Nota van wijziging : Nota van wijziging
36 610 Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001, de Successiewet 1956 en enkele andere wetten in verband met aanpassingen in een aantal fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten (Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2025)
Nr. 6 NOTA VAN WIJZIGING
Ontvangen 11 oktober 2024
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
1
In artikel II, onderdeel A, onder 8, komt het voorgestelde veertiende lid, tweede
zin, te luiden: Indien een aandeel slechts voor een deel van het aan het aandeel verbonden
vermogen die voorrang kent, wordt enkel dat deel van het aandeel aangemerkt als preferent
aandeel.
2
In artikel IV, onderdeel A, onder 8, komt het voorgestelde twaalfde lid, tweede zin,
te luiden: Indien een aandeel slechts voor een deel van het aan het aandeel verbonden
vermogen die voorrang kent, wordt enkel dat deel van het aandeel aangemerkt als preferent
aandeel.
TOELICHTING
I. Algemeen
Preferente aandelen kwalificeren niet voor de doorschuifregelingen aanmerkelijk belang
in de inkomstenbelasting (DSR ab) en de bedrijfsopvolgingsregeling in de schenk- en
erfbelasting (BOR), tenzij deze zijn uitgegeven in het kader van een gefaseerde bedrijfsopvolging.1 Of sprake is van zo’n bedrijfsopvolging is door middel van specifieke voorwaarden
in de wet vastgelegd.2 De reden voor de uitsluiting van preferente aandelen is dat de houder van preferente
aandelen door de preferentie bij winstuitkering of liquidatie-uitkering voorrang heeft
en veelal een vaste vergoeding krijgt voor het daarop gestorte kapitaal en daardoor
vergelijkbaar is met een financier. Het begrip «preferente aandelen» is sinds 2010
opgenomen in de wetgeving voor de DSR ab en de BOR.3 In de parlementaire geschiedenis is niet geheel eenduidig aangegeven wat onder een
preferent aandeel moet worden verstaan. Dit leidt in de praktijk soms tot discussie
en rechtsonzekerheid. Daarom wordt in onderhavig wetsvoorstel voorgesteld om preferente
aandelen in de wet te definiëren als aandelen met voorrang ten aanzien van de winstverdeling
of liquidatieopbrengsten. De voorrang vloeit voort uit de statuten in combinatie met
de feitelijke omstandigheden. Doordat deze aandelen preferent zijn, kennen zij doorgaans
een vaste vergoeding en zijn zij dan ook niet volledig gerechtigd tot de overwinst.
Met deze definitie wordt op hoofdlijnen aangesloten bij de huidige uitvoeringspraktijk
van de Belastingdienst. Wel is sprake van een accentverschuiving in die zin dat momenteel
in de uitvoeringspraktijk op grond van de parlementaire geschiedenis bij volledige
winstgerechtigdheid niet snel sprake is van een preferent aandeel.
Er zijn ook aandelen waarbij zowel kenmerken van preferente aandelen als kenmerken
van gewone aandelen aanwezig zijn. Dit zijn hybride aandelen. Dit doet zich bijvoorbeeld
voor als het gestorte agio wel preferentie kent en het nominaal gestorte kapitaal
niet. Van hybride aandelen is bijvoorbeeld ook sprake als de aan het aandeel gekoppelde
winstreserve preferentie kent en het nominaal gestorte kapitaal niet.4 Voor hybride aandelen is tevens in de in onderhavig wetsvoorstel voorgestelde definitie
opgenomen: «Indien aandelen slechts voor een deel van het gestorte kapitaal voorrang
kennen, is enkel sprake van preferente aandelen als de voorrang wezenlijk is ten opzichte
van het deel van het gestorte kapitaal van die aandelen dat geen voorrang kent.».
In de internetconsultatie van de conceptversie van onderhavig wetsvoorstel is kritiek
gekomen op dit deel van de voorgestelde definitie. Die kritiek is tweeledig. Ten eerste
is opgemerkt dat de definitie en de toelichting daarop onvoldoende duidelijk maken
wanneer sprake is van «wezenlijke voorrang», waardoor onzekerheid blijft bestaan.
