Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over het onderzoek gezinsbeleid omringende landen (Kamerstuk 30512-18)
30 512 Gezinsbeleid
Nr. 19
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 28 mei 2024
De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft een aantal vragen en
opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de
ontvangen brief van 23 januari 2024 inzake Onderzoek gezinsbeleid omringende landen
(Kamerstuk 30 512, nr. 18).
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft deze vragen beantwoord bij
brief van 28 mei 2024. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
De fungerend voorzitter van de commissie, De Jong
Adjunct-griffier van de commissie, Van den Broek
Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het
onderzoek. De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie waarderen dat het onderzoek kijkt
naar gezinnen in een brede zin van het woord, waarbij er aandacht is voor diversiteit
van gezinnen en gezinsvormen.
Vraag 1
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie begrijpen uit het rapport dat kinderopvang
steeds meer wordt gezien als een instrument voor welzijn van het kind en als iets
dat cruciaal is voor de ontwikkeling van kinderen en het bevorderen van gelijke kansen.
Ook lezen deze leden dat het doel dan niet zozeer is om zorg te bieden aan peuters
en baby’s terwijl hun ouders werken, maar om zo vroeg en zo goed mogelijk educatie
te bieden aan jonge kinderen via hoogwaardige opvang en onderwijs. Deze leden vragen
of de Minister de opvatting deelt dat kinderopvang van belang is voor de ontwikkeling
van kinderen. Ook vragen zij de Minister welke aanknopingspunten zij ziet om dit beleidsdoel
centraler te zetten in het stelsel. Voorts vragen deze leden hoe het Nederlandse stelsel
in dit verband kan leren van stelsels in andere landen.
Antwoord 1
Het Nederlandse kinderopvangbeleid kent twee evenwaardige hoofddoelen: het stimuleren
van de arbeidsparticipatie en een bijdrage leveren aan de ontwikkeling van het kind.
Het eerstgenoemde beleidsdoel is in de wet- en regelgeving verankerd in de vorm van
de arbeidseis voor kinderopvangtoeslag. In Nederland is kinderopvang daarmee vooral
vraag-gestuurd ingericht.
Om de ontwikkeling van kinderen in de kinderopvang te stimuleren, zet ik in op kwalitatief
goede, toegankelijke en betaalbare kinderopvang.1 De kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang is al jaren goed, ook vergeleken met
andere landen. Naast de kinderopvangtoeslag dragen andere middelen bij aan toegankelijkheid
en betaalbaarheid van kinderopvang. Voorschoolse educatie en de middelen die het Rijk
beschikbaar stelt aan gemeenten voor peuteropvang zijn hier voorbeelden van. Deze
instrumenten in het Nederlandse kinderopvangsysteem zorgen ervoor dat 89% van de peuters
in Nederland naar een voorschoolse voorziening gaan.2
Het is goed om te leren van de sterke punten van kinderopvangstelsels in andere landen,
waarbij het functioneren van een kinderopvangstelsel niet los van de context van een
land kan worden bezien. Keuzes in het stelsel hangen onder meer samen met politieke
doelstellingen voor kinderopvangbeleid (zoals arbeidsmarktparticipatie of de ontwikkeling
van het kind), de keuze voor publieke of private kinderopvang (of een mengvorm) en
ook met de werking van verlofregelingen.
Vraag 2
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen hoe investeringen in uitgaven renderen,
in zowel eng gedefinieerde baten (zoals hogere belastingopbrengsten later) als in
breed gedefinieerde baten (zoals in hogere welzijnsscores). Deze leden vragen hoeveel
Nederland uitgeeft aan kinderen, ten opzichte van andere landen.
Antwoord 2
Het kabinet vindt het belangrijk om te investeren in kinderen. Het palet aan investeringen
gericht op kinderen is groot. Denk bijvoorbeeld aan kindregelingen (kindgebonden budget
en kinderbijslag), kinderopvang en onderwijs. (Internationale) onderzoeken wijzen
uit dat vroegtijdige investeringen in onderwijs op langere termijn bijdragen aan hogere
arbeidsparticipatie op latere leeftijd, en daarmee naar verwachting hogere belastingopbrengsten.
Onderzoek laat tevens een positief effect van kinderopvang op de kansengelijkheid
van kinderen met een sociaaleconomische achterstand zien. De brede baten van de investeringen
in kinderen gericht op toekomstige uitkomstmaten als een hogere arbeidsparticipatie
(en daarmee een hoger verdienvermogen) en welzijnsscores in Nederland, zijn vooralsnog
niet direct onderzocht en doen zich vaak pas over meerdere jaren voor. Zoals hierboven
geschreven is dit in andere landen wel onderzocht. In het integrale onderzoek naar
de situatie van gezinnen in Nederland dat ik laat uitvoeren, is ook aandacht voor
het gebruik van voorzieningen (zoals kinderopvang, onderwijs, sport) gericht op de
brede ontwikkeling van kinderen en jongeren. Een belangrijke rechtsgrond van de kindregelingen
is het streven om gelijke kansen en ontplooiingsmogelijkheden van alle kinderen te
borgen. Begin dit jaar is een ambtelijke verkenning uitgevoerd naar de mogelijke invullingen
voor de toekomst van de kindregelingen.3 In het kader van deze verkenning is ook een onderzoek uitgevoerd naar de perspectieven
van ouders op kindregelingen. Deze is onlangs aan de Kamer aangeboden.4 Voor wat betreft een mogelijke toekomstige regeling geven ouders in dit onderzoek
aan dat een toekomstig stelsel simpel en voorspelbaar moet zijn.
Onderzoek van de OECD naar publieke voorzieningen voor gezinnen en kinderen laat zien
dat publieke uitgaven aan regelingen voor gezinnen5 in 2019 in OECD-landen gemiddeld 2,29% van het bruto binnenlands product (bbp) bedroeg.
In Nederland lag dit in 2019 lager met 1,86% van het bbp. In deze cijfers zijn uitgaven
aan andere sociale beleidsterreinen die gezinnen ondersteunen (zoals gezondheid en
wonen) niet meegenomen. De OECD geeft helaas geen data na 2019. Ondertussen zijn in
Nederland door dit kabinet de kinderopvangtoeslag, kinderbijslag en kindgebonden budget
allen verhoogd.
Dit onderzoek van de OECD laat ook zien dat in Nederland 3,5% van het bbp in 2019
aan publieke uitgaven aan primair en secundair onderwijs is besteed. Dit lag iets
hoger dan het gemiddelde van 3,4% van het bbp in OECD-landen.6
Het kabinet heeft binnen de Aanpak geldzorgen, armoede en schulden speciale aandacht
voor armoede onder kinderen. Kinderen die opgroeien in armoede krijgen niet alleen
te maken met financiële tekorten, maar staan op tal van momenten in het leven op achterstand.
Dat werkt soms hun leven lang door.
Kinderen moeten kunnen meedoen met leeftijdsgenootjes, ongeacht de financiële situatie
van het gezin. Daarom verstrekt het Ministerie van SZW structureel subsidie aan de
partners van Sam& (samenwerkingsverband van Leergeld Nederland, Jeugdfonds Sport &
Cultuur, Nationaal Fonds Kinderhulp en Stichting Jarige Job). Het kabinet investeert
ook in gezonde schoolmaaltijden, zodat kinderen mee kunnen doen op school. Onderzoek
wijst uit dat een gezonde maaltijd positief bijdraagt aan het welzijn van kinderen
en hun leervermogen op school. Ook het aanleren van financiële vaardigheden, kennis
en competenties draagt bij aan het voorkomen van geldzorgen onder kinderen en jongeren.
Vraag 3
De leden van de GroenLinks-PvdA fractie vragen welke quick-wins c.q. welk laaghangend
fruit de Minister ziet in de aanbevelingen van het rapport.
Antwoord 3
Het rapport geeft een inventarisatie van gezinsbeleid in ons omringende landen, inclusief
de beleidsinstrumenten die daar worden ingezet en hun effectiviteit. Het beschrijft
als zodanig het beleid in deze landen in samenhang. Best practices uit die landen
moeten dan ook altijd gezien worden in hun specifieke beleidscontext. Er zijn dus
niet zozeer quick-wins te halen uit het onderzoek, maar wel bredere aandachtspunten.
Dit kabinet heeft maatregelen genomen om ook in Nederland gezinnen beter te ondersteunen.
In het onderzoek zitten dan ook een aantal aangrijpingspunten waar het kabinet verder
naar kijkt en waar een volgend kabinet vervolgstappen in zou kunnen zetten.
• Het rapport stelt dat sommige landen actief beleid voeren ter verhoging van de participatie
van mannen in de zorg voor kinderen en naasten. Ik zie dit ook als een belangrijk
element ter ondersteuning van het gezin. Dit kabinet zet hier dan ook langs verschillende
lijnen op in. Zo is het uitkeringspercentage van het betaald ouderschapsverlof verhoogd
bij inwerkingtreding in 2022. Ook is op 5 april 2024 een voortgangsbrief stand van
zaken herziening financieringsstelsel kinderopvang (Kamerstuk 31 322, nr. 512) met uw Kamer gedeeld.
De brief bevat een ambtelijke verkenning naar bouwblokken voor een direct gefinancierd
en inkomensonafhankelijk kinderopvangstelsel. Een volgend kabinet kan van deze inzichten
gebruikmaken in de besluitvorming over herziening van het financieringsstelsel. Daarnaast
loopt momenteel het burgerparticipatietraject SamenSpraak, een onderzoek naar gelijkwaardige
kansen voor vrouwen en mannen op de arbeidsmarkt (zie hiervoor ook het antwoord op
vraag 15).
• Het rapport stelt dat het van nut kan zijn om werkgevers te betrekken bij de vormgeving
en uitvoering van gezinsbeleid, aangezien zij een grote invloed hebben op de combinatie
werk en zorg van hun werknemers. Ik deel deze observatie en verwelkom de motie Inge
van Dijk7 die recent is aangenomen door uw Kamer om te onderzoeken hoe dit faciliterende personeelsbeleid
in Nederland vormgegeven kan worden door bijvoorbeeld gezinsvriendelijke werkplekken
of flexibele werkschema’s, conform het Duitse voorbeeld uit het rapport. In het groeifondsprogramma
Meer uren werkt! werk mijn ministerie samen met de Universiteit van Utrecht de komende periode ook
een interventie uit die gericht is op het doorbreken van traditionele gendernormen
bij werkgevers. Ik informeer uw Kamer voor het zomerreces over dit voornemen.
