Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over Belastingconstructies
25 087 Internationaal fiscaal (verdrags)beleid
Nr. 341
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 27 augustus 2024
De vaste commissie voor Financiën heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd
aan de Staatssecretaris van Financiën over Belastingconstructies
De vragen en opmerkingen zijn op 20 juni 2024 aan de Staatssecretaris van Financiën
voorgelegd. Bij brief van 27 augustus 2024 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Tielen
De adjunct-griffier van de commissie, Lips
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties en reactie van de Staatssecretaris van Financiën
– Fiscaliteit en Belastingdienst
Ik heb met belangstelling kennisgenomen van de vragen van de verschillende fracties
van de Tweede Kamer naar aanleiding van de beantwoording van een drietal sets schriftelijke
Kamervragen inzake Belastingconstructies.1 Ik dank de leden voor de door hen gestelde vragen, waarop ik hierna inga. Bij de
beantwoording van de vragen is de volgorde van het verslag aangehouden.
Vragen en opmerkingen van de leden van de PVV-fractie
De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van de diverse brieven samenhangend
met «Belastingconstructies» en hebben hierover nog enkele vragen.
Kan de Staatssecretaris aan de leden van de PVV-fractie aangeven of er een uniforme
internationale definitie bestaat van «High net worth individuals» en zo ja, wat deze
definitie dan behelst?
Er is geen officiële internationale definitie van «high net worth individuals» (HNWI’s).
Kan de Staatssecretaris aan de leden van de PVV-fractie aangeven welke OESO-landen
steun hebben uitgesproken voor een belastingheffing van «High net worth individuals»?
Begin dit jaar viel er in de pers te lezen dat er sprake was van «momentum» over het
extra belasten van «extreem rijken», zo constateren deze leden. Wat is de status hiervan?
Zijn er concrete voorstellen gedaan en zo ja, welke?
Er bestaat nog steeds momentum om de belastingheffing van HNWI’s te verbeteren. Internationaal
wordt dit onderwerp in diverse gremia geagendeerd, zoals in de G20.2 Ook in OESO verband wordt over dit thema gesproken. Zo heeft tijdens de vergadering
van het Inclusive Framework (IF) van de OESO eind mei een discussie plaatsgevonden
over «Tax and Inequality». Nederland heeft actief deelgenomen aan de paneldiscussie
en is daarbij onder andere ingegaan op de bevindingen uit het IBO Vermogensverdeling.3 Een verslag van de IF-vergadering is begin juni naar uw Kamer gestuurd.4 Zowel het OESO-secretariaat als diverse andere landen hebben positief gereageerd
op de opmerking van Nederland dat de OESO met dit onderwerp aan de slag gaat en om
te komen tot internationale afspraken.
Nederland heeft bij de OESO ook het belang van een stapsgewijze aanpak benadrukt om
zoveel mogelijk draagvlak bij andere landen te creëren en zodoende te komen tot een
effectieve aanpak. Bij het uitwerken van eerste concrete stappen kan worden gedacht
aan het uitbreiden van de internationale uitwisseling van informatie naar bezit van
vastgoed en andere niet-financiële bezittingen. Ook kan worden gekeken naar de knelpunten
in de verschillende nationale stelsels. Denk daarbij ook aan fiscale regimes die verschillende
landen in afgelopen decennia hebben opgetuigd om vermogende personen naar zich toe
te trekken. Zo heeft Nederland bij de OESO het voorstel gedaan om te onderzoeken of
en op basis van welke criteria schadelijke regimes gericht op zeer vermogende personen
beoordeeld zouden moeten worden. Hierover wordt mogelijk komende periode verder gesproken.
Kan de Staatssecretaris nader toelichten wat de effecten zijn van maatregelen in verband
met het belasten van «high net worth individuals» in nationaal verband ten opzichte
van internationaal verband?
Het gaat hier om een evenwichtige belastingheffing van personen en huishoudens. Verschillende
analyses lijken er op te wijzen dat gemiddeld genomen zeer vermogende personen en
huishoudens een lagere belastingdruk kennen dan andere huishoudens. Dit als gevolg
van onevenwichtigheden in nationale belastingstelsels en vanwege (grote) verschillen
in belastingstelsels tussen landen. De onevenwichtigheden binnen nationale stelsels
betreft het verschil in belasten van inkomen uit arbeid en vermogen en het verschil
in het belasten van verschillende vormen van vermogen (zoals de eigen woning, pensioenen,
aanmerkelijk belang in box 2 en spaar- en beleggingsvermogen in box 3). In het IBO
Vermogensverdeling5 is daar uitgebreid op ingegaan en in afgelopen periode zijn diverse maatregelen genomen
om hier meer evenwicht in te brengen. Dergelijke nationale maatregelen die nationale
belastingstelsels evenwichtiger maken kan elk land unilateraal nemen en sluiten internationale
afspraken niet uit. Integendeel, internationale afspraken kunnen juist nationale maatregelen
versterken. Zeer vermogende personen zijn in staat om – vergelijkbaar met multinationale
ondernemingen – hun belastingdruk wereldwijd te optimaliseren.6 Internationale belastingstelsels zijn op het gebied van de inkomstenbelasting, vermogensbelasting
en schenk- en erfbelasting niet goed op elkaar afgestemd. Door gebruik te maken van
de verschillen tussen nationale belastingstelsels zijn met name vermogende personen
– vergelijkbaar met multinationale ondernemingen – in staat om hun belastingdruk wereldwijd
te optimaliseren. Dit effect wordt versterkt doordat diverse landen in de afgelopen
decennia hun belastingstelsel hebben aangepast om zeer vermogende personen dan wel
schaarse werknemers aan te trekken, waarbij de achterliggende gedachte is dat deze
personen uiteindelijk meer bijdragen aan de welvaart van dat land dan het verlies
aan belastinginkomsten in eerste instantie kost. Sommige landen hebben bijvoorbeeld
hoge vrijstellingen voor (arbeids-)inkomen, dan wel belasten personen op een ongebruikelijke
wijze7, of laten al het in een ander land verdiend inkomen buiten beschouwing, waardoor
dat onder omstandigheden nergens belast wordt. Daarnaast zijn er landen met in het
geheel geen inkomstenbelasting. Deze mogelijkheden vergroten de kans dat een deel
van de zeer vermogenden internationaal bezien relatief laag wordt belast en mogelijk
lager dan de huishoudgroepen en personen met een lager inkomen en/of vermogen. Het
gevolg van deze fiscale concurrentie is dat op wereldwijd niveau de belastinggrondslag
erodeert en de meeste landen belastingopbrengsten verliezen. Mondiale en Europese
samenwerking dat inzet op een gelijk speelveld op het gebied van de belastingheffing
van zeer vermogende personen kan dit tegengaan.
Kan de Staatssecretaris aan de leden van de PVV-fractie aangeven of de mogelijkheid
van een onbelaste kapitaalterugbetaling een unieke Nederlandse maatregel is, dan wel
of deze in brede internationale zin eveneens wordt gehanteerd? Kortom wijkt Nederland
internationaal gezien op dit vlak significant af van andere landen?
De leden van de fractie van PVV vragen of de mogelijkheid van een onbelaste kapitaalterugbetaling
een unieke Nederlandse maatregel is. Het is van belang om een onderscheid te maken
tussen het financieren van een vennootschap (inclusief een eventuele terugbetaling
van die financiering) en het verkrijgen van een opbrengst uit die financiering. De
dividendbelasting belast de opbrengst uit de financiering van een bedrijf met eigen
vermogen. Omdat een terugbetaling van kapitaal – mits aan bepaalde voorwaarden voldaan
wordt – voor een aandeelhouder geen opbrengst is, vindt dit onbelast plaats. Dit onderscheid
wordt internationaal breder gehanteerd. De precieze fiscale regels verschillen per
land. De informatie over de wijze hoe andere landen fiscaal omgaan met een terugbetaling
van kapitaal is niet direct voorhanden. Op basis van openbare informatie, waarbij
het een interpretatie betreft van buitenlands recht zonder communicatie hieromtrent
met de desbetreffende landen, lijkt het bijvoorbeeld wel zo te zijn dat in omliggende
landen – zoals Duitsland, Frankrijk, België en het Verenigd Koninkrijk – een terugbetaling
van kapitaal eveneens onbelast is.
Kan de Staatssecretaris voor de leden van de PVV-fractie de bedrijfseconomische waarde
van een onbelaste kapitaalteruggave nader in kaart brengen? In hoeverre zou het bedrijfsleven
dan wel de Nederlandse concurrentiepositie schaden als de kapitaalteruggave niet meer
mogelijk zou zijn, dan wel beperkt zou worden?
Het is niet mogelijk om in kaart te brengen welk bedrag aan kapitaalteruggaven jaarlijks
plaatsvindt. In de aangiften vennootschapsbelasting is een kapitaalteruggave niet
te onderscheiden van andere reguliere mutaties in het kapitaal als gevolg van opheffing,
herstructurering, ontvoeging in een fiscale eenheid of het intrekken van aandelen
(bijvoorbeeld na de inkoop van eigen aandelen). Een kapitaalteruggave is, naast een
(reguliere) dividenduitkering of een inkoop van eigen aandelen, een mogelijkheid van
een vennootschap om een betaling aan haar aandeelhouders te doen. Aan deze keuze kunnen
verschillende bedrijfseconomische redenen ten grondslag liggen. Als voorbeeld kan
worden gegeven een vennootschap die een deel van haar bedrijfsactiviteiten afstoot,
daarmee opbrengst genereert, maar waar geen winst mee wordt behaald. Terugbetaling
van kapitaal kan dan voor de vennootschap een zakelijke overweging zijn. Een eventueel
aanwezige winstreserve – waaruit toekomstige dividenduitkeringen gedaan kunnen worden
– blijft in een dergelijk geval geheel in stand.8
Het wegnemen van de mogelijkheid voor een onbelaste kapitaalteruggave kan schadelijk
zijn voor het bedrijfsleven, omdat een betaling aan de aandeelhouders dan mogelijk
niet meer via de bedrijfseconomisch optimale route kan plaatsvinden. Als het buitenland
niet heft over een vergelijkbare terugbetaling, dan kan dit verschil in benadering
het Nederlandse vestigingsklimaat en daarmee de concurrentiepositie beïnvloeden.
