Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Flach over de regeling Samenwerking in veenweidegebieden en Natura 2000 overgangsgebieden
Vragen van het lid Flach (SGP) aan de Minister van Landbouw, Voedselzekerheid, Visserij en Natuur over de regeling Samenwerking in veenweidegebieden en Natura 2000-overgangsgebieden (ingezonden 16 juli 2024).
Antwoord van Minister Wiersma (Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur) (ontvangen
23 september 2024). Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2023–2024, nr. 2254.
Vraag 1
Kunt u een inschatting geven van de deelname, zoals het aantal ondernemers, areaal,
mate van extensivering en vernatting, aan de regeling onder categorie 2 (veenweidegebieden),
respectievelijk categorie 3 (Natura 2000-overgangsgebieden) in de eerste openstellingsronde?1
Antwoord 1
Er zijn door diverse samenwerkingsverbanden 14 aanvragen ingediend voor categorie
2 (veenweidegebied) voor ca. 8.000 hectare (waarvan ca. 6.500 hectare veengrond) en
ruim 190 deelnemers (ondernemers) voor een budget van ruim € 55 miljoen. De samenwerkingsverbanden
liggen vooral in de veenweidegebieden waar gebiedsprocessen op gang zijn gebracht
en veel weidevogelbeheer plaatsvindt. Extensivering en verhoging van de grondwaterstand
past heel goed bij het Aanvalsplan Grutto en bij het Klimaatakkoord.
De volgende gegevens zijn indicatief, omdat de toetsing en besluitvorming nog moet
plaatsvinden:
– De mate van vernatting is niet eenduidig aan te geven, omdat de rangschikking van
de diverse samenwerkingsverbanden voor effectiviteit gebaseerd is op de resterende
CO2-emissie van veengrond (lager dan 10 ton CO2 per hectare) en er moet minimaal 5% reductie zijn per samenwerkingsverband.
– De aanvragen gezamenlijk reduceren in veenweidegebied ongeveer 13.500 ton CO2 per jaar gedurende 4 jaar door grondwaterstand verhogende maatregelen. Dat is ruim
20% reductie.
Er zijn door diverse samenwerkingsverbanden 27 aanvragen ingediend voor categorie
3 (Natura 2000 overgangsgebied) voor bijna 17.500 hectare en bijna 170 deelnemers
(ondernemers) voor een budget van ruim € 160 miljoen. Extensivering in en rond stikstofgevoelige
Natura 2000 gebieden past heel goed bij de aanpak piekbelasting en is een belangrijke
maatregel voor de blijvende melkveehouderijbedrijven.
De volgende gegevens zijn indicatief:
– De mate van extensivering is niet eenduidig aan te geven, omdat de rangschikking van
de diverse samenwerkingsverbanden voor effectiviteit gebaseerd is op de resterende
stikstofdierexcretie en bemestingsvolume (minder dan 150 of minder dan 100 kg N/ha)
in combinatie met de eco-activiteit verlengde weidegang en afhankelijk van de ligging
(binnen 1 km of binnen 2,5 km van stikstofgevoelige Natura 2000 gebied).
– Uit de monitoring zal het effect op de veldemissie (en bijbehorende depositie) van
ammoniak volgen door de afname van het bemestingsvolume per hectare gedurende 4 jaar
en de toename van extra weidegang. Vooral is de inschatting gemaakt dat het bemestingsvolume
ook bij de koplopers, zoals biologische en biodynamische bedrijven, met minimaal 10%
zal verminderen ten opzichte van de biologische en biodynamische norm (van 170 naar
150 kg N/ha en van 112 naar 100 kg N/ha).
– De aanvragen gezamenlijk reduceren de stikstofdierexcretie gemiddeld met ruim 15%
gedurende 4 jaar bij de bedrijven die een afname in stikstofdierexcretie begroten.
– Er zijn ook heel extensieve bedrijven die geen afname in stikstofdierexcretie begroten.
Daarom ben ik voornemens bij de volgende openstelling de eisen voor de reductie van
stikstofdierexcretie aan te scherpen.
Vraag 2
Kunt u een inschatting geven van de deelname van biologische bedrijven aan de regelingen?
Antwoord 2
In categorie 2 doen 30 biologische bedrijven van de in totaal ruim 190 bedrijven mee
aan een samenwerkingsverband. In categorie 3 doen 91 biologische bedrijven van de
in totaal bijna 170 bedrijven mee aan een samenwerkingsverband.
Vraag 3
Kunt u een inschatting geven van de deelname in de verschillende veenweideregio’s
(categorie 2) en de verschillende overgangszones rond Natura 2000-gebieden (categorie
3)?
Antwoord 3
Van de 14 aanvragen in categorie 2 in veenweidegebieden liggen er 3 in de provincie
Friesland, 3 in Noord-Holland, 3 in Zuid-Holland en 3 in Utrecht, 1 in Overijssel
en 1 in Groningen. De 6 veenweideprovincies hebben allen dus minimaal 1 aanvraag in
hun veenweidegebied.
Van de 27 aanvragen in categorie 3 Natura 2000 overgangsgebieden zijn er diverse aanvragen
die meerdere stikstofgevoelige Natura 2000 gebieden beslaan. Ook zijn er samenwerkingsverbanden
die over de provinciegrenzen heengaan Verdeeld per provincie (grootste deel van elk
samenwerkingsverband):
Friesland 4
Drenthe 2
Overijssel 6
Gelderland 5
Noord-Holland 3
Zuid-Holland 1
Utrecht 1
Noord-Brabant 3
Limburg 2
Vraag 4
Hoeveel subsidie is in totaal aangevraagd voor categorie 2, respectievelijk categorie
3?
