet verankerd in de wet.
               
De leden van de NSC-fractie lezen dat het internationale profiel van een instelling
                     ook mee kan spelen in de afweging of een anderstalige opleiding doelmatig is. Deze
                     leden vragen daarbij wanneer een instelling een internationaal profiel heeft en is
                     dit bepaald per studie of per instelling.
Wanneer wordt afgeweken van de norm dat een opleiding Nederlandstalig wordt verzorgd,
                  is het in het kader van het geheel aan voorzieningen van belang dat de anderstaligheid
                  van de opleiding aansluit bij het inhoudelijke profiel van de instelling. Hiervoor
                  kan de instelling putten uit het eigen Instellingsplan, waarin de zwaartepunten en
                  profilering op onderwijs- en onderzoeksgebied van de instelling zijn benoemd. Er wordt
                  hierbij gekeken of het logisch is dat juist deze instelling de opleiding anderstalig
                  aanbiedt, of dat de anderstaligheid beter past bij een andere instelling met een verwante
                  opleiding. Kort gezegd: als een instelling een opleiding anderstalig wil aanbieden
                  en zich duidelijk met deze opleiding profileert, dan ligt het voor de hand dat deze
                  instelling, mogelijk ten koste van andere instellingen die deze profilering niet of
                  in mindere mate hebben, toestemming voor het verzorgen van anderstalig onderwijs krijgt.
               
De leden van de NSC-fractie constateren dat in de toets anderstalig onderwijs een
                     van de doelmatigheidscriteria tekorten op de arbeidsmarkt is. Deze leden constateren
                     dat er in een groot aantal sectoren arbeidsmarkttekorten bestaan, dat er meer vacatures
                     zijn dan werkzoekenden en dat dit naar verwachting ook de komende jaren zal blijven.
                     Bovendien hebben niet alle sectoren een duidelijke bijbehorende opleiding: afgestudeerden
                     van grote bacheloropleidingen, zoals psychologie, communicatiewetenschappen, bedrijfskunde
                     en bestuurskunde kunnen in een groot aantal sectoren gaan werken. Daarom vragen zij
                     wat «uitzonderlijk groot» betekent in deze criteria en of het mogelijk is om deze
                     arbeidsmarkttekorten te preciseren, bijvoorbeeld om de internationale competitie rondom
                     talent hier beter bij te betrekken.
Voor vaststelling van een uitzonderlijk groot arbeidsmarkttekort wordt in de concept-amvb
                  die is gepubliceerd voor internetconsultatie als uitgangspunt gehanteerd dat de ROA-typeringen
                  van de toekomstige knelpunten in de beroepsgroep (ITKB) «groot» of «zeer groot» van
                  toepassing zijn op de betreffende beroepsgroep. De internationale competitie om talent
                  is hiermee indirect betrokken. Een internationale vraag naar arbeidskrachten zal immers
                  doorwerken in de nationale arbeidsmarkt. Het expliciet toevoegen van een element dat
                  de internationale competitie direct betrekt bij het arbeidsmarktcriterium, leidt naar
                  het oordeel van de regering tot een onnodige verzwaring van de bewijslast voor instellingen.
               
De leden van de NSC-fractie vragen of er nu in deze wet voldoende is geregeld voor
                     de internationale docenten en ander personeel met vaste contracten die momenteel de
                     Nederlandse taal niet machtig zijn. Het is van groot belang dat alle instellingen
                     en docenten genoeg tijd krijgen om deze omslag te maken. Het wetsvoorstel stelt dat
                     alle veranderingen als gevolg van deze wet een «redelijke termijn» moet worden gegeven.
                     Wat verstaat de regering onder een redelijke termijn? Wordt hierin ook rekening gehouden
                     met de internationale werknemers?
De toetsing van het bestaand aanbod zal in totaal ongeveer twee kalenderjaren in beslag
                  nemen. Vervolgens zal een redelijke termijn worden geboden voor het om of afbouwen
                  van opleidingen die geen toestemming krijgen om anderstalig te blijven. Wat geldt
                  als een redelijke termijn voor afbouw of het omzetten van een opleiding of traject
                  van anderstalig naar Nederlandstalig is afhankelijk van het specifieke geval. Daarbij
                  benadrukt de regering dat het afbouwen van de anderstaligheid van een opleiding altijd
                  per studiejaar gaat, zodat zittende studenten altijd hun opleiding kunnen afmaken.
                  De volledige afbouw of omzetting van een opleiding zal dan ook altijd de nominale
                  duur van een opleiding plus één jaar zijn. De regering wil de nominaal plus één richtlijn
                  die de instellingen hebben geadviseerd aanhouden als minimale ondergrens voor het
                  volledig omzetten of afbouwen van een opleiding, maar erkent verschillende elementen
                  die vragen om een langere termijn voor omzetten of afbouw van een opleiding, waaronder
                  ook de beschikbaarheid van Nederlandstalig personeel. In de meeste gevallen zal de
                  termijn dan ook langer zijn.
               
De regering is van mening dat het wetsvoorstel voldoende rekening houdt met de positie
                  van internationale docenten en ander personeel met vaste contracten dat de Nederlandse
                  taal niet machtig is. De wet geeft ruimte om dit personeel te scholen in het Nederlands,
                  waarvan ze ook na en buiten hun werk aan de hogeschool of universiteit profijt kunnen
                  hebben. Daarnaast biedt de wet ruimte voor instellingen om anderstalig personeel in
                  te zetten. Maximaal een derde van de opleiding mag altijd anderstalig worden verzorgd,
                  zonder dat daarvoor toestemming moet worden verleend. Bovendien hebben instellingen
                  ruimte om personeel strategisch in te zetten in de verschillende fases, zoals de master.
                  Daardoor is niet voor al het personeel vereist dat ze op bachelorniveau in het Nederlands
                  onderwijs kunnen verzorgen.
               
Op welke manier gaan instellingen hun internationale personeel ondersteunen in het
                     leren van de taal en het geven van vakken in het Nederlands?
De uitwerking van de instellingen staat beschreven in de zelfregieplannen van de hogescholen
                  en de universiteiten.102 De universiteiten willen de taalvaardigheid van de internationale staf verbeteren
                  door taaleisen in te voeren en cursussen aan te bieden om hieraan te voldoen. De hogescholen
                  willen alle anderstalige medewerkers met een vaste aanstelling van ten minste 0,5
                  fte een cursus Nederlands aanbieden op kosten van de instelling en binnen werktijd.
                  Hierbij wordt gestreefd naar het niveau C1 voor onderwijzend personeel en B1 voor
                  ondersteunend personeel. De exacte uitwerking per instelling kan verschillen, omdat
                  de plannen per instelling worden uitgewerkt en het gesprek met de medezeggenschap
                  veelal nog gevoerd moet worden.
               
Welke middelen hebben zij hiervoor nodig en is hier genoeg capaciteit voor?
Het ondersteunen en begeleiden van het internationale personeel is primair de verantwoordelijkheid
                  van instellingen als werkgever van deze docenten, waardoor dit binnen de huidige financiële
                  kaders zal plaatsvinden. De benodigde middelen en capaciteit zullen afhangen van wat
                  de instellingen op dit moment al ondernemen. Verscheidene instellingen hebben bijvoorbeeld
                  al een talencentrum, dat een rol kan spelen in het ondersteunen van het internationale
                  personeel. Mogelijk kan samenwerking tussen instellingen hier efficiënt en kostenbesparend
                  zijn.
               
De leden van de NSC-fractie merken op dat op individueel verzoek van een student een
                     instelling toestemming kan verlenen om tentaminering in een andere taal te laten plaatsvinden
                     ten behoeve van de individuele profilering. Wat verstaat de regering hieronder?
De taalkeuze van de instelling vormt de grond voor de beoordeling van de opleidingstaal.
                  Met de mogelijkheid om Nederlandstalig geprogrammeerde onderwijsonderdelen af te sluiten
                  met een Engelstalig tentamen biedt de regering ruimte voor individuele profilering
                  van internationaal georiënteerde studenten, zonder dat dit invloed heeft op de ruimte
                  voor anderstalig onderwijs van de opleiding. Voorbeelden zijn een uitwisseling (die
                  niet standaard tot het opleidingsprogramma behoort) of het schrijven van een anderstalige
                  scriptie op verzoek van de student. Dit biedt keuzevrijheid voor studenten die zich
                  bijzonder willen voorbereiden op een anderstalige (research)masteropleiding.
               
Wanneer moet er ruimte worden geboden voor individuele profilering en hoe wordt dit
                     vormgegeven?
Met deze maatregel beoogt de regering niet om een wijziging van de bestaande praktijk
                  te introduceren, maar juist om deze in stand te laten. Het komt nu ook voor dat instellingen
                  studenten ruimte geven voor individuele profilering, bijvoorbeeld via uitwisselingen
                  of anderstalige scripties. Enkel op individueel verzoek van een student kan een tentamen
                  in een andere taal worden voldaan dan in de OER is vastgelegd. Instellingen zijn in
                  geen geval verplicht een dergelijk verzoek van een student in te willigen. Het is
                  aan de instellingen hoe zij het interne proces voor individuele aanvragen vormgeven.
               
De leden van de D66-fractie constateren dat de toets anderstalig onderwijs is gericht
                     op doelmatigheid van onderwijsaanbod. Deze leden vragen de regering waarom er niet
                     voor is gekozen om onderwijskwaliteit en toegankelijkheid ook mee te wegen in de toets.
De onderwijskwaliteit van alle opleidingen en trajecten, ook anderstalige, wordt reeds
                  periodiek getoetst via accreditatie. De regering wenst echter een aanpak waarbij naast
                  dit individuele perspectief een stelselbrede blik wordt gehanteerd, waarbij bredere
                  maatschappelijke belangen worden meegewogen, inclusief de spreiding van het (bestaande)
                  Nederlandstalige en anderstalige opleidingsaanbod.
               
Hoewel de toetsing plaatsvindt op basis van doelmatigheidscriteria, heeft de toets
                  indirect ook invloed op de toegankelijkheid van het hbo en wo. Anderstalig onderwijs
                  kan namelijk een negatief effect hebben op de toegankelijkheid. Voor studenten die
                  minder affiniteit met, kennis van of aanleg voor vreemde talen hebben, kan een andere
                  opleidingstaal dan het Nederlands een onbewuste drempel vormen om zich aan te melden
                  voor een studie.103 Bovendien kan bij anderstalige opleidingen met een numerus fixus sprake zijn van
                  verdringing van Nederlandse studenten door internationale studenten. Door anderstalig
                  onderwijs alleen toe te staan wanneer dit doelmatig is, wordt de toegankelijkheid
                  voor Nederlandstalige studenten bevorderd.
               
Deze leden constateren dat de universiteiten in totaal nu al bij 27 opleidingen een numerus fixus gaan instellen. Zij vragen de regering om hoeveel meer (Nederlandse)
                     studenten hierdoor te maken krijgen met een numerus fixus.
De leden van de D66-fractie verwijzen hier naar de zelfregieplannen van de universiteiten,
                  waarin zij schrijven voornemens te zijn om bij 27 opleidingen een fixus op de Engelstalige
                  variant in te stellen. In totaal stonden in studiejaar 2023–2024 bij DUO 61 voltijd
                  wo-bacheloropleidingen met een numerus fixus geregistreerd. De 27 opleidingen waarbij de universiteiten
                  voornemens zijn een numerus fixus in te stellen op het anderstalige (Engelstalige)
                  traject, kennen al een numerus fixus, of groeien op dit moment zo hard dat het noodzakelijk
                  is in de toekomst hier een numerus fixus op in te stellen. Het aantal studenten dat
                  te maken krijgt met een numerus fixus neemt dus niet toe. Sterker nog: het aantal
                  Nederlandssprekende studenten dat te maken krijgt met een numerus fixus zal afnemen
                  dankzij de invoering van een fixus op een anderstalig traject. Door het aantal anderstalige
                  plaatsen te beperken, kan ruimte gecreëerd worden op de Nederlandstalige variant van
                  de opleiding, waardoor die maximaal toegankelijk blijft.
               
Daarnaast vragen deze leden de regering hoe zij de toegankelijkheid en doorstroom
                     van deze opleidingen borgt voor Nederlandstalige studenten en voor hoeveel van deze
                     opleidingen is een Nederlandstalige track beschikbaar is.
De UNL spreekt in haar zelfregieplannen expliciet van «27 opleidingen [met] een fixus
                  op de Engelstalige variant».104 De regering leest daarin dat al deze opleidingen óók een Nederlandstalige variant
                  kennen. Daarmee is de toegankelijkheid voor Nederlandstalige studenten op deze opleidingen
                  geborgd.
               
Tot slot vragen zij de regering een inschatting te maken van het aantal Nederlandse
                     studenten dat in de toekomst te maken zal hebben met een numerus fixus van een Engelstalige
                     bachelor.
Het is niet goed mogelijk om op dit moment een cijfermatige inschatting te maken van
                  het aantal Nederlandse studenten dat te maken krijgt met een numerus fixus op een
                  Engelstalige bachelor. De toets anderstalig onderwijs kan als gevolg hebben dat het
                  anderstalige onderwijsaanbod slinkt, omdat de Minister van oordeel is dat het niet
                  doelmatig anderstalig wordt aangeboden. Desondanks zal het aanbod anderstalige opleidingen
                  voldoende ruim blijven voor studenten om de bewuste keuze voor een anderstalige opleiding
                  te kunnen blijven maken. Bovendien wil de regering onder andere bestuurlijke afspraken
                  maken met het veld over het werven van internationale studenten voor opleidingen die
                  een numerus fixus kennen. Op die manier blijft het onderwijs voor Nederlandse studenten
                  maximaal toegankelijk.
               
De leden van de D66-fractie constateren dat de regering stelt dat het omzetten naar
                     Nederlandstalige trajecten uitvoerbaar is, mits er voldoende Nederlandstalige docenten
                     zijn. Deze leden vinden dit een zorgwekkende uitspraak gezien de brede arbeidsmarkttekorten
                     in Nederland. Zij vragen de regering of er voldoende Nederlands talent (professoren,
                     postdocs en promovendi) zijn om de te verwachten vraag in onderwijs en onderzoek op
                     te vullen.
De regering voorziet geen drastische afname van het aanbod van het internationale
                  talent dat nu actief is als onderwijzend of onderzoekend personeel en daardoor ook
                  geen problematische toename in de vraag naar Nederlands talent. Immers is binnen Nederlandse
                  bacheloropleidingen nog altijd ruimte om een derde van het curriculum in een andere
                  taal dan het Nederlands te verzorgen en zijn de masteropleidingen in zijn geheel uitgezonderd
                  van de toets anderstalig onderwijs. De masteropleidingen kennen, gezien de opleidingsfase,
                  in het algemeen een sterkere verwevenheid met (toegepast) onderzoek. Om deze reden
                  zal, naast een vergrote inzet op talentontwikkeling van Nederlandstaligen en verbeterde
                  Nederlandse taalbeheersing van het bestaande personeelsbestand, ook ruimte blijven
                  om internationaal talent aan te trekken.
               
Daarnaast vragen deze leden of de regering inzicht kan geven in de percentages Nederlandse
                     promovendi per discipline.
Op basis van gegevens gepubliceerd door UNL105 kan inzicht worden gegeven in de percentages Nederlandse promovendi per discipline.
                  Binnen het hbo is deze uitsplitsing niet te maken. De aantallen promovendi zijn bekend,
                  maar gegevens op basis waarvan uitgesplitst kan worden naar nationaliteit en discipline
                  waarbinnen ze werkzaam zijn, zijn niet beschikbaar.
               
Binnen het wo waren in 2022 in totaal 5.389 Nederlandse promovendi werkzaam, 46,4%
                  van het totaal aantal promovendi. Hieronder een overzicht van het aantal en percentage
                  Nederlandse promovendi per discipline:
               
Economie:
229 promovendi, waarvan 36,2% NL
Gedrag en maatschappij:
776 promovendi, waarvan 54,3% NL
Gezondheid:
443 promovendi, waarvan 58,8% NL
Landbouw:
479 promovendi, waarvan 52% NL
Natuur:
1.401 promovendi, waarvan 45,8% NL
Recht:
288 promovendi, waarvan 61,5% NL
Taal en cultuur:
335 promovendi, waarvan 55,5% NL
Techniek:
1.419 promovendi, waarvan 38,4% NL
Tot slot vragen zij de regering welke mogelijkheden er zijn om in de toets anderstalig
                     onderwijs meer rekening te houden met de beschikbaarheid van Nederlandse docenten.
De leden van de D66-fractie lezen dat de regering er ook op rekent dat instellingen
                     internationale docenten gaan bijscholen om in het Nederlands les te geven. Deze leden
                     vragen de regering wat zij op dit vlak verwacht. Hoeveel internationale docenten zullen
                     bijscholen om in het Nederlands les te geven?
Op dit moment bestaat geen overzicht van het aantal internationale docenten dat werkzaam
                  is bij hogescholen en universiteiten en of zij wel of niet de Nederlandse taal machtig
                  zijn. Daaruit volgt dat het niet mogelijk is om een onderbouwde verwachting te schetsen
                  over hoeveel internationale docenten zullen gaan bijscholen in de aankomende jaren.
               
De hogescholen en de universiteiten hebben in de zelfregieplannen de ambitie uitgesproken
                  om de internationale docenten Nederlands taalonderwijs aan te bieden. In het geval
                  van de hogescholen zelfs al het anderstalige personeel met een vaste aanstelling van
                  minstens 0,5 fte. Indien de docenten gemotiveerd zijn om de Nederlandse taal te leren,
                  zouden de instellingen, in lijn met hun eigen ambities, de faciliteiten moeten bieden
                  om dit mogelijk te maken.
               
Het is mogelijk dat, volgend uit de resultaten van de toets anderstalig onderwijs,
                  het taalonderwijs geïntensiveerd moet worden voor docenten in bacheloropleidingen
                  die gaan ombouwen naar het Nederlands. Tegelijkertijd blijft er ruimte voor internationale
                  docenten die zich de Nederlandse taal niet eigen maken om les te geven in bijvoorbeeld
                  de anderstalige ruimte (maximaal een derde) binnen Nederlandstalige bacheloropleidingen
                  of in het masteronderwijs.
               
Deze leden constateren dat studenten, docenten en bestuurders bezorgd zijn over het
                     mogelijke vertrek van topdocenten en wetenschappers uit het Nederlandse publieke onderwijs
                     en onderzoek. Hoeveel internationale docenten zullen moeten vertrekken naar aanleiding
                     van dit wetsvoorstel? Wat verwacht de regering hierbij met het oog op de kwaliteit
                     van het onderwijs? Wat verwacht de regering het omzetten van opleidingen naar het
                     Nederlands voor de aantrekkelijkheid van Nederland voor internationale topwetenschappers?
De regering kan geen prognose bieden over het aantal internationale docenten dat ervoor
                  kiest te vertrekken omdat hen gevraagd wordt in het Nederlands les te gaan geven.
                  Het is mogelijk dat het omschakelen naar het Nederlands een te grote opgave blijkt
                  voor enkele anderstalige docenten, waardoor dit kan bijdragen aan een uiteindelijke
                  keuze om te vertrekken. Tegelijkertijd zijn er diverse factoren die bijdragen aan
                  de keuze van een anderstalige docent om te vertrekken of om te blijven, waaronder
                  veel factoren die buiten de invloedsfeer van overheidsbeleid vallen. De keuzes die
                  instellingen de komende jaren maken, gezamenlijk als onderdeel van de zelfregie plannen
                  of als individuele instelling, kunnen hier een groot verschil in maken.
               
De regering verwacht niet dat dit wetsvoorstel vergaande gevolgen heeft voor de kwaliteit
                  van het onderwijs of de aantrekkelijkheid van Nederland voor internationale topwetenschappers.
                  Belangrijk om te benadrukken is dat de maatregelen uit het wetsvoorstel voornamelijk
                  betrekking hebben op associate degree- en bacheloropleidingen. Ook is de onderwijskwaliteit
                  in brede zin niet dermate afhankelijk van de taal van de opleiding.
               
Voor een uitgebreide toelichting van de directe en indirecte gevolgen van het wetsvoorstel
                  verwijst de regering naar de beantwoording in paragraaf 9 van de vragen van de gezamenlijke
                  inbreng van de commissie.
               
De leden van de D66-fractie lezen dat de toets anderstalig onderwijs ook zal gelden
                     voor associate degrees, deeltijd en duale varianten van een opleiding of traject.
                     Deze leden vragen de regering welke probleemstelling hier precies onder ligt. Zij
                     vragen de regering of de aanvullende regelgeving voor deze opleidingen raakt aan specifieke
                     knelpunten bij opleidingen, instellingen of regio’s. Hoeveel studenten volgen deze
                     opleidingen, in welke steden en in welke vakgebieden en waarom is het noodzakelijk
                     om het beleid daaraan te scherpen?
De regering acht het van belang dat ook in associate degree-opleidingen en in deeltijd
                  en duale varianten van een opleiding of traject het gebruik van de Nederlandse taal
                  de norm is en blijft. Associate degree- en bacheloropleidingen vormen, ongeacht de
                  variant, de basis van het hbo en wo. De regering vindt het belangrijk om bij deze
                  opleidingen te borgen dat de keuze om anderstalig onderwijs te verzorgen doelmatig
                  is. In antwoord op de vragen van de gezamenlijke inbreng van de commissie in paragraaf
                  3.2 van deze nota wordt nader onderbouwd waarom de regering waarde hecht aan het hanteren
                  een gelijk toetsingsregime van voor het gehele stelsel.
               
Daarnaast blijkt uit onderzoek van de inspectie dat de Engelse taal voor verschillende
                  groepen studenten een drempel vormt om te studeren. Deze drempel wordt het hoogst
                  ervaren door mbo-afgestudeerden die in het hbo willen verder studeren, gevolgd door
                  havisten. Dit is veelal de doelgroep van associate degree-opleidingen. Uitsluiting
                  van associate degree-opleidingen zou onterecht het signaal af kunnen geven dat de
                  regering een doelmatige taalkeuze daar minder van belang vindt.
               
De regering verwacht dat de het toetsen van de associate degree-opleidingen nauwelijks
                  tot extra regeldruk voor hogescholen zal leiden, gezien het kleine aantal anderstalige
                  associate degree-opleidingen. Er zijn geen data beschikbaar over de taalkeuze van
                  specifiek deeltijd of duale varianten van een opleiding.
               
In bijlage 3 is een overzicht opgenomen van de instroom in de associate degree-opleidingen,
                  uitgesplitst naar stad en studierichting. Opleidingen waarvan de studentenaantallen
                  lager dan vijf zijn, zijn wegens privacyoverwegingen niet in het overzicht opgenomen.
               
Deze leden constateren dat er voor het taalbeleid specifieke uitzonderingen worden
                     gemaakt voor taalopleidingen en joint degrees. Deze leden vragen waarom er niet meer
                     uitzonderingen zijn gemaakt en vraagt de regering welke uitzonderingen zij ook heeft
                     overwogen in het proces van het schrijven van deze wet. Deze leden vragen de regering
                     expliciet te onderbouwen waarom University Colleges en kleinschalig en intensief onderwijs
                     niet zijn uitgezonderd.
Er zijn diverse aanvullende opties overwogen, te weten de hotelscholen, University
                  Colleges en andere opleidingen met een bijzonder kenmerk kleinschalig en intensief,
                  kunstopleidingen en de technieksector. Een categorale uitzondering van deze groepen
                  opleidingen vindt de regering echter niet wenselijk. Het betreft hier groepen opleidingen
                  die ook een Nederlandstalige variant kennen. Het is daarom onwenselijk om voor deze
                  groepen een vrijbrief af te geven om al het onderwijs anderstalig te verzorgen. Dit
                  zou kunnen resulteren in juist méér anderstalig onderwijs, waarmee de doelstelling
                  van dit wetsvoorstel wordt ondermijnd. Bovendien betreft het hier niet altijd duidelijk
                  (en juridisch) af te bakenen categorieën van opleidingen. Dit bemoeilijkt het toezicht
                  op naleving van de wet. De regering verwijst verder naar haar beantwoording op de
                  vragen van de commissie in paragraaf 5.5 van deze nota.
               
De leden van de D66-fractie lezen dat de regering het niet aannemelijk acht dat de
                     kwaliteit van het onderwijs of de internationale concurrentiepositie in het geding
                     komt door de uitvoering van de voorgestelde maatregelen. Deze leden nemen aan dat
                     daar een analyse onderligt van welke opleidingen zullen sluiten. Zij constateren dat
                     de onderliggende algemene maatregel van bestuur en regeling van de toets anderstalig
                     onderwijs inmiddels bekend is. Deze leden vragen de regering daarom om de Kamer inzicht
                     te geven in de effecten van de toets anderstalig onderwijs. Wat is het verwachte effect
                     van de toets anderstalig onderwijs en daarmee de verwachte afname van de instroom
                     per sector, per instelling en per regio? Wat zal het effect daarvan zijn op de bekostiging
                     van individuele instellingen?
De effecten van de toets anderstalig onderwijs op de bekostiging voor de individuele
                  onderwijsinstellingen zijn afhankelijk van de uitkomst van de zelfregie door instellingen
                  en de toets die door de CDHO wordt uitgevoerd. Afhankelijk van de keuzes die elke
                  onderwijsinstelling maakt zijn de uitkomsten en daarmee de effecten op de bekostiging
                  anders. Zie ook de beantwoording van de vragen van de gezamenlijke inbreng van de
                  commissie in paragraaf 10.2 van deze nota voor een nadere toelichting op de verwachte
                  financiële gevolgen voor instellingen.
               