• Het rapport ziet uit voorbeelden in andere landen dat gezinsbeleid het beste vorm
kan worden gegeven «voor» maar vooral ook «met» diverse gezinnen. Ik heb deze aanbeveling
meteen ter hand genomen door gezinnen nadrukkelijk te betrekken bij de opzet van het
bredere onderzoek naar de situatie van gezinnen in Nederland.
• Het rapport wijst tot slot op het belang van aandacht in het beleid voor het bestaan
van intergenerationele of levenslange zorgrelaties binnen gezinnen, bijvoorbeeld de
mantelzorg voor ouder wordende ouders. Het kabinet onderschrijft dit en heeft hier
verschillende acties op lopen. Zo hebben de Staatssecretaris van VWS, de Staatssecretaris
van Fiscaliteit en Belastingdienst, de Minister van OCW en ik de SER om advies gevraagd
over de combinatie van werk en mantelzorg. Daarnaast werk ik aan de vereenvoudiging
en toegankelijkheid van het verlofstelsel, waaronder de zorgverlofregelingen (zie
hiervoor ook het antwoord op vraag 11).
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
Vraag 4
De leden van de VVD-fractie lezen dat de Minister op dit moment werkt aan de opzet
van een onderzoek ter voorbereiding van een nieuwe nota gezinsbeleid voor het nieuwe
kabinet. Deze leden horen graag op welke zaken dit onderzoek zich gaat richten. Zij
willen de Minister graag vragen om dit onderzoek te focussen op de lasten en marginale
druk van gezinnen, specifiek die van tweeverdieners.
Antwoord 4
Het integrale onderzoek naar de situatie van gezinnen in Nederland richt zich op alle
aspecten die gezinnen aangaan, zoals inkomen, arbeid en zorg, gezins- en relatievorming,
welzijn en ouderschap. Maar ook tijdsbesteding, kansengelijkheid en sociale normen.
Dit in lijn met de ingediende moties Palland/Ceder8 en Stoffer c.s.9 die nadrukkelijk hebben gevraagd om in dit onderzoek breder te kijken dan alleen
de arbeidsmarkt. De lasten en marginale druk van gezinnen zijn hiermee dus onderdeel
van het onderzoek. De resultaten worden in december verwacht.
Overigens is er al veel informatie beschikbaar over de marginale druk en de mogelijkheden
om de marginale druk te verlagen. Het kabinet heeft in de Kamerbrief over arbeidsmarktkrapte
van 3 februari 2023 (Kamerstuk 29 544, nr. 1174) een uitgebreid onderzoek dat we zelf hebben uitgevoerd naar de extremen in de marginale
druk met uw Kamer gedeeld. Omdat het kabinet het belangrijk vindt dat werken voldoende
loont en er dus geen extremen zijn in de marginale druk, is in het onderzoek uitgebreid
gekeken naar maatregelen om de extremen in de marginale druk te verlagen. Het onderzoek
laat zien dat dit niet eenvoudig is. Er is altijd sprake van een afruil tussen de
mate van inkomensondersteuning en gerichtheid, de gemiddelde druk, de hoogte van de
marginale druk en de gezondheid van de overheidsfinanciën.
Het kabinet heeft belangrijke stappen gezet om werken lonender te maken zoals een
verhoging van het minimumloon en overgang op een minimum uurloon. Verder is de kinderopvangtoeslag
verhoogd en liggen er bouwstenen voor een nieuw kinderopvangstelsel klaar. Om de marginale
druk fors te verlagen, zijn verdere fundamentele aanpassingen nodig aan het stelsel
van belastingen en toeslagen.
Ook hiervoor liggen bouwstenen klaar, zoals het Eindrapport Toekomst Toeslagenstelsel10 met een verkenning naar alternatieven voor het toeslagenstelsel, en Bouwstenen voor
een beter belastingstelsel11.
Vraag 5
De leden van de VVD-fractie constateren dat veel mensen zich bevinden in de spits
van hun leven op het moment dat zij kinderen krijgen, zowel qua tijdsbesteding maar
ook als het gaat om lastendruk. Een goed voorbeeld daarvan zijn de lasten voor een
koopwoning, een hypotheek moet in Nederland in dertig jaar tijd afgelost worden. Dat
betekent dat gezinnen juist in de tijd dat zij opgroeiende kinderen hebben, een periode
met extra kosten, een relatief hogere woonlast hebben terwijl zij juist een relatief
lage woonlast hebben wanneer de kinderen uit huis zijn. Dit voorbeeld illustreert
dat in het tweeverdieners- en tweeverzorgersmodel, waarbij beide ouders vaak minder
dan fulltime werken en dus minder inkomen vergaren in de spits van hun leven, het
verhogen van de arbeidsparticipatie van de tweede verdiener van groot belang is. De
leden van de VVD-fractie zien graag aanvullend onderzoek met daarin een integrale
verkenning van de lastendruk van tweeverdienersgezinnen zoals woon- en hypotheeklasten,
pensioenpremies, loonheffing, kosten voor onderwijs en kinderopvang en andere gezinslasten.
Ook moet er gekeken worden naar creatieve innovatieve oplossingen hoe deze lasten
voor gezinnen verlaagd kunnen worden, ook buiten het domein van sociale zaken en werkgelegenheid.
Is de Minister hiertoe bereid?
Antwoord 5
Om een beter beeld te krijgen van alle aspecten die gezinnen raken, laat ik een integraal
onderzoek naar de situatie van gezinnen in Nederland uitvoeren. In het onderzoek wordt
onder meer gekeken naar de inkomenspositie van verschillende typen gezinnen, en of
dat toereikend is. Tevens wordt in het onderzoek gekeken naar de arbeidsparticipatie
van ouders. Het onderzoek beperkt zich niet tot het domein van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
maar kijkt breder. Ik verwacht dat het door de leden van de VVD-fractie geconstateerde
punt hiermee voldoende wordt meegenomen.
Vraag 6
De leden van de VVD-fractie vragen of de Minister een overzicht kan geven van de arbeidsparticipatie
van de minstverdienende partner in gezinnen in de landen die in het onderzoek vergeleken
zijn. Hoe doet Nederland het in verhouding met deze landen zowel qua percentage van
de minstverdienende partners dat werkt en het aantal uren dat zij werken? Welke verklaringen
worden hiervoor gegeven? Welke instrumenten worden in deze landen gebruikt om de arbeidsdeelname
van de minstverdienende partner verder te stimuleren? Zouden deze instrumenten ook
in Nederland succesvol kunnen zijn?
Antwoord 6
Data over de arbeidsparticipatie van de minstverdienende partner in gezinnen in de
landen die in het onderzoek zijn vergeleken is niet voorhanden. Er is wel data beschikbaar
over de arbeidsparticipatie en arbeidsduur van mannen en vrouwen in deze landen. In
de tabel hieronder vindt u een overzicht.
Tabel 11: Arbeidsparticipatie (arbeidsdeelname en uren) van mannen en vrouwen in België, Litouwen,
Zweden, Noorwegen, Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Finland
Land
Arbeidsparticipatie (arbeidsdeelname) mannen
Arbeidsparticipatie (arbeidsdeelname) vrouwen
Arbeidsparticipatie (% in deeltijd) mannen
Arbeidsparticipatie (% in deeltijd) vrouwen
Arbeidsduur (mannen) 2
Arbeidsduur (vrouwen)
België
74,5%
66,8%
9,7%
39%
39,6
33,5
Litouwen
78,1%
76,6%
4,2%
7,5%
39,6
38,6
Zweden
83,3%
78%
10,9%
28%
39,9
36,7
Noorwegen
71,6%
60,3%
13,6%
27,9%
36,6
32
Duitsland
83,2%
75,9%
10,2%
47,7%
38,9
31,1
Het Verenigd Koninkrijk
67%
58,6%
11,3%
33%
40,4
33,2
Finland
77,8%
75,8%
9,8%
21,1%
38
33,8
Nederland
85,7%
77,5%
17,8%
61,9%
35,9
26,7
X Noot
1
Voor de landen België, Litouwen, Zweden, Duitsland, Finland en Nederland is data gebruikt
van Eurostat afkomstig uit de Emancipatiemonitor (jaar 2021). Hierin is gekeken naar
% 20–64 jarigen. Voor Noorwegen en het Verenigd Koninkrijk is er gebruik gemaakt van
OECD data. De definitie van deeltijd is hier minder dan 30 uur per week werken. Een
ander verschil is dat de OECD data kijkt naar de totale beroepsbevolking.
X Noot
2
OECD – Average usual weekly hours worked on the main job (2021) – leeftijd 15–65 jaar
Uit deze tabel blijkt dat de arbeidsparticipatie in Nederland hoog is, zowel voor
mannen als voor vrouwen. Aan de andere kant blijkt uit de tabel dat mannen en vrouwen
in Nederland relatief vaak in deeltijd werken. Ook in Duitsland wordt door veel vrouwen
in deeltijd gewerkt. In het onderzoek wordt ingegaan op verschillende maatregelen
die hebben bijgedragen aan de arbeidsparticipatie van beide ouders. Voorbeelden zijn
de toegankelijke kinderopvang in Zweden en de verlofregelingen in Finland. Deze maatregelen
zijn niet primair ingezet om de arbeidsparticipatie stimuleren, maar zijn ook gericht
op de ontwikkeling van kinderen en het gelijker verdelen van zorgtaken. Het is niet
eenvoudig te bepalen of deze maatregelen op zichzelf ook effectief zijn in Nederland.
De maatregelen moeten namelijk niet in isolatie bezien worden, maar vanuit het gehele
stelsel aan regelingen en de Nederlandse omstandigheden.
