Schriftelijke vragen : De uitspraken van de minister over de zaak ‘Mikael’ en het ingenomen standpunt.
Vragen van het lid Ceder (ChristenUnie) aan de Minister van Asiel en Migratie over de uitspraken van de Minister over de zaak «Mikael» en het ingenomen standpunt (ingezonden 16 augustus 2024).
Vraag 1
            
Bent u bekend met het artikel «Waarom krijgt de Armeense Mikael (11) geen verblijfsvergunning»?1
Vraag 2
            
Erkent u dat het ministerie via haar woordvoerder het volgende heeft gezegd: «Wij
               zijn gewoon een ordinaire beleidsmachine.», en erkent u dat u nog wel degelijk als
               eindverantwoordelijke wettelijke bevoegdheden heeft om in te grijpen, ongeacht interne
               afspraken? Kunt u alle relevante wettelijke artikelen benoemen waaruit blijkt welke
               (on)bevoegdheden u nog heeft in deze zaak (en soortgelijke zaken) van Mikael?
            
Vraag 3
            
Indien u nog wettelijke bevoegdheden heeft op grond van wet- en regelgeving, kan de
               Minister dan erkennen dat haar eerdere uitspraken dat dat niet mogelijk zou zijn feitelijk
               onjuist zijn en deze uitspraak corrigeren?
            
Vraag 4
            
Hoe verhouden de uitspraken van u op X, namelijk «het stapelen van gerechtelijke procedures
               aan te pakken», zich tot het feit dat de IND zelf in hoger beroep is gegaan en daarmee
               de procedure aanzienlijk heeft verlengd? Ziet u het in hoger beroep gaan van gegrond
               verklaarde beroepen ook als het stapelen van gerechtelijke procedures en bent u bereid
               om hier het beleid op aan te passen?
            
Vraag 5
            
Waarom heeft u in de zaak van Mikael het standpunt ingenomen dat hij en zijn moeder
               (ruim) voor de beëindiging van hun verblijfsprocedure in augustus 2016 de opvang van
               het COA hebben verlaten zonder opgave van een nieuw adres en dat daarom de ruimere
               termijn van drie jaar en drie maanden op hun geval niet van toepassing is, terwijl
               in twee andere zaken (AWB 21/935 van 14 januari 2022 en AWB 20/9342 van 12 mei 2022)
               waarin die gezinnen eveneens zelf de opvang van het COA verlaten hebben voor het einde
               van hun verblijfsprocedure na een positieve uitspraak een verblijfsvergunning is verleend
               en daarmee door u is erkend dat de buitenbeeldtermijn van drie jaar en drie maanden
               in dergelijke zaken wordt toegepast?
            
Vraag 6
            
Waarom is de ruimere buitenbeeldtermijn van drie jaar en drie maanden niet consequent
               toegepast, gelet op het feit dat die eerder wel is gehanteerd naar aanleiding van
               de uitspraak in de zaak AWB 21/935 (zie rechtsoverweging 15) en AWB 20/9342 (zie rechtsoverweging
               10) en niet naar aanleiding van de uitspraak in de zaak van Mikael die dezelfde strekking
               heeft, (AWB 20/9641 (zie rechtsoverweging 13)?
            
Vraag 7
            
Is er een juridisch relevant verschil tussen de zaak van Mikael en de twee hier genoemde
               gevallen? Zo ja, kunt u uitleggen welk verschil dit is en waarom dit verschil rechtens
               relevant is?
            
Vraag 8
            
Indien het antwoord op vraag 7 nee is, hoe verantwoordt u het feit dat er in gevallen
               waarvan de juridische omstandigheden gelijk zijn in het ene geval wel een vergunning
               is verleend en in het andere geval niet?
            
Vraag 9
            
In hoeveel zaken onder de Afsluitingsregeling staat in de procedure de vraag ter discussie
               of er toepassing moet worden gegeven aan de ruimere buitenbeeldtermijn van drie jaar
               en drie maanden, zoals bedoeld in de Kamerbrief van 27 maart 2015?
            
Vraag 10
            
Deelt u de mening dat een kind niet verantwoordelijk kan worden gehouden, laat staan
               bestraft, voor de daden van de ouders, zoals ook volgt uit artikel 2, tweede lid,
               van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK)? Zo nee, waarom
               niet? Zo ja, wordt het verstrijken van het buitenbeeldtermijn Mikael dan persoonlijk
               toegerekend? Kunt u aangeven of de Rijksoverheid ten aanzien van het IVRK onderscheid
               maakt tussen kinderen met legaal verblijf in Nederland en kinderen zonder legaal verblijf
               en waarom? Kunt u ook aangeven hoelang het ministerie die onderscheid tussen deze
               twee categorie kinderen blijft maken en waarom deze afweging is gemaakt?
            
Vraag 11
            
Wanneer ontstaat er volgens u een dusdanige vorm van (sociale) «worteling» waarbij
               het niet meer verantwoord is om een kind uit te zetten? Welk beoordelingskader hanteert
               de IND hiervoor? Indien er geen concreet beoordelingskader is, bent u dan bereid hier
               door onafhankelijke experts onafhankelijk onderzoek naar te laten doen en daarbij
               niet alleen de juridische, maar ook de sociologische, pedagogische en psychologische
               effecten in samenhang mee te nemen en de uitkomst hiervan te gebruiken voor het beoordelingskader
               van de IND? Kan hiervoor in voorkomende gevallen gebruik worden gemaakt van de expertise
               van de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) nu de samenwerking tussen IND, Dienst
               Terugkeer en Vertrek (DT&V) en de RvdK is geïntensiveerd?
            
Vraag 12
            
Indien u in arntwoord op vraag 2 aangeeft dat er wel degelijk wettelijke bevoegdheden
               zijn waar u als eindverantwoordelijke op kan acteren, bent u bereid deze in te zetten?
               Zo nee, waarom niet?
            
Ondertekenaars
- 
              
                  Eerste ondertekenaar
 Don Ceder, Tweede Kamerlid
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.
 
          