Ook de in de memorie van toelichting opgenomen voorbeelden geven niet aan waar de
precieze grens van «wezenlijke voorrang» ligt. Het idee van het kabinet was dat de
afbakening «wezenlijke voorrang» in de praktijk in de loop der tijd nadere invulling
zou krijgen. Ten tweede is opgemerkt dat voor de bepaling of sprake is van «wezenlijke
voorrang» enkel wordt gekeken naar de verhouding tussen het nominale kapitaal en de
agioreserve. De waarde van het aandeel speelt in de beoordeling geen rol. Ondanks
dat hier bewust voor is gekozen (om te voorkomen dat bij een schommeling van de waarde
het aandeel het ene jaar preferent is en het andere jaar niet), vindt het kabinet
deze kritiek wel begrijpelijk. Een voorbeeld ter illustratie: een aandeel is € 10.000
waard, het nominale kapitaal is € 100 en de preferente agioreserve is € 200. Het preferente
deel is wezenlijk ten opzichte van het nominale deel, maar juist weer niet ten opzichte
van de waarde van € 10.000. Toch zou dit aandeel op grond van het onderhavige wetsvoorstel
geheel worden uitgesloten van de DSR ab en de BOR, indien dit aandeel niet is uitgegeven
in het kader van een gefaseerde bedrijfsopvolging.
In een reactie op de internetconsultatie is een alternatief voorgesteld waar het kabinet
zich in kan vinden, namelijk om enkel de waarde van het preferente deel van het hybride
aandeel uit de grondslag voor de DSR ab en de BOR te elimineren. Zoals beschreven
in de memorie van toelichting op onderhavig wetsvoorstel kon de aanpassing van de
definitie van preferente aandelen niet meer tijdig in onderhavig wetsvoorstel worden
verwerkt. Met deze nota van wijziging wordt de voorgestelde definitie van preferente
aandelen alsnog aangepast.
Op grond van de aangepaste voorgestelde definitie worden hybride aandelen voor de
toepassing van de DSR ab en de BOR met ingang van 1 januari 2026 voor een deel aangemerkt
als een preferent aandeel en voor een deel als een niet-preferent aandeel. Het deel
van het aandeel dat voorrang kent ten aanzien van de winstverdeling of liquidatieopbrengsten5 wordt aangemerkt als preferent aandeel en het andere deel als een niet-preferent
aandeel. Het fictief aanmerken van een deel van het aandeel als een preferent aandeel
en een deel van het aandeel als een niet-preferent aandeel gaat naar de waarde in
het economische verkeer (WEV) die toe te rekenen is aan het preferente, onderscheidenlijk
niet-preferente, deel. Het als niet-preferent aandeel aangemerkte deel van het aandeel
kan kwalificeren voor de DSR ab en de BOR, mits aan de voorwaarden voor toepassing
van deze regelingen wordt voldaan. Voor het als preferent aandeel aangemerkte deel
van het aandeel blijft gelden dat het alleen kan kwalificeren voor de DSR ab en de
BOR indien dit preferente deel van het aandeel is ontstaan en uiteindelijk wordt verkregen
in het kader van een gefaseerde bedrijfsopvolging.6
De aangepaste voorgestelde definitie van preferente aandelen geldt enkel voor bedrijfsopvolgingen
die op of na 1 januari 2026 plaatsvinden. Op eerdere bedrijfsoverdrachten blijft,
in overeenstemming met de gangbare systematiek, de wetgeving van toepassing die gold
ten tijde van schenking of vererving.
Budgettaire effecten
De aanpassing in de voorgestelde definitie van preferente aandelen voor de DSR ab
en de BOR leidt tot een verwaarloosbare budgettaire derving.
Gevolgen voor burgers en het bedrijfsleven
De aanpassing in de voorgestelde definitie van preferente aandelen voor de DSR ab
en de BOR schept duidelijkheid voor ondernemers en hun adviseurs. Hierdoor is minder
(uitgebreid) (voor)overleg met de Belastingdienst nodig. Dit leidt tot een verwaarloosbare
lastenbesparing.