Welke sectoren worden hierdoor relatief het meest geraakt? Wat verwacht de regering
                     specifiek voor de relatieve afname voor de sociale- en geesteswetenschappen?
Instellingen die anderstalig onderwijs aanbieden, dienen aan te tonen dat het voor
                  die opleidingen en trajecten noodzakelijk is om af te wijken van de norm om Nederlandstalig
                  onderwijs te verzorgen op basis van een van de criteria uit de toets anderstalig onderwijs.
                  Op voorhand is niet te zeggen wat de uitkomst en effecten van de toets anderstalig
                  onderwijs zullen zijn. Hetzelfde geldt voor de bekostiging van instellingen. De uitkomst
                  is immers afhankelijk van de eigen keuzes van instellingen binnen de zelfregie, en
                  uiteindelijk de zorgvuldig gewogen toets door de CDHO, waarbij zowel kwantitatieve
                  als kwalitatieve aspecten worden betrokken. Het is niet aan de Minister van OCW om
                  vooruit te lopen op die zorgvuldige weging, alsmede op de zelfregie van instellingen
                  die hieraan voorafgaat.
               
Wel is het duidelijk dat sectoren zoals techniek, gedragswetenschappen en economie
                  relatief veel anderstalig onderwijs aanbieden. In de technieksector, waar grote arbeidsmarkttekorten
                  bestaan, is het aannemelijk dat meerdere opleidingen een beroep kunnen doen op het
                  criterium «arbeidsmarkt» om de doelmatigheid van hun anderstalige aanbod aan te tonen.
                  Voor iedere sector geldt ook dat er voldoende ruimte moet zijn voor anderstalig onderwijs
                  binnen het geheel aan voorzieningen (het gehele opleidingsaanbod in Nederland), naast
                  dat moet worden voldaan aan één van de inhoudelijke doelmatigheidscriteria. Het kan
                  dan zo zijn dat, ondanks dat er een goede inhoudelijke reden voor anderstaligheid
                  is, het niet doelmatig is om de opleiding anderstalig te verzorgen gelet op het opleidingsaanbod
                  als geheel. Bijvoorbeeld omdat het totale aantal anderstalige opleidingen vanuit macroperspectief
                  bezien te groot wordt of is geworden. In het verleden zijn vanuit individueel instellingsperspectief
                  keuzes gemaakt over de opleidingstaal, vaak zonder dat hierbij de stelselblik in acht
                  is genomen. Als laatste onderdeel van de toets wordt daarom vanuit macroperspectief
                  gekeken of anderstaligheid passend is. Daarbij geldt onder andere het uitgangspunt
                  dat het passend is dat het Nederlandstalige opleidingsaanbod groter is dan het anderstalige
                  aanbod. Dat geldt in het bijzonder bij grote bacheloropleidingen waar er landelijk
                  veel van zijn, zoals psychologie, sociologie, (bedrijfs)economie en rechten. Slechts
                  in een beperkt aantal gevallen is er een gegronde reden om van dit uitgangspunt af
                  te wijken. Daarbij wordt de spreiding en de beschikbaarheid van Nederlandstalig verwant
                  aanbod beoordeeld.
               
Ten aanzien van de geesteswetenschappen geldt dat dit een brede verzameling van grotere
                  en kleinere opleidingen is. Voor opleidingen in de geesteswetenschappen waarvan ten
                  minste een derde van de studielast gericht is op het verwerven, doorgronden of leren
                  doceren van een taal anders dan het Nederlands is een uitzondering voorzien in de
                  ministeriële regeling. Voor de overige opleidingen in de geesteswetenschappen is de
                  uitkomst van de toets op voorhand niet duidelijk.
               
De leden van de D66-fractie merken op dat de Universiteit Maastricht serieuze krimp
                     van de universiteit en van Zuyd Hogeschool verwacht wanneer de regels met betrekking
                     tot taalbeleid worden aangescherpt. Deze leden vragen hoe de regering kijkt naar de
                     waarschuwing uit Limburg en wat de regering verwacht voor alle andere economische
                     regio’s.
Met unieke regionale kenmerken wordt rekening gehouden. «Regionale omstandigheden»
                  vormen immers een instemmingsgrond in de toets anderstalig onderwijs. Instellingen
                  in krimp- en grensgebieden hebben de mogelijkheid om zich te beroepen op de vitaliteit
                  van de regionale arbeidsmarktvraag, kennisinfrastructuur en andere relevante factoren.
                  Dit biedt ruimte voor maatwerk en stelt instellingen in deze regio’s in staat om beargumenteerd
                  aan te tonen waarom anderstaligheid van bepaalde opleidingen essentieel is voor de
                  specifieke behoeften van de regio. Dit geldt ook voor instellingen in de provincie
                  Limburg.
               
Zij constateren dat een van de redenen is dat instellingen een opleiding of traject
                     een andere taal mogen verzorgen als is aangetoond is als dit doelmatig is met het
                     oog op regionale omstandigheden én er ruimte voor is in relatie tot het geheel aan
                     voorzieningen. Deze leden zien hierin een tegenstrijdigheid: door de algemene doelmatigheidseis
                     kunnen regio’s alsnog geraakt worden. Zij vragen de regering of zij dit risico ook
                     ziet en waarom er is gekozen voor deze stapeling van eisen.
Het onderwijsaanbod en de spreiding ervan kent in het hoger onderwijsstelsel altijd
                  een regionaal en een nationaal aspect. Deze worden in de doelmatigheidstoets afgewogen.
                  Het criterium «regionale omstandigheden» veronderstelt dat er een inhoudelijke, aan
                  de regio gerelateerde rationale is om een opleiding in een bepaalde regio in een andere
                  taal aan te bieden. Het ruimtecriterium garandeert dat de optelsom van het regionale
                  aanbod niet tot een ondoelmatig geheel op nationaal niveau leidt. Beide criteria zijn
                  nodig om te komen tot een doelmatig anderstalig aanbod.
               
De leden van de D66-fractie voorzien dat de teruglopende bekostiging ook effect zal
                     hebben op het onderzoek dat gebeurt op met name universiteiten. Kan de regering inschatten
                     wat voor effect dit wetsvoorstel zal hebben voor de financiering van onderzoek?
De totale omvang van het budget voor de bekostiging van het onderzoekdeel van universiteiten,
                  dat op artikel 7 van de begroting van OCW beschikbaar is, is niet afhankelijk van
                  studentenaantallen. In de verdeling van dit budget over universiteiten spelen studentenaantallen
                  een kleine rol. Circa 12% van het onderzoekdeel wordt verdeeld op basis van behaalde
                  diploma’s. De regering verwacht daardoor niet dat dit wetsvoorstel een grote impact
                  heeft op de financiering van onderzoek.
               
Kan de regering een inschatting maken van de effecten op het personeel van universiteiten
                     en hogescholen?
Het wetsvoorstel leidt ertoe dat de Nederlandse taal weer de norm wordt en instellingen
                  minder anderstalig onderwijs aanbieden, wat mogelijk leidt tot veranderingen in het
                  personeelsbeleid. Het wetsvoorstel voorziet in een ruime ombouw- of afbouwtermijn
                  voor anderstalige opleidingen of trajecten. Daarmee wordt de instelling in de gelegenheid
                  gesteld om anderstalig personeel bij te scholen in de Nederlandse taal of nieuw Nederlandstalig
                  personeel aan te trekken. Anderstalig personeel kan door instellingen nog steeds worden
                  ingezet in masteropleidingen en in anderstalige vakken van Nederlandstalige bacheloropleidingen.
                  Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar het antwoord op de vragen van
                  de gezamenlijke inbreng van de commissie in paragraaf 9 van deze nota.
               
Daarnaast vragen de leden van de D66-fractie wat de effecten van deze bezuinigingen
                     zijn voor onderzoek en internationale docenten en onderzoekers als de bredere bezuinigingen
                     daarbij ook worden meegenomen.
De concrete invulling van de ombuiging en daarmee de bezuinigingen die op het onderwijs
                  en onderzoek rusten worden momenteel verder uitgewerkt. Hierdoor kan op dit moment
                  nog niet ingegaan worden op de vraag wat de effecten hiervan zijn. Het wetsvoorstel
                  is een pakket aan inhoudelijke maatregelen met het overkoepelende doel om de internationalisering
                  op stelsel- en instellingsniveau in balans te krijgen. In het regeerprogramma is opgenomen
                  dat de regering ter voorbereiding op de begroting van 2026 bestuurlijke afspraken
                  wil maken met het veld die leiden tot een lagere internationale instroom en de daaraan
                  gekoppelde besparing. Uw Kamer zal te zijner tijd geïnformeerd worden over de inhoud
                  van deze afspraken.
               
De leden van de D66 fractie hebben naast deze algemene vragen enkele specifieke vragen
                     over de toets anderstalig onderwijs. Welke sectoren hebben een structureel uitzonderlijk
                     groot arbeidsmarkttekort waarvan de beheersing van de Nederlandse taal in de beroepsuitoefening
                     niet noodzakelijk is?
In het concept van de toets anderstalig onderwijs dat is gepubliceerd voor internetconsultatie
                  wordt niet getoetst op het niveau van sectoren, maar op het niveau van beroepsgroep.
                  Het is niet mogelijk een antwoord te geven op deze vraag, gezien in theorie binnen
                  één sector sommige opleidingen wel en andere opleidingen niet een succesvol beroep
                  op het arbeidsmarktcriterium kunnen doen. Wel is bekend dat de sector techniek en
                  ICT in brede zin te kampen heeft met grote arbeidsmarkttekorten. Bovendien kennen
                  zij meerdere beroepsgroepen waarvoor de beheersing van de Nederlandse taal niet noodzakelijk
                  is. Voor een uitgebreide toelichting verwijst de regering naar de beantwoording van
                  de inbreng van de leden van de CDA-fractie in paragraaf I.
               
In hoeverre worden bij het criterium arbeidsmarkt ook toekomstige arbeidsmarkttekorten
                     meegenomen?
Arbeidsmarkttekorten worden meegenomen voor zover deze op basis van solide en robuuste
                  data zijn in te schatten. Alleen prognoses die voorspellen op de middellange termijn
                  zijn bruikbaar als argumentatie, gezien de inschatting van toekomstige arbeidsmarkttekorten
                  op de lange termijn onbetrouwbaar is.106 Een bekende bron van arbeidsmarktprognoses is de prognose die ROA tweejaarlijks opstelt.
                  Het staat instellingen vrij om eigen onderzoek en argumentatie aan te leveren, voor
                  zover deze navolgbaar is voor de CDHO in haar beoordeling.
               
In hoeverre zijn de voorspellingen van het ROA betrouwbaar genoeg gebleken om te sturen?
ROA verricht de arbeidsmarktanalyses sinds halverwege de jaren tachtig. Het doel van
                  de prognoses is om data te genereren die kan worden gebruikt bij het informeren van
                  de studiekiezer. Deze kan zich dan bij inschrijving een beeld vormen van de waarschijnlijke
                  situatie op de arbeidsmarkt bij afronding van de studie. De prognoses zijn wetenschappelijk
                  onderbouwd, maken gebruik van beschikbare prognoses van gerenommeerde instituten zoals
                  het CPB en het CBS en worden beoordeeld en besproken door een breed samengestelde
                  begeleidingscommissie.
               
Vanwege het belang van de prognoses voor het Nederlandse hbo en wo is in 2021 een
                  studie uitgevoerd naar de mate waarin de voorspelde ontwikkeling strookt met de daadwerkelijke
                  ontwikkeling. Uit die studie blijkt dat de daadwerkelijke ontwikkeling grotendeels
                  strookt met de voorspellingen, maar dat bij kleinere beroepsgroepen de voorspellingen
                  minder vaak overeenkomen met de daadwerkelijke ontwikkeling. Vanwege de lagere aantallen
                  is de betrouwbaarheid voor deze beroepsgroepen geringer. Tegelijkertijd blijkt uit
                  de evaluatie dat er geen systematisch slecht voorspelbare beroepen voorkomen en daarmee
                  is het systeem als geheel betrouwbaar. ROA is hiermee de best mogelijke, integrale
                  benadering die we in Nederland kennen.
               
In brede zin is en blijft het echter zeer moeilijk om de ontwikkeling van de arbeidsmarkt
                  op lange termijn te voorspellen.107 Het is mede om deze reden dat de bewijslast voor de relevantie van opleidingsaanbod
                  niet enkel op ROA gebaseerd wordt in de toets anderstalig onderwijs. Het staat instellingen
                  vrij om te betogen dat de relevantie van een opleiding ook haaks kan staan op de generieke
                  uitkomsten die door ROA geproduceerd worden en het is aan de CDHO om deze bewijslast
                  te wegen en op waarde te schatten.
               
Welke opleidingen worden op 25 kilometer van een landsgrens aangeboden?
De huidige versie van de amvb toets anderstalig onderwijs bepaalt dat een beroep op
                  de pijler grensregio binnen het criterium «regionale omstandigheden» kan worden gedaan
                  door opleidingen die onderwezen worden op een instellingsvestiging op een absolute
                  afstand van 25 km van de landsgrens met een anderstalig buurland. In brede zin kan
                  worden gedacht aan opleidingen aan verschillende instellingen in Limburg, in de regio
                  Arnhem–Nijmegen en in de regio Twente.
               
Welke onderwijsinstellingen liggen in krimpregio’s?
Voor het concept van de amvb in internetconsultatie is aangesloten bij de krimpregio’s
                  die in 2015 zijn vastgesteld door het Ministerie van BZK. Dit is afgebakend tot onderwijsinstellingen
                  met vestigingsplaatsen die voor scholieren uit regio’s als Twente, Zeeuws-Vlaanderen,
                  Noord- en Oost-Groningen, Zuid-Oost en Noord-Fryslân of de Achterhoek de belangrijkste
                  nabije hogeschool of universiteit vormen. Op dit moment wordt doorgewerkt aan de definiëring
                  van de krimpregio’s op basis van actuele data. De regering streeft ernaar om in de
                  afbakening van dit begrip aansluiting te zoeken met actueel regiobeleid dat gevoerd
                  wordt door het Ministerie van BZK.
               
Kan de regering drie voorbeelden geven van opleidingen die vanwege unieke aard van
                     de opleiding nodig zijn in het opleidingsaanbod van Nederland? Kan de regering drie
                     voorbeelden geven van opleidingen die bijdragen aan de internationale positionering
                     van Nederland?
Om te voorkomen dat er een vorm van schaduwtoetsing ontstaat, doet de regering op
                  voorhand geen uitspraken over de uitkomst van de toets voor individuele opleidingen.
                  In de concept-amvb is toegelicht dat de «internationale uniciteit» van een opleiding
                  wordt beoordeeld aan de hand van het curriculum, het arbeidsmarktprofiel en de instroomdoelgroep.
                  Op basis van deze gegevens kan verwantschap108 van opleidingen binnen het Nederlandse hbo en wo worden bepaald. Dit criterium is
                  gericht op unieke opleidingen. Daarbij wordt beoogd om de toepassing te beperken tot
                  opleidingen of trajecten die in Nederland slechts op één plaats worden aangeboden
                  en waarvan het voortbestaan van het vakgebied binnen Nederland alleen mogelijk is
                  indien de opleiding anderstalig wordt aangeboden.
               
Als instellingen op basis van het criterium «internationale positionering» willen
                  afwijken van de norm om onderwijs in het Nederlands te verzorgen, dienen zij op basis
                  van de concept-amvb die is gepubliceerd voor internetconsultatie aan te tonen dat
                  het anderstalig verzorgen van de opleiding of het traject noodzakelijk is voor het
                  verwezenlijken van de doelen van de opleiding of het traject. Beoogd wordt om dit
                  criterium nader aan te scherpen door duidelijk vast te leggen dat het voor een beroep
                  op dit criterium vereist is om aan te tonen dat de betreffende opleiding of traject
                  een internationale dimensie heeft die onlosmakelijk is verbonden met het curriculum
                  en de eindtermen van de opleiding of het traject. Daaruit volgt dat de ruimte die
                  elke opleiding heeft om maximaal een derde deel van het curriculum anderstalig te
                  verzorgen, significant en aantoonbaar moet worden overschreden. Wanneer er binnen
                  een instelling, naast de anderstalige opleiding, een inhoudelijk grotendeels overlappend
                  Nederlandstalig traject staat, dan wordt een beroep op dit criterium niet passend
                  geacht. Uitgangspunt bij het wetsvoorstel is dat er geen plek in het stelsel is voor
                  vertaalde curricula die even goed in het Nederlands kunnen worden aangeboden. De onlosmakelijke
                  verbondenheid met de internationale dimensie ontbreekt in dat geval.
               
De leden van de D66-fractie lezen dat het CDHO pleit voor zoveel mogelijk gesloten
                     en meetbare normen. Deze leden vinden dit geen geruststellend signaal over de manier
                     waarop de toets anderstalig onderwijs zal worden uitgevoerd. Zij lezen dat het CDHO
                     moet gaan oordelen over instellingsprofielen en bijdrage van onderwijs aan regio.
                     Deze leden stellen vast dat dit moeilijk te vatten is in een gesloten en meetbare
                     norm. Zij vragen hoe de regering hiernaar kijkt.
De toets anderstalig onderwijs is een zorgvuldig gewogen toets. Enerzijds is, in het
                  kader van transparantie en voorspelbaarheid, gepoogd om gesloten criteria op te nemen.
                  Anderzijds is het belangrijk dat er voldoende ruimte is voor maatwerk. Om die reden
                  worden zowel kwantitatieve als kwalitatieve aspecten getoetst. Dit is in lijn met
                  de reguliere macrodoelmatigheidstoets voor nieuwe opleidingen.
               
Daarnaast vragen de leden van de D66-fractie hoe het CDHO zelf kijkt naar de toets
                     anderstalig onderwijs.
De CDHO heeft een uitvoeringstoets gedaan op de amvb en de ministeriële regeling.
                  In algemene zin is de reactie van CDHO positief. Ten aanzien van het criterium «internationale
                  positionering» is haar verzoek om nog eens goed naar de definitie en afbakening te
                  kijken. Ten aanzien van de clusteraanvraag is haar verzoek om nog eens goed naar de
                  definitie en termijnen te kijken. Zie voor een reflectie daarop ook de beantwoording
                  van de vragen die namens de commissie gesteld zijn in paragraaf 5.3 van deze nota.
                  De regering blijft met de CDHO en de instellingen in gesprek over de uitvoerbaarheid
                  van de toets anderstalig onderwijs.
               
Deze leden vragen de regering wat het profiel is van de mensen bij het CDHO die deze
                     toets gaan uitvoeren en beoordelen.
De CDHO bestaat uit zeven leden. Alle leden hebben kennis van het hoger onderwijsstelsel
                  in brede zin, zijn goed bekend met het afnemende werkveld, zijn bestuurlijk of op
                  hoger managementniveau in het recente verleden actief geweest in het hoger onderwijs.
                  Voorts zijn de leden geselecteerd op hun integriteit, communicatieve vaardigheden,
                  kritisch en analytisch vermogen en politiek-bestuurlijke sensitiviteit. Daarnaast
                  heeft elk lid een expertise ten aanzien van het wo en/of hbo en een expertise ten
                  aanzien van één of meerdere sectoren in het hoger onderwijs. Op de website van CDHO109 staat van elk commissielid de ervaring en achtergrond beschreven.
               
Daarnaast lezen zij dat er ongeveer 350 opleidingen een aanvraag kunnen indienen van
                     vijftien kantjes per aanvraag. Wat gaat de regering eraan doen om grote administratieve
                     lasten voor instellingen en het CDHO te voorkomen?
Instellingen worden gestimuleerd om met elkaar af te stemmen en gezamenlijk clusteraanvragen
                  in te dienen in het kader van de toets bestaand anderstalig onderwijs. Een zorgvuldige
                  afstemming kost tijd. Daarentegen hoeven instellingen niet afzonderlijk een aanvraag
                  in te dienen maar kan een groot deel van het dossier gezamenlijk worden opgesteld,
                  bijvoorbeeld onder verwijzing naar gezamenlijke onderzoeken. Daarnaast is in de ministeriële
                  regeling een richtlijn opgenomen van maximaal 15 pagina’s per aanvraag, exclusief
                  bijlagen. Instellingen kunnen bij openbare bronnen volstaan met het verwijzen naar
                  de bron, zonder zelf alle gegevens mee te zenden. Tot slot benadrukt de regering dat
                  in de toets bestaand aanbod enkel het aspect anderstaligheid hoeft te worden onderbouwd.
                  De andere aspecten van macrodoelmatigheid (die reeds zijn getoetst voordat de opleidingen
                  van start konden gaan) worden niet opnieuw getoetst. Binnen de toets anderstalig onderwijs
                  hoeft de instelling bovendien slechts aan één van de doelmatigheidscriteria te voldoen.
                  Het is aan de instelling zelf om een keuze te maken voor het criterium dat de grootste
                  kans op toestemming geeft. Het staat een instelling vrij om de aanvraag op basis van
                  meerdere criteria te baseren, maar dat vraagt ook meer van een instelling als het
                  gaat om onderbouwing. Als één van de criteria succesvol is, kan de CDHO volstaan met
                  het positief adviseren op basis van dat criterium. De overige criteria hoeven niet
                  te worden beoordeeld. Als de CDHO voornemens is om negatief te adviseren over de aanvraag,
                  zal zij wel dat voor alle criteria moeten onderbouwen.
               
Deze leden vragen waarom stayrate van opleidingen geen expliciet onderdeel is van
                     de toets anderstalig onderwijs.
De regering ziet de blijfkans van internationale studenten als een belangrijk gegeven
                  in de discussie omtrent de balans van de internationalisering van het hbo en wo. In
                  de toets anderstalig onderwijs wordt echter getoetst of het verzorgen van bacheloronderwijs
                  in een andere taal dan het Nederlands doelmatig is. De regering is daarbij van mening
                  dat een hoge blijfkans van internationaal afgestudeerden op zichzelf niet hoeft te
                  betekenen dat het doelmatig is dat een opleiding in een andere taal wordt verzorgd.
                  Bovendien kan het voorkomen dat opleidingen die opleiden tot tekortsectoren en doelmatig
                  anderstalig zijn, toch een lage blijfkans kennen. Uiteindelijk hoopt de regering wel
                  dat de blijfkans in algemene zin omhooggaat en dat de instellingen met het afnemend
                  werkveld samenwerken om de blijfkans van internationale studenten te verhogen, maar
                  kiest zij voor een inhoudelijke toets van het anderstalige onderwijs.
               
Tot slot vragen zij hoe het CDHO-clusters gaat toetsen gezien de criteria primair
                     gericht zijn op individuele opleidingen.
De toegevoegde waarde van een clusteraanvraag is dat dit de mogelijkheid biedt voor
                  opleidingen om een gezamenlijk sectorbeeld te schetsen waaruit de onderlinge verwevenheid,
                  of juist onderlinge verschillen goed, kenbaar gemaakt kunnen worden. Een deel van
                  de criteria in de toets leent zich goed voor clustergewijze onderbouwing. De inschatting
                  is dat dit met name voor het geheel van voorzieningen geldt. Daarnaast kan het aan
                  de orde zijn bij de (sub)criteria «arbeidsmarkt» en «internationale positionering».
                  De overige (sub)criteria kunnen per individuele instelling in de clusteraanvraag worden
                  onderbouwd.
               
De leden van de D66-fractie vrezen dat de kwaliteit van het onderwijs kan lijden door
                     minder internationalisering in het onderwijs, zoals culturele diversiteit op de instelling
                     en de international classroom. Deze leden vragen de regering expliciet te reflecteren
                     op de kritiek van onder andere universiteiten die waarschuwen voor teruglopende kwaliteit
                     van onderwijs. Zij vragen de regering hoe zij hierop reflecteert en wat zij van plan
                     is om te borgen dat de internationaliseringmaatregelen geen negatief effect zullen
                     hebben op de onderwijskwaliteit.
De regering staat op het standpunt dat een Nederlandstalige opleiding niet van mindere
                  kwaliteit is dan een anderstalige opleiding. Daar waar een opleiding alleen in een
                  internationale context te volgen is, kan een beroep worden gedaan op het criterium
                  «internationale positionering». Daarnaast benadrukt de regering dat binnen een Nederlandstalige
                  opleiding maximaal een derde deel van het curriculum anderstalig aangeboden mag worden.
                  Zodoende is er ook binnen Nederlandstalige opleidingen ruimte voor de internationale
                  dimensie.
               