Vraag 7
De leden van de VVD-fractie constateren dat in dit verband vaak gesproken wordt van
een «deeltijdcultuur» die in Nederland zou heersen – met name ten aanzien van de minstverdienende
partner. Blijkt uit de vergelijking die met andere landen gemaakt is dat de hoge deeltijdfactor
in Nederland een cultureel aspect kent, of spelen hier andere factoren? Zo ja, welke
zijn dit?
Antwoord 7
Het klopt dat in vergelijking met andere landen in Nederland veel in deeltijd wordt
gewerkt. In 2022 werkten bijna 43% van de werkenden in deeltijd tegenover een EU-gemiddelde
van 18.6%12. Tabel 1 laat zien dat zowel mannen als vrouwen in Nederland het vaakst in deeltijd
werken. Het is echter niet zo dat alleen in Nederland veel in deeltijd wordt gewerkt.
Ook in Duitsland werkt bijna de helft van de vrouwen in deeltijd. Mannen werken in
Nederland in vergelijking met andere landen uit tabel 1 ook het vaakst in deeltijd.
In het verleden heeft de ruimte voor deeltijdwerken ervoor gezorgd dat veel vrouwen
in Nederland de arbeidsmarkt betraden. De Nederlandse samenleving en instituties waren
destijds gericht op deeltijdwerk voor met name vrouwen. Hierbij speelden verschillende
factoren een rol die vandaag de dag ook nog invloed hebben. Voorbeelden zijn sociale
normen over hoe partners arbeid en zorg verdelen, de manier waarop het werk georganiseerd
wordt, de rol van werkgevers, het (gebrek aan) gebruik van kinderopvang en de aansluiting
schooltijden met werktijden. De optelsom van al deze factoren heeft geresulteerd in
een cultuur waarin deeltijdwerken voor vrouwen nog steeds de norm is. Om over deze
sociale normen meer te weten te komen, loopt momenteel het burgerparticipatietraject
SamenSpraak, een onderzoek naar gelijkwaardige kansen voor vrouwen en mannen op de
arbeidsmarkt. De resultaten van de eerste fase van het onderzoek zijn recent naar
Uw Kamer gestuurd. Naast sociale normen, is de waardering van vrije tijd ook een factor
bij de keuze voor het wel of niet werken in deeltijd. In het IBO deeltijd (2020) wordt
ingegaan op het ontstaan van de Nederlandse deeltijdcultuur.13 De bijbehorende kabinetsreactie op het IBO deeltijd is verschenen in 2021.
De afgelopen decennia zijn verschillende maatregelen genomen om meer uren werken mogelijk
te maken, met name gericht op de minstverdienende partner. Denk bijvoorbeeld aan de
investeringen in de kinderopvangtoeslag, verlofregelingen en fiscale regelingen. Ook
wordt er gestimuleerd dat meer vrouwen in topposities terechtkomen, door onder andere
de Topvrouwenwet en ondersteuning door SER Topvrouwen, waardoor bedrijven werk maken
van meer vrouwen in de (sub)top. Ook dit kabinet heeft hier stappen gezet. Mede door
dit beleid zijn vrouwen de afgelopen decennia aanzienlijk meer gaan werken. Ook zijn
vrouwen meer uren gaan werken. Tegelijk blijkt dat patronen uit het verleden nog steeds
doorwerken in het heden.
Vraag 8
De leden van de VVD-fractie menen dat het vele deeltijdwerken (met name door minstverdienende
partners) in Nederland ook veel negatieve kanten kent. Naast het verergeren van de
krapte op de arbeidsmarkt heeft dit ook negatieve gevolgen voor de arbeidsparticipatie,
mogelijkheden tot professionele ontwikkeling en financiële zelfstandigheid van – in
overwegende mate – vrouwen. De keuze om voltijd of deeltijd te gaan werken is uiteraard
een individuele keuze, waarin beide keuzes volstrekt legitiem zijn. Tegelijkertijd
signaleren deze leden dat aan deze keuze ook vaak feiten en omstandigheden ten grondslag
liggen waar degene die deze keuze maakt geen invloed op heeft, zoals beschikbaarheid
van kinderopvang, eventuele fiscale gevolgen voor het gezin bij meer uren werken en
de mate waarin hier voldoende netto aan overgehouden wordt. Deelt de Minister deze
analyse? Zo ja, is zij bereid om nader onderzoek te doen naar de oorzaken van het
vele deeltijdwerken in Nederland, ook in internationaal vergelijkend perspectief?
En is de Minister bereid in navolging hierop concrete aanpassingen of oplossingsrichtingen
voor een volgend kabinet voor te stellen?
Antwoord 8
Het kabinet deelt de analyse dat er verschillende drempels zijn die mensen, met name
vrouwen, ervaren als zij meer uren willen werken. In het IBO deeltijd14 wordt gesproken over de zogeheten «deeltijdklem», een zichzelf in stand houdend systeem,
waarbij instituties en sociale normen elkaar wederzijds beïnvloeden. Hierbij speelt
ook mee dat mensen keuzes maken over hun arbeidsduur wanneer er grote veranderingen
plaatsvinden in het leven van mensen zoals de komst van een kind. Op dat moment wordt
er vaak geen rekening gehouden met de gevolgen voor de lange termijn zoals de effecten
op carrièrekansen of pensioenbouw. Als we deze deeltijdcultuur willen veranderen,
vergt dit om een brede aanpak, langs verschillende beleidsterreinen. In het IBO wordt
ook aandacht besteed aan een internationale vergelijking van de arbeidsduur. Hieruit
blijkt dat Nederland een hoge arbeidsparticipatie heeft en dat er nergens anders in
de wereld zoveel in deeltijd wordt gewerkt, zowel door mannen als vrouwen. Ook wordt
er gekeken hoe Nederlandse beleidsmaatregelen zich verhouden tot die van andere landen.
De kinderopvangkosten voor tweeverdieners15 waren in 2019 duurder dan in vergelijkbare landen.
Het kabinet heeft momenteel in het kader van het Nationaal Groeifonds het programma
Meer uren werkt! lopen dat zich richt op het vergroten van de deeltijdfactor van in deeltijdwerkende
Nederlanders. Het programma kent een integrale aanpak en richt zich op het wegnemen
van zichtbare en onzichtbare drempels om meer uren te werken, zowel bij arbeidsorganisaties
als mensen zelf. In pilotsectoren zorg, kinderopvang en basisonderwijs worden interventies
ontwikkeld en getest, waarna deze worden opgeschaald naar de gehele arbeidsmarkt.
Dit kabinet werkt ook samen met stichting Het Potentieel Pakken. Deze stichting ontwikkelt
door middel van pilots in de zorg, onderwijs en kinderopvang goede praktijken om contractuitbreidingen
mogelijk te maken voor zowel werkgevers als werkenden. Daarnaast loopt momenteel het
burgerparticipatietraject SamenSpraak, een onderzoek naar gelijkwaardige kansen voor
vrouwen en mannen op de arbeidsmarkt.
De alliantie «Financieel Sterk door Werk»16 zet zich daarnaast met steun van het kabinet in voor de duurzame financiële onafhankelijkheid
van praktisch opgeleide vrouwen in de sectoren zorg, schoonmaak en kinderopvang, door
belemmeringen weg te nemen om meer te kunnen werken, en zo financieel onafhankelijk
te worden. In deze sectoren kan er sprake zijn van een norm van kleine deeltijdbanen,
onregelmatige diensten, hoge werkeisen en ongunstige arbeidsomstandigheden gekenmerkt
door flexibele contracten, lage lonen en weinig autonomie.
Tot slot is er vanuit het kabinet aandacht voor belemmeringen die statushouders ervaren
om aan het werk te gaan, waarbij vrouwelijke statushouders de meeste belemmeringen
lijken te ervaren. De participatiegraad van statushouders blijft stevig achter bij
de rest van de beroepsbevolking. Van de mensen die in 2014 statushouder werden, is
na 5 jaar slechts bijna 50% aan het werk. Als statushouders werken dan is dat vaak
met een flexibel contract.17 Als het gaat om vrouwelijke statushouders geven gemeenten aan dat zij over het algemeen
minder participeren dan mannen.18 Dit kan te maken hebben met eerdere werkervaring van de man en zorg voor kinderen
door de vrouw.
Zoals ik schreef in mijn brieven van 25 maart 202419 en 13 juli 202320 zet het kabinet extra in op de participatie van deze doelgroep. Zo is er extra geld
beschikbaar gesteld voor vroege participatie van asielzoekers en statushouders, worden
er startbanen voor statushouders gecreëerd en zijn verschillende pilots gestart om
de participatie van vrouwen met een migratieachtergrond te verhogen. Ook zet ik mij
in om praktische belemmeringen voor vrouwelijke statushouders weg te nemen, bijvoorbeeld
door het toegankelijk maken van de kinderopvang voor deze doelgroep. Om de participatie
van deze doelgroep te blijven monitoren zullen er streefcijfers worden vastgesteld.
Dit gebeurt naar aanleiding van de CBS-publicatie van de Statistiek Wet inburgering
die naar verwachting in september gepubliceerd wordt.
Het kabinet heeft de afgelopen periode ook nog een aantal stappen genomen om drempels
weg te nemen voor mensen die meer uren willen werken. Voorbeelden zijn de investeringen
in de verlofregelingen, de voorbereidingen op het inkomensonafhankelijk maken van
de kinderopvang en de verhoging van de kinderopvangtoeslag. Inzichten uit het IBO
deeltijd zijn nog steeds relevant. Onder andere het burgerparticipatietraject SamenSpraak
en het onderzoek naar gezinnen, zullen hier nieuwe inzichten aan toevoegen. Ook gegeven
de verschillende stappen die dit kabinet al heeft genomen om belemmeringen weg te
nemen, acht het kabinet aanvullend onderzoek op dit moment niet opportuun. Het is
aan een volgend kabinet hier verder mee aan de slag te gaan.