Uitvoeringsgevolgen Belastingdienst
De aanpassing van de definitie van preferente aandelen neemt de discussiegevoelige
voorwaarde «wezenlijke voorrang» weg en verbetert daarmee de handhaafbaarheid en vermindert
op dat punt de complexiteit. Tegenover die vereenvoudiging staat dat zich vraagstukken
rondom waardering van de preferente gedeelten en de niet-preferente gedeelten van
hybride aandelen kunnen voordoen. Tevens kunnen discussies ontstaan en kan complexiteit
optreden met betrekking tot de bezits- en voortzettingseis. De wijziging in deze nota
van wijziging is beoordeeld met een uitvoeringstoets en wordt uitvoerbaar geacht per
de voorgestelde datum van inwerkingtreding. De uitvoeringstoets bevat alleen groene
vlaggen, op een gele vlag voor complexiteitsgevolgen na. Dit wordt veroorzaakt door
de eerdergenoemde interferentie met de bezits- en voortzettingseis. De wijziging die
in deze nota van wijziging is opgenomen, leidt niet tot extra uitvoeringskosten bij
de Belastingdienst. De uitvoeringstoets is opgenomen in de bijlage.
II. Onderdeelsgewijs
Onderdelen 1 en 2
Artikel II, onderdeel A, en artikel IV, onderdeel A (artikel 4.17a van de Wet inkomstenbelasting
2001 en artikel 35c van de Successiewet 1956)
De in het onderhavige wetsvoorstel voorgestelde definitie van preferente aandelen7 wordt op grond van deze nota van wijziging aangepast voor zover deze definitie betrekking
heeft op hybride aandelen, waarbij zowel kenmerken van preferente aandelen als kenmerken
van gewone aandelen aanwezig zijn. Op grond van de aangepaste voorgestelde definitie
worden hybride aandelen voor de toepassing van de DSR ab en de BOR deels aangemerkt
als een preferent aandeel en deels als een niet-preferent aandeel. Het deel van het
aandeel dat voorrang kent ten aanzien van de winstverdeling of liquidatieopbrengsten
wordt aangemerkt als preferent aandeel en het andere deel als een niet-preferent aandeel.
Het ondernemingsvermogen en het beleggingsvermogen van het lichaam worden naar rato
van de WEV van de betreffende aandelen toegerekend aan het (fictief opgeknipte) niet-preferente
aandeel en preferente aandeel.
Van voorrang van een aandeel kan enkel sprake zijn als die voorrang er is ten opzichte
van andere aandelen. De beoordeling vindt plaats vanuit het aandeel. Niet van belang
is wie de houder van die andere aandelen is.
De aangepaste voorgestelde definitie wordt hieronder met voorbeelden geïllustreerd.
Deze voorbeelden kennen de volgende uitgangpunten:
– Bij de vaststelling of een aandeel deels als preferent aandeel wordt aangemerkt,
wordt uitgegaan van de aangepaste voorgestelde definitie van preferente aandelen.
– De preferente aandelen zijn niet uitgegeven in het kader van een gefaseerde bedrijfsopvolging,
tenzij anders is vermeld.
– Er is geen sprake van tracking stocks. Tracking stocks zijn aandelen die niet volledig
meedelen in de winstgerechtigdheid en liquidatieopbrengst, omdat ze een bijzondere
gerechtigdheid kennen met betrekking tot een bepaald deel van de vermogensbestanddelen
van een lichaam of concern, zoals vastgoed, de resultaten van een bepaalde werkmaatschappij,
het ondernemingsvermogen of het beleggingsvermogen.
Als eerste volgen enkele voorbeelden die dienen ter illustratie of (deels) sprake
is van een preferent aandeel (voorbeelden 1 tot en met 8). Een aantal van deze voorbeelden
bevat ook een cijfermatige uitwerking ter illustratie op welk deel van de waarde van
een hybride aandeel de DSR ab en de BOR kunnen worden toegepast.
Voorbeeld 1
BV X heeft aandelen A en aandelen B uitgegeven. Iedere soort aandelen heeft hetzelfde
nominale aandelenkapitaal per aandeel en het aantal aandelen van iedere soort is hetzelfde.
Alleen aandelen B kennen een agioreserve en een winstreserve. In de statuten is bepaald
dat bij de winstverdeling als eerste 4% over de winst- en agioreserves wordt vergoed.