De leden van de D66-fractie vragen de regering wat zij ziet als een redelijke termijn
                     voor afbouw wanneer een opleiding geen instemming krijgt voor het voortzetten van
                     een anderstalige opleiding. Deze leden vragen wat de regering ermee bedoelt dat zij
                     hierbij «rekening houdt met het personeelsbestand».
De toetsing van het bestaand aanbod zal in totaal ongeveer twee kalenderjaren in beslag
                  nemen. Vervolgens zal een redelijke termijn worden geboden voor het om of afbouwen
                  van opleidingen die geen toestemming krijgen om anderstalig te blijven. Wat geldt
                  als een redelijke termijn voor afbouw of het omzetten van een opleiding of traject
                  van anderstalig naar Nederlandstalig is afhankelijk van het specifieke geval. Daarbij
                  benadrukt de regering dat het afbouwen van de anderstaligheid van een opleiding altijd
                  per studiejaar gaat, zodat zittende studenten altijd hun opleiding kunnen afmaken.
                  De volledige afbouw of omzetting van een opleiding zal dan ook altijd de nominale
                  duur van een opleiding plus één jaar zijn. In de bijlage van Studielink bij de uitvoeringstoets,
                  hebben de instellingen aangegeven dat een omzettingstermijn van de nominale studieduur
                  plus één jaar haalbaar is, mits er voldoende Nederlandstalig personeel beschikbaar
                  is. De regering wil de nominaal plus één richtlijn die de instellingen hebben geadviseerd
                  aanhouden als minimale ondergrens voor het volledig omzetten of afbouwen van een opleiding,
                  maar erkent verschillende elementen die vragen om een langere termijn voor omzetten
                  of afbouw van een opleiding, waaronder ook de beschikbaarheid van Nederlandstalig
                  personeel. In de meeste gevallen zal de termijn dan ook langer zijn.
               
De omvang van een opleiding speelt bijvoorbeeld een rol. Een grote opleiding kent
                  een groot personeelsbestand. Bij afbouw moet een instelling dit personeel anders inzetten.
                  Hoe groter de opleiding, hoe groter de groep medewerkers die hiermee te maken krijgt.
                  Dit pleit voor een langere termijn.
               
Ook het aandeel anderstalig personeel speelt een rol. Voor een anderstalige opleiding
                  met een overwegend Nederlandstalig personeelsbestand is het eenvoudiger om over te
                  gaan van anderstalig onderwijs naar Nederlandstalig onderwijs, dan voor opleidingen
                  met een overwegend internationaal personeelsbestand.
               
Ook de beschikbaarheid van Nederlandstalig personeel speelt een rol. Voor sommige
                  vakgebieden is het moeilijker om Nederlandstalig personeel te vinden dan voor andere.
                  Zij zouden dan moeten inzetten op het scholen van anderstalig personeel om in het
                  Nederlands onderwijs te kunnen verzorgen. Bovendien is het voorstelbaar dat er een
                  verschil bestaat in bereidheid om het Nederlands te leren tussen docenten in verschillende
                  wetenschappelijke disciplines, waarbij ook de herkomst van het personeel en hun Nederlandse
                  taalvaardigheid een rol speelt.
               
Het betreft hier enkele voorbeelden van elementen die een rol kunnen spelen. Het is
                  echter onmogelijk om een algemene regel vast te stellen voor wat wordt verstaan onder
                  een redelijke termijn. De regering biedt instellingen bij een voorgenomen afwijzend
                  besluit de mogelijkheid om te onderbouwen welke termijn zij passend achten. Uiteindelijk
                  staat voorop dat een instelling in redelijkheid de ruimte krijgt om de opleiding af
                  te bouwen, personeel om te scholen of andere regelingen te treffen.
               
Daarnaast vragen zij hoe er in de wet, de onderliggende regelingen en in het beleid
                     rekening wordt gehouden met studenten die moeten afstuderen. Deze leden vragen de
                     regering of studenten er altijd op kunnen rekenen dat ze hun opleiding kunnen afmaken.
Voor de positie van studenten is een regeling getroffen door artikel 5.21 WHW van
                  overeenkomstige toepassing te verklaren. Zij kunnen hun opleiding binnen de daarvoor
                  gestelde tijd afmaken, met ruimte voor een jaar uitloop (nominaal plus 1). De termijn
                  voor afbouw of omzetten van de opleiding na het niet verkrijgen van toestemming om
                  de opleiding anderstalig voort te zetten, bepaalt het moment vanaf wanneer het niet
                  langer toegestaan is nieuwe cohorten van studenten te laten instromen. Voor studenten
                  die ten hoogste één jaar vertraging oplopen tijdens hun studie heeft dit wetsvoorstel
                  geen enkele directe gevolgen voor de opleiding. Mocht een student onverhoopt langer
                  nodig hebben dan de nominale studieduur plus één jaar, dan kan een instelling maatwerk
                  verlenen. Dat kan bijvoorbeeld door een student een alternatief vak te laten volgen
                  of een alternatieve opdracht te geven buiten de structuur van de opleiding.
               
Tot slot constateren de leden van de D66-fractie dat de eisen aan de toets anderstalig
                     onderwijs zijn opgenomen in een AmvB en voor anderstalig onderwijs toestemming van
                     de Minister is vereist. Deze leden zijn hier niet per definitie op tegen, maar vrezen
                     wel politieke sturing op opleidingsaanbod. Hoe weegt regering dit risico, wat onderneemt
                     de regering in dit pakket om dat tegen te gaan en welke aanvullende mogelijkheden
                     ziet de regering om dit risico te beperken?
De Minister van OCW laat zich bij zijn beslissing adviseren door de CDHO op basis
                  van objectieve criteria, net als bij de bestaande doelmatigheidstoets. Voor een profielschets
                  van de samenstelling van de CDHO, verwijst de regering naar het antwoord op een voorgaande
                  vraag van de leden van de D66-fractie. Het advies van de CDHO is wettelijk verplicht
                  en niet vrijblijvend. Conform artikel 3:50 van de Algemene wet bestuursrecht heeft
                  de Minister van OCW een verzwaarde motiveringsplicht indien hij afwijkt van het advies.
                  Daarnaast streeft de regering naar concrete wettelijke kaders waarbinnen de toestemming
                  voor anderstalig onderwijs wordt gegeven. Door een limitatief aantal gronden voor
                  doelmatigheid in de wet op te nemen en deze criteria bij algemene maatregel van bestuur
                  te concretiseren worden de maatstaven die voor alle opleidingen gelden transparant
                  en concreet gemaakt. Dit bevordert uniforme en politiek neutrale toepassing.
               
De leden van de CDA-fractie merken op dat de regering het advies van de Raad van State
                     niet overneemt om de wettekst te verduidelijken dat bij de weging van de wettelijke
                     criteria de al dan niet beschikbaarheid van voldoende Nederlandstalig personeel betrokken
                     kan worden. De regering stelt dat het aandeel anderstalig personeel een gevolg is
                     van de doelmatigheid in plaats van een indicator daarvan. Dit kunnen deze leden volgen,
                     maar zij vragen graag een reactie van de regering op het volgende; zou de beschikbaarheid
                     van buitenlands opleidingspersoneel er in de toekomst niet toe leiden dat een groot
                     aantal opleidingen juist in het Engels wordt aangeboden?
Dat een opleiding veel anderstalige docenten heeft of dat er veel anderstalig personeel
                  beschikbaar is, zegt op zichzelf niets over de doelmatigheid van de anderstaligheid.
                  De toestemming voor een anderstalige opleiding of traject wordt gegeven op basis van
                  de doelmatigheidscriteria. Een instelling heeft de mogelijkheid om anderstalig personeel
                  bij te scholen in de Nederlandse taal. Daarnaast wijst de regering op de mogelijkheid
                  om in een Nederlandstalige opleiding maximaal een derde deel van het curriculum anderstalig
                  in te vullen. Desgewenst kan een instelling hiervoor anderstalig personeel inzetten.
               
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat het uitgangspunt van Nederlands als
                     opleidingstaal in onderhavig wetsvoorstel niet geldt voor de masteropleidingen. Deze
                     leden onderschrijven de verschillen in karakter tussen bachelor- en masteropleidingen,
                     maar merken op dat het voor veel studenten vanzelfsprekend is om na hun bacheloropleiding
                     een master te volgen voordat ze de arbeidsmarkt betreden. In het merendeel van de
                     gevallen is het Nederlands in de toekomstige baan van de studenten dan alsnog de voer-
                     en schrijftaal. Zij vragen de regering toe te lichten waarom ze geen reden tot zorg
                     ziet over de toegankelijkheid van de masteropleidingen voor Nederlandse studenten,
                     omdat de toegankelijkheid wel een argument is voor het invoeren van de toets voor
                     bacheloropleidingen. Deze leden vragen de regering daarbij in het bijzonder te reflecteren
                     op de toegankelijkheid van de masteropleiding voor studenten die in de opleiding niet
                     in het Engels hebben les gehad, of dat nu bij een hbo-bachelor of wo-bachelor was.
                     Ook vragen zij aan de regering de rol die zelfselectie daarbij kan hebben mee te nemen.
De regering verwacht dat anderstaligheid in de masterfase studenten minder afschrikt
                  dan in de bachelorfase, omdat deze studenten al ervaring hebben opgedaan tijdens hun
                  bacheloropleiding en daar hebben kunnen wennen aan Engelstalige literatuur. Dit geldt
                  ook voor studenten die een Nederlandstalige bachelor hebben afgerond, aangezien een
                  derde van het onderwijsprogramma in een andere taal dan het Nederlands verzorgd mag
                  worden. Hierdoor hebben deze studenten mogelijk deelgenomen aan Engelstalige (keuze)vakken
                  of gastcolleges. De regering acht het effect van zelfselectie in de masterfase daardoor
                  minder groot. Bovendien dragen instellingen een verantwoordelijkheid om het masteronderwijs
                  goed te laten aansluiten op het bacheloronderwijs. Wanneer het relevante masteronderwijs
                  grotendeels anderstalig is, ligt het voor de hand dat instellingen bij het ontwerpen
                  van de bacheloropleidingen rekening houden met de doorstroom naar de masterfase en
                  daarvoor voldoende handvatten bieden in de opleiding. Ook kan een instelling extracurriculair
                  mogelijkheden aanbieden voor het bevorderen van de Engelse taalvaardigheid zodat een
                  student zich kan voorbereiden op het masteronderwijs. In het wetsvoorstel is vastgelegd
                  dat instellingen die anderstalig onderwijs verzorgen in hun taalbeleid op dienen te
                  nemen op welke wijze de instelling de toegankelijkheid van de anderstalige opleiding
                  voor Nederlandstalige studenten en de kwaliteit van het onderwijs waarborgt.
               
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering verder kan toelichten waarom
                     in de AMvB voor de toets anderstalig onderwijs110 ervoor gekozen is om locaties op hemelsbreed 25 kilometer van de landsgrens met een
                     anderstalig gebied aan te merken als grensregio. Waarom is er niet voor een ander
                     kilometercriterium gekozen?
Er zijn binnen het Rijk verschillende definities van grensregio’s die departementaal
                  zijn ingevuld. Voor het hbo en wo was er vooralsnog geen definitie. Het CPB gebruikt
                  in het onderzoek «De arbeidsmarkt aan de grens met en zonder grensbelemmeringen» de
                  afstand van 25 kilometer, omdat het aannemelijk is dat grenseffecten tot op die afstand
                  de arbeidsmarkt beïnvloeden. Verder is het voor bepaling van het criterium belangrijk
                  dat het voldoende onderscheidend vermogen heeft.
               
Zo merken deze leden op dat de Rijksuniversiteit Groningen niet binnen het kilometercriterium
                     valt, terwijl veruit het merendeel van de internationale studenten van de betreffende
                     universiteit de Duitse nationaliteit heeft. Voor een groot deel van Duitsland is de
                     onderwijsinstelling dan ook de dichtstbijzijnde Nederlandse universiteit, al valt
                     de universiteit niet onder de door de regering gehanteerde definitie. De leden vragen
                     de regering hierop te reflecteren.
Dat de Rijksuniversiteit Groningen door veel studenten uit Duitsland gevonden wordt,
                  betekent niet per definitie dat er sprake is van grenseffecten. Dit zou het geval
                  zijn wanneer het overgrote deel van de Duitse studenten aan de Rijksuniversiteit Groningen
                  afkomstig is uit het directe grensgebied. Het is echter niet bekend uit welk deel
                  van Duitsland de studenten afkomstig zijn en daarmee niet zeker dat de opleidingen
                  van de Rijksuniversiteit Groningen aansluiten op de rationale achter de instemmingsgrond
                  van de ligging in een grensregio. Er zijn verscheidene andere redenen waarom studenten
                  vanuit het gehele westen van Duitsland naar Groningen trekken, zoals het opleidingsaanbod,
                  de toelatingseisen en de werving.111
De regering wil benadrukken dat zij oog heeft voor de specifieke regionale uitdagingen
                  waar de provincie Groningen mee te maken heeft, evenals voor de rol die de Rijksuniversiteit
                  Groningen en de Hanzehogeschool spelen om deze uitdagingen het hoofd te bieden. De
                  regering schat in dat de anderstalige opleidingen die bijdragen aan de regionale behoeften
                  wel zouden kunnen aansluiten bij de andere pijler van het criterium «regionale omstandigheden»,
                  namelijk krimpregio’s. Vooral van Noord- en Oost-Groningen is bekend dat deze gebieden
                  al langer kampen met de uitdagingen van krimpende regio’s. Nabijgelegen hogescholen
                  en universiteiten spelen een cruciale rol in het behoud van de vitaliteit van dergelijke
                  regio’s.
               
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom de regering ervoor gekozen heeft
                     om in de AMvB de krimpregio’s te beperken tot de regio’s die de regering in 2015 als
                     zodanig heeft aangemerkt. Waarom is de selectie niet op basis van actuelere cijfers
                     gemaakt of wordt ook voorspelde toekomstige groei of krimp in de selectie meegenomen?
De amvb toets anderstalig onderwijs is in juni 2024 in internetconsultatie geweest.
                  Daarbij heeft de regering gekozen om aan te sluiten op eerder Rijksbeleid. Op dit
                  moment is de definiëring en afbakening van de krimpregio’s een onderwerp dat verwerkt
                  wordt op basis van de opbrengsten van de consultatieronde. De regering is voornemens
                  om in ieder geval regionale demografische ontwikkelingen mee te nemen in deze afbakening.
               
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering verder toe te lichten wat
                     in de AMvB wordt bedoeld met het criterium van uniciteit van de opleiding.
Het criterium «internationale uniciteit» is in de concept-amvb die is gepubliceerd
                  voor internetconsultatie gericht op unieke opleidingen. Beoogd wordt om dit criterium
                  te beperken tot opleidingen die in Nederland slechts op één plaats worden aangeboden
                  en waarvan het voortbestaan van het vakgebied binnen Nederland alleen mogelijk is
                  indien de opleiding anderstalig wordt aangeboden. De uniciteit van een opleiding wordt
                  bezien binnen het bekostigde Nederlandse hoger onderwijsstelsel. Het instellings-
                  of opleidingsbestuur kan aantonen dat een opleiding uniek is aan de hand van het curriculum,
                  het arbeidsmarktprofiel en de instroomdoelgroep.
               
Op welke manier wordt bepaald hoe uniek een vakgebied is? Dan denken deze leden bijvoorbeeld
                     aan een opleiding theologie volgens de neocalvinistische traditie, die uniek is binnen
                     de wereld en veel studenten vanuit het buitenland aantrekt. Is er in de AMvB oog voor
                     de uniciteit voor een opleiding als deze binnen het bredere vakgebied van theologie?
                     Ook valt te denken aan de unieke opleidingen op het gebied van de landbouw die we
                     in Nederland kennen.
Indien op basis van het curriculum van de opleiding, het arbeidsmarktprofiel en de
                  instroomdoelgroep geen verwantschap binnen het bekostigde Nederlandse hbo of wo te
                  vinden is, dan kan een opleiding zich binnen de toets anderstalig onderwijs beroepen
                  op het criterium «internationale uniciteit». Belangrijk is wel dat naast de uniciteit
                  van de opleiding, ook de noodzaak voor het anderstalig aanbieden van de desbetreffende
                  opleiding onderbouwd wordt. De regering kan niet op voorhand een uitspraak doen of
                  deze specifieke opleiding een unieke opleiding is waarbij het noodzakelijk is om het
                  onderwijs anderstalig aan te bieden.
               
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering ten aanzien van de masterfase
                     volledig afziet van een bepaling die uitdrukking geeft aan het belang van het Nederlands.
                     Deze leden begrijpen de inhoudelijke overwegingen van de regering ten aanzien van
                     de master, maar naar hun mening sluit dat het opnemen van een richtingwijzer in de
                     wet niet uit. Zij wijzen erop dat er ook altijd opleidingen zullen blijven waar het
                     voor de hand ligt om vrijwel volledig Nederlandstalig onderwijs te geven, maar dat
                     in het verleden is gebleken dat desondanks soms toch voor Engels werd gekozen. Hoe
                     heeft de regering dit meegewogen?
De regering kiest er niet voor om een richtingwijzer in de wet op te nemen voor de
                  taalkeuze in de masterfase. Zij ziet hier geen meerwaarde in aangezien uit de WHW
                  al volgt dat het masteronderwijs dient aan te sluiten op het bacheloronderwijs. Dit
                  wordt onder andere gereflecteerd in artikel 7.30b, zesde lid, WHW. Bovendien is een
                  richtingwijzer niet handhaafbaar. Het is aan de instellingsbesturen om in samenspraak
                  met de medezeggenschap een weloverwogen keuze te maken met betrekking tot de opleidingstaal
                  in de masterfase.
               
Naar oordeel van de regering is de keuze om masteropleidingen in een andere taal dan
                  het Nederlands te verzorgen veelal te rechtvaardigen. Masteronderwijs heeft doorgaans
                  een meer specialistisch karakter dan onderwijs in de bachelorfase en is sterker verweven
                  met (toegepast) onderzoek, waarin de Engelse taal veelal dominant is. Een doelmatigheidstoets
                  voor masteropleidingen zou naar verwachting weinig verandering genereren, terwijl
                  het een sterke stijging van de administratieve lasten voor instellingen en apparaatskosten
                  voor de CDHO teweeg zou brengen. In antwoord op de vragen van de gezamenlijke inbreng
                  van de commissie in paragraaf 3.1 van deze nota wordt nader onderbouwd waarom masteropleidingen
                  zijn uitgesloten van de maatregelen omtrent opleidingstaal in dit wetsvoorstel.
               
De leden van de SGP-fractie vragen de regering om een motivering voor de keuze van
                     een externe toets op taalbeleid. Deze leden wijzen op de stelling van de Onderwijsinspectie
                     uit 2018 over taalbeleid dat landelijke wetgeving voldoende richtinggevend en duidelijk
                     moet zijn, maar tegelijkertijd moet passen bij een autonoom stelsel waarbij keuzes
                     door professionals op de werkvloer gemaakt kunnen worden.112 Waarom is niet in lijn hiermee gekozen voor een robuustere bepaling die ertoe leidt
                     dat het uiteindelijk aan professionals op de werkvloer is om keuzes te maken?
De regering kan zich vinden in de bovengenoemde stelling van de inspectie. De maatregelen
                  in dit wetsvoorstel omtrent onderwijstaal en taalbeleid sluiten hier naar mening van
                  de regering op aan. De initiële afweging voor de vormgeving van het taalbeleid en
                  hoe dit wordt uitgewerkt in het onderwijs per opleiding, blijft een verantwoordelijkheid
                  van instellingen. De wettelijke kaders die de regering hiervoor opstelt en heeft uitgewerkt
                  in lagere regelgeving, zijn naar het oordeel van de regering voldoende richtinggevend
                  en duidelijk.
               
De reden dat de regering het noodzakelijk acht om het proces van zelfregie af te sluiten
                  met een doelmatigheidstoetsing is om te voorkomen dat individuele keuzes van instellingen,
                  die op zichzelf te verantwoorden zijn, samen met die van andere instellingen leiden
                  tot een onwenselijk resultaat op landelijk niveau. In deze toets worden ook diverse
                  maatschappelijke belangen meegewogen en wordt er gekeken naar het reeds bestaande
                  Nederlandstalige en anderstalige opleidingsaanbod en de spreiding daarvan. De regering
                  is van mening dat deze bredere afweging beter past bij de overheid dan bij professionals
                  op de werkvloer of vakgenoten.
               
De leden van de SGP-fractie constateren dat het voorgestelde toetsingskader een uitgebreid
                     en fijnmazig raamwerk van criteria en overwegingen bevat die grotendeels niet objectief
                     zijn vast te stellen. Deze leden vragen hoe de regering voorkomt dat bij de commissie
                     een uitgebreide strijd wordt gevoerd op basis van rapporten en onderzoeken, met het
                     risico van veel bureaucratie en frustratie.
In het wetsvoorstel is, naar aanleiding van het advies van de Raad van State, voor
                  instellingen de verplichting opgenomen tot het voeren van een op overeenstemming gericht
                  overleg. Uit de aanvraag moet vervolgens blijken wat de inhoud en uitkomsten van dit
                  overleg waren. Deze verplichting geldt óók voor instellingen die ervoor kiezen een
                  individuele aanvraag in plaats van een clusteraanvraag in te dienen. Vervolgens heeft
                  het de voorkeur dat instellingen gezamenlijk clusteraanvragen indienen en deze zoveel
                  mogelijk gezamenlijk onderbouwen. Hoewel de manier van clusteren aan het onderwijsveld
                  is, bekijkt de CDHO alle aanvragen in samenhang. Als er een duidelijke verwantschap
                  is tussen een voorliggende clusteraanvraag en één of meerdere individuele aanvragen,
                  zal CDHO deze in samenhang beoordelen.
               
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering een veel eenvoudiger regeling heeft
                     overwogen en bijvoorbeeld te volstaan met de verplichting om maximaal een derde in
                     het Nederlands te geven en uitzonderingen slechts in evidente gevallen mogelijk te
                     maken. Deze leden vragen de regering inzichtelijk wil maken wat de effecten zouden
                     zijn voor het wetenschappelijk onderwijs als voor een dergelijke route zou worden
                     gekozen.
Voorafgaand aan het indienen van het wetsvoorstel zijn diverse scenario’s overwogen.
                  Een eenvoudigere regeling zou bijvoorbeeld een quotum voor het aantal anderstalige
                  opleidingen zijn, waarbij alleen een nieuwe anderstalige opleiding mag starten als
                  een andere wordt geschrapt. Het nadeel van een regelingen waarbij het bestaand aanbod
                  niet wordt beoordeeld, is dat er geen ruimte is voor nieuwe anderstalige opleidingen
                  die een zeer positieve maatschappelijke bijdrage kunnen bieden. Tegelijkertijd zouden
                  bestaande anderstalige opleidingen waarvan de anderstaligheid slechts een marginale
                  of misschien zelfs negatieve maatschappelijke impact heeft, kunnen blijven bestaan.
               
Vanuit de Tweede Kamer is aangedrongen op het bieden van maatwerk, bijvoorbeeld op
                  basis van regionale omstandigheden of tekortsectoren. Via de criteria in de toets
                  anderstalig onderwijs geeft de regering hier invulling aan. Het verbieden van alle
                  anderstalige opleidingen behoudens evident doelmatige gevallen zou het bieden van
                  maatwerk onmogelijk maken. Dit kan met name voor kleine instellingen buiten de randstad
                  desastreuze gevolgen hebben voor de instroom, en misschien zelfs het voortbestaan
                  van instellingen bedreigen.
               
Een bijkomende complicerende factor voor een route waarbij slecht uitzonderingen in
                  evidente gevallen mogelijk zijn, is de juridische afbakening van de «evidente» uitzonderingen.
                  Als de uitzonderingen niet altijd duidelijk (en juridisch) af te bakenen zijn, bemoeilijkt
                  dat het toezicht op naleving van de wet. De regering verwijst verder naar haar beantwoording
                  op de vragen van de commissie in paragraaf 5.5 van deze nota.
               
Bovendien ziet de regering ook de positieve aspecten van gerichte uitzonderingen op
                  de hoofdregel dat opleidingen in het Nederlands worden verzorgd. Met het scenario
                  dat de leden van de SGP-fractie schetsen, zouden die voordelen verloren gaan. Dit
                  kan leiden tot druk op regionale onderwijsinstellingen, extra spanning op de arbeidsmarkt,
                  en het verdwijnen van unieke onderwijsvelden.
               
