Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het het lid Podt over grondgebonden boeren in het licht van afbouw derogatie
Vragen van het lid Podt (D66) aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over grondgebonden boeren in het licht van de afbouw van de derogatie (ingezonden 15 mei 2024).
Antwoord van Minister Adema (Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) (ontvangen 25 juni
2024). Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2023–2024, nr. 1964.
Vraag 1 tot en met 5
Klopt het dat grondgebondenheid tot op heden afhankelijk was van de hoeveelheid fosfaat
die een boer uitreed, waarbij er geen fosfaatoverschot mocht optreden?
Klopt het dat grondgebonden boeren nu rond de twee grootvee-eenheden (GVE) per hectare
hanteren op basis van die fosfaatnorm?
Hoe kan het dat er geen eenduidigheid is over wat grondgebonden is?
Deelt u de mening dat grondgebonden betekent dat een melkveehouder het aantal dieren
houdt dat aansluit op de mestplaatsingsruimte van het land dat diegene bezit? Zo nee,
wat is uw definitie van grondgebondenheid?
Deelt u de mening dat er een duidelijke en eenduidige definitie zou moeten zijn van
grondgebondenheid waarbij stikstof en fosfaat op elkaar afgestemd zijn?
Antwoord 1 tot en met 5
Ten algemene kan grondgebondenheid vanuit verschillende invalshoeken en opgaven worden
benaderd. Wat betreft de mestproductie in relatie tot de mestplaatsingsruimte bijvoorbeeld
niet alleen vanuit fosfaat, maar ook vanuit stikstof. Buiten de mestplaatsingsruimte
kan ook over grondgebondenheid worden gesproken vanuit de invalshoek ruwvoerbehoefte
van het vee ten opzichte van de hoeveelheid ruwvoerproductie van eigen grond, of vanuit
de invalshoek van weidegang (of er voldoende areaal is voor weidegang van al het vee)
en variaties daarop, zoals de koppeling maken tussen de mestproductie en de voerproductie
en daarmee het meer sluiten van kringlopen. Er bestaat daarom niet één definitie van
grondgebondenheid.
In de Meststoffenwet is dit op dit moment, in de stelsels waarin er een balans gezocht
wordt tussen mestproductie en mestplaatsingsruimte, gedaan op basis van fosfaat. De
wet verantwoorde groei melkveehouderij (Kamerstuk 33 979) en de additionele regels daarop, te weten de wet grondgebonden groei melkveehouderij
(Kamerstuk 34 295), reguleren de groei van melkveebedrijven op basis van fosfaatoverschot. De beide
stelsels zijn opgenomen in artikel 21 van de Meststoffenwet. Met de wet verantwoorde
groei melkveehouderij is een fosfaatreferentie in 2013 bepaald voor een bedrijf met
melkvee, waarbij bedrijven vanaf 2015 bij een hogere productie van fosfaat met melkvee
meer grond bij het bedrijf dienden te betrekken of de mest dienden te laten verwerken.
Vervolgens is met de wet grondgebonden groei de mate waarin melkveebedrijven «grondloos»
mogen groeien beperkt. Daarnaast is in de Meststoffenwet opgenomen dat in het geval
van een generieke korting op fosfaatrechten bedrijven zonder fosfaatoverschot worden
uitgezonderd (artikel 33 Ab, lid 5 Meststoffenwet).
Het klopt niet dat er op basis van de huidige regelgeving geen fosfaatoverschot mag
optreden en genoemde stelsels leiden of verplichten niet tot grondgebondenheid wat
betreft de plaatsingsruimte van fosfaat. Vanwege de grote variatie in mestproductie
en mestplaatsingsruimte, tussen koeien en percelen, is een algemene norm waarbij het
aantal stuks melkvee volledig aansluit bij de mestplaatsingsruimte van een bepaald
areaal landbouwgrond ook moeilijk vorm te geven. Dat licht ik hierna toe.
Voor een bedrijf is het fosfaatoverschot afhankelijk van het met mest van melkvee
geproduceerde fosfaat en de mestplaatsingsruimte. De fosfaat in de mestproductie van
het melkvee kan oftewel forfaitair op basis van de melkproductie (van 32,4 kg fosfaat
per jaar bij een melkproductie onder 5.624 liter per jaar tot 49,3 kg fosfaat per
jaar bij een melkproductie boven 10.624 liter) of bedrijfsspecifiek, bijvoorbeeld
met gebruik van de Kringloopwijzer, worden bepaald. De plaatsingsruimte voor fosfaat
is afhankelijk van de fosfaattoestand van het perceel en of het om bouwland of grasland
gaat. De fosfaatgebruiksruimte van een hectare grasland en bouwland varieert van 120 kg
fosfaat per hectare voor een perceel met fosfaattoestand arm tot 75 kg fosfaat per
hectare voor grasland en 40 kg fosfaat per hectare bouwland voor een perceel met fosfaattoestand
hoog.