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
Vraag 9
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het uitgevoerde
onderzoek. Deze leden vragen de Minister om te bevestigen dat waar er wordt gesproken
over gezinnen, daarmee alle verschillende gezinnen worden bedoeld. In het verlengde
daarvan vragen zij of de Minister kan bevestigen dat het gezinsbeleid dan ook gericht
zou moeten zijn alle gezinsvorming, zoals samengestelde gezinnen, regenbooggezinnen
en eenoudergezinnen. Op welke wijze zou de observatie dat «het gezin niet bestaat»
terug moeten komen in het te vormen gezinsbeleid?
Antwoord 9
Beleid voor gezinnen gaat over alle typen gezinnen en hun uitdagingen, dus ook samengestelde
gezinnen, regenbooggezinnen en eenoudergezinnen. In het nog uit te voeren integrale
onderzoek naar de situatie van gezinnen in Nederland wordt dan ook gekeken naar alle
typen gezinnen en de knelpunten waar zij tegenaanlopen. Ik ben het ermee eens dat
er verschillende typen gezinnen zijn, en dat we daar oog voor moeten hebben. Ik ben
het er echter niet mee eens dat «het gezin niet bestaat». Het gezin bestaat en is
een fundamenteel onderdeel van onze samenleving, in al haar verschijningsvormen.
Vraag 10
De leden van de D66-fractie lezen dat in de onderzochte landen het tweeverdienersmodel
het eenverdienersmodel heeft vervangen. Hoe zou de Minister de kern van het Nederlandse
model typeren, vragen deze leden. En in hoeverre sluit dat beleid aan bij de demografische
realiteit en de prognoses voor de komende decennia?
Antwoord 10
In Nederland werken de meeste paren volgens het zogenaamde anderhalfverdienersmodel,
waarbij de ene partner voltijds en de andere in deeltijd werkt. De afgelopen tien
jaar heeft de in deeltijd werkende partner steeds vaker een grote deeltijdbaan van
minimaal 20 uur per week. In 2023 was dit 48% tegenover 43% in 2021. Ook hebben vrouwen
vaker een voltijdsbaan. In 2013 lag dit percentage op 28% en in 2023 op 31%21. Recente CBS-cijfers laten zien dat in steeds minder gezinnen alleen de vader werkt22 en dat mannen relatief ook steeds vaker in deeltijd werken. Dit kan een meer gelijkmatige
verdeling tussen arbeid en zorg binnen het gezin betekenen, dit valt echter niet met
zekerheid op te maken uit de cijfers van het CBS.
Het kabinet wil het voor mensen, die dat willen en kunnen, mogelijk maken om meer
uren te werken. Het kabinet heeft hier ook stappen gezet met o.a. de uitbreiding van
het de verlofregelingen en de voorbereidingen op het inkomensonafhankelijk maken van
de kinderopvang (zie ook vraag 3). Het stimuleren van meer uren werken is van belang
voor het stimuleren van economische zelfstandigheid, pensioenopbouw en de carrièrekansen
van met name vrouwen. Ook is meer uren werken wenselijk vanuit het oogpunt van de
arbeidsmarktkrapte. Zoals de Staatscommissie Demografische Ontwikkelingen 2050 opmerkt,
neemt het aantal werkenden tot 2040 naar verwachting niet of nauwelijks toe.23 Terwijl we als land voor grote opgaven staan. In de zorg zal de vraag naar personeel
naar verwachting aanzienlijk stijgen door de vergrijzing. Meer uren werken kan helpen
om met hetzelfde aantal werkenden meer werk verzet te krijgen. Tegelijkertijd is het
aantal uren dat iemand wil werken een individuele keuze die afhangt van persoonlijke
voorkeuren en omstandigheden.
Het verlenen van zorg voor kinderen en naasten en het doen van vrijwilligerswerk,
zijn van maatschappelijke waarde. Een randvoorwaarde om meer te werken is voor veel
mensen dat zij arbeid en zorg op een goede wijze kunnen combineren. Daar hoort bij
dat vrouwen kunnen rekenen op gelijke kansen op de arbeidsmarkt. Helaas is daarvan
nog geen sprake. Uit onderzoek van het College voor de Rechten van de Mens blijkt
bijvoorbeeld dat 43% van de vrouwen die actief zijn op de arbeidsmarkt en tussen 2016
en 2019 een kind kregen, een of meerdere situaties hebben meegemaakt die duiden op
zwangerschapsdiscriminatie. Hier ligt een taak voor werknemers, werkgevers en overheid.
Het wetsvoorstel toezicht gelijke kansen bij werving en selectie was mede gericht
op het aanpakken van zwangerschapsdiscriminatie bij werving en selectie, maar is onlangs
verworpen door de Eerste Kamer. De overheid werkt nu met communicatiecampagnes verder
aan het bevorderen van de bewustwording van zwangerschapsdiscriminatie bij de doelgroep
vrouwen en werkgevers en aan de kennis over hun rechten en plichten tijdens en na
een zwangerschap.24
Vraag 11
De leden van de D66-fractie lezen ook dat er een bepaalde ambivalentie bestaat in
het bestaande gezinsbeleid, waarbij enerzijds arbeidsparticipatie wordt bevorderd
en anderzijds beleid is gericht op het opnemen van verlof door moeders. Deze leden
vragen in hoeverre deze beleidsdoelen daadwerkelijk met elkaar in strijd zijn.
Juist het bevorderen van het verdelen van verlof tussen beide ouders kan zorgen voor
een blijvende arbeidsparticipatie van beide ouders. Is de Minister van mening dat
het verlofbeleid er expliciet op gericht zou moeten zijn dat ouders zoveel mogelijk
vrij zijn om het werk en zorg samen te verdelen?
Antwoord 11
Met de verschillende verlofregelingen uit de Wet arbeid en zorg (Wazo) wordt beoogd
bij te dragen aan meerdere doelstellingen. Zo hebben de verlofregelingen als doel
de balans tussen werk en privéleven te faciliteren, een gelijkwaardige verdeling van
zorgverantwoordelijkheden tussen partners mogelijk te maken (bijvoorbeeld als het
gaat om het geboorteverlof) en de arbeidsparticipatie, en daarmee de economische zelfstandigheid
van werkenden te stimuleren, met name van vrouwen die op dit moment nog minder vaak
economisch zelfstandig zijn. Ook werkt dit kabinet aan gendergelijkheid op de arbeidsmarkt,
omdat vrouwen nog altijd een ongelijkwaardige positie hebben ten opzichte van mannen.
Zo bestaat er nog steeds een loonkloof tussen vrouwen en mannen en staat Nederland
in de Global Gender Gap Report wat betreft economische participatie en kansen op plek
77 van de 146 landen. Dit onderstreept het belang van inzicht in keuzes als het gaat
om arbeidsmarktdeelname.25 Het kabinetsbeleid gericht op het verbeteren van de gendergelijkheid op de arbeidsmarkt
draagt bij aan de arbeidsmarktpositie van vrouwen en faciliteert het gelijkwaardiger
verdelen van zorgverantwoordelijkheden tussen mannen en vrouwen.
In het onderzoeksrapport wordt geconstateerd dat er discussie bestaat over de ambivalentie
in gezinsbeleid, omdat enerzijds verlofopname wordt gestimuleerd en anderzijds arbeidsparticipatie
wordt aangemoedigd. In beleid wordt een onderscheid gemaakt tussen effecten op de
korte en op de lange termijn. Het opnemen van verlof rond de geboorte van en zorg
voor jonge kinderen wordt gestimuleerd. Zo is het verlof voor partners (waaronder
vaders) de afgelopen jaren verschillende keren uitgebreid, met het (aanvullend) geboorteverlof
en het betaald ouderschapsverlof. Met de opname van verlof neemt de arbeidsparticipatie
op korte termijn (tijdelijk) af. De verwachting is echter dat ouders hun arbeidsdeelname
en arbeidsduur na de komst van een kind hierdoor op de langere termijn niet hoeven
aan te passen en dus juist op peil houden. Als men geen of minder recht zou hebben
op verlof, zouden ouders mogelijk minder uren gaan werken of geheel stoppen. Omdat
men recht heeft op verlof, dat naar eigen inzicht kan worden ingezet, is het aanpassen
van de arbeidsduur of -deelname in veel situaties niet nodig. Zodoende blijft de bestaande
arbeidsrelatie op de langere termijn behouden.
Voorts is een nadrukkelijke doelstelling van de verlofregelingen om een gelijkwaardige
verdeling van zorgverantwoordelijkheden tussen partners mogelijk te maken. Buiten het verbod te werken in de laatste weken van de zwangerschap en
kort na geboorte, is verlofopname niet verplicht. Daarmee is het huidige verlofbeleid
er expliciet op gericht ouders zo veel mogelijk vrij te laten in de inrichting van
werk en privéleven en in de verdeling van zorgverantwoordelijkheden onderling. De
afweging die werkenden en gezinnen zelf maken staat dus centraal. Het kabinet vindt
het daarbij wel van belang dat men hier een bewuste en weloverwogen keuze in maakt.
Daarvoor is het belangrijk dat mensen goed op de hoogte zijn van de bestaande verlofregelingen.
Op dit moment werk ik aan de vereenvoudiging van het verlofstelsel. Er zijn verschillende
administratieve mogelijkheden in kaart gebracht om het bestaande verlofstel te vereenvoudigen.
Deze aanpassingen vergen een wetswijziging. Ik heb uw Kamer hierover bij brief van
12 juli 2023 over geïnformeerd.26 Onlangs heb ik een brief naar uw Kamer verstuurd waarin ik inga op vereenvoudigingsmogelijkheden
die een stelselwijziging of grotere financiële gevolgen met zich meebrengen.27 Het is aan een nieuw kabinet hier keuzes in te maken.
Vragen en opmerkingen van de leden van de BBB-fractie
Vraag 12
De leden van de BBB-fractie lezen dat het rapport het gezinsbeleid in België, Litouwen,
Zweden, Noorwegen, Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Finland analyseert door middel
van literatuuronderzoek en interviews met beleidsmakers en experts. Zou de Minister
ook het gemiddelde inkomen van de burger in combinatie met de hoogte van het uurloon
(bij de kinderopvang) in de genoemde landen kunnen meenemen in het onderzoek? Kan
de Minister in het onderzoek naar gezinsbeleid in de genoemde landen ook het gemiddelde
aantal gewerkte uren per gezin meenemen in het onderzoek?