De leden van de PVV-fractie lezen uit de brief van de Staatssecretaris van begin dit
jaar dat er op dit moment nog zes dividendstripping zaken onder de rechter zijn. Wanneer
worden deze zaken behandeld? Kan de Staatssecretaris aangeven bij hoeveel fraudezaken
de Belastingdienst is betrokken? Op welk fiscaal gebied hebben deze zaken betrekking?
Kan de Staatssecretaris aangeven wat de potentiële budgettaire impact is van deze
zaken?
De Belastingdienst is op dit moment betrokken bij acht procedures over dividendstripping.
De timing van het onderzoek ter zitting en het doen van uitspraak wordt in beginsel
bepaald door het betreffende rechtscollege. De procedure waarover de Hoge Raad op
19 januari 2024 arrest heeft gewezen9, is terugverwezen naar het Gerechtshof Den Haag. In vier procedures is uitspraak
gedaan door de rechtbank en is er hoger beroep ingediend. In een procedure heeft de
rechtbank besloten de zaak aan te houden in afwachting van een uitspraak door het
Europese Hof van Justitie. De overige twee procedures zijn in behandeling bij de rechtbank
en het gerechtshof.
Binnen de Belastingdienst staat de FIOD opgesteld voor het doen van opsporingsonderzoeken
met een strafrechtelijk karakter. Naar de aard van het werk en de vigerende wetgeving
(Wet Politiegegevens) kunnen hier geen uitspraken over gedaan worden. In 2023 betrof
ruim 22% van de beschikbare directe opsporingsuren fiscale zaken. Deze worden niet
onderverdeeld naar belastingmiddelen. Voor inzicht van afgeronde onderzoeken verwijs
ik u naar het Jaarverslag 2023 van de FIOD dat op 20 juni 2024 naar uw Kamer is verzonden.10
Nederland schijnt ten opzichte van Duitsland meer «speelruimte» te hebben in de aanpak
van dividendfraude. Kan de Staatssecretaris een overzicht verstrekken op welke manier
Duitsland «succesvoller» is dan Nederland, afgezet tegen andere Europese landen?
De verschijningsvormen van dividendstripping in de praktijk zijn divers en complex
en de problematiek is niet per definitie in ieder land hetzelfde. De problematiek
die in Duitsland speelde heeft veelvuldig de media gehaald. In Duitsland is geconstateerd
dat op basis van de nationale wetgeving tot 2012 door middel van cum/ex transacties
de ene partij dividendbelasting kon inhouden zonder deze af te de dragen, terwijl
de andere partij met de aan haar uitgereikte dividendnota de niet afgedragen dividendbelasting
kon verrekenen. Inmiddels is de Duitse nationale wet op dit punt aangepast. In Nederland
bestond en bestaat een dergelijke mogelijkheid niet. Wel kunnen zich in Nederland
andere situaties voordoen rondom teruggaaf en verrekening van dividendbelasting.11 Het kabinet begrijpt echter de wens om inzicht te krijgen in de aanpak van dividendstripping
in andere landen. Het vorige kabinet heeft reeds nader onderzoek aangekondigd naar
alternatieve maatregelen tegen dividendstripping.12 Zoals verzocht door uw Kamer zullen bij dat onderzoek ook maatregelen tegen dividendstripping
van andere EU-landen worden betrokken. Duitsland wordt in ieder geval in dit onderzoek
betrokken.13 Naar verwachting wordt hierover in het voorjaar van 2025 aan uw Kamer gerapporteerd.
Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben de antwoorden van de Staatssecretaris
op de schriftelijke vragen over belastingconstructies met interesse gelezen. Deze
leden hebben enkele vervolgvragen.
Deze leden zijn benieuwd naar de wettelijke behandeling van onbelaste kapitaalterugbetalingen
in het verleden. Wanneer zijn artikel 4.13, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting
2001 en artikel 3, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de dividendbelasting 1965
toegevoegd en zijn deze bepalingen ooit geëvalueerd? Indien er een evaluatie heeft
plaatsgevonden, wat zijn daarvan de uitkomsten? In hoeverre hebben (relatief) recente
ontwikkelingen, zoals een sterke toename van internationale geldstromen en financiële
globalisering in het algemeen in de afgelopen halve eeuw, geleid tot heroverweging
van deze artikelen? Zijn er in het verleden wijzigingen aangebracht aan de genoemde
wetsartikelen, alsmede aan artikel 3a van de Wet op de dividendbelasting 1965? Wat
was destijds de aanleiding voor deze wijzigingen?
Het huidige artikel 4.13, eerste lid, onderdeel b, Wet IB 2001 is ontleend aan artikel
20b, eerste lid, onderdeel c, van de Wet IB 1964. Deze bepaling is per 1 januari 1997
opgenomen in de Wet IB 1964. Voor die tijd was de onbelaste kapitaalterugbetaling
reeds vergelijkbaar geregeld in artikel 29, tweede lid, Wet IB 1964. Ook voor de dividendbelasting
geldt dat de regeling voor terugbetaling van kapitaal al geruime tijd bestaat. De
Wet DB 1965 is per 1 januari 1966 in werking getreden. Artikel 3, eerste lid, onderdeel
d, Wet DB 1965 bestaat al sindsdien in vrijwel ongewijzigde vorm. Een fiscale regeling
voor de terugbetaling van kapitaal in de inkomstenbelasting en dividendbelasting bestaat
echter al langer en geldt al sinds 1931. Deze bepalingen hebben ten doel om te voorkomen
dat de belastingheffing wordt uitgesteld door de uitkering van dividend om te vormen
tot de terugbetaling van kapitaal. Tegelijkertijd zorgen deze bepalingen ervoor dat
de terugbetaling van hetgeen door de aandeelhouder zelf is gestort op de aandelen
niet wordt belast. Het uitgangspunt voor de heffing van inkomstenbelasting en dividendbelasting
is immers om het rendement op de aandelen te belasten en niet hetgeen door de aandeelhouder
aan kapitaal is gestort op de aandelen. De terugbetaling van kapitaal heeft voor box
2 van de inkomstenbelasting tot gevolg dat de verkrijgingsprijs van de aandelen met
hetzelfde bedrag wordt verlaagd, zodat bij een eventuele vervreemding van de aandelen
in de toekomst in beginsel meer inkomstenbelasting in box 2 verschuldigd is over de
vervreemdingswinst (waarde in het economische verkeer van de aandelen minus de verkrijgingsprijs).
Gezien het voorgaande is er geen reden geweest om de bepalingen inzake terugbetaling
van kapitaal te onderzoeken of te heroverwegen.
Per 1 januari 2001 is artikel 3a Wet DB 1965 in werking getreden. Dit hield verband
met de invoering van de Wet IB 2001, waardoor enkele technische wijzigingen met betrekking
tot de kapitaalregels bij de aandelenfusie, juridische fusie en juridische splitsing
aangebracht moesten worden en in de Wet DB 1965 opgenomen moesten worden.14 Per 29 augustus 2002 is naar aanleiding van een uitspraak van de Hoge Raad met betrekking
tot de inkoop van aandelen ter dekking van optieverplichtingen een wijziging in het
artikel doorgevoerd. De Hoge Raad oordeelde dat bij de toekenning van een werknemersoptie
een informele kapitaalstorting plaatsvindt. De wetswijziging had als doel om onduidelijkheid
weg te nemen over de omvang en het tijdstip van deze kapitaalstorting. Door een wijziging
in de Wet Vpb 1969 per 1 januari 2007 is voorgaande wettelijke bepaling overbodig
geworden en kon deze vervallen. Per 1 januari 2008 is beleid (de opstapresolutie)
dat reeds gold sinds 1990 omtrent de vaststelling van het gestort kapitaal bij een
grensoverschrijdende aandelenfusie wettelijk verankerd in artikel 3a Wet DB 1965.15 Het beleid zag op het voorkomen van het ontstaan van een Nederlandse dividendbelastingclaim
over buitenlandse winsten in gevallen waarin aandelen van een in het buitenland gevestigde
vennootschap als storting op aandelen worden ingebracht in een in Nederland gevestigde
vennootschap.16 Dat gestorte kapitaal werd onder voorwaarden als fiscaal erkend kapitaal aangemerkt.
Het voorzien in een resolutie voor dergelijke gevallen was destijds toegezegd aan
de Eerste Kamer.17 Per 1 januari 2016 is artikel 3a Wet DB 1965 uitgebreid naar de grensoverschrijdende
fusie en splitsing. Achtergrond hiervan was onder meer de implementatie van Richtlijn
2005/56/EG van 26 oktober 2005 betreffende grensoverschrijdende fusies van kapitaalvennootschappen
(PbEU 2005, L 310), waardoor de mogelijkheid tot grensoverschrijdende fusies tussen
lidstaten van de EU/EER civielrechtelijk werd vastgelegd.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie willen voorts graag beter begrijpen onder
welke omstandigheden agiostortingen plaatsvinden, waardoor het fiscaal erkend kapitaal
toeneemt, die niet lang daarna onbelast weer terug worden betaald. Kan de Staatssecretaris
hierop een toelichting geven?