Antwoord 4
Voor categorie 2 is ruim € 55 miljoen aangevraagd en voor categorie 3 is ruim € 160 miljoen
aangevraagd. Opengesteld was € 37,5 miljoen voor categorie 2 en € 105 miljoen voor
categorie 3.
Vraag 5
Hoe groot acht u het risico dat vooral subsidie is/wordt aangevraagd door ondernemers
die al extensief zijn en hun bedrijfsvoering maar heel beperkt hoeven aan te passen,
waarbij de vergoeding veel hoger ligt dan de omzetderving? Is hier vooraf een inschatting
van gemaakt?
Antwoord 5
Ik herken het punt. Het is een bewuste keuze dat ook koplopers, zoals biologische
bedrijven of bedrijven die al geringe drooglegging hebben, in een samenwerkingsverband
mee kunnen doen. Het eindresultaat per samenwerkingsverband telt en daarop wordt gerangschikt.
De inschatting vooraf was dat koplopers de trekker zullen zijn van de samenwerkingsverbanden
en daarin ook anderen meenemen.
De vergoeding is gebaseerd op een berekening door de WUR van de gederfde inkomsten
en extra kosten ten opzichte van een gemiddeld melkveehouderijbedrijf in veenweidegebied
of in Natura 2000 overgangsgebied. Dit is dezelfde systematiek als bij het Agrarisch
Natuur- en landschapsbeheer (ANLb) en bij de ecoregelingen. De rangschikking richt
zich dan ook op doelbereik terwijl de betaling conform de systematiek is van het GLB-NSP
(gederfde inkomsten, extra kosten en transactiekosten).
Vraag 6
Deelt u de mening dat oversubsidiëring van extensieve bedrijven als biologische bedrijven,
waarbij het extensieve karakter al is ingecalculeerd in het verdienmodel (melk- en
pachtprijzen), moet worden voorkomen omdat het de lokale grondmarkt (prijsopdrijvend
effect) en gebiedsprocessen verstoort en zorgt voor ondoelmatige besteding van schaarse
middelen?
Antwoord 6
Ik ben het met u eens dat er een gezonde balans moet zijn tussen subsidiëring en de
prestaties die daar tegenover staan.
Vraag 7
In hoeverre wordt voldaan aan de staatssteunregels als vooral boeren inschrijven die
op basis van al bestaande extensivering, bijvoorbeeld bij biologische bedrijven (ingecalculeerd
in het verdienmodel), een extensiveringsvergoeding krijgen terwijl nauwelijks aanpassing
van de bedrijfsvoering nodig is en derhalve sprake is van geen of een beperkte bijdrage
aan het doelbereik?
Antwoord 7
De Europese Commissie heeft de toegepaste berekeningssystematiek beoordeeld in het
kader van de goedkeuring van het GLB-NSP. Gelet op artikel 145, tweede lid, van Verordening
(EU) 2021/2115 is vervolgens een afzonderlijke staatssteuntoets voor de door boeren
te ontvangen steun niet meer aan de orde omdat het gaat om steun die op grond van
en in overeenstemming met Verordening (EU) 2021/2115 is verstrekt en binnen de werkingssfeer
van artikel 42 VWEU valt.
Vraag 8
Hoe waardeert u het signaal dat terrein beherende organisaties extra grond verpachten
aan boeren, zodat zij voor meer hectares aanspraak kunnen maken op de genoemde subsidieregeling?
Is het de bedoeling van de regeling dat op deze wijze indirect geld naar terrein beherende
organisaties vloeit?
Antwoord 8
Dit signaal is eerder met mij gedeeld. In de betreffende gebieden en bij presentaties
wordt dit echter niet herkend. Ook in de ingediende subsidieaanvragen is dit niet
terug te herleiden.
Vraag 9
Waarom is niet gekozen voor onderscheiden, gerichte subsidietarieven voor biologische
en niet biologische bedrijven?
Antwoord 9
Nu is 3 tot 4% van de agrarische bedrijven biologisch en verspreid over heel Nederland.
Het aantal in de Natura 2000 overgangsgebieden is te klein om een gemiddeld referentie
biologisch melkveehouderijbedrijf voor deze gebieden te bepalen.
Bij biologische bedrijven zijn de voerkosten (grasgewas, krachtvoer) hoger en de melk-
en gewasopbrengsten lager en daarop verder extensiveren leidt ook tot extra kosten
en gederfde inkomsten. Door het kleine aantal biologische bedrijven en de grote diversiteit
in bedrijfsvoering van biologische bedrijven is het zeer lastig om een gemiddeld referentie
biologisch melkveehouderijbedrijf voor deze gebieden (Natura 2000 overgangsgebieden,
veenweidegebieden) te bepalen.
Vraag 10
Waarom is niet gekozen voor een maximering van het aantal hectares waarvoor een bedrijf
subsidie aan kan vragen, bijvoorbeeld als percentage van het totale bedrijfsareaal?
Antwoord 10
Als hele bedrijven extensiveren dan heeft dat consequenties voor elke hectare en niet
voor een deel daarvan. Bij reductie van veldemissies is dat juist een pré, want door
minder bemesten en meer beweiden van het hele bedrijf worden de veldemissies van ammoniak
op het hele bedrijf gereduceerd en ook de emissies van nutriënten naar bodem en water
verminderen hierdoor op het gehele bedrijf.
Vraag 11
Wilt u genoemde oversubsidiëring voorkomen? Zo ja, hoe?
Antwoord 11
In het algemeen waak ik voor een goede balans tussen subsidiëring en prestaties die
daar tegenover staan. Bij de volgende openstelling zal ik de voorwaarden nog eens
tegen het licht houden.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
F.M. Wiersma, minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.