Antwoord 12
Het onderzoek naar het gezinsbeleid in België, Litouwen, Zweden, Noorwegen, Duitsland,
het Verenigd Koninkrijk en Finland is afgerond en op 23 januari 2024 naar de Kamer
verzonden. Het onderzoek dat nog uitgevoerd gaat worden richt zich op de situatie
van gezinnen in Nederland. In de scope van dit onderzoek wordt gekeken naar Nederland
en dus niet naar de situatie in andere landen.
Vraag 13
De leden van de BBB-fractie lezen dat naast bovenstaande onderwerpen hierin ook aandacht
zal zijn voor onderwerpen als wonen, kansengelijkheid, tijdsbesteding van gezinnen
en sociale normen. Zou de Minister ook het gemiddelde inkomen van de burger in combinatie
met de hoogte van het uurloon (bij de kinderopvang) kunnen meenemen in het onderzoek?
Antwoord 13
Het klopt inderdaad dat het integrale onderzoek naar de situatie van gezinnen in Nederland
breder kijkt dan de arbeidsmarkt. Het gaat over alle aspecten die gezinnen in Nederland
aangaan. In dit onderzoek zal ook aandacht zijn voor de inkomenspositie van gezinnen
en of het inkomen van gezinnen toereikend is voor de kosten van levensonderhoud. Dit
is een belangrijke vraag, omdat het ook raakt aan andere onderwerpen waar we in het
bijzonder aandacht voor hebben zoals (kansen)gelijkheid en bestaanszekerheid.
Vraag 14
De leden van de BBB-fractie lezen dat de samenleving snel verandert en complex is.
Dit zorgt voor uitdagingen voor gezinnen. Zou de Minister ook een historische duiding
van de problematiek kunnen geven? Waarom is het juist nu voor gezinnen zo moeilijk
omdat de samenleving verandert, en hoe werden die uitdagingen in het verleden opgelost?
Daarnaast zijn de ontwikkeling van het besteedbare inkomen en de kosten die verbonden
zijn aan het opgroeien van een kind van grote invloed op de positie van gezinnen.
Kan de Minister een overzicht geven van de ontwikkeling van het besteedbare inkomen
per gezin en de kosten van het opgroeien van een kind in laatste twintig jaar (sinds
2004)?
Antwoord 14
De uitdagingen waar gezinnen nu tegenaan lopen zijn anders dan vroeger. Het tijdsframe
van het integrale onderzoek naar de situatie van gezinnen in Nederland omvat 2008,
het jaar waarin de laatste nota gezinsbeleid («De kracht van het gezin») is geschreven,
tot nu. Daarmee zal dus ook aandacht uitgaan naar de ontwikkelingen in de afgelopen
periode. Onderdeel van het onderzoek is de inkomenspositie van gezinnen en in hoeverre
het inkomen van gezinnen toereikend is voor de kosten van levensonderhoud.
Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het rapport
«Gezinsbeleid in omringende landen» naar aanleiding van de aangenomen motie van de
leden Palland (CDA) en Ceder (ChristenUnie) bij de vaststelling van de begroting van
het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 2 december 2021.28 In de motie heeft de Kamer een verzoek gedaan om een inventarisatie te maken van
het huidige gezinsbeleid in ons omringende landen, inclusief beleidsinstrumenten die
daar worden ingezet en hun effectiviteit.
De leden van de CDA-fractie constateren dat het gezinsbeleid in Nederland en in de
landen om ons heen de afgelopen jaren is aangepast, verdiept en verbreed. Het is steeds
belangrijker geworden om beter te begrijpen hoe beleid kan inspelen op nieuwe gezinsstructuren
en normen als gevolg van sociale, culturele en economische veranderingen. Het rapport
benadrukt dan ook het blijvende belang van gezinsbeleid, deze leden onderschrijven
dit.
Vraag 15
De leden van de CDA-fractie constateren dat voorheen het kostwinnersmodel de basis
vormde voor de beleidsinstrumenten. Inmiddels zijn alle landen verschoven naar het
tweeverdienersmodel. Noorwegen, Zweden en Finland zijn opgeschoven naar het tweeverdieners-tweeverzorgersmodel
(gelijke verdeling van werk en zorgtaken binnen het gezin). In deze landen gaat zowel
aandacht naar arbeidsparticipatie van vrouwen als participatie van mannen in zorg.
Het zou een logische stap zijn voor Nederland om hier ook naartoe te verschuiven.
Kunnen de voor- en nadelen hiervan in kaart gebracht worden? Welke concrete stappen
kan Nederland hierin zetten?
Antwoord 15
Een gelijkere verdeling van werk en zorgtaken binnen het gezin, betekent voor Nederland
dat mannen meer gaan zorgen en vrouwen meer (uren) gaan werken. Deze verdeling kan
een aantal positieve effecten hebben. Wanneer vaders meer betrokken zijn bij de opvoeding
en zorg voor kinderen, zorgt dit voor een betere band met hun eigen kinderen. Als
vrouwen (meer uren) gaan werken, bouwen ze (meer) pensioen op en zijn ze vaker economisch
zelfstandig. Een gelijkere verdeling van werk en zorgtaken kan ook leiden tot een
hogere arbeidsparticipatie, waarmee het een bijdrage kan leveren aan het verminderen
van de arbeidsmarktkrapte. Hierbij wil ik dat het een persoonlijke keuze is hoe mensen
werk en zorgtaken inrichten.
In de afgelopen kabinetsperiode heb ik verschillende stappen gezet die bijdragen aan
gelijkere verdeling tussen werk en zorg. Zoals ik ook op vraag 3 heb geantwoord, is
het uitkeringspercentage van het betaald ouderschapsverlof verhoogd bij inwerkingtreding
in 2022. Ook is op 15 september 2023 een voortgangsbrief Stand van zaken herziening
financieringsstelsel kinderopvang met uw Kamer gedeeld (Kamerstuk 31 322, nr. 512). De brief bevat overwegingen en inzichten die door een volgend kabinet kunnen worden
gebruikt in de besluitvorming over herziening van het financieringsstelsel. Het is
aan een nieuw kabinet om hier verdere stappen in te zetten. Ook werkgevers hebben
een verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat werkenden werk en zorg goed kunnen
verdelen door bijvoorbeeld te komen met aanvullende afspraken wat betreft verlofregelingen.
Daarnaast loopt momenteel het burgerparticipatietraject SamenSpraak, een onderzoek
naar gelijkwaardige kansen voor vrouwen en mannen op de arbeidsmarkt. De resultaten
van de eerste fase van het onderzoek zijn recent naar Uw Kamer gestuurd. Hieruit komt
onder andere naar voren dat het nog niet altijd vanzelfsprekend is dat mannen verlof
opnemen in verband met de zorg voor jonge kinderen, en dat zij dit vaker als optioneel
zien dan dat vrouwen dat doen. Tegelijkertijd vond een aanzienlijke groep in het onderzoek
dat de verdeling van zorgverantwoordelijkheden tussen partners in beginsel gelijk
zou moeten zijn. Deze uitkomsten bevestigen voor mij dat het belangrijk is om in het
beleid ook aandacht te besteden aan de participatie van mannen in de zorg voor kinderen
en naasten. In de tweede en derde fase van het onderzoek gaan we dieper in op de bevindingen
en worden concrete oplossingen geformuleerd voor mensen zelf, werkgevers en de overheid.
Vraag 16
De leden van de CDA-fractie constateren dat in 2010 het Verenigd Koninkrijk het nationale
welzijnssysteem heeft hervormd door zes sociale uitkeringen en belastingkredieten
(waaronder werkloosheid, huisvesting, kinderopvang, inkomenssteun voor gezinnen en
invaliditeitsuitkeringen) te vervangen door een enkel, inkomensafhankelijk programma:
Universal Credit (UC). Het doel van UC is gezinnen met lage inkomens ondersteunen
en (kind)armoede terugdringen. UC als overkoepelend programma dient er ook toe om
het uitkeringssysteem te versimpelen en fouten en fraude te verminderen. Verder is
het onderliggende doel om arbeidsparticipatie te stimuleren door het financieel aantrekkelijker
te maken om te werken, ook in het geval van lagere lonen.
Hoewel er kritiek en uitdagingen zijn geweest, heeft het systeem volgens het onderzoek
veel gezinnen geholpen. UC heeft laten zien dat gerichte financiële ondersteuning
effectief kan zijn in het stimuleren van arbeidsparticipatie onder ouders met lage
inkomens en in het verminderen van kinderarmoede. Deze leden zijn benieuwd of deze
hervorming in het Verenigd Koninkrijk ook een voorbeeld kan zijn om in Nederland het
uitkeringssysteem te versimpelen, fouten en fraude te verminderen en arbeidsparticipatie
te verhogen. Welke lessen kan Nederland hieruit leren?
Antwoord 16
Het voorbeeld van Universal Credit (UC) in het Verenigd Koninkrijk bevat interessante
elementen, zoals door de leden van de CDA-fractie ook zijn benoemd. Het vertalen van
dit systeem naar de Nederlandse situatie is een uitdaging. Door de samenloop van toeslagen
(zoals huur en zorg), fiscaliteit (zoals arbeidskorting), en (gerichte) inkomensondersteuning
(zoals bijstand) worden veel huishoudens op verschillende manieren geholpen. Dit maakt
het Nederlands systeem erg gericht maar ook des te complexer. Het stelsel kent ook
andere fundamentele problemen- zoals problematische terugvorderingen – waar oplossingen
voor gezocht moeten worden.