Bij de heffing van dividendbelasting is van belang wat het op de aandelen gestorte
kapitaal is. Al het aanwezige vermogen in een lichaam dat er meer is dan het gestorte
kapitaal is bij uitkering onderworpen aan de heffing van dividendbelasting. Binnen
het gestorte kapitaal wordt een onderscheid gemaakt tussen het nominale kapitaal,
agio en informeel kapitaal. Het agio kan alleen ontstaan op het moment van uitgifte
van aandelen en wordt gevormd door het verschil tussen het per aandeel ingebrachte
bedrag en de nominale waarde van het aandeel. Bij de uitgifte van aandelen door bijvoorbeeld
beursfondsen komt storting van agio veelvuldig voor. Bij dergelijke emissies ligt
de emissiekoers namelijk boven de nominale waarde van de aandelen. De regels omtrent
de uitgifte van aandelen en de storting hierop worden verder bepaald in Boek 2 van
het Burgerlijk Wetboek. Agio wordt als fiscaal erkend kapitaal aangemerkt. Dit is
doorgaans anders in het geval wanneer sprake is van een aandelenfusie, juridische
fusie of juridische splitsing waarbij aandelen worden uitgereikt. In die situaties
kan agio ontstaan indien de ingebrachte waarde van de storting hoger is dan de nominale
waarde van de uitgereikte aandelen. In dat geval is in de regel sprake van zogenoemd
besmet kapitaal. Dan wordt slechts als fiscaal erkend kapitaal aangemerkt het bedrag
dat op de oorspronkelijk ingebrachte aandelen was gestort, verminderd met een eventuele
bijbetaling in contanten. Op het fiscaal erkende kapitaal rust geen dividendbelastingclaim.
Op het besmette kapitaal dat na een fusie kan ontstaan rust wel een dividendbelastingclaim.
Indien sprake is van een grensoverschrijdende aandelenfusie, juridische fusie of juridische
splitsing, kan zoals hiervoor – in antwoord op de allereerste vraag van de leden van
de GroenLinks-PvdA-fractie is aangegeven – onder voorwaarden toch sprake zijn van
fiscaal erkend kapitaal. Voor een toelichting op deze situatie verwijs ik naar mijn
antwoord op een van de volgende vragen van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie.
Deze leden constateren dat een onderneming die dividend ontvangt van een dochteronderneming
dit dividend kan benutten om een lening te verstrekken aan een derde, al dan niet
gelieerde, onderneming. Klopt het dat het voor de moederonderneming en deze derde
onderneming vervolgens mogelijk is om de aldus ontstane schuld om te zetten in aandelenkapitaal
via een zogeheten «debt-equity swap»? Is het nieuwe aandelenkapitaal dan fiscaal erkend
kapitaal en kan het onbelast terug worden betaald aan de moederonderneming, ook als
die zich in het buitenland bevindt en dus geen gebruik kan maken van de inhoudingsvrijstelling?
Kan de buitenlandse aandeelhouder van de moederonderneming dan vervolgens dividend
ontvangen zonder Nederlandse dividendbelasting te hoeven betalen en mogelijk ook zonder
dividendbelasting in een ander land als de moederonderneming zich in een jurisdictie
bevindt waar geen dividendbelasting wordt geheven? Klopt het dat de bovenstaande route
volledig is toegestaan en dus niet geldt als misbruik? Zijn er daarmee geen antimisbruikbepalingen
van toepassing? Wat is het oordeel van de Staatssecretaris hierover? Is de Staatssecretaris
het met de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie eens dat de hierboven beschreven route
niet de oorspronkelijke bedoeling kan zijn van de desbetreffende wetsbepalingen?
Kan de Staatssecretaris een theoretisch voorbeeld geven van een niet-bestaande onderneming
die de bovenstaande route benut en met behulp van een stroomschema uitleggen wat er
gebeurt en waarom er uiteindelijk wel of geen dividendbelasting wordt betaald?
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen in wezen of de omzetting van een
schuldvordering in aandelenkapitaal leidt tot fiscaal erkend kapitaal in de dividendbelasting
en wat de gevolgen voor de dividendbelasting zijn als daaropvolgend een dividenduitkering
wordt gedaan aan een buitenlandse aandeelhouder. De door de leden van de fractie van
GroenLinks-PvdA beschreven stappen en daaraan verbonden gevolgen voor de dividendbelasting
kunnen (schematisch) als volgt worden weergegeven.
Figuur 1
In de door de leden van de fractie van GroenLinks-PvdA geschetste situatie wordt allereerst
door A BV een dividenduitkering gedaan aan M, die buiten Nederland is gevestigd. Vervolgens
wordt door M met het ontvangen dividend een lening verstrekt aan een derde partij
(B BV).
Figuur 2
De schuldvordering van M op B BV wordt vervolgens omgezet in kapitaal, doordat B BV
aandelen uitgeeft ter grootte van het nominale bedrag van haar schuld aan de moedermaatschappij
(M). Door deze uitgifte krijgt M op haar beurt een schuld aan B BV uit hoofde van
de verplichting tot volstorting van de bij B BV geplaatste aandelen. Vervolgens vindt
over en weer verrekening van de vordering en schuld plaats, waardoor de vordering
bij M van de balans verdwijnt en de kostprijs deelneming in B wordt verhoogd. Bij
B is sprake van een formele kapitaalstorting, wat geldt als fiscaal erkend kapitaal.
Figuur 3
Op het fiscaal erkende kapitaal bij B rust geen dividendbelastingclaim en kan, onder
voorwaarden, onbelast worden terugbetaald aan M, de geldverstrekker. Het kapitaal
is immers door M zelf ingebracht en er gaat geen Nederlandse dividendbelastingclaim
verloren bij de terugbetaling van het zelf ingebrachte kapitaal. Het is daarbij niet
van belang waar M gevestigd is. Er van uitgaande dat M niet in Nederland is gevestigd
en vervolgens een dividenduitkering doet aan een niet in Nederland gevestigde aandeelhouder,
is de heffing van belasting op dividenden afhankelijk van de fiscale wetgeving van
de bij die uitkering betrokken staten. In een dergelijk geval wordt geen Nederlandse
dividendbelasting geheven. M is immers niet in Nederland gevestigd en daarmee heeft
Nederland geen heffingsrecht over uitdelingen van M aan haar aandeelhouder. Indien
M wel in Nederland gevestigd is, dan zou een dividenduitkering door M aan haar buitenlandse
aandeelhouder onderworpen zijn aan de heffing van dividendbelasting. De eerdere omzetting
van de schuldvordering in kapitaal is daarbij niet relevant. Bij de dividenduitkering
kan, indien aan de voorwaarden wordt voldaan, een inhoudingsvrijstelling van toepassing
zijn. Het eventueel door de buitenlandse aandeelhouder in M gestorte kapitaal, kan
onder voorwaarden door M worden terugbetaald aan deze buitenlandse aandeelhouder zonder
heffing van dividendbelasting. Middels bovenstaande «route» is geen dividendbelastingvoordeel
ontstaan, nu er geen dividendbelastingclaim verloren is gegaan. Om die reden is bovenstaande
«route» dus in lijn met de letter en de geest van de wet.
Indien hier sprake is van een ontwijkingsroute, kan deze dan ook worden gebruikt door
natuurlijke personen die een aanmerkelijk belang houden en daarover belasting zouden
moeten betalen in box 2? Kan deze belasting worden ontweken door winsten eerst via
de hierboven beschreven route over te brengen naar een buitenlandse vennootschap,
waarna deze vennootschap de winsten uitkeert aan de aanmerkelijk belang-houder?
In de beantwoording van de vorige twee vragen is uiteengezet dat er in die casus geen
sprake is van een ontwijkingsroute. Er is geen dividendbelastingclaim verloren gegaan.
Voor de beantwoording van onderhavige vraag over natuurlijke personen die een aanmerkelijk
belang houden (box 2) wordt uitgegaan van een in Nederland woonachtige belastingplichtige
aanmerkelijkbelanghouder met een in het buitenland gevestigde vennootschap. Er is
onder andere sprake van een aanmerkelijk belang in box 2 als een binnenlands belastingplichtige,
eventueel samen met de fiscale partner, direct of indirect, minimaal 5% heeft van
bijvoorbeeld de aandelen, winstbewijzen, genotsrechten of opties op aandelen in een
(buitenlandse) vennootschap. Voor de heffing in box 2 maakt het geen verschil of een
in Nederland woonachtige belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft in een Nederlandse
vennootschap of in een buitenlandse vennootschap. Als een in het buitenland gevestigde
vennootschap dividend uitkeert of een terugbetaling van kapitaal verstrekt aan de
aanmerkelijkbelanghouder, dan zijn op die dividenduitkering of terugbetaling van kapitaal
de regels van hoofdstuk 4 van de Wet IB 2001 van toepassing zoals die ook van toepassing
zijn als de dividenduitkering of terugbetaling van kapitaal uit een in Nederland gevestigde
vennootschap zou zijn verstrekt. Het is wel denkbaar dat in het buitenland een bronbelasting
wordt ingehouden op de uitgekeerde winst. Onder voorwaarden kan deze bronbelasting
verrekend worden met de verschuldigde inkomstenbelasting in box 2.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen de Staatssecretaris ook of de Staatssecretaris
in het kader van het bovenstaande artikel 3.5, lid 6 van de Wet op de dividendbelasting
1965 kan toelichten. Hoe beoordeelt de Belastingdienst of een aandelenruil, splitsing
of fusie «niet plaatsvindt op grond van zakelijke overwegingen»? Wat doet de Belastingdienst
op het moment dat er sprake is van een grensoverschrijdende transactie? Wat is de
informatiepositie van de Belastingdienst als het gaat om het aandeelhouderschap van
buitenlandse vennootschappen?