De restwinst wordt verdeeld op basis van het nominale aandelenkapitaal. Aandelen B
kennen voor een deel van het aan die aandelen verbonden vermogen voorrang ten aanzien
van de winstverdeling ten opzichte van aandelen A. Dat deel wordt aangemerkt als preferent
aandeel.
Voorbeeld 2
BV X heeft aandelen A en aandelen B uitgegeven. Iedere soort aandelen heeft per aandeel
hetzelfde nominale aandelenkapitaal en dezelfde agioreserves en het aantal aandelen
van iedere soort is hetzelfde. In de statuten van BV X is bepaald dat de winstverdeling
over de aandelen A en B gelijk is, maar dat bij liquidatie van de bv als eerste de
agioreserves B worden terugbetaald. Aandelen B kennen voor een deel van het aan die
aandelen verbonden vermogen voorrang ten aanzien van de winstverdeling ten opzichte
van aandelen A. Dat deel (de waarde van de agioreserves B) wordt aangemerkt als preferent
aandeel.
Voorbeeld 3
BV X heeft 100 aandelen A en 400 aandelen B uitgegeven. Iedere soort aandelen heeft
hetzelfde nominale aandelenkapitaal per aandeel. Er zijn geen agioreserves. Aandelen
A kennen een winstreserve van in totaal € 200.000 en aandelen B van in totaal € 800.000.
In de statuten is bepaald dat bij de winstverdeling als eerste 4% over de winstreserves
wordt vergoed. De restwinst wordt verdeeld op basis van het nominale aandelenkapitaal.
De winstreserve van aandelen B zijn vier keer zo hoog als die van aandelen A, maar
er zijn ook vier keer zoveel aandelen B. De winstreserve per aandeel zijn dus gelijk.
Daardoor is bij geen enkel aandeel sprake van voorrang bij de winstverdeling ten opzichte
van een ander aandeel. Door het ontbreken van voorrang is geen sprake van (deels)
preferente aandelen.
In voorbeeld 4 bestaat het aan het aandeel verbonden vermogen uit zowel een winstreserve
als een agioreserve en wordt over beide reserves als eerste eenzelfde percentage vergoed.
Daarna volgt een voorbeeld met meer dan twee soorten aandelen (voorbeeld 5).
Voorbeeld 4
BV X heeft aandelen A en aandelen B uitgegeven. Iedere soort aandelen heeft hetzelfde
nominale aandelenkapitaal per aandeel en het aantal aandelen van iedere soort is hetzelfde.
Aandelen A kennen een winstreserve van € 300.000 en een agioreserve van € 700.000.
Aandelen B kennen een winstreserve van € 100.000 en een agioreserve van € 900.000.
In de statuten is bepaald dat bij de winstverdeling als eerste 4% over de winst- en
agioreserves wordt vergoed. De restwinst wordt verdeeld op basis van het nominale
aandelenkapitaal. Er is geen sprake van voorrang. Immers beide soortaandelen ontvangen
een vergoeding van 4% over in totaal € 1.000.000.
Voorbeeld 5
BV X heeft aandelen A, aandelen B en aandelen C uitgegeven. Iedere soort aandelen
heeft hetzelfde nominale aandelenkapitaal per aandeel en het aantal aandelen van iedere
soort is hetzelfde. Er zijn geen winstreserves. Aandelen A kennen een agioreserve
van € 100.000, aandelen B van € 250.000 en aandelen C van € 450.000. In de statuten
is bepaald dat bij de winstverdeling als eerste 4% over de agioreserves wordt vergoed.
De restwinst wordt verdeeld op basis van het nominale aandelenkapitaal. Voor 4% vergoeding
op de eerste € 100.000 aan agioreserve per aandelensoort is geen sprake van voorrang
ten aanzien van andere aandelensoorten. Aandelen A worden daarom in hun geheel als
niet-preferente aandelen aangemerkt. Aandelen B en C kennen voor een deel van de agioreserves
voorrang ten opzichte van aandelen A en worden voor dat deel dus aangemerkt als preferente
aandelen.
De hoogte van de winstreserves en agioreserves kan in de loop van de tijd wijzigen.