Het kabinet heeft daarom recent meerdere en vergaande alternatieven voor het Nederlandse
toeslagenstelsel, voor kindregelingen en het belastingstelsel uitgewerkt.29 Alle in kaart gebrachte opties kennen, naast voordelen, ook (forse) nadelen en vergen
nu een politieke keuze. Daarnaast zijn er meerdere suggesties gemaakt om het stelsel
van sociale zekerheid te vereenvoudigen30, ligt er een advies van de Commissie Sociaal Minimum en de Onafhankelijke Commissie
Toekomst Arbeidsongeschiktheidsstelsel (OCTAS) en komt het kabinet met voorstellen
om de Participatiewet aan te passen31. Het is aan een nieuw kabinet om hier keuzes in te maken. Dat laat onverlet dat we
van andere landen kunnen leren. Vanuit het programma Vereenvoudiging Inkomensondersteuning
voor Mensen (VIM) wordt vanuit dat perspectief onder meer ook naar het UC-systeem
gekeken.
Vraag 17
De leden van de CDA-fractie constateren dat oorspronkelijk kinderopvang vooral een
instrument is om de arbeidsmarktparticipatie te stimuleren, maar het is steeds vaker
ook een investering in zo vroeg en goed mogelijke educatie en ontwikkeling van kinderen.
Daarmee is het inmiddels ook een welzijnsinstrument geworden en kan het wat het deze
leden betreft worden gezien als cruciaal voor de ontwikkeling van kinderen en het
bevorderen van gelijke kansen. Steden zoals Gent hebben een uniform inschrijvingsbeleid
voor kinderopvang geïntroduceerd dat ervoor moet zorgen dat een brede dwarsdoorsnede
van de bevolking wordt bediend. Daarnaast worden in sommige regio's professionals
ingezet om kinderopvangpersoneel te trainen in het werken met kwetsbare gezinnen.
De kinderopvang in Zweden staat bekend om haar hoge kwaliteit, met goed opgeleid personeel
en een pedagogisch curriculum dat de ontwikkeling en het welzijn van het kind centraal
stelt. De kosten zijn inkomensafhankelijk en er is een maximumtarief ingesteld om
ervoor te zorgen dat kinderopvang voor iedereen betaalbaar blijft. Vervoer wordt geboden
aan ouders in financieel kwetsbare situaties.
Deze combinatie van universele toegang tot kinderopvang, gecombineerd met een hoge
pedagogische kwaliteit en goed opgeleid personeel, heeft laten zien dat kinderopvang
niet alleen gunstig is voor de arbeidsparticipatie van ouders, maar ook cruciaal voor
de ontwikkeling van kinderen. Welke lessen kan Nederland zowel vanuit het Belgische
als Zweedse voorbeeld halen en zijn er ook zaken die Nederland kan overnemen?
Antwoord
17
De vormgeving van kinderopvangstelsels in landen vloeit voort uit gekozen doelen van
beleid en politieke keuzes. De doelen van het Zweedse en Belgische kinderopvangbeleid
verschillen (voor een deel) van het Nederlandse beleid en deze leiden tot verschillende
stelsels. Een kinderopvangstelsel moet dan ook in de nationale context worden bezien,
vanuit de fundamentele keuzes die daaraan ten grondslag liggen.
In Nederland heeft het kinderopvangbeleid tot doel de arbeidsparticipatie te bevorderen
en de ontwikkeling van het kind te stimuleren. Het aanbod van kinderopvang vindt plaats
in een private markt met een financiële tegemoetkoming voor de kosten van kinderopvang
aan werkende ouders. Voor kinderen die baat hebben bij extra ondersteuning in hun
ontwikkeling is er vanaf 2,5 jaar voorschoolse educatie die via de kinderopvang wordt
aangeboden.
Daarnaast ontvangen gemeenten middelen om een aanbod voor kinderopvang te doen zonder
dat sprake is van aanspraak op kinderopvangtoeslag en/of voorschoolse educatie. Het
Nederlandse kinderopvangstelsel kent zo voor ieder kind een aanbod voor een voorschoolse
voorziening. Daarbij is de kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang goed, ook in
vergelijking met andere landen, waaronder België.32 Tegelijkertijd blijf ik inzetten op verbetering van de kwaliteit van de kinderopvang.33Daarvoor putten we uit kennis van de praktijk in de kinderopvangsector en onderzoek,
ook over buitenlandse kinderopvangstelsels.
Het huidige demissionaire kabinet heeft afgesproken om het financieringsstelsel voor
de kinderopvang fundamenteel te herzien. We bereiden dit voor, maar de uitwerking
hiervan is aan het volgende kabinet. Hierin zijn keuzes te maken over inkomens(on)afhankelijkheid
en de arbeidseis. Waarbij ook de motie Palland wordt betrokken om kinderopvang voor
alle peuters van 2 tot 4 jaar voor twee dagen in de week toegankelijk te maken met
een algemeen toegangsrecht (Kamerstuk 31 322, nr. 499). In mijn brieven van september 202334 en april jl.35 ben ik uitgebreid ingegaan op de overwegingen bij deze keuzes.
Vraag 18
De leden van de CDA-fractie lezen dat uit het rapport blijkt dat in alle landen de
verlofregelingen zijn verschoven van een genderstereotype focus op werkende moeders,
naar een meer inclusievere focus op werkende ouders. In Finland, Noorwegen en Zweden
is de keuze gemaakt ook meer te focussen op werkende vaders en hun zorgverantwoordelijkheden
thuis. Door ouderschapsverlof niet overdraagbaar te maken (vaderquota’s) wordt gestreefd
naar gendergelijkheid, zowel op de werkvloer als thuis. Hoe kijkt de Minister aan
tegen deze situatie? Is het te overwegen om net als in Finland, Noorwegen en Zweden
ook meer te focussen op werkende vaders en hun zorgverantwoordelijkheden thuis? Welke
stappen zouden hier in Nederland aan bij kunnen dragen?
Antwoord 18
In Nederland zijn de wettelijke verlofregelingen, waaronder het (aanvullend) geboorteverlof
voor partners en het (betaald) ouderschapsverlof, niet overdraagbaar tussen ouders.
Ouders hebben een individueel recht op een bepaald aantal weken verlof. Voor moeders
bedraagt dit ten minste zestien weken zwangerschaps- en bevallingsverlof en 26 weken
ouderschapsverlof (waarvan negen betaald). Voor partners bedraagt dit zes weken (aanvullend)
geboorteverlof en 26 weken ouderschapsverlof (waarvan negen betaald). Dit biedt ouders
de mogelijkheid hun individuele verlof al dan niet en naar eigen inzicht op te nemen.
Afgelopen jaren is het verlof voor vaders meermaals uitgebreid. In 2019 kregen partners
recht op één week volledig betaald geboorteverlof. In juli 2020 kregen partners daarnaast
recht op 5 weken aanvullend geboorteverlof met een uitkering van 70 procent van het
maximum dagloon.
In 2022 kregen ouders recht op negen weken betaald ouderschapsverlof met een uitkering
van 70 procent van het maximum dagloon bij opname binnen het eerste jaar na de geboorte.
Deze stappen laten zien dat er de afgelopen jaren ook in Nederland veel aandacht is
geweest voor de zorgverantwoordelijkheden van vaders rond de geboorte en in de periode
daarna. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 15. Daarbij komt dat verlofrechten
kunnen worden aangevuld in cao’s.
Uit cao-onderzoek van SZW blijkt bijvoorbeeld dat er een aanvulling werd geboden op
het wettelijke uitkeringspercentage van het aanvullend geboorteverlof in 29 van de
108 geanalyseerde cao’s (achttien procent van de werknemers). De verwachting is dat
de uitbreiding van verlofregelingen de gendergelijkheid bevordert doordat ouders de
mogelijkheid krijgen om arbeid en zorg beter te verdelen.
Vraag 19
Deelt de Minister de suggestie in het rapport dat in navolging van onze buurlanden
kinderopvang gelijk na afloop van het ouderschapsverlof wettelijk dient te worden
geborgd?
Antwoord
19
Het Nederlandse kinderopvangstelsel kent nu een vraag-gestuurd systeem voor kinderopvang
gericht op mensen die werken. Eén van de doelen van het stelsel is daarmee het vergroten
van de arbeidsparticipatie door het combineren van arbeid en zorg makkelijker te maken.
Daarnaast kent het huidige Nederlandse stelsel een gericht aanbod van voorschoolse
educatie voor kinderen met een risico op een onderwijsachterstand. Dat raakt aan het
doel om bij te dragen aan de ontwikkeling van jonge kinderen. Een wettelijk recht
op kinderopvang garandeert aan ouders een plek op de kinderopvang. De overheid is
dan verantwoordelijkheid voor voldoende opvangplekken. Dit past meer bij het uitgangspunt
van kinderopvang als publieke voorziening. Een wettelijk recht op kinderopvang moet
dus samengaan met fundamentele keuzes over het stelsel van kinderopvang in Nederland.
Vraag 20
De leden van de CDA-fractie lezen dat het rapport aangeeft dat effectiviteit van gezinsbeleid
niet los gezien kan worden van de context waarin dit wordt geïmplementeerd. Het meten
van uitkomsten van gezinsbeleid wordt gehinderd door de beschikbaarheid van goede,
vergelijkbare data. Is de Minister bereid om samen met een aantal landen en/of in
Europese samenwerking een dergelijke dataset op te bouwen zodat in de toekomst in
Nederland en in de andere deelnemende landen het gezinsbeleid verbeterd kan worden,
maar ook dat landen van elkaar kunnen leren?
Antwoord 20
Het rapport maakt voor de vergelijking van het gezinsbeleid in ons omringende landen
veelvuldig gebruik van de bestaande database van de Organisatie voor Economische Samenwerking
en Ontwikkeling (OESO), de OECD Family Database. In deze database is informatie tussen
OESO-landen te vergelijken op het gebied van gezinssamenstelling, arbeidsmarktpositie
van gezinnen, publieke voorzieningen voor gezinnen en kinderen en een aantal uitkomstmaten
van kinderen, zoals gezondheid, armoede, onderwijs/geletterdheid en maatschappelijke
participatie. De database biedt veel handvatten om gezinsbeleid op basis van output-variabelen
onderling te vergelijken. Om de effectiviteit van gezinsbeleid te kunnen beoordelen
is echter ook data nodig over de uitkomsten van beleid.