In de vraag wordt gesproken over artikel 3.5, lid 6 van de Wet op de dividendbelasting
1965. Ik neem aan dat de leden doelen op artikel 3a, lid 6 van de Wet op de dividendbelasting
1965 (Wet DB 1965). Artikel 3a Wet DB 1965 bevat regels voor de vaststelling van de
hoogte van het gestorte kapitaal bij een aandelenfusie, een juridische splitsing en
een juridische fusie (hierna te noemen: fusie). Dit artikel heeft als doel te voorkomen
dat als gevolg van een fusie de dividendbelastingclaim op de nog niet uitgekeerde
winstreserves verloren gaat. Voor een grensoverschrijdende fusie kent artikel 3a Wet
DB 1965 een afwijkende regeling (step up), waardoor geen Nederlandse dividendbelastingclaim
op bestaande buitenlandse winstreserves ontstaat. Bij een step-up wordt bij het gestorte
kapitaal uitgegaan van de waarde in het economische verkeer ten tijde van de fusie.
Bij een grensoverschrijdende fusie vindt geen step-up plaats indien de fusie in overwegende
mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing.
Artikel 3a, lid 6 Wet DB 1965 bepaalt dat een grensoverschrijdende fusie in overwegende
mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing, indien deze fusie
niet plaatsvindt op grond van zakelijke overwegingen, zoals herstructurering of rationalisering
van de actieve werkzaamheden van de bij de fusie betrokken rechtspersonen.
De beoordeling van de aan de fusie ten grondslag liggende overwegingen vindt plaats
vanuit de positie van de bij de fusie betrokken rechtspersonen aan de hand van de
feiten en omstandigheden van het desbetreffende geval. Met de zakelijkheidseis wordt
dit in min of meer algemene termen tot uitdrukking gebracht. Hierbij speelt ook een
rol dat het niet goed doenlijk is een uitputtende opsomming te geven van feitelijke
situaties waarbij van een zakelijke fusie gesproken zou kunnen worden. In plaats daarvan
heeft de wetgever ervoor gekozen om met de algemene formulering dat de fusie in overwegende
mate niet mag zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing meer
recht wordt gedaan aan de grote verscheidenheid van gevallen die zich in de praktijk
kunnen voordoen.
Zoals hiervoor is aangegeven bevat artikel 3a Wet DB 1965 regels voor de vaststelling
van de hoogte van het gestorte kapitaal. Het gestorte kapitaal is bij de heffing van
dividendbelasting alleen van belang indien zich een aantal specifieke situaties voordoen
die kwalificeren als opbrengst voor de dividendbelasting, zoals inkoop van aandelen,
liquidatie van de vennootschap en terugbetaling van kapitaal. Op het moment dat een
van deze situaties zich voordoet is het voor de Belastingdienst van belang dat de
hoogte van het gestorte kapitaal vaststaat. Een inhoudingsplichtige kan aan de inspecteur
verzoeken om het gestorte kapitaal door middel van een voor bezwaar vatbare beschikking
vast te stellen.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of de Staatssecretaris kan uitleggen
wat er gebeurt met de dividendbelastingclaim als er sprake is van fusies met of verkoop
aan ondernemingen die in andere landen zijn gevestigd. Kan de Staatssecretaris uitleggen
welke invloed grensoverschrijdende fusies of verkopen hebben op het fiscaal erkende
kapitaal van een onderneming?
Wanneer sprake is van de verkoop van aandelen in een in Nederland gevestigde onderneming
aan een in het buitenland gevestigde onderneming heeft dit geen effect op de hoogte
van het fiscaal erkend kapitaal. Dit is ook het geval indien sprake is van een (grensoverschrijdende)
aandelenfusie. De dividendbelastingclaim op de winst van de in Nederland gevestigde
vennootschap blijft in stand. Er vindt slechts een wijziging op aandeelhoudersniveau
plaats. Bij een grensoverschrijdende juridische fusie moet onderscheid worden gemaakt
tussen enerzijds de fusie waarbij een buitenlandse vennootschap opgaat in een in Nederland
gevestigde vennootschap (inbound fusie) – en anderzijds de fusie waarbij een Nederlandse – verdwijnende – vennootschap
opgaat in een in het buitenland gevestigde – verkrijgende – vennootschap (outbound fusie).
Bij een inbound fusie gaat een buitenlandse vennootschap op in een in Nederland gevestigde vennootschap
en houdt de in het buitenland gevestigde vennootschap op te bestaan. Het gestorte
kapitaal van de verkrijgende vennootschap bestaat hierna uit de waarde in het economisch
verkeer van het vermogen dat als gevolg van de fusie overgaat op de verkrijgende vennootschap
voor zover het vermogen niet bestaat uit aandelen in een in Nederland gevestigde vennootschap,
tenzij de fusie in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing.
Nederland legt dus in beginsel geen dividendbelastingclaim op winsten in de vermogensbestanddelen
die bij de buitenlandse vennootschap zijn ontstaan en die middels fusie worden gestort
op de aandelen in een in Nederland gevestigde vennootschap. Op de winsten die ontstaan
na de fusie is er wel een dividendbelastingclaim.
Bij een outbound fusie gaat een in Nederland gevestigde vennootschap op in een in het buitenland gevestigde
vennootschap en houdt de in Nederland gevestigde vennootschap op te bestaan. Als gevolg
hiervan eindigt de (dividend)inhoudingsplicht in Nederland, waardoor Nederland geen
dividendbelasting zal heffen over een toekomstige dividenduitkering. Er is in dat
geval immers niet langer sprake van een in Nederland gevestigde vennootschap. De heffing
van een belasting op dividenden is in dat geval afhankelijk van de fiscale wetgeving
van de bij die uitkering betrokken staten.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn daarnaast benieuwd of de Staatssecretaris
bereid is de regels aangaande micro-ondernemingen zodanig te wijzigen dat ondernemingen
met zeer grote kasstromen uitgebreider moeten rapporteren. Hoe kijkt de Staatssecretaris
naar het feit dat maar liefst zes EU-lidstaten geen micro-ondernemingen kennen?
De mogelijkheid om een jaarrekening op te stellen als micro-onderneming, vloeit voort
uit artikel 36 van de EU-Richtlijn inzake het jaarrekeningenrecht (de jaarrekeningrichtlijn).18 Onder die richtlijn kan het inderdaad zo zijn dat ondernemingen met zeer grote kasstromen
kunnen kwalificeren als microbedrijven, daardoor vallen onder het lichtste rapportageregime,
en kunnen volstaan met een beperkte jaarrekening. Die richtlijn hanteert namelijk
voor alle vier de categorieën ondernemingen (micro, klein, middelgroot en groot) de
maatstaf dat er voldaan moet zijn aan twee van de volgende drie criteria: een balanstotaal,
een netto-omzet en een gemiddeld personeelsbestand van een bepaalde omvang. Voor micro-entiteiten
luiden die drie criteria: een balanstotaal van maximaal € 450.000, een netto-omzet
van maximaal € 900.000 en minder dan 10 werknemers. Vennootschappen met zeer grote
kasstromen, zoals doorstroomvennootschappen, vallen onder het lichtste rapportageregime
voor micro-ondernemingen, omdat ze voldoen aan die laatste twee criteria. Voor het
bepalen van de netto-omzet blijven financiële inkomsten, zoals rente, dividenden en
winst uit de verkoop van deelnemingen, namelijk buiten beschouwing.
De jaarrekeningrichtlijn staat niet toe om balanstotaal als een op zichzelf staand
criterium te hanteren, los van de netto-omzet of het aantal werknemers. Voor ondernemingen
waarvoor de netto-omzet geen adequate indicator is van de inkomsten – wat geldt voor
doorstroomvennootschappen – biedt de jaarrekeningrichtlijn wel de mogelijkheid om
een aangepaste inkomstendrempel in plaats van de netto-omzet te hanteren. Naar aanleiding
van de problematiek van de doorstroomvennootschappen, heeft het vorige kabinet bezien
of er van die mogelijkheid gebruik gemaakt kan worden. Uit een eerste onderzoek is
gebleken dat voor het antwoord op die vraag ten eerste een heldere definitie nodig
is van de doelgroep waarop die aangepaste berekening van toepassing dient te zijn
en ten tweede moet worden onderzocht wat de gevolgen van die berekening zijn voor
andere sectoren en voor de rest van de jaarrekening.19 Die definitie is afhankelijk van de definitie van doorstroomvennootschappen in de
uiteindelijke EU-richtlijn om misbruik van doorstroomvennootschappen aan te pakken
(«Unshell»), waarover op dit moment in Brussel onderhandeld wordt.20 Dit kabinet wil niet unilateraal vooruitlopen op de richtlijnonderhandelingen. Een
uniforme internationale aanpak van doorstroomvennootschappen is allereerst effectiever
dan een nationale aanpak. Bovendien zouden unilaterale maatregelen, die vooruitlopen
op een richtlijn, mogelijk dan een korte termijn van toepassing zijn, vanwege de opvolgende
wijziging als gevolg van een EU-richtlijn. Dat zou de rechtszekerheid niet ten goede
komen en wisselend beleid is over het algemeen onnodig belastend voor de uitvoering.
Het kabinet wil daarom, net als het vorige kabinet, eerst proberen om op EU-niveau
op dit punt verder te komen, alvorens te bezien of het jaarrekeningenrecht op dit
punt kan worden aangepast.
Nederland loopt ook Europees niet uit de pas op dit punt. Volgens de evaluatie door
de Europese Commissie21 in 2021 hebben naast Nederland tien lidstaten de categorie micro-ondernemingen uit
de jaarrekeningrichtlijn vrijwel volledig geïmplementeerd (dat wil zeggen met gebruikmaking
van vrijwel alle vrijstellingen van de rapportageverplichtingen die de richtlijn toestaat):
Bulgarije, Duitsland, Griekenland, Hongarije, Ierland, Italië, Litouwen, Polen, Portugal,
Roemenië en Slowakije. Negen lidstaten hebben de bepalingen voor micro-ondernemingen
gedeeltelijk geïmplementeerd: België, Denemarken, Estland, Finland, Frankrijk, Litouwen,
Oostenrijk, Slovenië en Tsjechië. Alleen Cyprus, Kroatië, Luxemburg, Malta, Spanje
en Zweden kennen geen micro-ondernemingen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de beantwoording
van een drietal sets schriftelijke vragen over «Belastingconstructies» en de daarbij
behorende schriftelijke vragen en antwoorden. De leden van de VVD-fractie hebben nog
enkele vragen.