Ook de verhouding van de winstreserves en agioreserves tussen soorten aandelen kan
in de loop van de tijd wijzigen. Dergelijke wijzigingen kunnen gevolgen hebben voor
de kwalificatie of een aandeel deels als preferent wordt aangemerkt of voor de mate
waarin een aandeel deels als preferent wordt aangemerkt. Dit wordt geïllustreerd met
enkele voorbeelden (voorbeelden 6 tot en met 8).
Voorbeeld 6
BV X heeft een waarde in het economische verkeer (WEV) van € 2.640.000 en bezit geen
beleggingsvermogen. BV X heeft aandelen A en aandelen B uitgegeven. Iedere soort aandelen
heeft hetzelfde nominale aandelenkapitaal per aandeel en het aantal aandelen van iedere
soort is hetzelfde. Aandelen A kennen een winstreserve van € 100.000 en aandelen B
van € 450.000. In de statuten is bepaald dat bij de winstverdeling als eerste 4% over
de winstreserves wordt vergoed. De restwinst wordt verdeeld op basis van het nominale
aandelenkapitaal. Aandelen B kennen voor een deel van het aan die aandelen verbonden
vermogen voorrang ten aanzien van de winstverdeling ten opzichte van aandelen A. Dat
deel wordt aangemerkt als preferent aandeel.
Cijfermatig is de situatie als volgt:
Aandelen A
(200 stuks)
Aandelen B
(200 stuks)
Nominaal (niet-preferent)
€ 20.000
€ 20.000
Agioreserve
€ 0
€ 0
Winstreserve (niet-preferent)
€ 100.000
€ 100.000
Winstreserves (preferent)
€ 350.000
WEV niet-preferent aandeel
€ 1.140.000
€ 1.140.000
WEV preferent aandeel1
€ 0
€ 360.000
WEV totaal
€ 1.140.000
€ 1.500.000
Beleggingsvermogen
€ 0
1 De WEV van deze reserve is in dit voorbeeld hoger dan de nominale waarde omdat
de statutaire vergoeding hoger is dan de vergoeding op basis van de marktomstandig-
heden op het moment van verkrijgen.
Als op dat moment de aandelen B worden geschonken, zijn de DSR ab en de BOR op € 1.140.000
wel en op € 360.000 niet van toepassing.
In een alternatieve situatie keert BV X vlak voor schenking € 350.000 dividend uit
aan aandeelhouder B en € 0 aan aandeelhouder A. De winstreserves op beide aandelen
zijn nu € 100.000. Aandelen B kennen nu niet langer (deels) voorrang ten aanzien van
de winstverdeling ten opzichte van aandelen A en worden daardoor op het moment van
de schenking niet deels als preferent aandeel aangemerkt. De BOR en DSR ab is – bij
een ongewijzigde WEV – op € 1.140.000 van toepassing. De dividenduitkering heeft geen
gevolgen voor de bezitseis in de BOR, omdat het als preferent aandeel aangemerkte
deel van de aandelen B is uitgekeerd aan de aandeelhouder en dus niet wordt geschonken.
Voorbeeld 7
BV X heeft aandelen A en aandelen B uitgegeven. Iedere soort aandelen heeft hetzelfde
nominale aandelenkapitaal per aandeel en het aantal aandelen van iedere soort is hetzelfde.
Aandelen A en B kennen beide een winstreserve van € 450.000. In de statuten is bepaald
dat bij de winstverdeling als eerste 4% over de winstreserves wordt vergoed. Er zijn
hier geen aandelen die voorrang ten aanzien van de winstverdeling kennen ten opzichte
van andere aandelen. Zowel aandelen A als aandelen B worden volledig aangemerkt als
niet-preferente aandelen.
Vervolgens keert BV X € 350.000 dividend uit aan aandeelhouder A en € 0 aan aandeelhouder
B. Hierdoor daalt de winstreserve van aandelen A naar € 100.000 en blijft die van
aandelen B € 450.000. Door de hogere winstreserve van aandelen B, worden aandelen
B deels aangemerkt als preferente aandelen. BV X heeft op dat moment een WEV van € 2.670.000
en bezit geen beleggingsvermogen.