Het vergelijken van de effectiviteit van gezinsbeleid is echter, zo stelt het rapport,
«bijzonder lastig vanwege de uiteenlopende doelstellingen en beleidscontexten. Gezinsbeleid
is immers vooral een paraplu term voor diverse beleidsmaatregelen verspreid over verschillende
thema’s met diverse doelstellingen en (soms) gericht op verschillende groepen. Daarnaast
hebben de verschillende landen verschillende politieke-, historische-, sociale- en
demografische contexten. Ook rijst vaak de vraag voor wie is het beleid eigenlijk
effectief, en voor wie niet?»
Gegeven de uiteenlopende doelstellingen van het gezinsbeleid tussen landen, kunnen
er dan ook geen eenduidige uitspraken gedaan worden over de effectiviteit van het
gezinsbeleid en de bijbehorende maatregelen.
Ik zie het voorliggende onderzoek als een eerste stap om het gezinsbeleid tussen een
aantal landen te vergelijken en daarbij waar mogelijk ook uitspraken te doen over
effectiviteit. Gegeven het bestaan van de OECD Family Database en de uiteenlopende
contexten van verschillende landen, en de doelstellingen van gezinsbeleid, zie ik
op dit moment geen reden om de vorming van een extra database te onderzoeken. Wel
ga ik in gesprek met de OESO over deze dataset en de bruikbaarheid hiervan.
Vraag 21
Kan inzicht gegeven worden in hoe vaak gezinsbeleid op de agenda staat in overleggen
met onze buurlanden of in Brussel? Vindt er al uitwisseling plaats tussen de landen
van goede oplossingen en ideeën? Hoe zou dit verder bevorderd kunnen worden?
Antwoord 21
In Brussel worden deelgebieden die raken aan gezinsbeleid regelmatig besproken. Dit
zijn onderwerpen zoals arbeidsparticipatie, kinderopvang, werk-privébalans inclusief
verlofregelingen en verdeling van zorgtaken. Zo publiceerde de Europese Commissie
in september 2022 de Europese Zorgstrategie, inclusief Raadsaanbevelingen over onderwijs
en opvang voor jonge kinderen en langdurige zorg.36 Ook op de Raden Werkgelegenheid en Sociaal Beleid vinden gedachtewisselingen plaats
over de genoemde thema’s.37 Het inkomend Hongaars EU-Voorzitterschap, dat vanaf 1 juli aanvangt, heeft aangegeven
van gezinsbeleid in het licht van demografische ontwikkelingen een prioriteit te willen
maken. Ik vind het van groot belang dat we met elkaar over deze thema’s blijven spreken,
zodat we goede praktijken uit blijven wisselen en zo van elkaar blijven leren.
Vraag 22
Tot slot lezen de leden van de CDA-fractie in het rapport dat in onze omringende landen
de maatregelen zich voornamelijk lijken te richten op jonge kinderen tot de basisschoolleeftijd,
met uitloop naar twaalf jaar. Alhoewel er in alle landen uiteraard ook jeugdbeleid
wordt gevoerd, lijkt dit meer een apart beleidsspoor te zijn dan integraal onderdeel
van «gezinsbeleid». Gaat dit ook voor Nederland op? De onderzoekers geven aan dat
voor het krijgen van inzicht in de aanpakken en relatie tussen gezins- en jeugdbeleid
meer onderzoek nodig is. Is de Minister bereid dit onderzoek te laten uitvoeren?
Antwoord 22
Jongeren zijn onderdeel van het gezin en behoren daarom ook tot gezinsbeleid. Jongeren
lopen echter ook tegen uitdagingen aan die zich niet altijd binnen het gezin afspelen.
Bovendien hebben jongeren eigen rechten vanuit het kinderrechtenverdrag en geldt de
Jeugdwet. Daarom is het ook nodig dat er jeugdbeleid gevoerd wordt. Het jeugdbeleid
valt onder de verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris van VWS. Maar ik heb hier
goed contact over met mijn collega. In het integrale onderzoek naar de situatie van
gezinnen is ook nadrukkelijk aandacht voor jongeren als deel van het gezin.
De resultaten van dit onderzoek worden verwacht in december. Het is aan een volgend
kabinet om eventueel met een nieuw onderzoek aan de slag te gaan en eventuele relaties
met andere beleidsterreinen daarbij mee te nemen.
Vraag 23
Het bestaan van intergenerationele gezinsverbanden lijkt afwezig te zijn binnen gezinsbeleid,
deze leden zien hierin een probleem. Immers de vergrijzing neemt toe en het groeiende
aantal ouderen dat zorg behoeft, is (en wordt) groter dan het aantal jonge kinderen.
Ouders zullen steeds meer werk en zorg voor jonge kinderen moeten gaan combineren
met (mantel)zorg voor hun ouders. Kan de Minister uitzoeken welke uitdagingen hierin
specifiek zijn en welke oplossingsrichtingen hiervoor aangedragen kunnen worden? In
Duitsland wordt gesproken over het idee om zorggerelateerd verlof (Pflegegeld) ook
mogelijk te maken voor gezinsleden die zorgen voor oudere generaties. Zou een dergelijke
regeling ook iets voor Nederland kunnen zijn?
Antwoord 23
Een groot deel van de werkende mantelzorgers kan werk en mantelzorg voldoende tot
goed combineren, zo blijkt uit onderzoek van het SCP en van stichting Werk & Mantelzorg38. Hiernaast blijkt echter ook dat mantelzorgers zich vaker ziekmelden werknemers zonder
mantelzorgverantwoordelijkheden. Universele uitdagingen voor mantelzorgers zijn het
voorkomen van overbelasting, verzuim en het bespreken van de zorgverantwoordelijkheden
op het werk. Dit zal des te meer gelden voor mantelzorgers die dit combineren met
de zorg voor jonge kinderen. Uit onderzoek van SCP uit 2019 bleek dat tweeëntwintig
procent van de werkende mantelzorgers een thuiswonend kind van jonger dan twaalf jaar
had.39 Zoals de Staatscommissie demografie beschrijft, piekt de vergrijzing in de komende
10 tot 15 jaar en resulteert in een blijvend «oudere» samenleving naar 2050. Het effect
van vergrijzing op de Nederlandse demografie is zowel een grotere vraag naar formele
zorg als naar informele zorg.40 Bij krapte op de arbeidsmarkt en een vergrijzende beroepsbevolking is het ook belangrijk
dat werkenden waar mogelijk meer uren werken. Er ligt dus een uitdaging om te zorgen
dat de inzet op mantelzorg niet ten koste gaat van de mogelijkheid voor werkenden
om meer uren te werken. Met de uitvoering van het onderzoek naar de situatie van gezinnen
in Nederland worden ervaren knelpunten van gezinnen in kaart gebracht, daarin kunnen
ook intergenerationele gezinsverbanden aan de orde komen. Daarnaast hebben de Staatssecretaris
van VWS, de Staatssecretaris van Fiscaliteit en Belastingdienst, de Minister van OCW
en ik de SER om advies gevraagd over de combinatie van werk en mantelzorg. Deze adviesaanvraag
betreft de combinatie van mantelzorg en werk in den brede, ongeacht de relatie van
de mantelzorger met de ontvanger. Een volgend kabinet kan met de uitkomsten hiervan
aan de slag gaan.
Er zijn verscheidene instrumenten die (werkende) mantelzorgers ondersteuning kunnen
bieden. Zo kunnen mensen terecht bij gemeenten voor bijvoorbeeld vervangende zorg
en huishoudelijke hulp. De combinatie van werk en (mantel)zorgverantwoordelijkheden
wordt mede gefaciliteerd door twee zorgverlofregelingen. Het kortdurend zorgverlof
bedraagt in een periode van een jaar twee weken en wordt gedeeltelijk doorbetaald
door de werkgever. Dit verlof kan worden ingezet voor noodzakelijke verzorging in
verband met ziekte van een naaste. Het langdurend zorgverlof bedraagt zes weken en
is wettelijk onbetaald.
Dit kan worden ingezet voor de verzorging van een naaste die levensbedreigend ziek
is of de noodzakelijke verzorging van een naaste die ziek of hulpbehoevend is. Een
naaste kan een familielid zijn, maar ook iemand met wie de werknemer anderszins een
sociale relatie heeft. Wettelijk zorg-gerelateerd verlof voor gezinsleden die zorgen
voor oudere generaties kennen we dus ook in Nederland. Naast deze wettelijke basis
worden in cao’s vaak aanvullingen geboden om werknemers met mantelzorgverantwoordelijkheden
te ondersteunen. Zo blijkt uit cao-onderzoek van SZW dat 39 van de 108 van de steekproefcao’s
een bepaling bevatte over mantelzorg (25 procent van de werknemers).41
Vragen en opmerkingen van de leden van de SGP-fractie
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderzoeksrapport.
Deze leden vinden het positief dat er een inventarisatie is gemaakt van gezinsbeleid
in ons omringende landen. Wat deze leden betreft onderstreept het dat investeren in
goed gezinsbeleid van groot belang is. Het inzicht in het gezinsbeleid in andere landen
kan helpen het Nederlandse beleid verder vorm te geven. Deze leden hebben nog een
aantal vragen en opmerkingen naar aanleiding van het rapport.
Vraag 24
De leden van de SGP-fractie constateren dat het onderzoeksrapport in september 2023
is opgeleverd. Eind oktober 2023 is het rapport met de aanbiedingsbrief ter ondertekening
aan de Minister voorgelegd, blijkt uit de beslisnota. Uiteindelijk is het rapport
pas eind januari 2024 aan de Kamer aangeboden. Wat is de reden hiervan? Waarom heeft
dit zo lang geduurd?
Antwoord 24
Het beleid voor gezinnen bestaat uit een veelheid van onderwerpen, die bij verschillende
directies, zowel binnen het Ministerie van SZW als daarbuiten, belegd zijn. In eerste
instantie was de aanbiedingsbrief beleidsarm. Ik vond het wenselijk om in de brief
een overzicht van het beleid voor gezinnen op te nemen. Het vergde enige tijd en coördinatie
om een overzicht hiervan te kunnen presenteren.
Vraag 25
De leden van de SGP-fractie vragen het kabinet in te gaan op het huidige gezinsbeleid.