De leden van de VVD-fractie lezen ten aanzien van minimumbelasting dat er momenteel
steun lijkt te zijn vanuit enkele andere landen om minimumbelasting voor miljardairs
in OESO-verband te bespreken. Op welke termijn zal hierover in OESO-verband worden
gesproken? Voor welke andere landen is de belastingheffing van miljardairs een prioriteit?
Welke landen zijn geen voorstander van de wereldwijde minimumbelasting voor miljardairs?
Zowel het OESO-secretariaat als diverse andere landen hebben positief gereageerd op
de opmerking van Nederland dat het belangrijk is dat de OESO met dit onderwerp aan
de slag gaat. Frankrijk, Spanje, Duitsland, Brazilië, Zuid-Afrika zijn voorbeelden
van landen die net als NL vinden dat de belastingheffing van zeer vermogende personen
aandacht behoeft en een prioriteit op de agenda van internationale gremia dient te
zijn. Deze landen hebben in een gezamenlijke verklaring hun steun uitgesproken voor
het voorstel voor een minimale belastingdruk van 2% op het vermogen van miljardairs
uit onder andere het Global Tax Evasion Report 2024 rapport van Zucman.22 Nederland heeft altijd het belang van een stapsgewijze aanpak benadrukt om ook zoveel
mogelijk draagvlak bij andere landen te creëren, voordat stevig voor een bepaalde
oplossingsrichting gepleit wordt. Belastingheffing van zeer vermogende personen zal
immers het meest effectief kunnen worden aangepakt als zoveel mogelijk landen meedoen.
Zo heeft de Verenigde Staten vooralsnog aangegeven geen voorstander te zijn van een
wereldwijde vermogensbelasting.23 Dat hoeft overigens niet te betekenen dat zij zich ertegen verzetten om dit onderwerp
te bespreken in internationale fora. Zij hebben zich uitgesproken tegen de concrete
oplossing van een wereldwijde vermogensbelasting maar niet tegen het in internationaal
verband aan de orde stellen van de problematiek. Oplossingen binnen nationale stelsels
kunnen hier ook aan bijdragen. Dat benadrukt het belang van een stapsgewijze aanpak.
De leden van de fractie van de VVD vragen welke consequenties het heeft het voor de
concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven dat de Verenigde Staten (VS)
nog altijd geen stappen lijken te zetten om de Pijler-2 regels in te voeren.
Op grond van de Pijler 2-regels wordt een minimumbelasting geheven van entiteiten
die deel uitmaken van een multinationale groep of een binnenlandse groep met een (wereldwijde)
jaaromzet van ten minste € 750 miljoen als het effectieve belastingtarief van die
entiteiten in een land lager is dan 15%. Deze minimumbelasting wordt geheven door
middel van een bijheffing in de vorm van een binnenlandse bijheffing, inkomen-inclusiebijheffing
of onderbelastewinstbijheffing. Hoewel de VS de Pijler 2-regels (nog) niet hebben
ingevoerd, zijn er wel gevolgen voor het Amerikaanse bedrijfsleven dat actief is in
implementerende landen, zoals Nederland, en het bedrijfsleven uit die landen dat actief
is in de VS. Pijler 2 is immers zo ontworpen dat ook entiteiten in landen die zelf
de regels niet hebben ingevoerd onder de minimumbelasting kunnen vallen. Concreet
betekent dit dat in Nederland wordt bijgeheven op grond van een binnenlandse bijheffing
over de laagbelaste winst van entiteiten in Nederland die deel uitmaken van een multinationale
groep met de (of een) uiteindelijke moedermaatschappij in de VS. Verder heft Nederland
bij op grond van de inkomen-inclusiemaatregel over de laagbelaste winst van entiteiten
die gevestigd zijn in de VS en die deel uitmaken van een multinationale groep met
de uiteindelijke (of een) moederentiteit in Nederland. Daarnaast kan Nederland bijheffen
op grond van de onderbelastewinstmaatregel over de laagbelaste winst van entiteiten
in de VS die deel uitmaken van een multinationale groep waarvan de uiteindelijkemoederentiteit
noch in Nederland noch in de VS is gevestigd. Nederland kan echter niet bijheffen
op grond van de onderbelastewinstmaatregel over de laagbelaste winst van entiteiten
in de VS indien de uiteindelijkemoederentiteit is gevestigd in de VS. Deze uitzondering
volgt uit de tijdelijke onderbelastewinstbijheffing veiligehavenregel die van toepassing
is ten aanzien boekjaren die eindigen op uiterlijk 31 december 2026. Voor een internationaal
gelijk speelveld en daarmee de concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven
is het van belang dat dit een tijdelijke regel is.
Wat kan de Staatssecretaris doen om de wereldwijde implementatie van Pijler 2 te versnellen?
Met de EU-richtlijn minimumniveau van belastingheffing24 – op basis waarvan lidstaten verplicht zijn de Pijler 2-regels te implementeren –
is een belangrijke stap gezet. Verder is van belang dat in de Pijler 2-regels een
prikkel zit voor landen om de regels in te voeren. De wereldwijde heffing van de minimumbelasting
is gebaseerd op het beginsel dat als het ene land niet heft, een of meer andere landen
dat kunnen doen. Indien er voldoende landen zijn die de Pijler 2-regels toepassen,
zal de druk op andere landen toenemen om ook de Pijler 2-regels in te voeren. Anders
lopen zij immers belastinginkomsten mis.
Bent u het met de leden van de VVD-fractie eens dat het onwenselijk is dat het uitstel
van invoering van Pijler 2 in landen zoals de Verenigde Staten en China zorgt voor
een ongelijk speelveld waarin multinationals alle tijd en ruimte krijgen om structuren
aan te passen waardoor belastingen zoals de bijheffing wordt voorkomen?
Het zou uiteraard een goede zaak zijn als ook de VS en China de Pijler 2-regels zouden
invoeren. Ik wijs erop dat Pijler 2 zo is ontworpen dat ook entiteiten in landen die
zelf de regels niet hebben ingevoerd onder de minimumbelasting kunnen vallen. Ik onderschrijf
de stelling niet dat multinationale groepen alle tijd en ruimte hebben om bijheffing
te voorkomen nu deze staten de Pijler 2-regels nog niet hebben ingevoerd. Op grond
van de Pijler 2-regels kan al worden bijgeheven over de laagbelaste winsten van een
multinationale groep als er slechts één entiteit is in een land dat de Pijler 2-regels
toepast. Wel is het zo dat tot uiterlijk 31 december 2026 geen onderbelastewinstbijheffing
kan worden geheven over de laagbelaste winst van entiteiten die zijn gevestigd in
een land met een statutair tarief van ten minste 20% waar de uiteindelijke moederentiteit
is gevestigd op grond van de tijdelijke onderbelastewinstbijheffing veiligehavenregel.
Voor een internationaal gelijk speelveld en daarmee de concurrentiepositie van het
Nederlandse bedrijfsleven is het van belang dat dit een tijdelijke regel is.
Wat is de verwachting van landen zoals de Verenigde Staten en China voor de wereldwijde
minimumbelasting voor miljardairs? Welke vervolgstappen gaat het kabinet zetten om
hier nog meer aandacht voor te vragen binnen de OESO?
De Verenigde Staten heeft vooralsnog aangegeven geen voorstander te zijn voor een
wereldwijde vermogensbelasting.25 Dat hoeft echter niet te betekenen dat zij zich ertegen verzetten om de belastingheffing
van HNWI’s in algemene zin te bespreken in internationale fora. In het meest recente
rapport van Zucman26, waarin meerdere beleidsopties worden benoemd om voor zeer vermogende personen te
komen tot een minimale belastingdruk van omgerekend 2% op hun totale vermogen, wordt
in dat kader beschreven dat een recent voorstel van de regering Biden voor personen
met een vermogen van meer dan honderd miljoen dollar hier al aan zou kunnen voldoen.
De opvatting van China is niet bekend.
Zoals hiervoor is aangegeven, hebben zowel de OESO als andere landen tijdens een paneldiscussie
over «Tax and Inequality» positief gereageerd op de opmerking van Nederland dat de
OESO met dit onderwerp aan de slag zou moeten. Het is nu in eerste instantie aan het
OESO-secretariaat om dat vorm te geven. Waar mogelijk zal Nederland met het OESO-secretariaat
meedenken. Nederland zal ondertussen bij geschikte gelegenheden aandacht voor het
onderwerp blijven vragen.
De leden van de VVD-fractie vragen wat we kunnen leren van de onderhandelingen over
en de implementatie van Pijler 2 voor multinationale ondernemingen? Dit in relatie
tot de voorzichtige stappen die worden ondernomen om te komen tot een minimumbelasting
voor miljardairs?
De belastingheffing van «high-net-worth-individuals» vertoont inderdaad overeenkomsten
met de belastingheffing van multinationale ondernemingen. Bij het maken van de internationale
afspraken over de belastingheffing van multinationale ondernemingen is een stapsgewijze
aanpak gehanteerd. Daarin was het belangrijk om eerst de problematiek te analyseren
en vervolgens concrete beleidsvoorstellen te ontwikkelen om deze te verminderen. De
OESO heeft bijvoorbeeld voorafgaand aan de actiepunten uit het Base Erosion and Profit
Shifting project een aantal rapporten gepubliceerd27, ook voorafgaand aan de vormgeving van Pijler 2 zijn er veel waardevolle documenten
gepubliceerd en publiek geconsulteerd.28 Bij het maken van internationale afspraken over de belastingheffing van «zeer vermogende
personen is een vergelijkbare stapsgewijze aanpak van belang om zoveel mogelijk draagvlak
bij andere landen te creëren en te komen tot een effectieve aanpak.