Cijfermatig is de situatie als volgt:
Aandelen A
(200 stuks)
Aandelen B
(200 stuks)
Nominaal (niet-preferent)
€ 20.000
€ 20.000
Agioreserve
€ 0
€ 0
Winstreserve (niet preferent)
€ 100.000
€ 100.000
Winstreserve (preferent)
€ 0
€ 350.000
WEV niet-preferent aandeel
€ 1.150.000
€ 1.150.000
WEV preferent aandeel
€ 0
€ 370.000
WEV totaal
€ 1.150.000
€ 1.520.000
Beleggingsvermogen
€ 0
De DSR ab en de BOR zijn bij schenking van de aandelen B van toepassing op € 1.150.000
en niet op € 370.000.
Voorbeeld 8
BV X drijft een onderneming en heeft bij de oprichting aandelen A en aandelen B uitgegeven.
Iedere soort aandelen heeft hetzelfde nominale aandelenkapitaal per aandeel en het
aantal aandelen van iedere soort is hetzelfde. In de statuten is bepaald dat bij de
winstverdeling als eerste 4% over de winst- en agioreserves wordt vergoed. De restwinst
wordt verdeeld op basis van het nominale aandelenkapitaal. Drie jaar voor de schenking
van de aandelen A waren de winstreserves A en B elk € 400.000. Twee jaar voor de schenking
wordt de winstreserve van aandelen B volledig uitgekeerd en worden nieuwe aandelen
C uitgegeven aan een ander. Door het uitkeren van de winstreserve op aandelen B worden
de aandelen A deels aangemerkt als een preferent aandeel. Er is in dit voorbeeld sprake
van een omzetting van gewone aandelen in preferente aandelen die gepaard is gegaan
met het toekennen van gewone aandelen aan een ander. Daarmee is voldaan aan twee van
de vier voorwaarden die gelden voor de DSR ab en de BOR om de faciliteiten toe te
kunnen passen op preferente aandelen (gefaseerde bedrijfsopvolging), namelijk de voorwaarden
van artikel 4.17a, derde lid, onderdelen a en b, Wet IB 2001 en artikel 35c, vierde
lid, onderdelen a en b, SW 1956. Omdat de bv een onderneming drijft ten tijde van
de omzetting is ook aan de derde voorwaarde voldaan. Als de aandelen A worden geschonken
of vererven aan de houder van aandelen C, wordt ook voldaan aan de voorwaarde van
artikel 4.17a, derde lid, onderdeel d, Wet IB 2001 en artikel 35c, vierde lid, onderdeel
d, SW 1956, ervan uitgaande dat de uitgereikte aandelen C minimaal 5% van het totaal
geplaatste aandelenkapitaal vertegenwoordigen. Daarmee is ook aan de vierde voorwaarde
voldaan. De DSR ab en de BOR kunnen dan ook toegepast worden op het deel van aandelen
A dat als preferente aandelen wordt aangemerkt.8
Het volgende voorbeeld illustreert cijfermatig wat bij het aanwezig zijn van beleggingsvermogen
de gevolgen van het deels aanmerken van een aandeel als een preferent aandeel en het
deels aanmerken van een aandeel als een niet-preferent aandeel zijn voor de hoogte
van het ondernemingsvermogen waarop de DSR ab en de BOR kunnen worden toegepast.
Voorbeeld 9
BV X heeft één aandeel A en één aandeel B uitgegeven. Deze aandelen worden al dan
niet via een houdster gehouden door een of meer personen. In de statuten is bepaald
dat bij de winstverdeling als eerste 4% over de agioreserves wordt vergoed. In onderstaande
tabel staat het gestorte nominale kapitaal, de agioreserves (onderverdeeld in een
preferent deel en een niet-preferent deel), de WEV van deze aandelen, uitgesplitst
naar de WEV van het niet-preferente deel en de WEV van het preferente deel, en de
hoogte van het beleggingsvermogen dat aanwezig is in BV X. Er is geen winstreserve.
Aandeel A
Aandeel B
Nominaal (niet-preferent)
€ 50.000
€ 50.000
Agioreserve (niet-preferent)1
€ 70.000
€ 70.000
Agioreserve (preferent)
€ 480.000
€ 0
Winstreserve
€ 0
€ 0
WEV niet-preferent aandeel
€ 1.000.000
€ 1.000.000
WEV preferent aandeel
€ 500.000
€ 0
WEV totaal
€ 1.500.000
€ 1.000.000
Beleggingsvermogen
€ 500.000
1 Aandeel A en aandeel B zijn voor dit deel van de agioreserves gelijk. Er is in zoverre
geen
sprake van voorrang ten opzichte van het enige andere aandeel. Dit deel van de
agioreserve is daarom niet preferent.