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering geen ruimte ziet om op basis
                     van de zelfregie van het hbo de toets op anderstaligheid vooralsnog buiten toepassing
                     te laten, te volstaan met verplicht taalbeleid en te bezien wat de ervaringen zijn
                     met de toets bij de universiteiten om over enkele jaren de definitieve keuze te maken
                     voor het hbo.
De eenmalige toetsing van het bestaande anderstalige aanbod vormt het sluitstuk van
                  het proces van zelfregie door de instellingen. Als stelselverantwoordelijke moet de
                  Minister van OCW in de positie zijn om te kunnen bijsturen op het aantal anderstalige
                  opleidingen. Als instellingen onvoldoende tot kritische keuzes zijn gekomen op basis
                  van de doelmatigheidscriteria, kan de Minister de instemming voor het anderstalig
                  verzorgen van het onderwijs weigeren. Wegens het belang van rechtszekerheid acht de
                  regering het belangrijk om een definitief besluit te nemen over de toetsing van het
                  hbo. De keuze of de toets anderstalig onderwijs wordt toegepast in het hbo wordt daarom
                  niet uitgesteld in afwachting van de uitkomst van de zelfregie. In antwoord op de
                  vragen van de gezamenlijke inbreng van de commissie in paragraaf 3.2 van deze nota
                  is nader toegelicht waarom de regering het van belang acht een gelijk toetsingsregime
                  voor het gehele stelsel te hanteren.
               
De leden van de SGP-fractie constateren dat in de beoogde toets vooralsnog alleen
                     Zeeuws-Vlaanderen als krimpgebied wordt aangemerkt. Deze leden wijzen erop dat de
                     Hogeschool Zeeland voor de gehele provincie een cruciale rol vervult, onder andere
                     als het gaat om onderzoek, werkgelegenheid en bedrijvigheid, dat geen probleem bestaat
                     met huisvesting van studenten en dat veel studenten afkomstig zijn uit Zeeuws-Vlaanderen.
                     Het zou onnodige rompslomp opleveren als deze hogeschool een uitgebreide toets moet
                     doorlopen. Ziet de regering mogelijkheden om op voorhand duidelijkheid te bieden als
                     het gaat om zulke belangrijke keuzes die gehele provincies raken? Hoe weegt de regering
                     hierbij de inzet voor de regio’s?
De regering gaat niet in op de situatie van individuele instellingen of opleidingen.
                  Dit zou een vorm van schaduwtoetsing opleveren, wat de goede werking van dit wetsvoorstel
                  zou ondermijnen. De ligging in een bepaalde regio vormt geen vrijbrief voor het anderstalig
                  aanbieden van al het onderwijs van een instelling. Dat zou negatieve gevolgen hebben
                  voor de toegankelijkheid van het Nederlandstalige onderwijs in die regio. In de concept-amvb
                  die is gepubliceerd voor internetconsultatie is uitgewerkt dat de anderstaligheid
                  van opleidingen een positieve bijdrage dient te leveren aan de regio. De regering
                  is van mening dat niet per definitie vaststaat dat de anderstaligheid van elke anderstalige
                  opleiding in de aangewezen regio’s een aantoonbare positieve bijdrage levert aan de
                  regio. Het is aan de instellingen om dat aan te tonen.
               
De leden van de SGP-fractie constateren dat volgens het wetsvoorstel het weigeren
                     van instemming voor anderstaligheid betekent dat de opleiding of het traject na een
                     bepaalde termijn niet meer mag worden verzorgd. Deze leden zijn van mening dat deze
                     regeling niet past bij de vrijheid die binnen het grondwettelijke stelsel bestaat
                     om onbekostigd onderwijs te verzorgen. Het rechtsgevolg van weigering zou volgens
                     deze leden moeten zijn dat na verloop van tijd geen bekostiging meer wordt verstrekt
                     en dat het de instelling vrijstaat om de opleiding zonder overheidsbekostiging te
                     vervolgen dan wel de opleiding Nederlandstalig te maken om voor bekostiging in aanmerking
                     te blijven komen. Zij vragen een reactie op de keuze van de regering. Onderkent de
                     regering dat het wetsvoorstel als een verbod gelezen kan worden?
Uit de systematiek van de WHW vloeit voort dat bekostigde instellingen toestemming
                  moeten hebben van de Minister om een opleiding te verzorgen. Als ze toestemming hebben,
                  dan is daar ook bekostiging aan verbonden. Met dit wetsvoorstel wordt het verplicht
                  om toestemming van de Minister te hebben om een opleiding anderstalig te mogen verzorgen.
                  Is die toestemming er niet, dan blijft de toestemming bestaan om de opleiding in het
                  Nederlands te verzorgen. Het is niet toegestaan om de opleiding dan anderstalig voort
                  te zetten. Een bekostigde instelling mag geen onbekostigde bacheloropleidingen aanbieden.
                  De opleiding kan bijvoorbeeld wel worden voortgezet door een aan de instelling gelieerde
                  rechtspersoon voor hoger onderwijs.
               
De regering deelt de opvatting niet dat uit het grondwettelijk stelsel voortvloeit
                  dat een bekostigde instelling een ondoelmatige opleiding mag blijven verzorgen. Weliswaar
                  is het verzorgen van onderwijs vrij, maar wanneer het onderwijs is dat vanuit de Rijksbegroting
                  wordt bekostigd, dan mag de regering daar voorwaarden aan verbinden. Instellingen
                  mogen het onderwijs blijven verzorgen, maar niet in de vorm van een bekostigde opleiding
                  waaraan een graad is verbonden.
               
De leden van de Volt-fractie merken op dat wanneer een anderstalige opleiding niet
                     voldoet aan de «doelmatigheidstoets anderstalig onderwijs», de anderstalige opleiding
                     getransformeerd wordt naar het Nederlands. Deze leden zien hierbij een risico voor
                     de kwaliteit van het onderwijs, aangezien internationale docenten die eerst Engelstalig
                     onderwijs verzorgden, dit nu moeten gaan doen in het Nederlands. Welke concrete maatregelen
                     neemt de regering om de achteruitgang van de kwaliteit van het onderwijs tegen te
                     gaan, in het geval dat internationale docenten die eerst Engelstalig onderwijs verzorgden
                     nu in het Nederlands moeten doceren?
De regering is van mening dat Nederlandstalig onderwijs, eventueel gedoceerd door
                  anderstalige docenten, niet per definitie van mindere kwaliteit is. In het geval dat
                  een opleiding of traject wordt omgebouwd naar het Nederlands geldt een redelijke termijn
                  voor deze omschakeling, waarbij het personeel ook de kans krijgt om de Nederlandse
                  taalvaardigheid te verbeteren. De regering heeft het vertrouwen dat anderstalig personeel
                  binnen een redelijke termijn in staat is om de Nederlandse taalvaardigheid te verbeteren.
                  Bovendien laat dit wetsvoorstel ruimte voor anderstalige curriculumonderdelen binnen
                  Nederlandstalige opleidingen (tot een derde van het curriculum) en zijn de masteropleidingen
                  uitgesloten van de maatregelen omtrent onderwijstaal. Instellingen hebben hierdoor
                  ruimte om hun anderstalige personeel strategisch in te zetten.
               
Welke maatregelen neemt de regering om het voor internationale docenten aantrekkelijk
                     te maken om in Nederland te blijven, vooral gezien het grote lerarentekort in het
                     land?
De regering neemt in dit wetsvoorstel geen maatregelen specifiek gericht op het behouden
                  van internationale docenten. Daarbij speelt het lerarentekort met name in het primair
                  en voortgezet onderwijs, terwijl dit wetsvoorstel zich richt op het hbo en wo. Voor
                  een toelichting van de regering op Nederland als aantrekkelijk land voor internationale
                  docenten verwijst de regering naar de beantwoording van de vraag van de leden van
                  de GroenLinks-PvdA-fractie in paragraaf 1 van deze nota.
               
En hoeveel procent van de nu anderstalige docenten verwacht de regering dat er zullen
                     vertrekken doordat zij moeten omschakelen naar het Nederlands?
De regering kan hier geen prognose voor maken aangezien er geen compleet overzicht
                  bestaat van het aantal internationale docenten dat werkzaam is bij hogescholen en
                  universiteiten en of zij wel of niet de Nederlandse taal machtig zijn. Het is mogelijk
                  dat het omschakelen naar het Nederlands een te grote opgave blijkt voor enkele anderstalige
                  docenten, waardoor dit kan bijdragen aan een uiteindelijke keuze om te vertrekken.
                  Tegelijkertijd laat dit wetsvoorstel ruimte voor anderstalige curriculumonderdelen
                  binnen Nederlandstalige opleidingen en zijn de masteropleidingen uitgesloten van de
                  maatregelen omtrent onderwijstaal. Instellingen hebben hierdoor ruimte om hun anderstalige
                  personeel strategisch in te zetten.
               
4.4. Bevordering Nederlandse taalvaardigheid
               
De leden van de D66-fractie lezen in de tekst van de wet dat bekostigde instellingen
                     zich «mede dienen te richten op de bevordering van de taalvaardigheid in het Nederlands
                     van studenten». Deze leden vragen de regering op welke manier de regering deze verplichting
                     om Nederlandse taalvaardigheid te bevorderen praktisch gaat uitvoeren en gaat handhaven.
                     Zij vragen welke normen hiervoor worden gehanteerd en op welke manier de Onderwijsinspectie
                     hierop zal toezien.
Hogescholen en universiteiten kennen een grote mate van autonomie bij de wijze waarop
                  zij invulling geven aan de zorgplicht om de Nederlandse taalvaardigheid van studenten
                  te bevorderen. Wel acht de regering het van belang dat de gekozen aanpak tot meetbare
                  resultaten leidt en is de regering voornemens om bestuurlijke afspraken met de sector
                  te sluiten over hoe de effectiviteit van de taalvaardigheidsmaatregelen wordt gemonitord.
                  Indien resultaten uitblijven of onvoldoende blijken, kan de regering de zorgplicht
                  nader concretiseren via een amvb. De inspectie zal signaalgestuurd toezicht houden
                  op de naleving van de zorgplicht om de Nederlandse taalvaardigheid van studenten te
                  bevorderen.
               
Deze leden vragen de regering drie voorbeelden te geven hoe een uitwerking van deze
                     plicht van instellingen er in de praktijk uit kan zien. Zij complimenteren de regering
                     dat zij heeft afgezien van de inspanningsverplichting van taalverwerving voor studenten.
                     Deze leden zijn van mening dat dit niet past bij de aard van het vervolgonderwijs.
Het is aan instellingen op welke wijze zij de zorgplicht tot het bevorderen van de
                  Nederlandse taalvaardigheid van studenten precies vormgeven. Hierbij is ruimte voor
                  maatwerk. Een mogelijke optie is bijvoorbeeld om binnen het inhoudelijke curriculum
                  aandacht te besteden aan de bevordering van taalcompetenties of Nederlandse taal als
                  vak op te nemen in het curriculum. Ook kunnen instellingen via taalcentra extracurriculaire
                  activiteiten ontwikkelen die gericht zijn op de bevordering van een specifieke taalcompetentie
                  of volledige taalcursussen aanbieden. Dit kan zowel fysiek als online. In hun zelfregieplannen
                  hebben de VH113 en UNL114 opgenomen hoe zij het vergroten van de taalcompetenties van Nederlandstalige studenten
                  en de binding van anderstalige studenten willen gaan vormgeven.
               
De leden van de D66-fractie merken op dat de regering op basis van onderzoek van Nuffic
                     verwacht dat een verbetering van de Nederlandse taalvaardigheid een positief effect
                     heeft op de stayrate van internationale studenten. Deze leden constateren echter dat
                     Nuffic stelt dat financiële ondersteuning en een professioneel netwerk nog belangrijker
                     zijn. Welke effecten verwacht de regering naar aanleiding van het wijzigen van de
                     urennorm voor de stayrate van internationale studenten?
De regering heeft geen zicht op de effecten van het wijzigen van de urennorm op de
                  blijfkans van internationale studenten. De regering ziet twee mogelijke scenario’s
                  die zich kunnen ontvouwen.
               
Enerzijds kan beredeneerd worden dat door de verlaging van de urennorm meer internationale
                  studenten een bijbaan nemen en zodoende meer binding krijgen met de Nederlandse arbeidsmarkt
                  en de Nederlandse samenleving. Mogelijk maken zij zich binnen deze context ook sneller
                  de Nederlandse taal eigen, wat de blijfkans vergroot. Zowel het hebben van een sociaal
                  en professioneel netwerk, voldoende perspectief op de arbeidsmarkt en het verbeteren
                  van de Nederlandse taalvaardigheid zijn factoren die volgens onderzoek van Nuffic
                  en ROA helpen de blijfkans te vergroten.115
Anderzijds kan ook gesteld worden dat de verlaging van de urennorm de intensiteit
                  van de arbeidsmarktparticipatie van internationale studenten die aanspraak willen
                  maken op studiefinanciering verlaagt. Zodoende wordt de binding van de studenten die
                  in eerste instantie de moeite nemen om in Nederland naast de studie te werken lager
                  en zou de blijfkans in totaal kunnen dalen. Bovendien kan de verlaging van de urennorm
                  één van de elementen zijn die maakt dat EER-studenten vaker in Nederland studeren.
                  Studenten uit EER-landen hebben gemiddeld gezien een lagere blijfkans en zouden de
                  blijfkans over het totale aantal internationale studenten dus omlaag kunnen brengen.
               
Het daadwerkelijke effect van de urennorm op de blijfkans kan pas gemeten worden in
                  nieuw onderzoek van partijen als Nuffic en ROA nadat nu startende cohorten zijn afgestudeerd.
                  Voorlopig zijn op cijfers gebaseerde effecteninschattingen niet mogelijk.
               
Welke acties onderneemt de regering op dat vlak?
De uitbreiding van de zorgplicht van instellingen om de Nederlandse taalvaardigheid
                  van internationale studenten te bevorderen, is een instrument dat helpt de binding
                  van internationale studenten met de Nederlandse maatschappij te versterken. Dit kan
                  een positieve invloed hebben op de blijfkans. Andere mogelijkheden om de blijfkans
                  te vergroten zijn terug te vinden in het antwoord op de vraag van de leden van de
                  NSC-fractie in paragraaf 3.3.
               
Op welke manier gaat de regering ervoor zorgen dat instellingen en bedrijfsleven hier
                     een grotere rol in nemen?
De regering ziet een grote rol weggelegd voor de instellingen en het bedrijfsleven
                  in het verhogen van de blijfkans van internationale studenten. De instellingen ondernemen
                  reeds actie om de blijfkans van internationale studenten te verhogen, zoals ook te
                  lezen is in de zelfregieplannen die de UNL en VH in maart hebben gepubliceerd. Zowel
                  UNL als VH geeft in deze plannen aan de verbinding met werkgevers te willen leggen
                  en hen te betrekken in de initiatieven die worden opgezet om de blijfkans te verhogen.
                  Universiteiten zijn voornemens om samen met regionale en nationale werkgevers een
                  meerjarenplan te maken om de blijfkans te vergroten. Hierbij valt te denken aan het
                  stimuleren van veldwerk, stages en afstudeeropdrachten bij organisaties en bedrijven
                  in Nederland.116 De VH is voornemens het initiatief te nemen om landelijk en regionaal werkgroepen
                  te starten waarbij met alle relevante partijen wordt onderzocht hoe de blijfkans kan
                  worden geoptimaliseerd.117
Dit sluit aan bij onderzoek van ROA naar de blijfkans van internationale studenten,
                  waarin zij adviseren internationale studenten meer in contact te brengen met potentiële
                  (regionale) werkgevers met het doel de blijfkans te verhogen.
               
De regering ziet kansen om dit proces verder te stimuleren door met de instellingen
                  in gesprek te gaan over de manier waarop zij de blijfkans wensen te verhogen en de
                  manier waarop zij het bedrijfsleven daarbij betrekken.
               
De leden van de D66-fractie constateren dat de regering het taalbeleid voor niet bekostigd
                     onderwijs versoepelt. Deze leden begrijpen niet waarom de regering hiervoor kiest.
                     Zij zijn van mening dat als het leren van de Nederlandse taal een effectieve maatregel
                     is om stayrate te verhogen dit ook voor in het niet-bekostigd onderwijs een nuttige
                     maatregel is om bij te dragen aan de tekorten op de arbeidsmarkt en het vergroten
                     van economisch potentieel. Deze leden vragen de regering hierop te reflecteren.
De kern van dit wetsvoorstel is dat de taalkeuze voor anderstalige opleidingen vanuit
                  een doelmatigheidsperspectief wordt bekeken. Niet-bekostigde instellingen zijn niet
                  onderworpen aan een doelmatigheidstoetsing.
               
De huidige zorgplicht om de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands van Nederlandstalige
                  studenten te bevorderen, geldt voor zowel bekostigd als niet-bekostigd onderwijs,
                  maar heeft in de praktijk slechts beperkt of een onbekend effect. Bij het uitbreiden
                  van de zorgplicht heeft de regering heroverwogen wat het karakter van deze zorgplicht
                  is ten opzichte van het stelsel van bekostigd en niet-bekostigd onderwijs.
               
De relatie van niet-bekostigde instellingen met de overheid is van een andere aard
                  dan de relatie met bekostigde instellingen. De regels voor niet-bekostigde instellingen
                  betreffen met name de kwaliteit van het onderwijs, om gelijkwaardige diploma’s te
                  borgen. Het doel van de uitbreiding van de zorgplicht is onder meer het bevorderen
                  van de socialiserende functie van het onderwijs. Dit past meer bij het bekostigde
                  onderwijs en de publieke taak die zij hebben. Het karakter van deze zorgplicht sluit
                  niet aan op het niet-bekostigd onderwijs.
               
De leden van de D66-fractie constateren dat het doel van het bevorderen van de Nederlandse
                     taal voor Nederlandse studenten is om hen voldoende voor te bereiden op een Nederlandstalige
                     arbeidsmarkt. Deze leden vragen de regering voor hoeveel procent van de arbeidsmarkt
                     voor studenten Nederlandstalig is, mogelijk uitgesplitst voor hbo en wo.
Op basis van de beschikbare data is het niet mogelijk de arbeidsmarkt op te delen
                  in Nederlandstalige en anderstalige werkvelden. Het is denkbaar dat in verscheidene
                  beroepen het Engels en het Nederlands door elkaar worden gebruikt. Wel blijkt uit
                  het onderzoek «De staat van het Nederlands» van de Taalunie (2021) dat er in 2020
                  ten opzichte van 2016 een afname is in het gebruik van het Nederlands, en een toename
                  in het gebruik van het Engels, zowel in de interne als de externe communicatie. Echter
                  geeft de Taalunie eveneens aan dat uitsluitend gebruik van Engels marginaal is. Deze
                  groep respondenten bedraagt op de meeste werkgerelateerde onderwerpen uit de enquête
                  niet meer dan 2%. Kijkend naar sectoren zijn grote verschillen te zien. De meeste
                  Engelstalige vacatures worden geplaatst in de sectoren human resources (45,5%), software
                  en informatietechnologie (30,5%), onderzoek en wetenschap (29,6%) en kunst, media
                  en design (22,9%). Vacatures worden uitsluitend in het Nederlands geplaatst voor militaire
                  banen (100%), makelaardij (100%), bouw (100%), gezondheidszorg (99,2%), landbouw,
                  natuur en visserij (99,3%), overheid (99,8%) en voedingsmiddelenindustrie (99,6%).
                  In zo’n 80% van de vacatures wordt kennis van het Nederlands gevraagd, dit is onveranderd
                  sinds 2016.118
De leden van de D66-fractie constateren dat regering inschat dat de zorgplicht voor
                     taalbevordering van studenten instellingen ongeveer € 18,3 miljoen extra gaat kosten.
                     Deze leden vragen waar de regering op baseert dat ongeveer 15% van de studenten gebruik
                     zal willen maken van taalvoorzieningen.
Het bevorderen van de Nederlandse uitdrukkingsvaardigheid van Nederlandstalige studenten
                  door instellingen is een bestaande wettelijke taak. Met dit wetsvoorstel wordt de
                  bestaande zorgplicht uitgebreid naar het bevorderen van de Nederlandse taalvaardigheid
                  van alle – dus ook anderstalige – studenten. Bij de doorrekening van deze uitbreiding
                  heeft de regering gekeken naar de instroom van studenten in anderstalige opleidingen.
                  Daaronder vallen zowel Nederlandstalige studenten, voor wie de bestaande zorgplicht
                  al geldt, als anderstalige studenten. Daarnaast verwacht de regering dat niet alle
                  anderstalige studenten elk jaar gebruik zullen maken van de geboden taalvoorzieningen.
               
Zij lezen dat instellingen hiervoor geen extra financiële compensatie ontvangen. Deze
                     leden zien daarin een risico voor effectieve uitrol van deze taalbevordering. Er is
                     immers geen enkele prikkel voor instellingen om méér internationale studenten te enthousiasmeren
                     voor Nederlandse taalles als het hen onder de streep alleen maar geld kost. Zij vragen
                     de regering van welk geld instellingen dit moeten gaan betalen in de context van de
                     aankomende bezuiniging.
De uitbreiding van de wettelijke taak voor hogescholen en universiteiten om ook voor
                  anderstalige studenten de Nederlandstalige taalvaardigheid te bevorderen betreft een
                  relatief klein onderdeel van de studentenpopulatie. De regering is van mening dat
                  instellingen dit kunnen dekken met middelen uit de lumpsum. Voor niet-EER-studenten
                  is het instellingsbestuur bevoegd om het instellingstarief vast te stellen. Bij de
                  vaststelling van het instellingstarief kan rekening gehouden worden met de voorziening
                  van taallessen.
               
Deze leden vragen de regering een voorkeur uit te spreken over welke activiteiten
                     instellingen moeten stoppen om deze extra opdracht uit te kunnen voeren.
Hogescholen en universiteiten gaan zelf over de interne allocatie van de lumpsum.
                  De regering laat deze afweging aan de instellingen.
               
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat onderwijsinstellingen met dit wetsvoorstel
                     de plicht krijgen om de Nederlandse taalvaardigheid van al hun studenten te bevorderen,
                     maar dat er geen inspanningsverplichting voor de studenten zelf geldt. Deze leden
                     vragen of het in de toekomstige situatie mogelijk zou kunnen zijn dat een student
                     zich geheel aan de activiteiten ter bevordering van de Nederlandse taalvaardigheid
                     kan onttrekken, zonder dat de student het gewenste niveau van Nederlandse taalvaardigheid
                     heeft? Acht de regering de maatregel dan succesvol, ondanks de plicht die bij de onderwijsinstellingen
                     ligt? Hoe kan de regering garanderen dat de Nederlandse taalvaardigheid van de studenten
                     significant verbetert, zonder dat er een inspanningsverplichting voor deze studenten
                     geldt?
Net als in de huidige situatie geldt er geen resultaat- of inspanningsverplichting
                  op studentniveau. De zorgplicht rust op de instelling. De instelling is verplicht
                  om de taalvaardigheid van studenten te bevorderen. Het is daarbij niet mogelijk om
                  studenten te verplichten deel te nemen aan extracurriculaire activiteiten. Hierdoor
                  is het, afhankelijk van de invulling van de zorgplicht door instellingen, ook in de
                  toekomstige situatie mogelijk dat een student zich kan onttrekken aan de aangeboden
                  activiteiten ter bevordering van de Nederlandse taalvaardigheid.
               
Om het succes van de maatregel te bepalen, is de regering voornemens om de effectiviteit
                  van de gekozen aanpak van instellingen gezamenlijk te monitoren. Hierbij valt te denken
                  aan het monitoren van deelname- en afrondingscijfers en van manieren waarop instellingen
                  studenten stimuleren deel te nemen aan extracurriculaire activiteiten gericht op de
                  verbetering van hun Nederlandse taalvaardigheid en deze af te ronden. Indien de aanpak
                  naar het oordeel van de regering tot onvoldoende effect leidt, kan de regering de
                  zorgplicht nader concretiseren bij amvb.
               
4.5. Numerus fixus
               
De leden van de PVV-fractie merken op dat bij de constitutionaliteit van de fixusmaatregel
                     wordt uitgeweid over de eventuele schuring met het non-discriminatiebeginsel van meerdere
                     verdragen. Het maken van onderscheid op basis van nationaliteit buiten de EER wanneer
                     het aankomt op inschrijvingen wordt als gerechtvaardigd geacht. Betekent dit tegelijkertijd
                     dat onderscheid maken op basis van nationaliteiten binnen de EER dus niet toelaatbaar
                     is? En daarmee Nederland een instrument om de internationalisering tegen te gaan,
                     ontneemt?
Het Unierecht heeft als uitgangspunt dat burgers van de Europese Unie gelijk worden
                  behandeld. Bij de toelating tot een onderwijsinstelling mag dan ook geen onderscheid
                  worden gemaakt tussen Nederlanders en andere Unieburgers. Dit volgt uit vaste rechtspraak
                  van het Hof van Justitie. Voor een verschil in behandeling van EU-burgers onderling
                  geldt een zeer zware toets. Tot op heden is op dit uitgangspunt slechts voor geneeskundeopleidingen
                  in Oostenrijk en Wallonië een uitzondering gemaakt.119 Daarbij speelt het dringende belang van de volksgezondheid een belangrijke rol. Zie
                  ook het antwoord op de vraag van de VVD-fractie over Europese regelgeving in paragraaf
                  2.3.
               