Multinationale ondernemingen kunnen tot op zekere hoogte door de globaliserende en
digitaliserende economie gemakkelijker gebruik maken van verschillen in nationale
belastingstelsels om hun belastingdruk wereldwijd te optimaliseren. Er bestaat een
prikkel voor bedrijven om winsten te verschuiven naar laagbelastende landen en dit
leidt tot belastingconcurrentie tussen landen om deze bedrijven aan te trekken. Om
de prikkel voor bedrijven om winst te verschuiven naar laagbelastende staten te verminderen
en een ondergrens te stellen aan belastingconcurrentie tussen staten is in oktober
2021 op internationaal niveau een akkoord bereikt over een wereldwijd minimumniveau
van belastingheffing voor multinationale groepen, bekend als Pijler 2. Pijler 2 bewerkstelligt
dat multinationale groepen met een omzet van € 750 miljoen euro of meer altijd ten
minste effectief 15% aan belasting over hun winst betalen.
De situatie van zeer vermogende personen is vergelijkbaar in die zin dat zij hun woonplaats
en (inkomen uit) vermogen zo kunnen vormgeven dat gebruik gemaakt kan worden van de
belastingstelsels van landen waarin een lagere belastingdruk is. Sommige landen hanteren
ook specifiek voordelige fiscale regelingen om deze personen aan te trekken. Die mobiliteit
en belastingconcurrentie leidt ertoe dat het ook voor de belastingheffing van deze
doelgroep van groot belang is om hierover internationale afspraken te maken waar zoveel
mogelijk landen aan meedoen.
Verder geldt dat de Pijler 2-regels ook van toepassing zijn op entiteiten in landen
die deze regels niet hebben ingevoerd. Zo bewerkstelligen zowel de inkomen-inclusiemaatregel
als de onderbelastewinstmaatregel dat landen die wel meedoen aan Pijler 2 belasting
kunnen heffen over winst die in landen terechtkomt die daar niet aan meedoen om zo
de prikkel voor het verschuiven van winst naar die landen alsnog weg te nemen. Bij
het maken van internationale afspraken over de belastingheffing van zeer vermogende
personen is het raadzaam om vergelijkbare mechanismen op te nemen. Deze zouden verder
onderzocht moeten worden bij het ontwikkelen van de oplossingsrichtingen.
De leden van de VVD-fractie lezen ten aanzien van doorstroomvennootschappen dat er
naar aanleiding van de problematiek van doorstroomvennootschappen is gekeken naar
de jaarrekeningrichtlijn om een aangepaste inkomstendrempel te hanteren. Wat is volgens
het kabinet de definitie van de doelgroep waarop de aangepaste berekening van toepassing
dient te zijn? Wat zijn de gevolgen van de berekening voor andere sectoren en voor
de rest van de jaarrekening?
Op dit moment lopen er richtlijnonderhandelingen over de aanpak van doorstroomvennootschappen
(«Unshell»). Het kabinet is voorstander van een uniforme internationale aanpak van
misbruik van doorstroomvennootschappen. Het kabinet wil daarom afwachten wat de definitie
van de doelgroep wordt die voortvloeit uit de richtlijnonderhandelingen. Vervolgens
kan worden onderzocht wat de gevolgen van die berekening zijn voor andere sectoren
en voor de rest van de jaarrekening.
Wat is de aanpak vanuit de Europese Unie om misbruik van doorstroomvennootschappen
aan te pakken? Hebben landen buiten de Europese Unie te maken met de doorstroomvennootschappen?
Zo ja, bent u het met de leden van de VVD-fractie eens dat dit OESO-breed moet worden
aangepakt kijkend naar de concurrentiepositie?
De Europese Commissie heeft op 22 december 2021 de Unshell richtlijn gepubliceerd
met als doel om misbruik als gevolg van doorstroomentiteiten te bestrijden. Voor de
appreciatie van dit voorstel verwijs ik naar het BNC fiche29. Een belangrijk voordeel van dit richtlijnvoorstel is dat gerichte informatie over
doorstroomvennootschappen wederkerig tussen de lidstaten wordt uitgewisseld. De besprekingen
over deze richtlijn zijn nog gaande. Ook landen buiten de EU kunnen uiteraard last
ondervinden van misbruik als gevolg van doorstroomentiteiten. Een wereldwijde aanpak
heeft om die reden inderdaad in eerste instantie de voorkeur. Echter omdat er op dit
moment nog geen concreet voorstel over dit onderwerp in de OESO besproken wordt, heeft
de Europese Commissie ervoor gekozen om, in ieder geval voor de EU, een oplossing
te vinden.
De leden van de VVD-fractie zijn blij om te lezen dat er coördinatiegroepen zijn die
zich actief en specifiek richten op de bestrijding van constructies waarmee het betalen
van belasting wordt ontweken. Welke stappen heeft u concreet gezet om een beter zicht
te krijgen in de geldstromen van doorstroomvennootschappen?
Tijdens het plenair debat over het verslag van de parlementaire ondervragingscommissie
fiscale constructies op 5 september 2018 heeft het toenmalige kabinet toegezegd30 om te onderzoeken op welke manier de aanpak van belastingontwijking en belastingontduiking
kan worden gemonitord. Dit heeft ertoe geleid dat in 2018 aan uw Kamer de eerste Kamerbrief
gestuurd is over het monitoren van de effecten van de aanpak van belastingontwijking.31 Sindsdien monitort het kabinet op basis van gegevens van De Nederlandsche Bank (DNB)
de Nederland inkomende en uitgaande rente-, royalty- en dividendstromen. De Commissie
Doorstroomvennootschappen heeft in 2021 ten behoeve van haar adviesrapport nader onderzoek
gedaan naar doorstroomvennootschappen op basis van gegevens van DNB.32 De meest recente monitoringsbrief33 laat zien dat de stromen vanuit Nederland naar laagbelastende landen fors is afgenomen:
van € 38,5 miljard in 2019 naar € 6 miljard in 2022.
Welke ontwikkelingen binnen de coördinatiegroepen hebben er plaatsgevonden op basis
van gegevens van deze doorstroomvennootschappen? Hoe wordt er op dit moment geacteerd
op dergelijke signalen vanuit de Belastingdienst?
Het toezicht op doelgroepen, zoals bijvoorbeeld vennootschappen die kwalificeren als
doorstroomvennootschappen vindt plaats binnen het reguliere toezicht van de Belastingdienst.
Nederlandse doorstroomvennootschappen die zich in internationale verhoudingen binnen
concernverband hoofdzakelijk bezig houden met het ontvangen en doorbetalen van rente,
royalty’s, huur of leasetermijnen zijn verplicht in de aangifte vennootschapsbelasting
te melden of zij voldoen aan de substance-eisen, zoals de eis dat loonkosten ten minste
100.000 euro moeten bedragen en de doorstroomvennootschap beschikking heeft over kantoorruimte
voor ten minste 24 maanden. Als dit niet het geval is en een dergelijke doorstroomvennootschap
doet een beroep op een belastingverdrag, de EU-interest- en royaltyrichtlijn of op
een nationale bepaling die strekt tot uitvoering van deze richtlijn, dan wordt de
informatie waaruit het gebrek aan substance blijkt, doorgestuurd naar het bronland.
Het bronland kan vervolgens beoordelen of een Nederlandse doorstroomvennootschap –
ondanks het gebrek aan substance in Nederland – in aanmerking komt voor de betreffende
verdrags- of richtlijnvoordelen. Er vindt door de Belastingdienst risicogericht toezicht
plaats op deze doorstroomvennootschappen. Binnen de Belastingdienst zijn verschillende
coördinatiegroepen actief die zich specifiek richten op de bestrijding van constructies
waarmee het betalen van belasting wordt ontweken.34 Een coördinatiegroep wordt ingeschakeld als vanuit het toezicht op doorstroomvennootschappen
vraagstukken opkomen die raken aan het aandachtsgebied van de betreffende coördinatiegroep.
Worden deze bevindingen in EU-verband gedeeld voor een betere gezamenlijke aanpak?
Ten aanzien van de aanpak van fiscaal misbruik van doorstroomvennootschappen is Nederland
voorstander om in een zo breed mogelijk Europees verband afspraken te maken. De effectiviteit
van unilaterale maatregelen tegen belastingontwijking is namelijk beperkt als bedrijven
belastingontwijkende structuren naar andere landen kunnen verplaatsen. Op dit moment
bestaat er nog geen Europese wetgeving over het bestrijden van doorstroomvennootschappen.
Het kabinet streeft ernaar om te komen tot een EU-brede aanpak van doorstroomvennootschappen
onder het richtlijnvoorstel «Unshell» waarbij wederkerig wordt afgesproken om informatie
over doorstroomvennootschappen uit te wisselen. Momenteel zijn de besprekingen tussen
de lidstaten over het richtlijnvoorstel «Unshell» nog gaande. Het kabinet blijft zich
inzetten om progressie te maken in deze onderhandelingen.
De leden van de VVD-fractie lezen ten aanzien van terugbetaling van kapitaal dat een
terugbetaling van kapitaal onder omstandigheden onbelast kan plaatvinden en in lijn
is met de letter en de geest van de wet. Is de route om dit te bewerkstelligen (een
voorafgaande statutenwijziging om de nominale waarde van de aandelen te verminderen)
niet omslachtig? Is het de Wet op de dividendbelasting 1965 (Wet DB 1965) die deze
route noodzakelijk maakt? Waarom is agio niet in de wet geformuleerd? Welke afwegingen
waren +nb betrokken bij dit besluit? Zou het niet eenvoudiger – en minder «verdacht»
zijn – als een kapitaalteruggave rechtstreeks uit het agio kan worden gedaan?