Het afstemmen van stikstof en fosfaat in mestproductie en in mestplaatsing maakt het
geheel nog complexer omdat er grote variaties zijn in de hoeveelheden stikstof en
fosfaat in de mestproductie van een koe, afhankelijk van het ras en het voerrantsoen,
en er ook grote variaties zijn in stikstof- en fosfaatbemestingsbehoefte van het gewas,
mede afhankelijk van de bodem.
Afgelopen jaren is veel over grondgebondenheid gesproken (bijvoorbeeld in het kader
van een Landbouwakkoord) en in het plan van aanpak mestmarkt heeft het kabinet hiervoor
een voorstel gedaan (bijlage bij Kamerstuk 33 037, nr. 542), in navolging van het addendum bij het 7e Actieprogramma Nitraatrichtlijn waarin
is opgenomen dat de melkveehouderij in 2032 grondgebonden is. In het plan van aanpak
mestmarkt van het kabinet is het voornemen opgenomen grondgebondenheid vorm te geven
via een graslandnorm (hectare grasland/GVE).
Met de voorgestelde grondgebondenheid door middel van een graslandnorm wordt voorgesteld
om een combinatie te maken van de genoemde verschillende invalshoeken op grondgebondenheid
(ruwvoerproductie, weidegang en mestproductie). Het doel van een algemeen geldende
graslandnorm is dat een in de tijd toenemend aanzienlijk deel van het ruwvoer geteeld
zal worden op het eigen bedrijf, er voldoende grasland zal zijn ten behoeve van weidegang,
en een aanzienlijk deel van de door het bedrijf geproduceerde mest op het eigen bedrijf
zal kunnen worden geplaatst. Hiermee wordt voorgesteld om voor alle bedrijven ervoor
te zorgen dat op bedrijfsniveau de voer – mest kringloop meer gesloten wordt. Daarbij
wordt opgemerkt dat het voornemen bestaat – zoals eerder ook is aangegeven (Kamerstuk
33 037, nr. 431) – dat de stelsels verantwoorde en grondgebonden groei melkveehouderij worden ingetrokken,
omdat door actualiseringen van beleid sinds de invoering van de fosfaatreferentie
van 2013 de hogere productie van fosfaat ten opzichte van de fosfaatreferentie niet
goed te bepalen is, de groei van melkveebedrijven door het fosfaatrechtenstelsel wordt
gereguleerd en gezien het voornemen om grondgebondenheid voor de melkveehouderij in
te voeren via een graslandnorm.
Als toegelicht in het plan van aanpak mestmarkt (bijlage bij Kamerstuk 33 037, nr. 542) draagt de invoering van een graslandnorm bij aan het structureel meer in evenwicht
brengen van de mestproductie en mestplaatsing op bedrijfsniveau en aan de waterkwaliteit.
Grasland speelt een cruciale rol in de gewenste verbetering van de waterkwaliteit.
Meer grasland op het bedrijf zorgt voor minder uitspoeling van nutriënten, minder
gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in vergelijking met andere gewassen en draagt
tevens bij aan het behalen van andere doelen zoals natuur, klimaat (koolstofvastlegging),
het sluiten van kringlopen, biodiversiteit, dierenwelzijn (weidegang) en behoud van
het cultuurhistorische landschap.
Met grondgebondenheid door middel van een aandeel grasland per koe kan een algemeen
geldende norm worden gesteld vanuit verschillende invalshoeken die aansluit bij de
bedrijfspraktijk in de Nederlandse melkveehouderij en de meer intensieve bedrijven
ertoe zal brengen meer grasland te betrekken bij het bedrijf.
Vraag 6
Kunt u toelichten hoe een graslandnorm van 0.35, wat ongeveer 2.8 GVE per hectare
is, zich verhoudt tot grondgebondenheid met de nieuwe stikstof-mestplaatsingsnorm
van 170 kilogram stikstof per hectare per jaar?
Antwoord 6
De graslandnorm heeft, zoals aangegeven in het antwoord op de vragen 1 t/m 5, niet
tot doel dat alle mestproductie in stikstof en fosfaat geplaatst kan worden binnen
de mestplaatsingsruimte voor stikstof en fosfaat van het bedrijf.
Bij een graslandnorm van 0.35 GVE per hectare zullen bedrijven die op die norm zitten,
en geen bouwland ter beschikking hebben waar zij nog mest op kunnen afzetten, een
deel van de mest op eigen grond kunnen plaatsen, maar niet alle mest. Afhankelijk
van de mestproductie en de mestplaatsingsruimte zal meer of minder mest buiten het
bedrijf verantwoord moeten worden afgezet.
De stikstofgebruiksnorm van 170kg stikstof per hectare uit dierlijke mest is geen
nieuwe norm, maar een bestaande norm die sinds jaar en dag in de Nitraatrichtlijn
staat. Nederland heeft sinds 2005 een derogatie onder bepaalde voorwaarden gehad op
deze norm. Met de huidige derogatiebeschikking (2022–2025) wordt de derogatie afgebouwd.