De leden van de NSC-fractie merken op dat dit wetsvoorstel leidt tot een mogelijke
                     uitbreiding van de numeri fixi in het hbo en wo. Op welke wijze vindt de regering
                     dat met deze schaarste in beschikbare plekken moet worden omgesprongen?
De regering erkent dat in absolute zin het aantal numeri fixi kan stijgen naar aanleiding
                  van dit wetsvoorstel en de in 1 september 2024 in werking getreden wijziging van de
                  WHW die een numerus fixus op een traject mogelijk maakt. De regering verwacht echter
                  dat het aantal studenten dat te maken krijgt met een numerus fixus niet zal stijgen.
                  Wel is het mogelijk dat een gescheiden numerus fixus op taaltrajecten als gevolg heeft
                  dat anderstalige trajecten minder toegankelijk worden ten gunste van de Nederlandstalige
                  trajecten. Het heeft de voorkeur van de regering dat schaarse middelen op een zo doelmatig
                  mogelijke manier worden ingezet. Ook moet het aantal Nederlandstalige opleidingsplaatsen
                  altijd zo groot mogelijk worden gehouden, met oog voor Nederlandse studenten die om
                  hen moverende redenen geen Engelstalige opleiding willen volgen. Een opleiding met
                  een Nederlandstalig en een Engelstalig traject heeft, waar dat redelijkerwijs mogelijk
                  is, daarom de voorkeur boven een opleiding die alleen Engelstalig wordt aangeboden.
                  De regering hoopt dat in zo’n situatie de Nederlandstalige variant vrij toegankelijk
                  kan zijn, en bij een eventueel capaciteitsprobleem alleen bij de anderstalige variant
                  de instroom met een numerus fixus wordt beperkt.
               
Welke mogelijkheden zijn er om studenten te selecteren of te loten en welke voorkeuren
                     heeft de regering ook gezien de bekende effecten van selectie op kansengelijkheid
                     en prestatiedruk?
Selectie bij numerus fixusopleidingen mag uitsluitend plaatsvinden op basis van ten
                  minste twee kwalitatieve selectiecriteria; ongewogen loting; of een combinatie van
                  ten minste twee kwalitatieve selectiecriteria en loting, waaronder ook gewogen loting
                  wordt begrepen. De regering hecht er waarde aan dat instellingen bij het vormgeven
                  van hun selectieprocedures rekening houden met kansengelijkheid en prestatiedruk.
                  Instellingen zijn zelf het best in staat om, in overleg met de medezeggenschap, hierin
                  te kiezen voor de best passende selectie-instrumenten. Het is aan de opleiding zelf
                  en niet aan de regering om de selectieprocedure te onderbouwen in het licht van kansengelijkheid.
                  Opleidingen kunnen hiervoor gebruikmaken van het Handboek Selectie Hoger Onderwijs
                  dat is ontwikkeld door het OnderzoekersNetwerk Selectie. In dit handboek wordt benadrukt
                  dat opleidingen hun selectieprocedure dienen af te stemmen op de inhoud van de opleiding,
                  zoals leerdoelen, toetsing en eindtermen.120 Verder is het belangrijk dat de verdeling van schaarse plekken op een transparante
                  manier verloopt. Dit voorkomt dat studenten zich onnodig laten afschrikken door een
                  selectieprocedure.121
De leden van de NSC-fractie constateren dat het amendement van het lid Martens122 is aangenomen. Daarbij vragen deze leden wat de noodzaak is voor een numerus fixus
                     voor trajecten binnen een opleiding en hoe deze numerus fixus zich tot dit amendement.
De Tweede Kamer heeft met het aannemen van het amendement van het lid Martens-America
                  vastgesteld dat het wenselijk is een numerus fixus voor trajecten binnen een associate
                  degree- of bacheloropleiding mogelijk te maken. De regering onderschrijft de overwegingen
                  die de Tweede Kamer daarbij heeft gemaakt en is van mening dat dit instrument om dezelfde
                  redenen ook voor de masterfase gebruikt zou moeten worden. Het wetsvoorstel zorgt
                  voor deze uitbreiding van dit instrument, en zorgt ervoor dat dit instrument wordt
                  ingebed in het bredere juridische kader van dit wetsvoorstel, waaronder de overige
                  fixusinstrumenten.
               
De leden van de D66-fractie constateren dat deze wet mogelijk maakt dat instellingsbesturen
                     ook voor masteropleidingen een numerus fixus kan instellen. Deze leden vragen de regering
                     waarom deze maatregel is opgenomen in dit pakket en welke probleemstelling met betrekking
                     tot internationale studenten hiertoe leidt.
Het is voor masteropleidingen reeds mogelijk om een maximum aantal plaatsen vast te
                  stellen en bij overschrijding studenten te selecteren (dit volgt uit artikel 7.30b,
                  derde lid, WHW). Deze wet wijzigt materieel niets aan de bestaande regels rondom toelating
                  en selectie in de master. Wel zullen masteropleidingen ook gebruik kunnen maken van
                  de nieuwe fixusinstrumenten in dit wetsvoorstel (fixus op een traject, maximering
                  niet-EER-studenten en de noodfixus). Voor die maatregelen is geen onderscheid gemaakt
                  tussen associate degree-, bachelor- en masteropleidingen. Voor de leesbaarheid van
                  de wet worden de regels voor selectie in master-, associate degree- en bacheloropleidingen
                  samengevoegd in één paragraaf.
               
Deze leden maken zich namelijk zorgen over de toegankelijkheid van masters en zien
                     risico’s voor de doorstroom. Welke masteropleidingen willen deze fixus gaan toepassen?
Voor masteropleidingen geldt geen meldplicht voor een numerus fixus. De regering heeft
                  daarom geen landelijk actueel overzicht van opleidingen die de instroom van masteropleidingen
                  beperken. Uit een inventarisatie van de inspectie uit 2021 blijkt dat ongeveer 57%
                  van de masteropleidingen géén selectie-eisen of toegankelijkheidsbeperkingen hanteert.
                  Er zijn ook geen signalen dat er studenten zijn die niet kunnen doorstromen van de
                  bachelorfase naar de masterfase. Dit wordt periodiek door de inspectie gemonitord.
               
Hoe borgt de regering dat studenten altijd de master kunnen volgen die hoort bij hun
                     opleiding?
Op grond van artikel 7.30b, zesde lid, WHW kan de Minister instellingsbesturen van
                  universiteiten verplichten om één of meerdere masteropleidingen aan te wijzen waar
                  studenten kunnen doorstromen als er een situatie dreigt te ontstaan dat bachelorafgestudeerden
                  zich nergens kunnen inschrijven. Deze regering acht de kans dat dit artikel ingezet
                  moet worden echter zeer klein. Sinds de invoering van de «harde knip» tussen de bachelorfase
                  en de masterfase is het artikel nooit ingezet. De scheiding heeft juist flexibiliteit
                  in het stelsel willen brengen, en maakt het voor studenten mogelijk om na hun bacheloropleiding
                  opnieuw een bewuste keuze te maken in welke richting ze willen doorstuderen, of dat
                  ze met hun diploma de arbeidsmarkt willen betreden. Premasters maken het mogelijk
                  om de overstap te maken van het ene naar het andere domein.
               
Zij constateren dat de regering niet in beeld heeft hoeveel fixusopleidingen er in
                     de master zijn, omdat dit niet wordt geregistreerd. Deze leden vinden dit onbegrijpelijk
                     en verzoeken de regering hier inzicht in te creëren.
De regering monitort het aantal selectieve masteropleidingen niet structureel. Wel
                  is hier zicht op omdat de inspectie regelmatig onderzoek doet naar selectie in de
                  masterfase. Daaruit blijkt dat 57% van de masteropleidingen in 2021 géén selectie-eisen
                  of toegankelijkheidsbeperkingen hanteert. In 2019 was dat 54%.123
De regering ziet geen noodzaak tot het structureel registreren en monitoren van selectie
                  in de master. Er zijn op dit moment geen signalen bekend dat bachelorafgestudeerden
                  moeite hebben met de doorstroom naar een selecterende master. Wel doet de inspectie
                  op dit moment onderzoek naar de doorstroom van een hbo-bachelor naar een wo-master,
                  maar dit staat los van de discussie over numeri fixi. In alle gevallen is er, voor
                  zover bij de regering bekend, een niet-selectief alternatief beschikbaar. Een meldplicht
                  zou daarom onnodig extra regeldruk opleveren voor masteropleidingen.
               
Dat bacheloropleidingen wél verplicht zijn dit te melden, is omdat de toegankelijkheid
                  van het hbo en wo aan de poort zo groot mogelijk moet zijn. De stap van het funderend
                  onderwijs naar een bacheloropleiding is vele malen groter dan de stap van een bacheloropleiding
                  naar een masteropleiding. Studenten die zich aanmelden voor een masteropleiding hebben
                  al meerdere jaren kunnen wennen aan het studeren aan een hogeschool of universiteit.
               
De leden van de D66-fractie vinden de noodfixus een zeer ingrijpende maatregel, met
                     name voor studenten. De regels voor toelating tot een opleiding worden voor studenten
                     immers tijdens het spel veranderd. Deze leden vragen de regering daarom meer duidelijkheid
                     over de toepassing van dit instrument te geven. Bij welk percentage is sprake van
                     een trendbreuk in aanmeldingen? Van welke knelpunten moet sprake zijn om over te gaan
                     op een noodfixus?
De regering heeft gekozen voor een kwalitatieve benadering. Daarbij wordt gekeken
                  naar het risico dat een stijging van het aantal studenten heeft voor de kwaliteit
                  van het onderwijs. Ter illustratie: een opleiding die al jaren ongeveer 50 studenten
                  trekt, zou bij een stijging van 50% van de aanmeldingen naar 75 studenten kunnen volstaan
                  met het aantrekken van enkele extra werkgroep docenten of student-assistenten, terwijl
                  een opleiding die normaal rond de 200 studenten bij een stijging van 50% in korte
                  tijd veel meer personeel moet aantrekken en daarom in de problemen zou kunnen komen.
               
De regering heeft niet willen vastleggen van welke knelpunten precies sprake moet
                  zijn, omdat die niet limitatief op te sommen zijn en niet elk knelpunt aanleiding
                  geeft om een noodfixus in te stellen. Voorbeelden van knelpunten zijn de beschikbaarheid
                  van personeel of practicumruimtes. Daarbij is het zeer sterk afhankelijk van de individuele
                  opleiding en situatie of opschaling wel of niet mogelijk is. Een algemene cijfermatige
                  afbakening is daarvoor ongeschikt. Het instellingsbestuur kan het beste de inschatting
                  maken of met behoud van de kwaliteit van het onderwijs de capaciteit voldoende kan
                  worden vergroot. Voor het overige verwijst de regering naar de beantwoording van de
                  vragen van de SGP over de noodfixus en de noodcapaciteitsfixus in het wetsvoorstel
                  WTT in paragraaf 3.2 van deze nota.
               
De leden van de D66-fractie constateren dat de regering wordt geïnformeerd over het
                     instellen van een noodfixus. Deze leden vragen de regering hoe zij deze informatie
                     toetst en op welke manier de Minister kan ingrijpen als deze het niet eens is met
                     de reden voor de noodfixus.
De meldplicht, die ook in het wetsvoorstel WTT was opgenomen, maakt het mogelijk de
                  inzet van het instrument te monitoren. Bovendien kan een student die vermoedt niet
                  te zijn toegelaten tot een opleiding als gevolg van een onrechtmatig ingestelde noodfixus
                  tegen dat besluit in bezwaar en beroep gaan, waarbij een rechter kan beoordelen of
                  de noodfixus inderdaad rechtmatig was ingesteld.
               
Tot slot vragen deze leden waarom de noodfixi niet worden geregistreerd.
De noodfixus zal slechts in zeer uitzonderlijke gevallen worden ingezet. De registratie
                  van numeri fixi in de WHW is geregeld via RIO. Het registreren van de noodfixi in
                  RIO zou vragen om grote aanpassingen van de ICT-systemen. De inzet van publieke middelen
                  om registratie mogelijk te maken van een instrument dat mag worden ingezet in zeer
                  uitzonderlijke gevallen, is naar de mening van de regering niet proportioneel en daarmee
                  onwenselijk. Dit is ook de reden dat de uitvoering van de noodfixus bij de instelling
                  zelf komt te liggen en hiervoor niet de applicatie van Studielink hoeft te worden
                  aangepast. Registratie zou in het geval van de inzet van de noodfixus ook betekenen
                  dat de registratie na een jaar weer ongedaan moet worden gemaakt, omdat de noodfixus
                  maar één keer achtereen kan worden ingezet. Dat zou daarom ook onnodige administratieve
                  lasten bij de instelling neerleggen. De regering hecht er waarde aan te benoemen dat
                  de inzet van de noodfixus uiteraard zal worden gemonitord. In dat kader verwijst de
                  regering naar de beantwoording van de vraag van D66 met betrekking tot registratie
                  en monitoring van de noodfixus in paragraaf 4.2 van deze nota.
               
4.6. Regievoering
               
De leden van de PVV-fractie merken op dat een opleiding Nederlandstalig is als er
                     tenminste twee derde van de studielast in het Nederlands wordt verzorgd. Waar is dit
                     getal op gebaseerd? Waarom niet meer of minder?
Met de gekozen definiëring beoogt de regering te borgen dat een substantieel deel
                  van de opleiding in het Nederlands wordt verzorgd, maar ook ruimte te laten voor meertaligheid.
                  Het toestaan van een maximaal een derde anderstalige vakken binnen een Nederlandstalige
                  opleiding of een Nederlandstalig traject vergroot de keuzevrijheid en flexibiliteit
                  voor studenten, terwijl het naar verwachting slechts een marginaal effect heeft op
                  de toegankelijkheid van het onderwijs. Door twee derde van een opleiding verplicht
                  in het Nederlands te verzorgen, is het zwaartepunt van de opleiding nadrukkelijk Nederlandstalig.
                  Dit draagt bij aan het doel van het wetsvoorstel om de positie van de Nederlandse
                  taal te behouden en te versterken in het hbo en wo.
               
Dan het belangrijkste punt voor de leden van de PVV-fractie: naast het instemmingsvereiste
                     is het ook mogelijk om sancties op te leggen aan instellingen die de geest van de
                     wet weigeren op te volgen, maar in plaats daarvan de letter misbruiken. In dit wetsvoorstel
                     is er niet voor gekozen dit op te nemen, terwijl het deze leden een redelijk instrument
                     lijkt. Wat is de reden daarvan?
De regering heeft naar aanleiding van diverse signalen van de inspectie geconstateerd
                  dat handhaving van het huidige wetsartikel niet goed mogelijk is. Vrijwel alle hogescholen
                  en universiteiten beschikken over een gedragscode als bedoeld in artikel 7.2, onderdeel
                  c, van de WHW. De uitzonderingsgronden op basis waarvan een opleiding kan afwijken
                  van het Nederlands als onderwijs- en examentaal zijn in het huidige artikel zodanig
                  ruim geformuleerd dat deze instellingen aan de wet voldoen, en dat handhaving volgens
                  de inspectie geen zin heeft. Met dit wetsvoorstel beoogt de regering de wettelijke
                  eisen voor het verzorgen van anderstalig onderwijs aan te scherpen zodat het gebruik
                  van de Nederlandse taal weer de norm wordt.
               
De regering heeft in dit wetsvoorstel gekozen om de normstelling te verhelderen en
                  om een toestemmingsvereiste in te voeren, waardoor een actievere vorm van overheidssturing
                  ontstaat en er beter gehandhaafd kan worden. Overigens geldt het inspectietoezicht
                  ook in het geval dat instellingen in de toekomst de wet niet zouden naleven. Zo mag
                  een instelling zonder toestemming geen anderstalige opleiding verzorgen. De inspectie
                  houdt daarop toezicht en kan naar aanleiding van signalen onderzoeken of instemming
                  vereist is. Dit kan uiteindelijk leiden tot het opleggen van sancties.
               
De leden van de D66-fractie lezen dat de regering het van belang vindt dat onderwijsinstellingen
                     naast de effecten voor onderwijs ook kijken naar onderzoek, huisvesting en economische
                     belangen. Deze leden delen deze opvatting. Deze leden constateren dat in de internetconsultatie
                     de suggestie is gedaan om onderwijsinstellingen meer verantwoordelijkheid te geven
                     voor het huisvesten van (internationale) studenten. Zij constateren echter dat de
                     regering in haar reactie niet expliciet ingaat op deze suggestie. De leden van de
                     D66-fractie vragen welke opdracht de regering ziet voor onderwijsinstellingen met
                     betrekking tot huisvesting van internationale studenten en de opdracht die de regering
                     ziet voor onderwijsinstellingen met betrekking tot huisvesting van Nederlandse studenten.
In het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting 2022–2030 zijn afspraken gemaakt met
                  onder meer de hogescholen en universiteiten. Afspraken raken bijvoorbeeld de informatievoorziening
                  voor studenten. In de zelfregieplannen, die de VH en UNL eerder dit jaar hebben vormgegeven,
                  gaan de hogescholen en universiteiten in op hun inzet op studentenhuisvesting.124 Zie ook het antwoord op de vraag van de inbreng van de leden van de CDA-fractie in
                  paragraaf I van deze nota over studentenhuisvesting.
               
De leden van de D66-fractie lezen dat de regering een centrale kennisbasis gaat opzetten
                     die informatie verschaft over internationale studenten. Deze leden zijn van mening
                     dat dit noodzakelijke informatie is om goed beleid te maken en grip te krijgen op
                     internationalisering en een beeld te krijgen van de precieze knelpunten. Zij vragen
                     de regering wanneer deze informatie landelijk toegankelijk wordt gemaakt.
De regering is voornemens om als invulling van de aangekondigde centrale kennisbasis
                  het onderwerp «internationalisering in het hbo en wo» als onderwerp toe te voegen
                  aan de strategische evaluatieagenda. Dit biedt de mogelijkheid om in een cyclus van
                  zeven jaar onderzoeken, rapportages en evaluaties binnen dit domein te laten uitvoeren.
                  Met behulp van deze strategische evaluatieagenda worden de bredere trends en ontwikkelingen
                  binnen het domein «internationalisering in het hbo en wo» in kaart gebracht. De lange
                  looptijd van deze cyclus vergt jaarlijkse evaluatie en onderzoeksplannen. Dit maakt
                  het mogelijk om tussentijds bij te sturen indien er een nieuwe informatiebehoefte
                  op het gebied van «internationalisering in het hbo en wo» ontstaat. De strategische
                  evaluatieagenda is gekoppeld aan de begrotingscyclus en het onderwerp zal in 2025
                  opgenomen worden in de strategische evaluatieagenda. Dit betekent dat de eerste onderzoeken,
                  evaluaties en rapportages die hier uit voortkomen in 2026 landelijk beschikbaar worden.
               
Nadere invulling van «internationalisering in het hbo en wo» als onderwerp voor de
                  strategische evaluatieagenda en de daaraan gekoppelde beleidstheorie en informatiebehoefte,
                  vergt verdere uitwerking en staat gepland voor 2025.
               
Deze leden zijn van mening dat het noodzakelijk is dat er een scherp beeld is van
                     de concrete problemen en knelpunten. Deze leden vragen de regering of zij het met
                     deze leden eens is dat deze cijfers niet geaggregeerd moeten worden gedeeld maar per
                     instelling en regio inzichtelijk moeten zijn.
De regering erkent de noodzaak van het in beeld brengen van concrete problemen en
                  knelpunten. Informatie per instelling en regio kan geraadpleegd worden via een van
                  de interactieve dashboards van Nuffic.125
De leden van de D66-fractie lezen dat de Minister zich periodiek gaat laten adviseren
                     over de trends en ontwikkelingen in het anderstalig en Nederlands aanbod, de bredere
                     maatschappelijke impact van internationalisering en de effecten van de inzet van wettelijke
                     maatregelen. Deze leden vragen de regering wat zij bedoelt met de «bredere maatschappelijke
                     impact van internationalisering»?
Met de bredere maatschappelijke impact van internationalisering van het hbo en wo
                  wordt verwezen naar maatschappelijke ontwikkelingen die niet direct het onderwijs
                  betreffen. Daarbij valt te denken aan de beschikbaarheid van studentenwoningen en
                  de druk op maatschappelijke voorzieningen in drukke steden, de doorstroom van (internationale)
                  studenten naar de Nederlandse arbeidsmarkt en het belang en de bescherming van de
                  Nederlandse cultuur als geheel. Het is van belang te vermelden dat het wetsvoorstel
                  rekenschap geeft van deze bredere maatschappelijke impact, maar dat dit ontwikkelingen
                  zijn die zich voor een belangrijk deel buiten de onderwijscontext afspelen. De doelen
                  van het wetsvoorstel zijn daarom specifiek gericht op het onderwijsaanbod en de positie
                  van het Nederlands daarin en op de sturing op studentenstromen.
               
Kan de regering toelichting hoe deze adviescyclus er in de praktijk uit zal zien?
                     Door wie zal de Minister zich laten informeren en hoe vaak?
Zoals is toegelicht in antwoord op de vragen van de gezamenlijke inbreng van de commissie
                  in paragraaf 5.2 van deze nota is de regering voornemens om het onderwerp «internationalisering
                  in het hbo en wo» toe te voegen aan de strategische evaluatieagenda. Deze zevenjarige
                  cyclus, waarbinnen jaarlijks onderzoeken, rapportages en evaluaties worden uitgevoerd,
                  komt aan het eind van de looptijd bij elkaar in een synthesestudie. Bij elkaar levert
                  dit een centrale kennisbasis op van periodieke rapportages van bekende onderzoeksinstanties
                  zoals Nuffic en ROA over onder andere studentenaantallen en blijfkans, over de arbeidsmarkt
                  en doorstroom en van bredere economische en maatschappelijke effecten. De Minister
                  van OCW kan aan de hand van ontwikkelingen die zichtbaar worden in de synthesestudie
                  (of op basis van meer ad hoc signalen) het bestuurlijke gesprek voeren met instellingen
                  of zich laten adviseren of en in welke richting bijstelling van het beleid nodig is.
                  Ten aanzien van de ontwikkeling van het anderstalig en Nederlandstalig onderwijsaanbod
                  is een belangrijke rol weggelegd voor periodieke rapportages en adviezen van de CDHO.
                  Deze adviestaak wordt de komende tijd verder uitgewerkt, waarbij wordt bezien of het
                  nodig is om naast de CDHO nog een andere vaste partij te betrekken in de advisering.
               
Zij constateren dat CDHO over de adviesrol zegt dat ze nog geen duidelijkheid hebben
                     van de Minister van OCW. Kunnen deze leden hieruit opmaken dat er nog geen beleidsvoorbereiding
                     heet plaatsgevonden?
De afgelopen tijd is intensief samengewerkt met de CDHO aan de uitwerking van de regelgeving
                  en het beleid. De focus heeft daarbij gelegen op de toekomstige adviesrol van de CDHO
                  bij de toets anderstalig onderwijs en op de uitwerking van de amvb met doelmatigheidscriteria.
                  Dit heeft plaatsgevonden ten behoeve van het in internetconsultatie laten gaan van
                  de amvb voor de start van de wetsbehandeling en omdat het adviseren over nieuw en
                  bestaand anderstalig aanbod de eerste taak is die aan de CDHO toebedeeld wordt. Over
                  de bredere adviesrol van de CDHO vinden in het najaar van 2024 nog aanvullende gesprekken
                  plaats. De commissie zal periodiek rapporteren en adviseren over de ontwikkeling en
                  spreiding van het anderstalig en Nederlandstalig aanbod. Daarin staan een aantal vaste
                  onderdelen en onderzoeksvragen centraal, waarover de komende tijd nader overleg wordt
                  gevoerd. Het is de intentie om daarnaast ruimte te houden voor toekomstige, incidentele
                  onderzoeksvragen naar aanleiding van opkomende ontwikkelingen of signalen over het
                  anderstalige aanbod. Alle adviezen zullen aansluiten bij en worden opgenomen in de
                  strategische evaluatieagenda.
               
De leden van de D66-fractie lezen dat de Wet internationalisering in balans na vijf
                     jaar zal worden geëvalueerd. Deze leden vragen de regering of zij in de tussentijd
                     het beleid gaat bijsturen.
Er zijn naast de evaluatie van de wet verschillende rapportages en onderzoeken voorzien,
                  zoals de rapportage van de CDHO over de ontwikkelingen in het anderstalig en Nederlandstalig
                  aanbod. Aan de hand van relevante signalen daaruit kan, waar nodig, de lagere regelgeving
                  worden aangescherpt. Een voorbeeld is dat er na afloop van de toets anderstalig onderwijs
                  van het bestaande aanbod in de rapportage van de CDHO geadviseerd kan worden meer
                  groepen opleidingen op voorhand als evident doelmatig anderstalig aan te merken, of
                  de uitwerking van de doelmatigheidscriteria in de amvb bij te stellen om nieuw anderstalig
                  aanbod meer of minder ruimte te geven.
               