De kwalificatie van een geldstroom van de vennootschap naar de aandeelhouder is van
belang voor de fiscale behandeling. Voor een winstuitdeling gelden geen formele eisen.
Een winstuitdeling kan ook in verkapte vorm plaatsvinden. Winstuitdelingen zijn een
belaste opbrengst voor de dividendbelasting. Een geldstroom vanuit de vennootschap
aan de aandeelhouder in de vorm van een terugbetaling van kapitaal is op basis van
artikel 3, eerste lid, onderdeel d, Wet DB 1965 ook een belaste opbrengst (voor zover
er zuivere winst is). Dit is anders indien er na een besluit van de algemene vergadering
van aandeelhouders bij statutenwijziging een vermindering van de nominale waarde van
de desbetreffende aandelen heeft plaatsgevonden. In dat geval is een terugbetaling
van kapitaal onbelast. Het is voor een onbelaste terugbetaling van kapitaal dus van
belang dat duidelijk is dat de geldstroom vanuit de vennootschap naar de aandeelhouder
ziet op een terugbetaling van kapitaal. Om deze reden is in de wetgeving opgenomen
dat alleen na een formele statutenwijziging voorafgegaan door een besluit daartoe
van de aandeelhoudersvergadering een onbelaste teruggaaf van kapitaal kan plaatsvinden.
Bij een rechtstreekse terugbetaling van kapitaal vanuit het agio is er onvoldoende
zicht op of deze geldstroom vanuit een vennootschap ziet op een winstuitdeling of
op een kapitaalteruggaaf.
De leden van de VVD-fractie stellen vast dat vennootschappen om bedrijfseconomische
redenen ervoor kiezen om een betaling aan haar aandeelhouders te doen middels een
terugbetaling van kapitaal op een dividenduitkering. Welke bedrijfseconomische redenen
zijn er om juist te kiezen voor een terugbetaling van kapitaal? En juist niet voor
een dividenduitkering?
Een kapitaalteruggave is een van de mogelijkheden van een vennootschap om een betaling
aan haar aandeelhouders te doen. Een vennootschap kan naast een kapitaalteruggave
ook kiezen voor een (reguliere) dividenduitkering of een inkoop van eigen aandelen
om een betaling aan haar aandeelhouders te doen. Aan deze keuze kunnen verschillende
bedrijfseconomische redenen ten grondslag liggen. Als voorbeeld kan worden gegeven
een vennootschap die een deel van haar bedrijfsactiviteiten afstoot, daarmee opbrengst
genereert, maar waar geen winst mee wordt behaald. Terugbetaling van kapitaal kan
dan voor de vennootschap een zakelijke overweging zijn. Een eventueel aanwezige winstreserve
– waaruit toekomstige dividenduitkeringen gedaan kunnen worden – blijft in een dergelijk
geval geheel in stand.35
De leden van de VVD-fractie lezen dat een woordvoerder van het Ministerie van Financiën
heeft gezegd dat de bestrijding van dividendstripping bemoeilijkt zal worden door
de uitspraak van de Hoge Raad. Door welke aspecten van de uitspraak door de Hoge Raad
wordt de bestrijding van dividendstripping bemoeilijkt?
De Hoge Raad heeft op 19 januari 202436 een arrest gewezen over uiteindelijke gerechtigdheid. Anders dan het gerechtshof,
oordeelt de Hoge Raad hierbij dat de wettelijke uitzondering die omschrijft wanneer
een opbrengstgerechtigde niet de uiteindelijke gerechtige is, een uitputtende regeling
betreft. Dit betekent dat de wettelijke uitzondering beperkter moet worden uitgelegd
dan op basis van de uitspraak van het gerechtshof mogelijk leek. Het arrest van de
Hoge Raad vormt op dit punt een verduidelijking. Het is echter nog niet duidelijk
wat de gevolgen in deze zaak zullen zijn, omdat de zaak is verwezen naar het gerechtshof
Den Haag voor een nieuwe beoordeling waarbij dit arrest moet worden betrokken. In
ieder geval zal de Belastingdienst ook in andere zaken rekening moeten houden met
het rechtskader dat de Hoge Raad heeft geschetst in zijn arrest van 19 januari 2024.
Welke (materiële) maatregelen neemt u om de aanpak van de dividendstripping verder
te versterken?
De Belastingdienst is alert op gevallen van dividendstripping. In voorkomende gevallen
treedt de Belastingdienst daar ferm tegen op. De lopende aanpak is geïntensiveerd,
onder andere door de uitvoeringscoördinatie te organiseren vanuit de Coördinatiegroep
Taxhavens en Concernfinanciering. Ook zijn per 1 januari 2024, als onderdeel van de
Wet Overige Fiscale Maatregelen 2024, nieuwe maatregelen in werking getreden. Daarnaast
is een onderzoek naar alternatieve maatregelen aangekondigd. Dit onderzoek is inmiddels
gestart. Naar verwachting wordt hierover in het voorjaar van 2025 aan uw Kamer gerapporteerd.37 Hoewel ik de vraag naar concrete verdere stappen begrijp, vergt een gedegen verdere
aanpak van dividendstripping dat de tijd wordt genomen om zorgvuldig onderzoek te
doen naar effectieve en passende vervolgmaatregelen. Het genoemde onderzoek richt
zich op de vraag welke (materiële) maatregelen kunnen worden genomen om de aanpak
van dividendstripping verder te versterken.38
In dit kader is ook van belang dat onlangs in de Raad van de Europese Unie overeenstemming
is bereikt over het richtlijnvoorstel FASTER.39 Deze richtlijn heeft als doel om procedures voor het verminderen van bronbelasting
op beursgenoteerde effecten efficiënter te maken en tegelijkertijd beter bestand tegen
het risico op belastingfraude en misbruik. De richtlijn moet uiterlijk 31 december
2028 door lidstaten geïmplementeerd zijn en uiterlijk 1 januari 2030 inwerkingtreden.
Alle financiële instellingen die betrokken zijn tussen de entiteit die de beursgenoteerde
effecten heeft uitgegeven en de uiteindelijk gerechtigde, zullen informatie over onder
andere het dividend en de gerechtigde moeten delen. Zij moeten ook aangeven of het
onderliggende aandeel onderdeel is van een samenstel van transacties. Deze extra informatie
helpt de Belastingdienst mogelijk bij het opsporen van dividendstripping.
Hoever bent u in het onderzoek over welke maatregelen tegen dividendstripping gebruikt
worden in andere EU-landen? Welke alternatieven, naast de genoemde houdsterperiode,
worden meegenomen in het onderzoek van succesvolle maatregelen in andere landen?
Vindt u een houdsterperiode een wenselijk alternatief?
Als onderdeel van het eerder genoemde brede onderzoek wordt ook onderzocht welke maatregelen
tegen dividendstripping andere EU-landen hebben genomen. Daarbij wordt ook gekeken
naar een houdsterperiode.40 Het onderzoek naar maatregelen van andere EU-landen beperkt zich overigens niet specifiek
tot de houdsterperiode of andere van te voren geïdentificeerde maatregelen. Het toegezegde
onderzoek naar de maatregelen van andere EU-landen vergt dat zorgvuldig wordt bekeken
in welke mate het systeem, de problematiek en oplossingen van andere landen vergelijkbaar
zijn met, respectievelijk inpasbaar zijn in, het Nederlandse systeem.
Kunt u al iets zeggen over de effectiviteit van de maatregel rondom de bewijslastverdeling
die per 1 januari 2024 is ingevoerd?
De per 1 januari 2024 in werking getreden maatregelen inzake de versterking van de
aanpak van dividendstripping zien onder andere op een aanpassing van de bewijslastverdeling.
Degene die een beroep doet op een tegemoetkoming in de dividendbelasting, bijvoorbeeld
een teruggaaf, dient niet alleen de feiten te stellen, maar bij betwisting door de
inspecteur ook aannemelijk te maken dat hij of zij aanspraak kan maken op een dergelijke
tegemoetkoming. De verwachting is dat de inspecteur door de voorgestelde wijziging
in de bewijslastverdeling eerder kan beschikken over de bewijsrechtelijk relevante
informatie en documentatie van transacties met aandelen en eventuele daarmee verband
houdende derivaten. Met de per 1 januari 2024 in werking getreden nieuwe maatregel
rondom de bewijslastverdeling is nog geen praktijkervaring opgedaan.
De leden van de VVD-fractie vragen of de Staatssecretaris ten aanzien van de aanpak
van constructies een overzicht kan geven van alle maatregelen die in de afgelopen
10 jaar zijn genomen om de aanpak van belastingontwijking te intensiveren.
Kan het resultaat van deze inzet worden gekwantificeerd? Hoe verhoudt Nederland zich
in dezen met de landen om ons heen?
Tabel 1 biedt een overzicht van maatregelen tegen (internationale) belastingontwijking
en voor een evenwichtigere heffing van multinationals in de afgelopen tien jaren In
totaal heeft Nederland voor € 5,5 miljard aan maatregelen genomen tegen belastingontwijking.
Een belangrijk deel van dit bedrag komt van de earningsstrippingmaatregel. Deze maatregel
heeft Nederlands aanmerkelijk strenger geïmplementeerd dan andere landen om ons heen.
Nederland draagt daarmee zijn deel bij aan de aanpak van belastingontwijking in verhouding
met andere landen.