Aandeel A wordt deels aangemerkt als een niet-preferent aandeel met een WEV van € 1.000.000
en deels als een preferent aandeel met een WEV van € 500.000. Aandeel B wordt in zijn
geheel aangemerkt als een niet-preferent aandeel. Het als preferent aandeel aangemerkte
deel van aandeel A met een waarde van € 500.000 komt niet in aanmerking voor de DSR
ab en de BOR. Aan het niet-preferente deel van aandeel A kan 40% (namelijk € 1.000.000
(WEV niet-preferent deel aandeel A) / € 2.500.000 (WEV totaal)) van het ondernemingsvermogen
worden toegerekend.9 Het ondernemingsvermogen van BV X bedraagt € 2.500.000 -/- € 500.000 (beleggingsvermogen)
= € 2.000.000. Aan het niet-preferente deel van aandeel A wordt dan 40% x € 2.000.000
= € 800.000 ondernemingsvermogen toegerekend evenals aan het niet-preferente aandeel
B.10 Daarnaast wordt 40% van het aanwezige beleggingsvermogen oftewel € 200.000 toegerekend
aan zowel het niet-preferente deel van aandeel A als aan het niet-preferente aandeel
B. Ten aanzien van aandeel A kunnen dan de faciliteiten worden toegepast voor een
bedrag van € 800.000. Cijfermatig maakt het daarbij niet uit of de aandelen A en B
direct worden gehouden of dat deze aandelen in een werkmaatschappij worden gehouden
via een tussenhoudster.
Bezits- en voortzettingseis
Voor de BOR moet de schenker of erflater voldoen aan de bezitseis en de verkrijger
aan de voortzettingseis. De aangepaste voorgestelde definitie kan gevolgen hebben
voor de toepassing van de bezits- en voortzettingseis voor bedrijfsopvolgingen die
op of na 1 januari 2026 plaatsvinden. De mogelijke gevolgen worden hierna toegelicht.
Bezitseis
Voor het voldoen aan de bezitseis is vereist dat de erflater of schenker de door de
verkrijger verkregen aandelen minimaal een jaar, onderscheidenlijk vijf jaar, in bezit
heeft gehad. Deze termijnen kunnen op grond van het onderhavige wetsvoorstel met ingang
van 1 januari 2026 in bepaalde situaties langer zijn.11 In het vervolg van deze toelichting wordt uitgegaan van de standaardtermijnen van
een jaar, onderscheidenlijk vijf jaren.
Als door aanpassing van de statuten of door mutaties in de agio- of winstreserves
een hybride aandeel ontstaat of de omvang van het preferente deel wijzigt, kan een
nieuwe bezitsperiode aanvangen. Dit is bij hybride aandelen het geval als een preferent
deel van het aandeel wijzigt in een niet-preferent deel en daardoor kwalificerend
ondernemingsvermogen wordt. In de volgende twee alinea’s worden de gevolgen van een
dergelijke wijziging voor de bezitseis toegelicht.
Als op het hybride aandeel A agio is gestort dat recht geeft op een preferent dividend,
wordt dit aandeel A op grond van de huidige wetgeving gekwalificeerd als een preferent
aandeel. Indien vervolgens op aandeel B eenzelfde bedrag aan agio wordt gestort dat
recht geeft op hetzelfde preferente dividend, dan wijzigt aandeel A in een niet-preferent
aandeel. Onder de huidige wetgeving vangt dan voor het gehele aandeel A een nieuwe
bezitsperiode aan.
Op grond van het door deze nota van wijziging aangepaste wetsvoorstel is aandeel A
voorafgaand aan de storting van agio op aandeel B deels een preferent aandeel en deels
een niet-preferent aandeel. Na de storting van de agio op aandeel B is aandeel A volledig
niet-preferent. Voor een deel wijzigt aandeel A dus van preferent in niet-preferent.