Zoals bij de antwoorden op vragen van de gezamenlijke inbreng van de commissie over
                  de invoeringstoets in paragraaf 11.2 van deze nota is aangegeven, kennen de instrumenten
                  in het wetsvoorstel een lange doorlooptijd. Zo zal de toetsing van het bestaand aanbod
                  in totaal ongeveer twee kalenderjaren in beslag nemen, en wordt er daarna een redelijke
                  termijn geboden voor eventuele ombouw of afbouw van opleidingen. Het is daarmee de
                  verwachten van de regering dat er pas na vijf jaar een goed, integraal beeld ontstaat
                  van de effecten van het beleid.
               
Daarnaast vragen zij welke rol de regering ziet voor de Kamer om bij te sturen in
                     beleid en op welke onderwerpen en momenten de Kamer zal worden geïnformeerd.
De rapportages van de CDHO over de ontwikkelingen in het anderstalig en Nederlandstalig
                  aanbod zullen met de Tweede Kamer worden gedeeld, evenals door andere partijen uitgebrachte
                  adviezen die in het kader van het wetsvoorstel door de Minister van OCW gevraagd worden.
                  Indien de Minister overweegt om aan de hand van deze adviezen of andere signalen tot
                  aanpassingen van het beleid over te gaan, zal de Tweede Kamer daarover geïnformeerd
                  worden.
               
De leden van de CDA-fractie merken op dat de Raad van State een verplichting tot gericht
                     overleg in de wet voorstelt, omdat het uitgangspunt van het wetsvoorstel nu is dat
                     instellingen per opleiding aparte aanvragen kunnen indienen. De regering heeft een
                     clusteraanvraag aan de wet toegevoegd. Waarom heeft de regering hiervoor gekozen?
Het is de sterke wens van de regering dat instellingen gezamenlijk optrekken bij het
                  indienen van aanvragen voor de toets anderstalig onderwijs. Om aan deze voorkeursroute
                  uitdrukking te geven, heeft de regering de clusteraanvraag opgenomen in de wet.126 Daarbij is tevens de door de Raad van State geadviseerde verplichting opgenomen voor
                  instellingsbesturen om op overeenstemming gericht overleg te voeren, alvorens tot
                  indiening van clusteraanvragen over te gaan. De regering vindt het van belang dat
                  clusteraanvragen het sluitstuk vormen van zelfregie. Met het gebruik van clusteraanvragen
                  wordt bevorderd dat de Minister van OCW het totaalaanbod binnen een bepaalde sector
                  kan beoordelen, waardoor sprake is van efficiënte en integrale besluitvorming.
               
De leden van de CDA-fractie kunnen de gedachtegang van de Raad van State wel volgen.
                     Kan de regering eens uitleggen wat de meerwaarde van dit clusteroverleg is voor de
                     onderwijsinstellingen, omdat deze leden het wetsvoorstel zo lezen dat deze instellingen
                     uiteindelijk een eigen keuze kunnen maken en zelfs per opleiding aparte aanvragen
                     kunnen blijven indienen? Waarom is er niet gekozen om samenwerking dwingender in de
                     wet op te nemen?
Het indienen van een clusteraanvraag stelt instellingen in staat om, voor een passend
                  cluster aan opleidingen, gezamenlijk het landelijk aanbod en de spreiding van anderstalig
                  en Nederlandstalig onderwijsaanbod te beschrijven. Zij kunnen ook de doelmatigheid
                  van hun anderstalige aanbod gezamenlijk onderbouwen. Dit biedt voordelen omdat het
                  de administratieve lasten sterk beperkt, maar ook omdat de in gezamenlijkheid tot
                  stand gekomen keuzes het uitgangspunt vormen in de beoordeling. Omdat de landelijke
                  spreiding van het aanbod altijd onderdeel is van de beoordeling, via het criterium
                  «geheel der voorzieningen», beoordeelt de CDHO opleidingen waartussen een duidelijke
                  verwantschap bestaat altijd in samenhang, of deze nu zijn opgenomen in een clusteraanvraag
                  of niet. Gezamenlijk optrekken ligt dan ook voor de hand en het lijkt niet zinvol
                  als een opleiding zich «onttrekt» aan een clusteraanvraag. Indien de keuzes in de
                  clusteraanvraag voldoende kritisch onderbouwd en navolgbaar zijn, kan instemming voor
                  de anderstaligheid van de opleidingen in het cluster worden verkregen.
               
De rechtsgevolgen van een besluit op de toets anderstalig aanbod zijn uiteindelijk
                  op individueel niveau: een instelling krijgt toestemming om een opleiding anderstalig
                  aan te bieden of voort te zetten, of ze krijgt deze toestemming niet. Daarom heeft
                  de regering gepoogd om samenwerking zoveel mogelijk centraal te stellen en te stimuleren,
                  maar ziet zij geen mogelijkheid om voor te schrijven dat samenwerking ook noodzakelijk
                  tot resultaat moet leiden. Indien het overleg tussen instellingen niet leidt tot overeenstemming
                  (of indien er geen samenhangend aanbod bestaat), kan een instelling afzonderlijk een
                  aanvraag indienen. Het ligt in de rede dat instellingsbesturen in dat geval reflecteren
                  op dit overleg. Daarover zullen bij lagere regelgeving nadere procedurele voorschriften
                  worden opgesteld.
               
5. Gevolgen (met uitzondering van financiële gevolgen)
               
5.1. Gevolgen voor de instellingen
               
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen de regering waarom er wordt gekozen
                     voor de onduidelijke definiëring van een redelijke termijn. Kan deze invulling van
                     een redelijke termijn ook korter dan twee jaar zijn? Ziet de regering ook in dat een
                     termijn van twee jaar voor het bijscholen van docenten alsook de wijzigingen op een
                     zorgvuldige manier door te voeren te kort is? Is de regering het met deze leden eens
                     dat het, vanwege de omvangrijke en lastige opdracht voor instellingen om de taal te
                     wijzigen van een opleiding met alle praktische uitdagingen van dien, het redelijker
                     is om een termijn van minimaal van vijf jaar te hanteren? Is de regering bereid om
                     een minimale termijn van vijf jaar vast te leggen in de wet?
In wetgeving moet altijd een afweging worden gemaakt tussen duidelijkheid en rechtlijnigheid
                  enerzijds, en ruimte voor maatwerk en individuele beoordelingen anderzijds. De regering
                  had de keuze om één termijn of een minimumtermijn in de wet vast te leggen. Dit brengt
                  het risico met zich mee dat voor sommige opleidingen de termijn te kort is, terwijl
                  andere opleidingen onnodig lang ondoelmatig anderstalig blijven worden aangeboden.
                  Een voorbeeld van de eerste categorie is een zeer grote numerus fixusopleiding met
                  een groot personeelsbestand, die tijd nodig heeft om docenten Nederlands te laten
                  leren, om keuzes te maken over de inzet van onderwijscapaciteit en mogelijk over het
                  curriculum. De regering is het met de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie eens dat
                  in deze situatie twee jaar onvoldoende is voor het volledig leren van de Nederlandse
                  taal om Nederlandstalig onderwijs te verzorgen op associate degree- of bachelorniveau.
               
In de tweede categorie zouden opleidingen kunnen zitten die op dit moment al grotendeels
                  Nederlandstalig zijn, maar die tijd nodig hebben om binnen de grens van maximaal een
                  derde anderstalig onderwijs te vallen. Voor dergelijke opleidingen zou het voldoende
                  kunnen zijn om één of twee vakken om te zetten naar het Nederlands, wat met het strategisch
                  inzetten van personeel op korte termijn uitgevoerd kan worden.
               
In de bijlage van Studielink bij de uitvoeringstoets van het wetsvoorstel, hebben
                  de hbo- en wo-instellingen aangegeven dat een afbouwtermijn van nominaal plus 1 jaar,
                  haalbaar is voor het omzetten van een opleiding van anderstalig naar Nederlandstalig,
                  mits voldoende Nederlandstalig personeel te vinden is. Zij adviseerden zelfs om dat
                  als richtlijn aan te houden. De regering benoemt in dat kader dat een curriculum nooit
                  in één jaar helemaal omgezet moet worden. Een bacheloropleiding van drie jaar heeft
                  altijd automatisch ook drie overgangsjaren, omdat zittende studenten hun opleiding
                  mogen afmaken in de taal waarin ze die gestart zijn.127 De regering gaat mee in de termijn die de instellingen hebben geadviseerd van nominaal
                  plus 1 als minimumrichtlijn. In de beantwoording van de vragen van de D66-fractie
                  over een redelijke termijn in paragraaf 4.3 beschrijft de regering verschillende elementen
                  die vragen om een langere termijn voor afbouw of ombouw. Al met al is de regering
                  van mening dat maatwerk voor het bepalen van de redelijke termijn de juiste keuze
                  is, in plaats van het vastleggen van een minimumtermijn in de wet. Alle opleidingen
                  verdienen een individuele afweging en een passende termijn.
               
5.2. Doenvermogen en gevolgen voor studenten
               
De leden van de Volt-fractie lezen dat het behouden en versterken van de Nederlandse
                     taalvaardigheid in het hbo en wo een hoofddoelstelling is van dit wetsvoorstel. Echter,
                     deze leden vrezen dat dit ten kosten gaat van het niveau van de Engelse taalvaardigheid
                     op het hbo en wo. Welke maatregelen neemt de regering om het niveau van de Engelse
                     taalvaardigheid te waarborgen?
De kwaliteit van het hbo en wo wordt gewaarborgd middels het stelsel van accreditatie.
                  Hierbij wordt gekeken naar de effecten van de opleidingstaal op de kwaliteit van die
                  specifieke leeromgeving. Deze kwaliteitseisen blijven van kracht. Daarnaast acht de
                  regering het van belang dat studenten en medewerkers die daar behoefte aan hebben,
                  hun Engelse taalvaardigheid kunnen blijven ontwikkelen. Instellingen die Engelstalig
                  onderwijs aanbieden dienen daarom in hun taalbeleid vast te leggen op welke wijze
                  zij studenten en medewerkers hierin faciliteren.
               
De regering verwacht geen grote achteruitgang van het niveau van de Engelse taalvaardigheid
                  op het hbo en wo. De maatregelen omtrent opleidingstaal gelden niet voor masteropleidingen.
                  Zoals beschreven in antwoord op de vragen van de gezamenlijke inbreng van de commissie
                  in paragraaf 3.1 van deze nota ligt het voor de hand dat instellingen bij het ontwerpen
                  van de bacheloropleidingen rekening houden met de doorstroom naar de (grotendeels
                  anderstalige) masteropleiding en daarvoor voldoende handvatten bieden in de opleiding.
                  Aangezien er binnen Nederlandstalige opleidingen of trajecten een derde van de studielast
                  in een andere taal dan het Nederlands mag worden verzorgd, is daar ruimte voor. Ook
                  kan een instelling extracurriculair mogelijkheden aanbieden voor het bevorderen van
                  de Engelse taalvaardigheid.
               
Wat zouden de effecten zijn van de achteruitgang van het niveau van de Engelse taalvaardigheid
                     op het hbo en wo voor het niveau van het Nederlandse onderwijs? En wat betekent de
                     achteruitgang van de Engelse taalvaardigheid op het hbo en wo voor de arbeidspositie
                     van afgestudeerden in een arbeidsmarkt die steeds meer internationaal georiënteerd
                     is?
Met het wetsvoorstel streeft de regering de Nederlandse taalvaardigheid van studenten
                  te vergroten. De regering deelt de aanname van de leden van de Volt-fractie niet dat
                  het wetsvoorstel leidt tot een grote achteruitgang van het niveau van de Engelse taalvaardigheid
                  in het hbo en wo.
               
5.3. Gevolgen voor de uitvoering
               
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie merken op dat zij in de memorie van toelichting
                     geen uitwerking van de nadelige gevolgen van dit wetsvoorstel voor het personeel zien.
                     Wat zijn de te verwachten gevolgen van dit wetsvoorstel voor personeel (zowel Nederlands
                     als internationaal), en in het bijzonder het omzetten van opleidingen van Engels naar
                     Nederlands?
Wat precies de gevolgen zijn voor internationaal personeel aan de bekostigde instellingen,
                  hangt sterk af van de wijze waarop instellingen invulling geven aan hun personeelsbeleid.
                  De toets anderstalig onderwijs kan tot gevolg hebben dat onderwijs dat nu anderstalig
                  wordt verzorgd, moet worden omgezet naar het Nederlands, of niet langer verzorgd wordt.
                  Naar het oordeel van de regering hoeft dit niet te resulteren in ontslag van internationaal
                  personeel. Anderstalig personeel kan Nederlands leren, of kan ergens anders in het
                  onderwijs, bijvoorbeeld in de masterfase, worden ingezet. Bovendien blijft binnen
                  Nederlandstalige opleidingen ruimte om tot een derde van het curriculum anderstalig
                  aan te bieden. Bestaande opleidingen die niet de vereiste toestemming voor anderstalig
                  onderwijs krijgen, wordt een redelijke termijn geboden om de opleiding om te zetten
                  naar het Nederlands en anderstalig personeel Nederlands te scholen. De universiteiten
                  hebben in de bijlage van Studielink bij de uitvoeringstoets aangegeven dat internationale
                  docenten in ongeveer vijf jaar voldoende beheersing van de Nederlandse taal zouden
                  moeten kunnen bereiken om in het Nederlands onderwijs te kunnen verzorgen. Bij het
                  bepalen van een redelijke termijn wordt hiernaar gekeken.
               
De regering staat positief tegenover de inzet van instellingen op Nederlands taalonderwijs
                  voor internationaal personeel. Dit vergroot de mate waarin internationaal personeel
                  zich kan binden met de Nederlandse maatschappij, wat zowel maatschappelijke als persoonlijke
                  voordelen heeft.
               
Door de uitwerking van het wetsvoorstel zal veel personeel overbodig zijn. Deze leden
                     vrezen voor een ontslaggolf op de instellingen. Zij vragen de regering om de gevolgen
                     van de wet, en de daarop aangekondigde bezuiniging, voor het personeel op instellingen
                     in kaart te brengen. Hoeveel werknemers zullen door dit wetsvoorstel hun baan verliezen
                     en wat zijn de kosten voor transitievergoedingen alsmede van-werk-naar-werk-trajecten
                     en de kosten voor werkloosheidsuitkeringen? Is de regering bereid om hier met werkgevers
                     en vakbonden overleg over te voeren, zodat de potentiële ontslaggolf kan worden voorkomen?
Het is onmogelijk te voorspellen hoeveel personeel ontslagen zal moeten worden. Dit
                  is afhankelijk van vele factoren, zoals natuurlijk verloop van personeel, de omzet-
                  en afbouwtermijnen van opleidingen en het aandeel vaste en tijdelijke contracten.
                  De regering is doorlopend in gesprek met onderwijsinstellingen over zelfregie, het
                  wetsvoorstel, andere regelgeving en ontwikkelingen als teruglopende studentenaantallen
                  en de ophanden zijnde ombuiging. Zij is van plan dit gesprek in de komende tijd voort
                  te zetten met dezelfde intensiteit. Onderwijsinstellingen zijn vanuit hun rol als
                  werkgever zelf verantwoordelijk voor het personeelsbeleid en daarmee ook voor het
                  primaire contact met vakbonden.
               
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen hoe de regering het risico weegt dat
                     opleidingen verdwijnen uit het opleidingsaanbod, omdat het financieel niet haalbaar
                     is ze voor een beperkt aantal Nederlandstalige studenten aan te bieden.
Universiteiten en hogescholen hebben de autonomie over de inhoud van hun onderwijs
                  en onderzoek en ontvangen daarom de Rijksbijdrage in de vorm van een lumpsum. Hierin
                  kennen de onderwijsinstellingen bestedingsvrijheid. Met deze autonomie komt de verantwoordelijkheid
                  om kleine, maatschappelijk relevante opleidingen in de lucht te houden, eventueel
                  via kruisfinanciering vanuit andere, grotere opleidingen. Dit zit dan in het interne
                  verdeelmodel van de instelling. In het regeerprogramma is afgesproken dat de regering
                  samen met onderwijsinstellingen aan een stabiele bekostiging werkt, onder andere door
                  toe te werken naar vormen van capaciteitsbekostiging. Zo borgt de regering dat, ook
                  bij dalende studentenaantallen, in heel Nederland een kwalitatief sterk, toegankelijk
                  en toekomstbestendig aanbod van opleidingen in stand blijft, in het bijzonder van
                  opleidingen die voor de regio vitaal zijn. Voor nadere toelichting verwijst de regering
                  naar het antwoord op de vraag van de leden van de ChristenUnie in paragraaf 1 van
                  deze nota over de mogelijke gevolgen voor kleine opleidingen.
               
En wat zijn de gevolgen voor het wegvallen van opleidingen voor onderzoeksgebieden?
Voor anderstalige opleidingen of trajecten die op basis van de toets anderstalig onderwijs
                  geen toestemming ontvangen om anderstalig onderwijs te verzorgen zijn er twee mogelijkheden.
                  Ze kunnen worden omgebouwd naar het Nederlands of worden afgebouwd. Hiervoor wordt
                  per situatie een redelijke termijn vastgesteld.
               
Gezien het feit dat het om opleidingen en trajecten in de bachelorfase gaat, staat
                  dit verder verwijderd van onderzoeksgebieden dan bijvoorbeeld een masteropleiding.
                  Het afbouwen van een opleiding of traject in de bachelorfase zal weinig directe gevolgen
                  hebben voor aanpalende onderzoeksgebieden. De regering voorziet dat door het ombouwen
                  van een anderstalige opleiding of traject naar het Nederlands in de aanpalende onderzoeksgebieden
                  meer onderzoek in het Nederlands zal plaatsvinden, gericht op de Nederlandse context
                  en voor Nederland relevante beleidsvraagstukken. Dit zou naar het oordeel van de regering
                  een wenselijk neveneffect zijn van dit wetsvoorstel.
               
De leden van de NSC-fractie zijn benieuwd of de basisbeurs potentieel een aanzuigende
                     werking kan hebben en onevenwichtige effecten hebben wanneer studenten ook werknemer
                     worden.
In het antwoord op de vragen van de leden van de VVD-fractie met betrekking tot de
                  basisbeurs in paragraaf 1 van deze nota is aangegeven dat in het voorjaar van 2025
                  de eerste resultaten van een monitor over het effect van de herinvoering van de basisbeurs
                  op het aantal EER-studenten met uw Kamer worden gedeeld. In deze monitor wil de regering
                  zowel inzicht bieden in het aantal EER-studenten met studiefinanciering, als de ontwikkeling
                  in beeld brengen van het gemiddelde gebruik en bedrag per studiefinancieringsproduct.
               
Hoeveel EU-studenten hebben nu studiefinanciering aangevraagd?
In de onderstaande tabel is per kalenderjaar aangegeven hoeveel studenten uit EER-landen
                  studiefinanciering ontvingen. Daarbij is ook aangegeven op welke grond zij dit recht
                  hebben verkregen. Deze cijfers geven de stand van het aantal toekenningen per 1 juli
                  van dit jaar.
               
Figuur 4: data studiefinanciering EER-studenten.
Voor een goede interpretatie van de tabel is een aantal zaken van belang. Ten eerste
                  heeft zich gedurende de getoonde periode een aantal beleidswijzigingen voorgedaan.
                  Zoals eerder aan uw Kamer gemeld, was de urennorm voor migrerende werknemers tot 2021
                  vastgesteld op 56 uur. Naar aanleiding van een eerste uitspraak van de rechter, werd
                  vanaf 2022 nadrukkelijker rekening gehouden met de persoonlijke situatie voor studenten
                  die tussen de 24 en 56 uur werken. Sinds de zomer van 2023 is, naar aanleiding van
                  een volgende uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, de urennorm vastgesteld op
                  gemiddeld 32 uur per maand of gemiddeld 24 uur als dat voor een periode van zes maanden
                  wordt gehaald.128
Ten tweede zijn in de tabel unieke personen met studiefinanciering opgenomen. Dat
                  betekent dat in deze cijfers zowel studenten zitten die één maand recht hadden op
                  studiefinanciering, als studenten die een volledig jaar recht hadden. Zij krijgen
                  in deze tabel allemaal hetzelfde gewicht mee.
               
Tot slot, de cijfers in 2023 zijn nu hoger dan eerder aan uw Kamer gecommuniceerd.
                  Dat komt doordat bij DUO nog een werkvoorraad aanwezig was. Dat betekent dat er nog
                  aanvragen lagen, die nog beoordeeld moesten worden en dus nog niet in deze tabel naar
                  voren kwamen. Daardoor zijn er nog toekenningen bijgekomen in 2023. Ook voor de tabel
                  hierboven geldt dat er op dit moment nog een werkvoorraad aanwezig is.
               
Hoe werkt het voorrangsrecht hier, welke lidstaat moet het eerst uitbetalen?
In het Nederlandse beleid is ervoor gekozen om geen voorrangsrecht in te voeren, maar
                  om cumulatieve studiefinanciering voor hbo- en wo-studenten niet toe te staan.129 In de Wet Studiefinanciering 2000 (WSF 2000) is bepaald dat een student geen aanspraak
                  heeft op Nederlandse studiefinanciering wanneer hij in hetzelfde studiefinancieringstijdvak
                  aanspraak maakt op een tegemoetkoming in de kosten voor de toegang tot het onderwijs
                  of voor levensonderhoud van een ander land ontvangt (artikel 2.13, eerste lid, onder
                  d, WSF 2000).
               
Op welke manier wordt het inkomen van de ouders ingeschaald voor het bepalen van de
                     hoogte van de aanvullende beurs?
Voor studenten met ouders die in het buitenland werken gelden dezelfde regels als
                  voor studenten met ouders die in Nederland werken. Voor het bepalen van de hoogte
                  van de aanvullende beurs wordt gekeken naar het toetsingsinkomen van de ouders twee
                  jaar geleden. Voor ouders die in Nederland belastingplichtig zijn, wordt dit automatisch
                  uitgewisseld met de Belastingdienst. Bij ouders die niet in Nederland belastingplichtig
                  zijn, wordt dit toetsingsinkomen zo goed mogelijk benaderd.
               
In reactie op de motie van de leden Peters en El Yassini130 is aangegeven dat het op basis van de geldende wet- en regelgeving niet mogelijk
                  is om binnen de EER anders met het inkomensbegrip om te gaan, en een andere inkomensgrens
                  te hanteren voor verschillende landen.131 Studenten van buiten de EER hebben in beginsel geen recht op studiefinanciering.
                  Mochten zij dat wel ontvangen, dan is dat in de regel omdat zij op basis van een verdrag
                  gelijkgesteld worden met Nederlandse studenten. Ook daar zijn geen mogelijkheden om
                  het inkomen op een andere manier vast te stellen.
               
Hoe wordt hier omgegaan met studenten die ook elders studiefinanciering genieten of
                     wiens ouders aanspraak maken op kinderbijslag? Op welke manier kunnen grenseffecten
                     zorgen voor dubbele toeslagen voor studerende kinderen?
Het ontvangen van cumulatieve studiefinanciering is niet toegestaan. Wat betreft de
                  cumulatie van gezinsbijslagen uit verschillende EER-landen (kinderbijslag en toeslagen
                  zoals kindgebonden budget) bestaan wel gecoördineerde anticumulatieregels op Europees
                  niveau.
               
Er zijn geen regels over het ontvangen van studiefinanciering in Nederland in combinatie
                  met kinderbijslag uit een ander land. Het is dus mogelijk om zowel Nederlandse studiefinanciering
                  te ontvangen als Duitse of Belgische kinderbijslag.
               
Overigens kunnen hbo- en wo-studenten in Nederland tot 18 jaar tegelijkertijd recht
                  hebben op studiefinanciering en hun ouders op kinderbijslag (en kindgebonden budget).
               
5.4. Gevolgen voor grensregio’s
               
De leden van de VVD-fractie willen de regering vragen welke instellingen en hoeveel
                     (internationale) studenten volgens de huidige afbakening in de wet en in lagere regelgeving
                     vallen onder de uitzondering voor grensregio’s.
De toestemming voor anderstalig onderwijs wordt verleend op opleidingsniveau, niet
                  op instellingsniveau. In het concept van de amvb dat in internetconsulatie is gegaan
                  is de pijler grensregio binnen het criterium «regionale omstandigheden» vastgesteld
                  op een straal van 25 km hemelsbreed van de anderstalige grens. Instellingen kunnen
                  voor opleidingen en trajecten aangeboden op locaties die hierbinnen vallen een beroep
                  doen op dit criterium. Zij dienen vervolgens aan te tonen dat het voor deze opleidingen
                  en trajecten noodzakelijk is om het onderwijs in een andere taal dan het Nederlands
                  te verzorgen in verband met de kenmerken en uitdagingen van de regio. Dat een instelling
                  is gelegen in een krimp- of grensregio is daarmee geen vrijbrief voor anderstaligheid.
                  Ook in deze regio’s is het van belang dat er voldoende toegankelijk Nederlandstalig
                  aanbod is.
               