Tabel 1
Maatregel
Jaar
€ mln1
1
Het 23-ontwikkelingslandenproject en de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2020
2013–heden
–
2
Aanvullende documentatieverplichtingen (o.a. country-by-country rapport)
2016
–
3
Introductie algemene anti-misbruikregeling met oog op voordelen moeder-dochterrichtlijn
& mismatchbepaling
2016
10
4
Uitwisseling van rulings (DAC3)
2017
–
5
Introductie begrip «samenwerkende groep» t.b.v. renteaftrekbeperkingen
2017
167
6
Aanscherping toelatingseisen innovatiebox
2017
148
7
Aanpassing Transfer Pricing Guidelines (o.a. voor immateriële activa)
2017
–
8
Verhoging effectief tarief innovatiebox van 5% naar 7%
2018
124
9
Spoedreparatie fiscale-eenheidsregime
2018
0
10
Inhoudingsplicht dividendbelasting houdstercoöperaties
2018
0
11
Beperking afschrijvingsmogelijkheden onroerend goed in eigen gebruik
2019
200
12
Anti-misbruikbepalingen in belastingverdragen via het Multilateraal Instrument (MLI)
2019
–
13
Eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD1): earningsstrippingmaatregel (generieke
renteaftrekbeperking)
2019
1.815
14
Eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD1):
aanvullende CFC-maatregel
2019
0
15
Nationale lijst met laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor
belastingdoeleinden
2019
–
16
Beperking voorwaartse verliesverrekeningstermijn
2019
100
17
Vernieuwde rulingpraktijk
2019
–
18
Openbaarmaking vergrijpboetes
2020
–
19
Minimumkapitaalregel voor financiële sector
2020
295
20
Tweede EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD2)
2020
0
21
Invoering van UBO-register
2020
–
22
Aanscherping minimumkapitaalregel voor financiële sector
2021
130
23
Verhoging effectief tarief innovatiebox van 7% naar 9%
2021
146
24
Conditionele bronbelasting op renten en royalty’s naar laagbelastende jurisdicties
en in misbruiksituaties
2021
0
25
Aanscherping specifieke renteaftrekbeperking gericht tegen winstdrainage (artikel
10a Wet Vpb)
2021
125
26
Beperking liquidatie- en stakingsverliesregeling
2021
242
27
Meldingsplicht grensoverschrijdende constructies (DAC6)
2021
–
28
Tegengaan mismatches bij toepassing zakelijkheidsbeginsel
2022
231
29
Belastingplichtmaatregel uit de tweede EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD2)
2022
0
30
Aanscherping aftrekpercentage earningsstrippingmaatregel van 30% naar 20% van het
bruto bedrijfsresultaat
2022
735
31
Beperking van verliesverrekening in de vennootschapsbelasting
2022
560
32
Uitwisselen fiscale informatie digitale platformen (DAC7)
2023
–
33
Conditionele bronbelasting ook op dividendstromen naar laagbelastende jurisdicties
en in misbruiksituaties
2024
0
34
Versterking aanpak dividendstripping
2024
0
35
Wet minimumbelasting 2024
2024
466
X Noot
1
Deze kolom geeft het geraamde structurele budgettaire effect weer in miljoenen euro’s.
Een positief bedrag betekent een budgettaire opbrengst. Een 0 betekent dat de maatregel
geen budgettair effect heeft voor Nederland, maar dat de maatregel preventief is of
dat de opbrengst vooral in het buitenland valt. Een liggend streepje betekent dat
de maatregel geen direct effect heeft op de belastbare grondslag. Bijvoorbeeld als
de maatregel ten doel heeft om de informatiepositie van de Belastingdienst te versterken.
Wat zijn de meest recente cijfers voor het verloop van financiële stromen vanuit Nederland
naar laagbelastende jurisdicties?
De leden van de fractie van de VVD vragen wat de meest recente cijfers zijn voor het
verloop van financiële stromen vanuit Nederland naar laagbelastende jurisdicties.
In de monitoringbrief van oktober 2023 is een overzicht gegeven tot en met het jaar
2022.41 Daaruit bleek dat de geconstateerde daling van de stromen sinds 2019 zich bestendigd
had in 2022 (van € 38,5 miljard in 2019 naar € 6 miljard in 2022). Een update van
deze bedragen volgt dit najaar en zal gerapporteerd worden in de volgende monitoringsbrief.
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de beantwoording
van de verschillende schriftelijke vragen omtrent belastingconstructies. Deze leden
hebben enkele vragen.
De leden van de D66-fractie vinden het cruciaal dat iedereen eerlijk belasting betaalt,
zowel bedrijven als individuen. De sterkste schouders moeten de zwaarste lasten dragen.
Het is dus zeer onwenselijk als sterk winstgevende bedrijven of zeer vermogende individuen
tegen de geest van de wet in belasting ontwijken of ontduiken. De leden van de D66-fractie
zijn blij met de stappen die er de afgelopen jaren gezet zijn op deze dossiers. Deze
leden zien dat als een goed begin, maar niet het eindpunt. Het is daarom de hoop van
deze leden dat dit beleid wordt voorgezet en uitgebouwd. De leden van de D66-fractie
zijn benieuwd naar de visie van de Staatssecretaris hierop en hoe de Staatssecretaris
dit denkt te gaan bewerkstelligen.
Belastingontduiking is verboden. Bij belastingontduiking verhult iemand bijvoorbeeld
inkomsten of vermogen voor de Belastingdienst. Het spreekt voor zich dat het kabinet
belastingontduiking zal blijven aanpakken. Door belastingontduiking loopt de schatkist
in de eerste plaats belastinginkomsten mis waar mensen die wél netjes belasting betalen
voor opdraaien. Als niet iedereen zijn aandeel betaalt, beschadigt belastingontduiking
bovendien het vertrouwen in het belastingstelsel. Belastingontduiking ondermijnt zo
ook het rechtvaardigheidsgevoel en de belastingmoraal.
Belastingontwijking is ook onwenselijk. Bij belastingontwijking gaat het doorgaans
om structuren of transacties die legaal zijn, maar die (mede) gericht zijn op het
verkrijgen van een belastingvoordeel, terwijl dit belastingvoordeel niet beoogd is
door de wetgever. Belastingontwijking kan eenzelfde eroderende werking hebben op het
vertrouwen in eerlijke belastingheffing. Het kabinet zal daarom de aanpak van belastingontwijking
en -ontduiking voortzetten. In navolging van internationale afspraken over het belasten
van multinationale ondernemingen is Nederland is voorstander van het verkennen of
in internationaal en EU-verband afspraken gemaakt kunnen worden over het belasten
van zeer vermogende personen. Zoals hiervoor is benoemd zijn internationale belastingstelsels
zijn op het gebied van de inkomstenbelasting, vermogensbelasting en schenk- en erfbelasting
niet goed op elkaar afgestemd waardoor met name vermogende personen – vergelijkbaar
met multinationale ondernemingen – in staat om hun belastingdruk wereldwijd te optimaliseren.
Mondiale en Europese samenwerking dat inzet op een gelijk speelveld op het gebied
van de belastingheffing van zeer vermogende personen kan fiscale concurrentie en wereldwijde
erosie van de belastinggrondslag en verlies van belastingopbrengsten tegengaan.
Vragen en opmerkingen van de leden van de BBB-fractie
De leden van de BBB-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de antwoorden
van de Staatssecretaris op vragen van het lid Stultiens (GL-PvdA) over de vermeende
belastingontwijking van «de rijkste vrouw van Nederland» en hebben over deze set schriftelijke
vragen en antwoorden nog enkele vragen.
In antwoord op vraag 8 schrijft de Staatssecretaris het volgende: «Er is op dit moment
geen overzicht beschikbaar in hoeverre de beschreven route wordt gebruikt. Dit zou
een complexe analyse vragen van ofwel gegevens van de Kamer van Koophandel dan wel
van de aangiften vennootschapsbelasting over de jaren tot en met 2023, die op zijn
vroegst in 2026 beschikbaar zijn. Maar ook dan blijft het de vraag of een volledig
beeld op macroniveau gegeven kan worden gezien de complexiteit van de beschreven route
in het artikel. De Belastingdienst houdt terugbetalingen van kapitaal niet bij, omdat
een terugbetaling van kapitaal als zodanig niet kan worden aangemerkt als belastingontwijking.»
Kan de Staatssecretaris verder verduidelijken waarom aangiften pas enkele jaren later beschikbaar zouden zijn? Vanwaar
deze vertraging?
Standaard moeten vennootschapsbelastingplichtigen binnen 5 maanden na het einde van
het boekjaar hun aangiften indienen. Het is echter mogelijk om uitstel te vragen.
Bij een verzoek tot uitstel wordt standaard uitstel van 5 maanden verleend, maar bij
een met redenen omkleed verzoek kan dit uitstel verlengd worden. Ook geldt de belastingconsulentenregeling.
Dan kan uitstel verleend worden tot 30 april van het daaropvolgende jaar. De consulent
kan dan gespreid over het jaar aangiften indienen waarbij hij zich aan een inleverschema
moet houden. Als extra uitstel nodig is dan kan dit ook verleend worden mits dit goed
gemotiveerd wordt. Verder kunnen ook grote bedrijven in aanmerking komen voor uitstel
omdat het gaat om complexe aangiften en zij, vooraf aan het indienen van de aangifte,
bijvoorbeeld in het kader van horizontaal toezicht, eerst kunnen overleggen over de
ingenomen posities in de aangifte. Omdat juist deze grote bedrijven zeer relevant
zijn voor inzicht in de totale grondslag van de vennootschapsbelasting, kan pas over
de grondslag in de vennootschapsbelasting in 2023 op zijn vroegst in 2026 inzicht
gegeven worden.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.Z.C.M. Tielen, voorzitter van de vaste commissie voor Financiën -
Mede ondertekenaar
W.A. Lips, adjunct-griffier