Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Lahlah over beloningsverschillen binnen de rechterlijke macht,
Vragen van het lid Lahlah (GroenLinks-PvdA) aan de Minister voor Rechtsbescherming over beloningsverschillen binnen de rechterlijke macht (ingezonden 28 mei 2024).
Antwoord van Staatssecretaris Struycken (Justitie en Veiligheid) (ontvangen 23 september
2024). Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2023–2024, nr. 2247.
Vraag 1
Kent u het artikel «Vrouwe Justitia is blind voor gelijke beloning»1 en herinnert u zich uw Kamerbrief bij het rapport naar onderzoek over beloningsverschillen
bij rechterlijke macht?2
Antwoord 1
Ja.
Vraag 2
Deelt u de mening dat als er binnen de rechterlijke macht sprake is van ongelijke
startsalarissen tussen vrouwelijke en mannelijke rechters- en officieren-in-opleiding
dat daarmee het gezag van de rechterlijke macht wordt ondermijnd als het gaat om het
oordelen over ongelijke beloning buiten de rechterlijke macht? Zo ja, waarom? Zo nee,
waarom niet?
Antwoord 2
In de Kamerbrief van 24 februari 2023 heeft mijn ambtsvoorganger uw Kamer geïnformeerd
over de uitkomsten van een onderzoek over beloningsverschillen in de rechterlijke
macht.3 Uit het rapport van Erasmus Q-Intelligence blijkt dat vrouwelijke rechters en officieren
van justitie in opleiding (rio’s en oio’s), gemiddeld genomen, bij de start van hun
opleiding 3,5% minder verdienen dan hun mannelijke collega’s. Of dit beloningsverschil
onder rio’s en oio’s een ondermijnend effect heeft op het gezag van de rechterlijke
macht is niet onderzocht. Hierover kan ik daarom geen uitspraken doen. Uit het rapport
blijkt wel dat bij benoeming tot rechter of officier van justitie geen sprake meer
is van dit beloningsverschil.
Vraag 3 en 4
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat vrouwelijke rechters en officieren van
justitie bij de start van hun opleiding gemiddeld 3,5% minder verdienen dan hun mannelijke
collega’s? Zo ja, wat is er sinds dit gegeven bekend werd gedaan om dit verschil op
te heffen en waar heeft dat toe geleid? Zo nee, waarom niet?
Heeft u in het kader van het Sectoroverleg Rechterlijke Macht (SORM) na februari 2023
overleg gevoerd over welke stappen er «nodig zijn ten aanzien van het inschalingsbeleid»
en daarbij gekeken naar «welke instrumenten ingezet kunnen worden voor de bevordering
van gelijke beloning»?4 Zo ja, wat was der uitkomst van dat overleg en waar heeft dit concreet toe geleid
als het gaat om het bevorderen van gelijke beloning? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 3 en 4
Ja, uiteraard is het onwenselijk wanneer vrouwelijke rio’s en oio’s gemiddeld genomen
minder verdienen dan hun mannelijke collega’s. Na het SORM van 23 maart 2023, waarin
het rapport over beloningsverschillen is gepresenteerd, is afgesproken dat de partijen
met een voorstel komen voor een nieuw inschalingscriterium. Binnen het SORM is sindsdien
in het kader van gelijke beloning over verscheidene voorstellen gesproken. Op 18 juli
jl. zijn de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) en ik tot overeenstemming
gekomen dat de oude afspraak – inschaling op basis van het laatstverdiende loon –
wordt losgelaten. In plaats daarvan zal ingeschaald gaan worden op basis van ongewogen
werkervaring. Het nieuwe criterium wordt met terugwerkende kracht toegepast op oio’s
en rio’s die vanaf 1 juli 2023 zijn ingestroomd.
Vraag 5
Waarom is het startsalaris van rechters-in-opleiding en officieren-in-opleiding gebaseerd
op hun laatst verdiende salaris? Waarom wijkt dit af van andere beroepsgroepen waarbij
bij de start ook sprake is van verschillende achtergronden en ervaringen?
Antwoord 5
In 1994 is in het SORM tussen de voormalige Minister van Justitie en de NVvR afgesproken
dat het inschalingscriterium «laatstverdiende salaris» als uitgangspunt gehanteerd
zou gaan worden. In 2013 en 2015 is deze afspraak opnieuw vastgelegd, allereerst in
een met de NVvR bereikt Akkoord inzake de rechtspositie van de rio en de oio en vervolgens
in de memorie van toelichting bij de Wijziging van de Wet rechtspositie rechterlijke
ambtenaren.5 In recente jaren is er meer aandacht gekomen voor de onderzoeken die zijn gedaan
naar ongelijke beloning en is er geconstateerd dat werkgevers mogelijk de in de maatschappij
bestaande beloningsverschillen in stand houden door het startsalaris te baseren op
het laatstgenoten salaris. In het SORM is gezocht naar alternatieve neutrale inschalingscriteria,
ook rekening houdende met Richtlijn (EU) 2023/970.6
Vraag 6
Deelt u de mening van de onderzoekers uit het genoemde rapport dat het beter is om
het startsalaris niet langer op basis van het laatst verdiende salaris te baseren
maar dat andere factoren bepalend moeten zijn? Zo ja, waarom en aan welke factoren
denkt u dan? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 6
De mening van de onderzoekers deel ik. Naar huidige inzichten is er een risico dat
met dit inschalingscriterium onbedoeld eventuele beloningsverschillen uit de samenleving
worden geïmporteerd. Zoals in het antwoord op vragen 3 en 4 is uitgelegd, is er in
het SORM overeenstemming bereikt over «ongewogen werkervaring» als variant die het
laatstverdiende salaris-criterium zal vervangen.
Vraag 7
Acht u het wenselijk dat er één uniform salaris voor en na de benoeming tot rechter
of officier moet worden ingevoerd? Zo ja, hoe gaat u dit bevorderen? Zo nee, waarom
niet?
Antwoord 7
Zoals in het antwoord op vragen 3 en 4 vermeld wordt, heb ik een akkoord bereikt met
de NVvR met als uitkomst dat de huidige afspraak wordt losgelaten, zodat het laatste
salaris niet langer maatgevend zal zijn bij het bepalen van het startsalaris van een
rio of een oio. In dit akkoord is tevens door NVvR, Raad voor de rechtspraak en het
College van procureurs-generaal (hierna: OM) afgesproken dat de ongewogen werkervaring
leidend zal zijn bij voor het startsalaris van rechters en officieren in opleiding.
Hiermee is het inschalingsbeleid belegd als verantwoordelijkheid van de werkgevers.
Dit nieuwe uitgangspunt zal door de Raad voor de Rechtspraak en het College van procureurs-generaal
worden uitgewerkt en zal op een zodanige wijze door hen worden afgestemd dat er een
gelijke beleidslijn is, waarbij een gelijke ervaringsduur tot dezelfde starttrede
leidt voor individuele gevallen binnen OM en Rechtspraak.
Daarnaast, zoals genoemd in mijn antwoord op vraag 2, blijkt uit het rapport van Erasmus
Q-Intelligence dat bij benoeming tot rechter of officier van justitie geen sprake
meer is van een beloningsverschil.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
T.H.D. Struycken, staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.