De CDHO zal beoordelen of de specifieke opleiding met succes een beroep op het regiocriterium
                  kan doen. Er is daarom op voorhand niet vast te stellen hoeveel opleidingen anderstalig
                  worden voortgezet op grond van het criterium «regionale omstandigheden».
               
De leden van de VVD-fractie lezen dat de regering niet verwacht dat de voorgestelde
                     maatregelen een afschrikeffect hebben op (potentiële) internationale studenten. Te
                     lezen in het stuk is dat er maatwerk mogelijk moet blijven voor regio’s en dat binnen
                     dit maatwerk differentiatie mogelijk is voor grens- en krimpregio’s. Deze leden zijn
                     benieuwd of er verder onderscheid gemaakt kan worden tussen internationaal gerichte
                     opleidingen, denk aan een hoge hotelschool, en een Engelstalige opleiding. In hoeverre
                     is dit terug te lezen in het huidige beleid?
Met het inhoudelijke criterium «internationale positionering» wordt beoogd om ruimte
                  te bieden aan opleidingen waarbij de kennis, inzichten en vaardigheden die aan bod
                  komen enkel onderwezen kunnen worden in een anderstalige context. De inhoud van het
                  curriculum, in combinatie met de manier waarop dit wordt gedoceerd is leidend voor
                  de beoordeling daarvan. Daarnaast is het belangrijk op te merken dat een anderstalige
                  opleiding niet automatisch een internationaal gepositioneerde opleiding is. Bij de
                  uitwerking van de amvb wordt beoogd om duidelijk vast te leggen dat een opleiding
                  die simpelweg een vertaling is van een Nederlandstalige opleiding met dezelfde inhoud
                  (eindtermen), niet voldoet aan het criterium «internationale positionering».
               
De leden van de NSC-fractie merken op dat het van belang is dat er aandacht is in
                     deze wet voor de effecten in grens- en krimpregio’s. Deze leden zien niet hoe dichtbij
                     een universiteit of instelling bij zo’n krimpregio moet liggen om er onderdeel van
                     uit te maken. Kan de regering hier helderheid over verschaffen?
De amvb toets anderstalig onderwijs is in juni in internetconsultatie geweest. Op
                  dit moment is de definiëring en afbakening van de krimpregio’s een onderwerp dat verwerkt
                  wordt op basis van de opbrengsten van de consultatieronde.
               
Wat betreft de toelichting bij de versie van de amvb die in internetconsultatie is
                  geweest, is het goed om te benadrukken dat de nabijheid van een hogeschool of universiteit
                  bij een krimpregio niet in afstand wordt gemeten. Instellingen die niet in maar wel
                  in de nabijheid van de geselecteerde regio’s liggen, dienen aan te tonen dat de betreffende
                  regio voor de nabijheid van het onderwijs (opleidingsaanbod en kennisinfrastructuur)
                  zeer afhankelijk is van de aanvragende instelling. Dit kunnen zij aantonen middels
                  de herkomst van de instromende populatie en samenwerkingen met organisaties gelegen
                  in of anderszins gerelateerd aan de krimpregio. De CDHO zal per opleiding beoordelen
                  of een beroep op het criterium legitiem is.
               
De leden van de D66-fractie lezen dat de regering geen grootschalige dalende interesse
                     van internationale studenten heeft bemerkt om in Nederland te gaan studeren. Hoe rijmt
                     de regering dat met feit dat de instroom van internationale studenten in 2023 is gestabiliseerd
                     in plaats van doorgestegen?
In studiejaar 2023–2024 schreven 51.899 nieuwe internationale studenten in voor een
                  volledige opleiding aan een hogeschool of universiteit. Dit zijn er 1.298 meer dan
                  het voorafgaande jaar, een stijging van 2,6%. Dit percentage laat een stijging zien
                  ten opzichte van het voorafgaande jaar waarin bijna geen groei zichtbaar was (+0,4%).
                  Deze groeipercentages zijn aanzienlijk lager dan die in de periode 2015–2016 tot 2021–2022,
                  waarin het aantal nieuwe internationale inschrijvingen elk jaar tussen de 6 en 16%
                  steeg.
               
De instroom van internationale studenten, bezien binnen het gehele stelsel, toont
                  dat in studiejaar 2023–2024 128.004 internationale studenten ingeschreven staan voor
                  een volledige opleiding aan een publiek bekostigde hogeschool of universiteit in Nederland.
                  Dit waren er 6.613 meer dan het jaar daarvoor, een stijging van 5,4%. In studiejaar
                  2022–2023 was 14,8% van alle studenten in het Nederlandse hbo en wo internationaal
                  diplomastudent, in studiejaar 2023–2024 steeg dit naar 16%. Dit is weliswaar de kleinste
                  jaarlijkse groei van de internationale studentenpopulatie sinds studiejaar 2014–2015,
                  maar er is nog steeds sprake van groei.132
Verschillende factoren kunnen van invloed zijn op de instroom van internationale studenten.
                  Mogelijk heeft de wervingsstop effect gehad, net als de aankondiging van het voorliggende
                  wetsvoorstel. Maar ook het gebrek aan huisvesting voor studenten kan meespelen in
                  de afweging om niet in Nederland een studie te starten. Deze factoren hebben de groeiende
                  instroom echter niet gestabiliseerd. Wel is de sterke stijging die zichtbaar was in
                  eerdere jaren teruggedrongen. De regering ziet dat de interesse van buitenlandse studenten
                  nog steeds erg groot is en dat de instroomcijfers lichte groei laten zien ten opzichte
                  van eerdere jaren.
               
Deze leden constateren dat de regering de zorgwekkende signalen uit de regio heeft
                     gehoord. Zij moedigen aan dat de regering als doel stelt dat het beleidspakket geen
                     negatieve effecten zal hebben voor de grens- en krimpregio’s. Deze leden vragen de
                     regering hoe de economic boards uit de verschillende regio’s hebben gereageerd op
                     de uitwerking van de otets anderstalig onderwijs.
Verschillende economic boards hebben gereageerd op de internetconsultatie van het
                  wetsvoorstel en de amvb. Ook zijn verschillende economic boards en euregio’s bezocht
                  om in gesprek te gaan over de inhoud en gevolgen van de toets anderstalig onderwijs.
                  In algemene zin uiten de economic boards zorgen bij de mogelijke gevolgen van het
                  wetsvoorstel voor de (regionale) arbeidsmarkt en benadrukken zij de noodzaak tot maatwerk
                  op regionaal niveau. De input van de verschillende economic boards is meegenomen in
                  de nadere uitwerking van deze criteria.
               
De leden van de BBB-fractie lezen in het wetsvoorstel dat Zeeuws-Vlaanderen door de
                     regering opgenomen is als krimpregio. Dit geldt niet voor Zeeland als geheel. De enige
                     hogeschool staat echter niet in Zeeuws-Vlaanderen, terwijl deze voor die regio een
                     belangrijke functie vervult. Gezien deze belangrijke functie en het feit dat het Centraal
                     Bureau voor de Statistiek Middelburg en Vlissingen wel onder definitie krimpregio
                     laat vallen, vragen deze leden de regering of het mogelijk is om heel Zeeland als
                     regio binnen het wetsvoorstel te definiëren.
De regering gaat niet in op individuele instellingen of opleidingen. Dit zou een vorm
                  van schaduwtoetsing opleveren, wat de goede werking van dit wetsvoorstel zou ondermijnen.
               
De amvb toets anderstalig onderwijs is in juni 2024 in internetconsultatie geweest.
                  Op dit moment is de definiëring en afbakening van de krimpregio’s een onderwerp dat verwerkt wordt op basis van de opbrengsten van de consultatieronde.
               
Wat betreft de toelichting bij de versie van de amvb die in internetconsultatie is
                  geweest, is het goed om te benadrukken dat de nabijheid van een hogeschool of universiteit
                  bij een krimpregio een grond vormt om een beroep op het criterium «regionale omstandigheden»
                  te kunnen doen. De ligging van een instelling vormt echter geen vrijbrief voor het
                  verzorgen van anderstalig onderwijs. In verband met de toegankelijkheid geldt ook
                  voor deze regio’s dat er voldoende toegankelijk Nederlandstalig aanbod moet zijn.
                  Instellingen dienen aan te tonen dat het noodzakelijk is voor een opleiding of traject
                  om af te wijken van de norm dat onderwijs in het Nederlands wordt verzorgd, in verband
                  met de bijdrage die zij levert aan de regio. Bovendien dient anderstalig onderwijs
                  aan te sluiten bij de regiospecifieke kenmerken en uitdagingen.
               
De leden van de ChristenUnie-fractie horen vanuit diverse regio’s over de gevolgen
                     die onderhavig wetsvoorstel heeft op de betreffende regio, zowel maatschappelijk als
                     economisch. Hierbij is het karakter van de onderwijsinstelling(en) in die regio zeer
                     bepalend. De gevolgen van deze wet kunnen per regio behoorlijk verschillen. Deze leden
                     vragen de regering kort per provincie uiteen te zetten of, en zo ja welke maatschappelijke
                     en economische gevolgen ze verwacht van de invoering van het wetsvoorstel.
De regering kan niet vooruitlopen op de uitkomsten van zelfregie door de instellingen
                  en de toetsing van het bestaande aanbod door de CDHO. Wel ligt het in de lijn der
                  verwachting dat er een herverdeling plaatsvindt van de bredere opbrengsten van internationalisering
                  van het grootstedelijk gebied naar krimp- en grensregio’s, doordat de toets anderstalig
                  onderwijs rekening houdt met regionale omstandigheden. Bij de beantwoording van de
                  vragen uit de gezamenlijke inbreng van de commissie heeft de regering in paragraaf
                  9 van deze nota de indirecte gevolgen van het wetsvoorstel geanalyseerd.
               
Dat een opleiding wordt verzorgd in krimp- of een grensregio is op zichzelf geen rechtvaardiging
                  voor anderstaligheid. In de concept-amvb die is gepubliceerd voor internetconsultatie
                  is uitgewerkt dat bij de toetsing van dit criterium meespeelt welke bijdrage een anderstalige
                  opleiding of anderstalig traject levert aan een krimp- of grensregio. Hiermee krijgen
                  opleidingen en trajecten in deze regio’s een extra grond op basis waarvan zij kunnen
                  aantonen dat het voor hen noodzakelijk is om af te wijken van de norm om onderwijs
                  in het Nederlands te verzorgen. Uitgaande van de versie van de amvb die in internetconsultatie
                  is gegaan, hebben opleidingen en trajecten in (delen van) de provincies Zeeland, Limburg,
                  Gelderland, Overijssel, Groningen, Drenthe, Friesland en Noord-Holland de mogelijkheid
                  om zich op dit criterium te beroepen. Anderstalige opleidingen en trajecten die elders
                  worden verzorgd, zullen op basis van één van de overige drie inhoudelijke criteria
                  moeten aantonen dat het gebruik van een andere taal dan het Nederlands noodzakelijk
                  is.
               
Om een breder beeld te krijgen van de impact per provincie kan er gekeken worden naar
                  de verdeling van internationale studenten over de provincies, zie de tabel hieronder.
               
Figuur 5: Verdeling internationale studenten over de provincies.1
Provincie
Totaal aantal studenten
Aantal internationale studenten
Aandeel internationale studenten
Drenthe
2.230
607
27,2%
Flevoland
7.498
174
2,3%
Friesland
22.488
2.603
11,6%
Gelderland
81.972
8.509
10,4%
Groningen
62.969
12.341
19,6%
Limburg
41.486
17.299
41,7%
Noord-Brabant
111.319
15.013
13,5%
Noord-Holland
142.468
25.901
18,2%
Overijssel
62.616
6.818
10,9%
Utrecht
80.010
7.126
8,9%
Zeeland
5.197
1.136
21,9%
Zuid-Holland
180.797
30.285
16,8%
X Noot
                     
1
Nuffic, «Interactief dashboard: Regions and universities», mei 2024.
In het algemeen geldt dat de regering verwacht dat de impact van het wetsvoorstel
                  klein zal zijn in de provincies waar zowel het aantal als het aandeel internationale
                  studenten laag is. De provincies die nu het hoogste aandeel internationale studenten
                  kennen, lijken onder andere een aanvraag te kunnen doen op basis van het criterium
                  «regionale omstandigheden». De regering verwacht dat dit een dempend effect zal hebben
                  op de gevolgen van het wetsvoorstel. Het is aannemelijk dat de impact van het wetsvoorstel
                  het grootst is in de provincies met de hoogste aantallen internationale studenten.
               
De leden van de Volt-fractie zijn tijdens het rondetafelgesprek «Gevolgen wetsvoorstel
                     Wet Internationalisering in balans» op de hoogte gesteld van het feit dat het wetsvoorstel
                     veel onzekerheden creëert voor zowel onderwijsinstellingen als omliggende regio’s.
                     Deze leden zien dat taalwijzigingen binnen specifieke programma’s het sluiten van
                     gehele onderwijsinstellingen kan betekenen met verstrekkende maatschappelijke gevolgen.
                     Zij merken op wanneer het binnen het wetsvoorstel praktisch niet mogelijk is om een
                     programma te wijzigen, dit het verdwijnen van wetenschappelijk onderwijs uit Zeeland
                     kan betekenen. Heeft de regering scherp wat de specifieke gevolgen zijn van dit wetsvoorstel
                     voor deze specifieke en andere regio’s?
De regering herkent het beeld niet dat hele onderwijsinstellingen zullen moeten sluiten.
                  Het wetsvoorstel heeft oog voor de regionale uitdagingen van onder andere de provincie
                  Zeeland, zoals demografische ontwikkelingen. Het criterium «regionale omstandigheden»
                  is bedoeld om maatwerk mogelijk te maken voor regio’s waar het wegvallen van anderstalig
                  onderwijs onevenredig negatieve gevolgen zou hebben. Tegelijkertijd vindt de regering
                  het belangrijk dat instellingen in deze regio’s de verwevenheid van de instelling
                  met de regio aantonen en de positieve bijdrage die de anderstaligheid van de opleiding
                  aan de regio levert inzichtelijk maakt. Mocht een negatief besluit worden genomen
                  over de anderstaligheid van een opleiding, dan wordt een redelijke termijn geboden
                  waarin de instelling de praktische mogelijkheden kan bezien om het programma om te
                  bouwen naar een Nederlandstalige opleiding.
               
En tot in hoeverre verwacht de regering dat de toets anderstalig onderwijs voor maatwerk
                     zorgt, om zo te voorkomen dat deze wet verstrekkende maatschappelijke gevolgen heeft?
Nederlandstalig onderwijs dient weer de norm te worden in het hbo en wo. De regering
                  verwacht dat de instellingen op basis van zelfregie komen tot een goed gespreid aanbod
                  van relevant anderstalig aanbod, volgens de criteria in de toets anderstalig onderwijs.
                  Daarmee kunnen instellingen zelf bijdragen aan maatwerk. De verschillende criteria
                  van de toets zijn zo vormgegeven dat zij voldoende onderscheidend zijn om het anderstalige
                  onderwijsaanbod effectief doelmatiger te maken, terwijl waar nodig kwalitatieve weging
                  plaatsvindt om maatwerk toe te passen.
               
6. Financiële gevolgen
               
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen naar een preciezere onderbouwing van
                     de financiële gevolgen van dit wetsvoorstel. Deze leden constateren dat dit wetsvoorstel
                     forse gevolgen gaat hebben op instellingen en dan met name voor het personeel. Dit
                     zal tot vele ontslagen leiden met daarbij behorende transitievergoedingen en van-werk-naar-trajecten
                     alsmede kosten voor werkloosheidsuitkeringen. Deze leden vragen de regering dan ook
                     inzichtelijk te maken wat de (financiële) gevolgen zijn van dit wetsvoorstel voor
                     het personeel van instellingen. Hoe wordt omgesprongen met de te verwachten hoge transitiekosten
                     door minder instroom van studenten, aanpassingskosten en het bieden van Nederlandse
                     taalvaardigheidscursussen aan internationale studenten en medewerkers?
De regering deelt de conclusie van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie niet dat
                  het wetsvoorstel tot vele ontslagen zal leiden. Het wetsvoorstel biedt ruimte aan
                  onderwijsinstellingen om anderstalig personeel in te zetten, ook binnen Nederlandstalige
                  opleidingen en trajecten.
               
Als de instemming van de Minister om anderstalig onderwijs te verzorgen wordt ingetrokken
                  of geweigerd, zal er per casus een redelijke termijn worden vastgesteld. Bij een groot
                  anderstalig personeelsbestand ligt het voor de hand dat de opleiding of het traject
                  een ruimere termijn krijgt om de opleiding of het traject om- of af te bouwen, waardoor
                  er voldoende gelegenheid is om bestaand anderstalig personeel bij te scholen in de
                  Nederlandse taal of Nederlandstalig personeel te werven. Verdere werving of inzet
                  van personeel is aan de instellingen.
               
De regering juicht toe dat de instellingen in hun zelfregieplannen ook aandacht hebben
                  voor taallessen aan anderstalig personeel. Dit valt echter buiten de reikwijdte van
                  dit wetsvoorstel.
               
Tevens vragen de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie wat de huidige bestedingen van
                     instellingen zijn ter bevordering van de Nederlandse taalvaardigheid van studenten.
Deze leden constateren, net zoals de Raad van State, dat instellingen meer inzet moeten
                     plegen om de Nederlandse taalvaardigheid van studenten te verhogen zonder daar extra
                     budget voor te ontvangen. Zij vragen de regering inzichtelijk te maken wat de kosten
                     voor deze extra inzet voor instellingen zijn.
De bestaande zorgplicht van de instellingen wordt bekostigd via de lumpsum. Instellingen
                     zijn niet verplicht om specifiek te rapporteren over welk bedrag zij besteden aan
                     de zorgplicht ter bevordering van de Nederlandse uitdrukkingsvaardigheden van Nederlandstalige
                     studenten. De bestaande en bijkomende kosten kunnen per instelling sterk verschillen,
                     afhankelijk van de wijze waarop de instelling de invulling van de zorgplicht om de
                     taalvaardigheid van studenten te bevorderen vormgeeft. De schatting van de kosten
                     voor de uitbreiding van de zorgplicht is toegelicht in paragraaf 6.3.1 van de memorie
                     van toelichting. Deze schatting is gebaseerd op gemiddeld 40 uur per instelling voor
                     het opzetten van een instellingsbreed taalbeleid. De geschatte incidentele nalevingskosten
                     zijn circa € 100.000. Voor het onderhouden en aanpassen van de taalfaciliteiten wordt
                     geschat jaarlijks structureel € 8.500 per instelling nodig te zijn.
                  
Voor niet-EER-studenten is het instellingsbestuur bevoegd om het instellingstarief
                     vast te stellen. Bij de vaststelling van het instellingstarief kan rekening gehouden
                     worden met de uitgebreide zorgplicht rondom het bevorderen van de Nederlandse taalvaardigheid
                     van studenten. Het voorzien in taalvoorzieningen voor niet-EER-studenten drukt daarom
                     niet op de lumpsummiddelen die de instelling ontvangt.
                  
Het roept naar het oordeel van deze leden de vraag op of, en zo ja hoe de van onderwijsinstellingen
                     gevraagde maatregelen in de praktijk zijn uit te voeren zonder een diepgravend inzicht
                     in de mogelijke financiële gevolgen van deze wet.
UNL en de VH hebben in hun zelfregieplannen expliciet aandacht besteed aan de wijze
                  waarop zij de bevordering van de Nederlandse taalvaardigheid willen vormgeven.133 Zij richten zich hierbij op alle niveaus van taalbeheersing: van het niveau van de
                  internationale student die recent in Nederland is komen wonen tot op het niveau van
                  de student afkomstig van het vwo die een bacheloropleiding volgt in het Nederlands,
                  en alle niveaus daartussen. Zie voor meer informatie hierover ook de beantwoording
                  van de vragen van de gezamenlijke inbreng van de commissie in paragraaf 6.1 van deze
                  nota.
               
7. Evaluatie
               
De leden van de NSC-fractie merken op dat na advisering van de Raad van State de omkeerregeling
                     voor het mbo uit de wet is gehaald. Welke kansen ziet de regering om de omkeerregeling
                     toch in te voeren?
De regering verkent op welke wijze het mbo voor de doelgroep van de omkeerregeling
                  toegankelijker kan worden gemaakt, mede in het licht van het arbeidsmarktperspectief
                  en de stap naar vervolgonderwijs voor de doelgroep.
               
Mocht de regering de omkeerregeling alsnog als wetsvoorstel naar de Kamer sturen,
                     welke aanpassingen zou zij daar dan in aanbrengen naar aanleiding van het advies van
                     de Raad van State?
Eventuele aanpassingen zullen mede gebaseerd worden op het advies van de Raad van
                  State en het rapport van de expertgroep die de verkenning uitvoert. De regering kan
                  nog niet vooruitlopen op deze uitwerking.
               
Welke risico’s heeft het als de omkeerregeling als amendement wordt ingediend bij
                     dit wetsvoorstel en hierover wordt gestemd?
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft geadviseerd de omkeerregeling uit
                  het wetsvoorstel te halen. Zij draagt hiervoor verschillende argumenten aan, en plaatst
                  ook inhoudelijke kanttekeningen bij de omkeerregeling. Er is daarom meer tijd nodig
                  om te bepalen op welke manier het mbo toegankelijk gemaakt kan worden voor de doelgroep
                  waar de omkeerregeling zich op richt. Indien de omkeerregeling als amendement wordt
                  ingediend en deze wordt aangenomen, bestaat het risico dat een regeling wordt ingevoerd
                  die niet noodzakelijkerwijs het beste middel is om diplomagericht beroepsonderwijs
                  voor de doelgroep van de omkeerregeling toegankelijker te maken.
               
De leden van de D66-fractie herinneren de regering eraan dat in 2018 Denemarken de
                     deur dichtzette voor internationale studenten door het aantal Engelstalige opleidingen
                     te beperken. Recent draaide de Deense regering dit besluit terug, omdat in bijna alle
                     sectoren in Denemarken sprake is van arbeidsmarkttekorten die de economie naar verwachting
                     miljarden gaan kosten. Deze leden vragen de regering welke lessen zij trekt uit deze
                     ervaringen in Denemarken.
De Deense casus wijst het belang van maatwerk uit. Een cijfermatige clausulering die
                  enkel gebaseerd is op blijfkans en financiële prikkels heeft negatieve maatschappelijke
                  effecten gehad in Denemarken. De toets anderstalig onderwijs is zorgvuldig tot stand
                  gekomen en gaat uit van een inhoudelijke beoordeling van opleidingen met ruimte voor
                  maatwerk. Voor een nadere toelichting verwijst de regering naar het antwoord op de
                  vraag van de leden van de fractie van Volt hierover in paragraaf 1.
               
Daarnaast vragen zij welke flexibiliteit om beleid aan te passen de regering houdt
                     bij oplopende krapte op de arbeidsmarkt of onvoorziene negatieve effecten van dit
                     beleid.
De criteria van de toets anderstalig onderwijs zijn op hoofdlijnen in het wetsvoorstel
                  opgenomen. De criteria zijn nader uitgewerkt in een amvb. Bij veranderende omstandigheden
                  of nieuwe inzichten, kan de regering deze lagere regelgeving herzien. De elementen
                  van de toets blijven dan gelijk, maar een scherpere of juist soepelere invulling van
                  de toestemmingscriteria kan nodig zijn om nieuw anderstalig aanbod minder of meer
                  ruimte te geven. Daarmee ontstaat naar opvatting van de regering een duurzaam sturingsinstrument
                  op onderwijstaal, waarbij de mate en richting van sturing na verloop van tijd kan
                  worden aangepast.
               
Instellingen gaan zelf over de inzet van fixusinstrumenten die worden geïntroduceerd
                  door dit wetsvoorstel. De regering gaat ervan uit dat zij deze mogelijkheden zorgvuldig
                  en verantwoord gebruiken en dat ze de inzet bijstellen wanneer nodig. Daarbij dienen
                  zij rekening te houden met de eigen verdeling van middelen, de belangen van studenten,
                  andere instellingen en veranderende maatschappelijke behoeften.
               