Alleen voor het deel van aandeel A dat eerst werd aangemerkt als preferent en vervolgens
als niet-preferent, vangt een nieuwe bezitsperiode aan. Voor het deel van het hybride
aandeel dat al als niet-preferent werd aangemerkt, blijft de periode van de bezitseis
doorlopen.
Bovengenoemde gevolgen voor de bezitseis gelden ook als een deel van een aandeel dat
als preferent wordt aangemerkt door een statutenwijziging wijzigt in een niet-preferent
deel. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen als de statuten van BV X uit voorbeeld 2
zodanig gewijzigd worden dat bij liquidatie van BV X de agioreserves van aandelen
B niet langer als eerste worden terugbetaald.
Er zijn geen gevolgen voor de bezitseis als een aandeel dat volledig als niet-preferent
wordt aangemerkt na een gebeurtenis, zoals de storting van agio, een onttrekking van
agio op andere aandelen of een statutenwijziging, voor een deel wordt aangemerkt als
een preferent aandeel. Het deel dat als preferent wordt aangemerkt komt niet in aanmerking
voor de BOR en voor het deel dat als niet-preferent blijft aangemerkt verandert er
niets in de bezitsgeschiedenis. Voor dat deel gaat geen nieuwe bezitstermijn lopen.
De dividenduitkering uit voorbeeld 7 heeft dus geen gevolgen voor de bezitstermijn
van aandelen B uit dat voorbeeld. Die dividenduitkering heeft ook geen gevolgen voor
de bezitstermijn van aandelen A uit dat voorbeeld. Aandelen A zijn en blijven namelijk
niet-preferente aandelen.
Voortzettingseis
Voor het voldoen aan de voortzettingseis is onder andere vereist dat de direct en
indirect verkregen aandelen niet worden omgezet in preferente aandelen en dat het
lichaam waarvan de aandelen zijn verkregen niet (gedeeltelijk) ophoudt winst te genieten.12 Deze twee vereisten kunnen spelen als in de voortzettingsperiode door stortingen
of onttrekkingen van reserves of het aanpassen van de statuten, niet-preferente aandelen
wijzigen in preferente aandelen.13 Op grond van de huidige wetgeving vervalt de BOR dan voor het gehele aan het aandeel
toegerekende ondernemingsvermogen. Op grond van de door deze nota van wijziging aangepaste
definitie van preferente aandelen wijzigt slechts een deel van het aandeel van niet-preferent
in preferent en vervalt de BOR enkel voor het ondernemingsvermogen dat aan dat deel
toe te rekenen is.
Ter illustratie volgt hier een voorbeeld over de voortzettingsperiode inzake voorrang
bij winstverdeling.
Voorbeeld 10
BV X heeft aandelen A en aandelen B uitgegeven. Iedere soort aandelen heeft hetzelfde
nominale aandelenkapitaal per aandeel en het aantal aandelen van iedere soort is hetzelfde.
Aandelen A en B kennen beide een agioreserve. In de statuten is bepaald dat bij de
winstverdeling als eerste 4% over de agioreserves wordt vergoed. De restwinst wordt
verdeeld op basis van het nominale aandelenkapitaal. Ten tijde van de verkrijging
van de aandelen B zijn de aan de aandelen A en B verbonden agioreserves gelijk. Op
het moment van de verkrijging zijn zowel de aandelen A als de aandelen B niet-preferente
aandelen. Als in de voortzettingsperiode op aandelen A de agioreserve wordt terugbetaald,
dan worden de aandelen B, waarop de agioreserve niet is terugbetaald, hybride aandelen.
Er is dan voor het als preferent aangemerkte deel van de aandelen B niet voldaan aan
het voortzettingsvereiste.14 Hierdoor vervalt in zoverre de genoten BOR-vrijstelling.
Bovengenoemde gevolgen voor de voortzettingseis gelden ook als een deel van een aandeel
dat als niet-preferent wordt aangemerkt door een statutenwijziging wijzigt in een
preferent deel. Dat is bijvoorbeeld het geval als dat deel agioreserves betreft en
in de statuten wordt bepaald dat die agioreserves bij liquidatie van de bv als eerste
worden terugbetaald.
De Staatssecretaris van Financiën, F.L. Idsinga
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
F.L. Idsinga, staatssecretaris van Financiën
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.