Door de afbouw van de derogatie zal minder stikstof uit dierlijke mest geplaatst kunnen
worden op het eigen bedrijf, te weten maximaal 170 kg per hectare per jaar. Dat betekent
dat deze stikstof in de dierlijke mest die mogelijk niet meer op eigen grond kan worden
geplaatst verantwoord afgevoerd zal moeten worden van het bedrijf, of mogelijk in
de nabije toekomst verwerkt kan worden tot Renure-meststoffen waaraan – bovenop de
170 kg per hectare per jaar uit dierlijke mest – ruimte geboden wordt voor maximaal
100 kg stikstof uit dierlijke mest per hectare per jaar, indien aan de daarvoor dan
geldende voorwaarden wordt voldaan.
Vraag 7
Bent u van mening dat een graslandnorm van 0.35 de mestproductie en mestplaatsing
op bedrijfsniveau met elkaar in evenwicht brengt, of meer in evenwicht brengt vergeleken
met de huidige situatie?
Antwoord 7
Een graslandnorm van 0,35 ha grasland/GVE brengt de mestproductie en mestplaatsingsruimte,
met name in gebieden met meer intensieve melkveehouders, meer in balans. Intensievere
melkveebedrijven met relatief veel koeien ten opzichte van het areaal waarover zij
beschikken zullen om aan de norm te kunnen voldoen of bouwland moeten omzetten in
grasland of grasland moeten betrekken bij het bedrijf of het aantal dieren moeten
verminderen.
Vraag 8
Druist mestverwerking, benoemd als steunmaatregel voor grondgebonden melkveehouders
in het plan van aanpak, niet in tegen de principes van grondgebondenheid?1
Antwoord 8
Dat is niet het geval. Als aangegeven in mijn antwoord op vragen 1 t/m 5 wordt met
de graslandnorm grondgebondenheid benaderd vanuit verschillende invalshoeken, waarbij
een deel van de mest op eigen grond geplaatst kan worden maar niet noodzakelijkerwijs
alle mest. Melkveehouders kunnen mest verwerken of laten verwerken en de verwerkte
mest op eigen grond toepassen of verantwoord afvoeren naar andere bedrijven. Met de
mogelijke extra ruimte voor bepaalde Renure-meststoffen zou het mogelijk worden om
meer stikstof uit dierlijke mest toe te passen op het eigen bedrijf en daarmee de
kringloop nog beter te sluiten en mestproductie meer in evenwicht te laten zijn met
de plaatsingsruimte.
Vraag 9
Erkent u dat, ook als de mestmarkt in balans is, huidige grondgebonden boeren in de
knel kunnen raken vanwege de verlaagde mestplaatsingsnorm waardoor zij toe zullen
moeten naar een lagere GVE, mits ze grondgebonden willen blijven?
Antwoord 9
Indien een boer door de afbouw van de derogatie niet meer alle mest op het eigen bedrijf
kan afzetten, en een boer ervoor kiest om vanuit zijn perspectief op grondgebondenheid
alle mest op eigen grond te willen afzetten, kan hij ervoor kiezen om minder dieren
te houden of grond aan te kopen. In beide gevallen gaat hij minder koeien per hectare
houden.
Vraag 10
Verwacht u dat de meerprijs voor grondgebonden melkveehouders, als onderdeel van de
steunmaatregelen vanuit de sector, voldoende zal zijn om de gederfde inkomsten te
compenseren?
Antwoord 10
Zoals ik in het plan van aanpak heb aangegeven is het voor een succesvolle aanpak
van belang dat ketenpartijen en banken in de aankomende jaren ondersteuning bieden
aan die bedrijven die passen bij het toekomstbeeld van een grondgebonden melkveehouderij.
Zolang de mestmarkt nog niet in balans is, krijgen ook deze bedrijven in de aankomende
jaren te maken met een verhoging van hun kosten. Daarom zijn gesprekken gevoerd met
de verwerkende industrie en banken en zijn zij opgeroepen om urgent concrete maatregelen
te treffen die de liquiditeitspositie van deze bedrijven in de aankomende jaren versterkt
en in te zetten op het halen van meeropbrengsten uit de markt juist voor deze bedrijven
(Kamerstuk 28 973, nr. 255 en Kamerstuk 33 037, nr. 542). Op dit moment is mij onvoldoende bekend over mogelijke plannen daartoe van de sector
om daar een oordeel over te kunnen geven.
Vraag 11
Bent u voornemens om maatregelen te nemen om grondgebonden melkveehouders te ondersteunen
de komende periode?
Antwoord 11
Het kabinet heeft besloten de subsidie behoud graslandareaal te verhogen voor 2024
en 2025 (zie hiervoor de Kamerbrief van 31 mei jl., Kamerstuk 33 037, nr. 542). Met deze regeling en deze verhoging kom ik met het oog op het behoud van het areaal
grasland melkveehouders die deelnemen aan de derogatie tegemoet in een deel van de
kosten.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
P. Adema, minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.