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering om verder toe te lichten op
                     basis van welke doelen de effecten van de wet worden geëvalueerd.
De doelen van de wet zijn opgenomen in hoofdstuk 3 van de memorie van toelichting
                  en worden samengevat in de doelenboom die in dat hoofdstuk is opgenomen. Het overkoepelende
                  doel van dit wetsvoorstel is het introduceren van sturingsmaatregelen om de internationalisering
                  van het hbo en wo beter in balans te brengen. Het wetsvoorstel kent voor de verschillende
                  aspecten van internationalisering twee duidelijk te onderscheiden, eigenstandige hoofddoelen,
                  met bijbehorende subdoelen: het behouden en versterken van de Nederlandse taal en
                  het beheersen van internationale studentenstromen. Ten aanzien van het behouden en
                  versterken van het Nederlands als onderwijstaal, is in de eerste plaats het subdoel
                  om de doelmatigheid van het anderstalige aanbod en de toegankelijkheid van het Nederlandstalig
                  aanbod te vergroten. De subdoelstellingen van de maatregelen op het gebied van taalvaardigheid
                  zijn om de taalcompetenties van Nederlandstalige studenten te versterken en de binding
                  van internationale studenten met Nederland te vergroten. Als het gaat om het tweede
                  hoofddoel, het beheersen van de instroom van studenten, beoogt het wetsvoorstel instrumenten
                  te introduceren die hogescholen en universiteiten in staat stellen om bij druk op
                  de onderwijscapaciteit gerichter te sturen op de omvang van opleidingen en trajecten.
                  Daarnaast is het doel van deze instrumenten om de toegankelijkheid van het onderwijs
                  te waarborgen voor Nederlandse en andere EER-studenten.
               
De gestelde doelen in het wetsvoorstel zijn niet specifiek of meetbaar geformuleerd,
                     en daarom is het voor deze leden onduidelijk op basis waarvan de regering zal stellen
                     of de wet al dan niet doeltreffend is.
Het wetsvoorstel introduceert instrumenten om te sturen op onderwijstaal, taalvaardigheid
                  en studentenstromen, zowel voor instellingen als voor de overheid. De doelstelling
                  is om tot meer sturing en grip te komen, maar de regering heeft daarbij bewust op
                  voorhand geen kwantitatieve maatstaven of streefcijfers genoteerd. Om de voordelen
                  van internationalisering te benutten en de nadelen te kunnen mitigeren is maatwerk
                  nodig, onder andere op het gebied van regionale verschillen en tekortsectoren. Wel
                  zijn de hoofd- en subdoelen – onder andere naar aanleiding van het advies van de Onderwijsraad
                  – in de memorie van toelichting nader geconcretiseerd en via een schema in verband
                  gebracht met de instrumenten die door het wetsvoorstel worden geïntroduceerd.
               
Naast de doelen van het wetsvoorstel heeft de regering in het regeerprogramma de ambitie
                  uitgesproken de verengelsing terug te dringen en het aantal internationale studenten
                  te verminderen. Hiermee geeft de regering helder aan dat zij het wenselijk acht het
                  aantal anderstalige opleidingen te verminderen en de internationale studentenstromen
                  te beperken. Hoewel het niet het eigenstandige doel is van het wetsvoorstel, is de
                  inzet van de instrumenten die het voorstel biedt doeltreffend als het een bijdrage
                  aan levert aan die ambitie.
               
In antwoord op de vragen van de gezamenlijke inbreng van de commissie in paragraaf
                  11 van deze nota is toegelicht hoe de doeltreffendheid van de instrumenten zal worden
                  geëvalueerd en hoe de effecten van de wet in de onderwijspraktijk van instellingen
                  zullen worden geëvalueerd.
               
Voorts wijzen de leden van de ChristenUnie-fractie erop dat de effecten van de wet,
                     positief dan wel negatief, breder kunnen zijn dan dat de regering met de wet beoogt.
                     Dan denken deze leden bijvoorbeeld aan de gevolgen voor de grensregio’s en arbeidsmarkt
                     of het voortbestaan van bepaalde opleidingen. Worden die effecten met deze wet ook
                     in kaart gebracht of is de regering bereid dat te doen?
De regering erkent dat de effecten van het wetsvoorstel breder kunnen zijn dan de
                  doelen die aan het wetsvoorstel ten grondslag liggen. Ook is het aannemelijk dat de
                  effecten van dit wetsvoorstel anders zijn in een grensregio dan in de randstad. Om
                  deze mogelijke effecten in kaart te brengen is op voorhand de grenseffectentoets134 uitgevoerd, in samenspraak met het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Aan de hand
                  van de leidraad grenseffecten zijn de mogelijke effecten en risico’s voor grensregio’s
                  in kaart gebracht. In de memorie van toelichting wordt de uitkomst van de grenseffectentoets
                  besproken. Mitigerende maatregelen zijn opgenomen in de nadere uitwerking van het
                  wetsvoorstel. De voorgestelde mitigerende maatregelen en ruimte voor maatwerk zijn
                  gedurende het proces van verdere uitwerking van het wetsvoorstel en de amvb uitvoerig
                  besproken met gesprekspartners in diverse grensregio’s. Er valt dan te denken aan
                  diverse economic boards, afgevaardigden van gemeentes en euregio, onderwijsinstellingen,
                  vakbonden en studenten. Voor een nadere toelichting over de gevolgen op de (grens)regio’s
                  verwijst de regering naar de beantwoording van de vragen van de gezamenlijke inbreng
                  van de commissie in paragraaf 9 van de deze nota.
               
Het is op voorhand niet mogelijk om uitspraken te doen over het voortbestaan van bepaalde
                  opleidingen. De amvb waarin de toets anderstalig onderwijs is vormgegeven beoogt ruimte
                  te bieden voor unieke opleidingen, waarbij het noodzakelijk is om deze anderstalig
                  aan te bieden om het voorbestaan ervan te kunnen garanderen. Het is aan de CDHO om
                  de aanvraag van een opleiding te beoordelen. Daarnaast hebben universiteiten en hogescholen
                  autonomie over de inhoud van hun onderwijs en onderzoek en ontvangen daarom de Rijksbijdrage
                  vanuit OCW in de vorm van een lumpsum. Hierin kennen de onderwijsinstellingen bestedingsvrijheid.
                  Deze autonomie brengt de verantwoordelijkheid met zich mee om kleine, maatschappelijk
                  relevante opleidingen in stand te houden, eventueel door middel van kruisfinanciering
                  vanuit andere, grotere opleidingen. In het regeerprogramma is afgesproken dat de regering
                  samen met onderwijsinstellingen aan een stabiele bekostiging werkt, onder andere door
                  toe te werken naar vormen van capaciteitsbekostiging. Zo borgt de regering dat, ook
                  bij dalende studentenaantallen, in heel Nederland een kwalitatief sterk, toegankelijk
                  en toekomstbestendig aanbod van opleidingen in stand blijft, in het bijzonder van
                  opleidingen die voor de regio vitaal zijn.
               
8. Advies en consultatie
               
8.1. Internetconsultatie
               
De leden van de PVV-fractie merken op dat in de internetconsultatie wordt gewezen
                     op de inbreuk op de autonomie van instellingen. De regering stelt dat dit meevalt.
                     Maar er is wel degelijk een mogelijkheid tot een ultimum remedium. Dat beperkt uiteraard
                     de vrijheid van onderwijs. Deze leden staan daar niet negatief tegenover. Welke factor
                     zou, volgens de regering, in een afweging moeten prevaleren?
De regering hanteert in het wetsvoorstel het uitgangspunt dat instellingsautonomie
                  een belangrijke verworvenheid is, maar dat het belang van de individuele instelling
                  niet boven de houdbaarheid van het stelsel als geheel gaat. In de basis gaat het wetsvoorstel
                  uit van zelfregie en samenwerking tussen instellingen. De wettelijke maatregelen zetten
                  daartoe aan en instellingen hebben de gelegenheid om zelf tot kritische keuzes te
                  komen, zoveel mogelijk uitmondend in gezamenlijke clusteraanvragen voor de toets anderstalig
                  onderwijs. Deze toets vormt, met de advisering door de CDHO, het sluitstuk van de
                  regievoering en zorgt ervoor dat ook de Minister een actieve rol heeft in het tot
                  stand brengen van een doelmatig en toegankelijk Nederlands en anderstalig onderwijsaanbod.
               
Het sluitstuk bestaat eruit dat de Minister, op advies van de CDHO, de instemming
                  voor het anderstalig verzorgen van onderwijs kan weigeren als instellingen onderling
                  niet tot kritische keuzes komen. In dat geval prevaleert het maatschappelijk belang
                  en kan de Minister ingrijpen, maar deze stelselverantwoordelijkheid is niet onbegrensd
                  en moet te allen tijde proportioneel en weloverwogen ingezet worden, nadat eerst de
                  route van zelfregie is doorlopen.
               
De leden van de D66-fractie constateren dat de regering niet voornemens is een strikte
                     doelstelling in de wet op te nemen als het aankomt op internationale studenten. Deze
                     leden moedigen dit aan.
8.2. Inspectie van het onderwijs
               
De leden van de D66-fractie lezen dat de Inspectie van het onderwijs vragen heeft
                     gesteld over de uitvoerbaarheid van de noodfixus, de consequenties van verzuim en
                     de definities «Nederlandstalig» en «anderstalig». Deze leden lezen dat de regering
                     de wet, memorie van toelichting en onderliggende regelgeving naar aanleiding van deze
                     opmerkingen op enkele punten heeft aangepast. Zij vragen of de Inspectie van het onderwijs
                     tevreden is met die aanpassingen.
De regering heeft het wetvoorstel aangepast naar aanleiding van de internetconsultatie
                  en de uitvoeringstoetsen, waaronder die van de inspectie. De inspectie geeft aan over
                  het algemeen tevreden te zijn met deze aanpassingen. De inspectie hecht er waarde
                  aan dat de rolverdeling tussen de inspectie en het ministerie duidelijk is en blijft.
                  Ook heeft de inspectie aangegeven dat er risico’s blijven bestaan voor de handhaafbaarheid
                  van rechtsregels met open normen. De regering is zich hiervan bewust, maar ziet geen
                  aanleiding om het wetsvoorstel aan te passen. De regering blijft in gesprek met de
                  inspectie over de implementatie en uitvoering van de wet en inzet van instrumenten
                  zoals de noodfixus.
               
8.3. Studielink, hogescholen en universiteiten
               
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie maken zich zorgen over het omvangrijke zorgplicht
                     om de Nederlandse taalvaardigheid van docenten en studenten te verhogen en daarbij
                     het grote tekort aan NT2-docenten. Deze leden vragen de regering dan ook op welke
                     manier zij verwacht aan het doel om de Nederlandse taalvaardigheid te verhogen te
                     kunnen voldoen. Op welke manier gaat de regering instellingen ondersteunen om voldoende
                     NT2-docenten in te kunnen zetten om zodoende de Nederlandse taalvaardigheid op een
                     goede manier te organiseren?
Hogescholen en universiteiten kennen een grote mate van autonomie bij de wijze waarop
                  zij invulling geven aan de zorgplicht om de Nederlandse taalvaardigheid van studenten
                  te bevorderen. De geboden ruimte maakt het naar de mening van de regering mogelijk
                  om uitvoering te geven aan de zorgplicht, al is het tekort aan NT2-docenten een bemoeilijkende
                  factor. Hierbij kan gedacht worden aan het ontwikkelen van een aanbod van online cursussen
                  waarbij deelname en afronding gestimuleerd wordt. In antwoord op de vragen van de
                  gezamenlijke inbreng van de commissie in paragraaf 6.1 van deze nota wordt hier nader
                  op ingegaan.
               
Zij vragen verder of de regering bereid is om de beroepsvereniging van NT2-docenten
                     (BVNT2) bij deze problematiek te betrekken.
In het voortraject van dit wetsvoorstel is contact geweest met de beroepsvereniging
                  van NT2-docenten. De regering ziet dit als een open lijn.
               
8.4. Adviescollege toetsing regeldruk
               
De leden van de D66-fractie constateren dat de ATR adviseert de Toets anderstalig
                     onderwijs te heroverwegen zolang de gevolgen voor het stelsel als geheel niet inzichtelijk
                     zijn. De regering heeft naar aanleiding daarvan de doelstellingen en criteria nader
                     uitgewerkt, maar nog niet duidelijk gemaakt wat de effecten ervan zijn. Deze leden
                     vinden dit zeer waardevolle kritiek en vragen de regering daarom meer duidelijkheid
                     te geven over de precieze knelpunten waar dit wetsvoorstel aan tegemoet komt en hoe
                     de maatregelen daarop aangrijpen.
De regering ziet dat in het hbo en met name wo steeds meer onderwijs in het Engels
                  wordt verzorgd, en dat daardoor het Nederlands als onderwijs- en wetenschapstaal in
                  de knel dreigt te komen. Ook hebben instellingen onvoldoende instrumenten om te sturen
                  op studentenstromen, wat knelpunten rond de toegankelijkheid van numerus fixusopleidingen
                  voor Nederlandstalige studenten veroorzaakt. Dit wetsvoorstel beoogt het Nederlands
                  als onderwijs- en wetenschapstaal te versterken en te behouden, en beoogt instrumenten
                  te bieden die studentenstromen in het hbo en wo beter te kunnen sturen, met het oog
                  op toegankelijkheid, doelmatigheid van het onderwijsaanbod en de kwaliteit van het
                  onderwijs. De toets anderstalig onderwijs ziet met name op het behoud van Nederlandstalig
                  onderwijs en een doelmatig onderwijsaanbod. Daar ligt een doelmatigheidsafweging ten
                  aanzien van taal aan ten grondslag. Als gevolg van de toets anderstalig onderwijs
                  zullen opleidingen die ondoelmatig anderstalig zijn verdwijnen of niet langer anderstalig
                  worden aangeboden. Het effect voor het stelsel zal dan ook zijn dat niet langer publiek
                  geld wordt uitgegeven aan opleidingen die ondoelmatig (anderstalig) zijn. Hierdoor
                  worden de positieve effecten van internationalisering versterkt, terwijl de negatieve
                  effecten daarvan, bijvoorbeeld op de toegankelijkheid van het onderwijs, beperkt blijven.
               
De regering leest in de vraag van de leden van de D66-fractie en het advies van het
                  Adviescollege toetsing regeldruk een vraag naar een cijfermatige effectenberekening.
                  Het is niet mogelijk om zo’n cijfermatige berekening te maken, omdat daarvoor de resultaten
                  van de toets anderstalig onderwijs bekend moeten zijn. Het gaat hier om een diepgravende
                  toetsing van de maatschappelijke meerwaarde van de anderstaligheid van opleidingen.
                  Het verzorgen van anderstalig onderwijs dient zijn grondslag te vinden in één van
                  de doelmatigheidscriteria uit dit wetsvoorstel. Anderstalig onderwijs blijft mogelijk
                  waar dit bijdraagt aan de landelijke arbeidsmarkt en krimp- en grensregio’s, en waar
                  dit een belangrijke meerwaarde heeft voor het aanbod van onderwijs en het onderzoeksveld,
                  bijvoorbeeld bij internationaal gepositioneerde of unieke opleidingen, maar Nederlandstalig
                  onderwijs is de norm. De regering heeft daar bij het ontwerpen van dit wetsvoorstel
                  geen kwantitatieve effecten aan willen koppelen, omdat het hier bij uitstek gaat om
                  een kwalitatieve afweging. De CDHO adviseert de Minister hierbij vanuit haar expertise
                  op het gebied van een doelmatig onderwijsaanbod. Voor een verdere toelichting op de
                  effecten, verwijst de regering naar de beantwoording van de vragen van de gezamenlijke
                  inbreng van de commissie over gevolgen van het wetsvoorstel in paragraaf 9 van deze
                  nota.
               
8.5. Onderwijsraad
               
De leden van de D66-fractie delen de kritiek van de Onderwijsraad dat het doel en
                     de middelen in deze wet zijn niet duidelijk aan elkaar verbonden zijn. Wat is (zijn)
                     de precieze en concrete probleemstelling(en) onder het wetsvoorstel en hoe dragen
                     de maatregelen eraan bij om die specifieke problemen op te lossen?
De belangrijkste probleemstelling is dat de instellingen en de regering op dit moment
                  te weinig manieren hebben om grip te krijgen op de internationalisering van het hbo
                  en wo. Ook kan het zo zijn dat individuele instellingen een op zichzelf staand logische
                  individuele internationaliseringsstrategie voeren, terwijl dit op stelselniveau tot
                  onwenselijke resultaten leidt. Om hierin te voorzien is een pakket van sturingsinstrumenten
                  samengesteld. Aangezien de specifieke problemen onder andere per instelling en regio
                  kunnen verschillen, zijn op voorhand geen landelijke streefwaardes vastgesteld en
                  is het afhankelijk van de inzet van de instrumenten hoe ze bijdragen aan het oplossen
                  ervan.
               
Binnen de overkoepelende doelstelling worden voor de onderwijstaal, instroom en taalvaardigheid
                  verschillende subdoelstellingen geformuleerd. Om deze subdoelstellingen en bijbehorende
                  instrumenten duidelijker van elkaar te onderscheiden heeft de regering in de memorie
                  van toelichting een schematische weergave hiervan opgenomen. In antwoord op de vragen
                  van de gezamenlijke inbreng van de commissie in paragraaf 1 van deze nota is verder
                  toegelicht welke (cijfermatige) informatie bekend is over de stand van zaken en hoe
                  de wetsinstrumenten deze gegevens beïnvloeden en zodoende aan de (sub)doelstellingen
                  bijdragen.
               
Deze leden vragen de regering daarom expliciet te reflecteren op de proportionaliteit
                     van dit pakket.
De regering wil voorkomen dat in dit wetsvoorstel generieke maatregelen worden genomen
                  voor een vraagstuk dat om maatwerk vraagt. Het wetsvoorstel presenteert daarom een
                  pakket aan maatregelen dat uitgaat van inhoudelijke weging en van een getrapt sturingsmodel,
                  met zelfregie van instellingen als basis. Voor het sturen op studentstromen via fixusinstrumenten
                  zijn instellingen zelf aan zet, passend bij de wijze waarop bestaande selectie-instrumenten
                  zijn vormgegeven. Voor sturing op onderwijstaal is de regering gekomen tot maatregelen
                  waarin zelfregie en onderlinge samenwerking de basis vormen. Gezien de stelselverantwoordelijkheid
                  van de Minister voor het onderwijsaanbod is hier echter ook – als sluitstuk van de
                  regievoering – een actieve rol voor de Minister van OCW weggelegd. Zo is er ruimte
                  voor zowel het instellingsperspectief als ook het bredere stelselperspectief, waarbij
                  maatschappelijke noden en belangen mee in overweging kunnen worden genomen. In de
                  beantwoording van vragen van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie in paragraaf
                  1 wordt nader ingegaan op de verhouding tussen zelfregie en overheidssturing. De regering
                  is van opvatting dat het maatregelenpakket hiermee proportioneel is, en bovendien
                  nodig om tot meer balans in de internationalisering van het hbo en wo te komen.
               
Zij vragen de regering daarnaast of zij een brede maatschappelijke kosten-baten analyse
                     kan doen van de impact van het wetsvoorstel nu de uitwerking van het pakket duidelijk
                     is.
Om de gevolgen van het wetsvoorstel te kunnen inschatten, heeft de regering verschillende
                  interne analyses uitgevoerd, is gebruik gemaakt van de internetconsultatie, van de
                  verschillende uitvoeringstoetsen en van de uitgebreide veldconsultatie en gespreksronde
                  die in het voorjaar hebben plaatsgevonden. Ook zijn er verschillende wetgevingskwaliteitstoetsen
                  uitgevoerd om onder andere regionale gevolgen en grenseffecten, gevolgen voor de regeldruk
                  van instellingen en gevolgen voor studenten te kunnen inschatten. De resultaten daarvan
                  zijn beschreven in de hoofdstukken 6, 7 en 9 van de memorie van toelichting. De regering
                  heeft zo het beeld kunnen vormen waarop het wetsvoorstel is ontwikkeld en verbeterd,
                  namelijk dat er meer instrumenten geïntroduceerd dienen te worden waarmee de balans
                  op verschillende manieren teruggebracht kan worden binnen het stelsel en waarmee ruimte
                  blijft voor maatwerk. Deze analyse van gevolgen en de verdere consultatie is een voortdurend
                  proces, dat onder andere geleid heeft tot een verheldering van de regievoering rondom
                  anderstalig onderwijs, om samenwerking en afstemming nog meer centraal te stellen.
                  Ook draagt de consultatie van maatschappelijke partners (waaronder werkgevers) en
                  regionale partijen sterk bij aan de uitwerking van de amvb met de criteria voor anderstalig
                  onderwijs.
               
De impact van het wetsvoorstel is sterk afhankelijk van de wijze waarop instellingen
                  besluiten de instrumenten in te zetten, van het succes waarmee zelfregie-afspraken
                  worden gehandhaafd en op stelselniveau tot veranderingen leiden en van de beoordeling
                  in de toets anderstalig onderwijs door de CDHO. Dit alles leidt tot verschillende
                  sturing in specifieke regionale en maatschappelijke omstandigheden. Het is daarom
                  niet mogelijk om op voorhand een volledige, hernieuwde maatschappelijke kosten-baten
                  analyse te doen, anders dan de toetsen en analyses die al hebben plaatsvonden. Wel
                  wordt in deze nota meermaals beschreven wat de mogelijke effecten en gevolgen van
                  bepaalde onderdelen van het wetsvoorstel zijn.
               
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat de regering het van belang acht dat
                     hogescholen en universiteiten de Nederlandse taalvaardigheid van docenten bevorderen.
                     Kan de regering toelichten of ze een rol voor zichzelf ziet weggelegd in het in staat
                     stellen van onderwijsinstellingen om de taalvaardigheid van docenten te bevorderen?
                     Zo ja, op welke manier?
De taalvaardigheid van docenten is geen onderdeel van het wetsvoorstel, maar wel van
                  de zelfregieplannen van de hogescholen en de universiteiten. In deze plannen benoemen
                  zij hun voornemens om de taalvaardigheid van internationale docenten en personeel
                  te bevorderen. Dit is primair de verantwoordelijkheid van instellingen als werkgever
                  van de docenten.
               
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering welke gevolgen ze verwacht
                     voor het internationaal personeel van de instellingen. Vindt de regering dat er in
                     het wetsvoorstel voldoende aandacht voor hun positie is?
Bij de afwegingen voor dit wetsvoorstel en de uitwerking van de maatregelen daarin,
                  hebben de gevolgen voor internationaal personeel een grote rol gespeeld. De signalen
                  en input van verschillende organisaties en van de instellingen, bijvoorbeeld in de
                  consultatiefase, zijn gehoord en meegenomen. Ook bij het bepalen van een redelijke
                  termijn voor omzetten van een opleiding van anderstalig naar Nederlandstalig wordt
                  rekening gehouden met de aanwezigheid van internationaal personeel. De precieze gevolgen
                  zijn sterk afhankelijk van de wijze waarop instellingen met hun personeel omgaan.
                  Internationaal personeel kan bijvoorbeeld in de masterfase worden ingezet, en bacheloropleidingen
                  behouden ook altijd ruimte om een derde van hun onderwijs anderstalig te verzorgen.
                  Bovendien kan internationaal personeel Nederlands leren, waardoor deze wet ook positieve
                  gevolgen voor het personeel heeft. Aanvullend verwijst de regering in dit kader naar
                  de beantwoording van vragen van de GroenLinks-PvdA fractie over dit thema in paragraaf
                  5.3.
               
Waarom is er bijvoorbeeld niet voor gekozen om in de wet waarborgen vast te leggen
                     voor flankerend beleid, zoals recht op scholing in de Nederlandse taal of redelijke
                     termijnen?
Onderwijsinstellingen zijn vanuit hun rol als werkgever zelf verantwoordelijk voor
                  het personeelsbeleid. Naar mening van de regering valt beleid betreffende een recht
                  op scholing van docenten hier ook onder. Vandaar dat de regering aan de koepels heeft
                  gevraagd de bevordering van de Nederlandse taalvaardigheid van docenten te betrekken
                  bij de zelfregie. In de zelfregieplannen beschrijven UNL en de VH hun voornemens om
                  de taalvaardigheid van internationale docenten en personeel te bevorderen. Zie voor
                  een uitgebreider beeld hiervan het antwoord op de vraag van de leden van de NSC-fractie
                  in paragraaf 4.3 en natuurlijk de zelfregieplannen van de VH en UNL.135
Wat betreft de redelijke termijnen voor omzetting of stopzetting van opleidingen die
                  geen instemming van de Minister verkrijgen om het onderwijs anderstalig voort te zetten,
                  kiest de regering ervoor om deze termijn per situatie te bekijken, zodat er maatwerk
                  geleverd kan worden.
               
9. Inwerkingtreding
               
De leden van de D66-fractie constateren dat de regering de wet op 1 januari 2025 in
                     werking wil laten treden. Deze leden vragen de regering wat het tijdspad is van inwerkingtreding
                     nu de Tweede Kamer deze wet pas op z’n vroegst in september 2024 zal behandelen.
Het streven van de regering is om het wetsvoorstel zo spoedig mogelijk te behandelen
                  en in werking te laten treden. Inwerkingtreding per 1 januari 2025 acht de regering
                  gelet op de komende behandeling en een redelijke invoeringstermijn niet meer haalbaar.
               
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
                  E.E.W. Bruins
Ondertekenaars
- 
              
                  Eerste ondertekenaar
 E.E.W. Bruins, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.