Vindt het kabinet dat momenteel voldoende duidelijkheid bestaat over de doelen van
gezinsbeleid? Wat zijn volgens de Minister de belangrijkste doelen?
Vraag 26
De leden van de SGP-fractie zien dat ons omringende landen stevig inzetten op een
eigen koers ten aanzien van gezinsbeleid met ruimte en waardering voor gezinnen. Vindt
het kabinet dat gezinsbeleid in Nederland voldoende op de kaart staat als eigenstandig
beleidsterrein als we dat vergelijken met wat in het buitenland gebeurt? Waar is verbetering
nodig? Vindt het kabinet dat Nederland, zoals eerder gesteld werd, kan volstaan met
een impliciet gezinsbeleid?
Vraag 27
De leden van de SGP-fractie vragen ook aandacht voor de Nederlandse omstandigheden.
Wat is volgens het kabinet de specifiek Nederlandse context waarmee het gezinsbeleid
rekening moet houden om succesvol te zijn?
Hoe weegt het kabinet bijvoorbeeld de onderzoeken die laten zien dat veel Nederlandse
gezinnen hechten aan een anderhalfverdienersmodel om de verschillende taken goed te
kunnen combineren?
Antwoord 25, 26 en 27
Het Nederlandse stelsel kent meerdere regelingen die gezinnen ondersteunen. Zo is
er het beleid rondom kinderopvang met als doelen de ontwikkeling van het kind en arbeidsparticipatie.
Daarnaast zijn er regelingen zoals de kinderbijslag en het kindgebonden budget die
ouders tegemoetkomen in de kosten van kinderen. Het hebben van kinderen kost ouders
veel geld. Het doel van deze twee regelingen is om het bestedingsverschil tussen huishoudens
met en zonder kinderen te verkleinen. Vooral voor ouders met een laag inkomen is deze
tegemoetkoming (relatief) aanzienlijk. Hiermee dragen deze regelingen bij aan de ontplooiingskansen
van álle kinderen. Ook relevant zijn de verlofregelingen met als doel om het voor
ouders mogelijk te maken om werk en de zorg voor kinderen te combineren.
Hoewel meerdere beleidsmaatregelen gericht zijn op het ondersteunen van gezinnen,
en er vanzelfsprekend ook gekeken wordt naar de onderlinge samenhangen, bestaat er
op dit moment geen overkoepelend gezinsbeleid als zodanig. Ik ben het eens met de
SGP-fractie dat investeren in goed gezinsbeleid van groot belang is. Het kabinet laat
daarom een integraal onderzoek naar de situatie van gezinnen in Nederland uitvoeren.
Dit onderzoek zal knelpunten van gezinnen naar boven brengen en laten zien waar verbetering
nodig is. Het onderzoek kan worden gezien als belangrijke input voor toekomstig gezinsbeleid
waar de moties Palland/Ceder42 en Stoffer c.s.43 om hebben gevraagd. Mijn opvolger kan hier verder mee aan de slag.
De SGP-fractie vraagt ook naar het anderhalfverdienersmodel, daarvoor verwijs ik u
naar de beantwoording van vraag 10.
Vraag 28
De leden van de SGP-fractie ontvangen graag een reflectie op de bescherming van het
gezin. Vindt het kabinet dat naast de bescherming van individuele rechten en vrijheden
in het beleid voldoende recht gedaan wordt aan gemeenschappen zoals het gezin? Is
er voldoende aandacht voor de effecten van beleid en wetgeving op de belangen van
kinderen en (groot)ouders?
Antwoord 28
Het kabinet hecht waarde aan een goede uitgangspositie voor gezinnen. Er is uiteenlopend
beleid gericht op het ondersteunen van gezinnen. Het is van belang om in kaart te
krijgen hoe dat integraal in de praktijk uitpakt. Vandaar dat het kabinet de knelpunten
voor gezinnen laat onderzoeken. In het onderzoek wordt de brede thematiek rond gezinnen
onderzocht. Er wordt onder meer gekeken naar de inkomenspositie van verschillende
typen gezinnen, het gebruik van voorzieningen die gericht zijn op de brede ontwikkeling
van kinderen en jongeren (e.g. kinderopvang, onderwijs, sport, creativiteit, sociale
participatie), de woonsituatie en de arbeidsparticipatie en werk/zorg balans van ouders.
Hierin is aandacht voor de belangen van alle gezinsleden. Aan de hand hiervan kan
een volgend kabinet verder aan de slag met toekomstig gezinsbeleid.
Vraag 29
De leden van de SGP-fractie onderstrepen het punt van ambivalentie in gezinsbeleid,
zoals gesignaleerd in de Kamerbrief: inzetten op (maximale) arbeidsparticipatie en
steeds meer verwachten van burgers ten aanzien van (informele) zorg. Terecht wordt
ook mantelzorg in dit verband genoemd, wat soms een aanzienlijke belasting met zich
mee kan brengen en tegelijkertijd van grote waarde voor de maatschappij is. Herkent
het kabinet de in het rapport geconstateerde ambivalentie in gezinsbeleid, en hoe
reflecteert het kabinet op deze spagaat? In hoeverre gaat dit op voor Nederland en
welke koerswijzigingen zijn nodig om belangen van kind en gezin meer centraal te stellen?
Antwoord 29
Ik verwijs u naar de beantwoording van vraag 11 en 23.
Vraag 30
De leden van de SGP-fractie zien dit rapport en ook het te verwachten breed en integraal
onderzoek naar situatie van gezinnen in Nederland naar aanleiding van de motie Stoffer
c.s.44 als opmaat naar een hernieuwde nota Gezinsbeleid, waarin beleidsstappen naar een
gezinsvriendelijker Nederland worden uiteengezet. Kan de Minister toezeggen dat het
onderzoeksrapport ook aan de Kamer zal worden toegestuurd? Welke stakeholders worden
betrokken en wordt hierbij ook uitdrukkelijk het gesprek gevoerd met ouder- en gezinsorganisaties?
Antwoord 30
Het onderzoeksrapport van het integrale onderzoek naar de situatie van gezinnen in
Nederland zal uiteraard met de Kamer worden gedeeld. Dit onderzoek is in lijn met
de moties Palland/Ceder45 en Stoffer c.s.46. Het onderzoek start in mei en de resultaten worden verwacht in december. In het
onderzoek worden gezinnen betrokken door middel van een online peiling en interviews,
daarnaast wordt ook gesproken met experts en vertegenwoordigers van maatschappelijke
organisaties.
Vraag 31
De leden van de SGP-fractie zijn benieuwd welke kansen het kabinet ziet om in Nederland
te werken aan een cultuur van gezinsvriendelijke werkgevers. Wat kunnen we leren van
de situatie in Duitsland? Wordt hierover contact gezocht met werkgeversorganisaties?
Antwoord 31
De SGP-fractie verwijst naar de situatie in Duitsland. In Duitsland bestaat sinds
2006 het programma «Erfolgsfaktor Familie». Dit project heeft tot doel om bedrijven
te overtuigen van de voordelen van gezinsbewust personeelsbeleid. Het biedt bedrijven
informatie, netwerkmogelijkheden en stimulansen om dergelijk beleid te implementeren.
Het project is een samenwerking tussen de Duitse overheid (Ministerie van Familiezaken
en Kamer van Koophandel en Industrie) en kernpartners uit het Duitse bedrijfsleven,
vakbonden en andere branche- en vakverenigingen.
De motie Inge van Dijk47 heeft gevraagd om te onderzoeken hoe dit faciliterende personeelsbeleid in Nederland
vormgegeven kan worden conform het Duitse voorbeeld. In het kader hiervan spreek ik
ook werkgevers. Voor de zomer zal ik de uitkomsten hiervan met de Kamer delen.
Vraag 32
De leden van de SGP-fractie constateren dat het bestaan van intergenerationele gezinsverbanden
vooralsnog (grotendeels) afwezig is binnen gezinsbeleid en dat het huidige beleid
zich voornamelijk richt op jonge kinderen. Hoe beoordeelt het kabinet dit in het licht
van de bevindingen van de Staatscommissie Demografische Ontwikkelingen 2050? In hoeverre
vindt het kabinet dat er meer aandacht in beleid zou moeten komen voor de intergenerationele
gezinsverbanden, mede gelet op de toenemende vergrijzing en informele zorg in ons
land?
Antwoord 32
Ik verwijs u naar de beantwoording van vraag 23.
Vraag 33
De leden van de SGP-fractie constateren dat andere landen beleidsinstrumenten inzetten
om het krijgen van kinderen te faciliteren en stimuleren in de strijd tegen bevolkingskrimp.
Het rapport noemt onder andere Duitsland, Litouwen en Finland als voorbeelden van
landen die op dit punt beleid voer(d)en. Welke mogelijkheden ziet het kabinet voor
het voeren van gelijksoortig gezinsbeleid op dit punt?
Antwoord 33
Het krijgen van kinderen is natuurlijk een vrije keuze. De overheid heeft wel een
rol om ervoor te zorgen dat mensen die kinderen willen krijgen daartoe ook ondersteund
worden. Zoals bijvoorbeeld met toegankelijke en betaalbare kinderopvang, financiële
ondersteuning, investeringen in goed onderwijs en goede woningen en veilige wijken.
Dit zodat ze niet afzien van hun kinderwens, of deze uitstellen vanwege financiële
of praktische redenen. Overigens stelt het recente rapport van de Staatscommissie
Demografie vast dat overheidsbeleid dat zich direct richt op het verhogen van het
kindertal vaak geen of slechts zeer tijdelijk effect heeft.
Vraag 34
De leden van de SGP-fractie begrijpen dat het ouderschapsverlof in een aantal andere
landen naar eigen inzicht verdeeld kan worden tussen de partners. Hoe kijkt kabinet
hier tegenaan? Is de Minister bereid bij het gezinsbeleid uit te gaan van keuzevrijheid
van ouders en het geboorte- en ouderschapsverlof overdraagbaar te maken? Kan de Minister
op een rijtje zetten welke keuzes andere EU-landen hebben gemaakt ten aanzien van
de overdraagbaarheid van geboorte- en ouderschapsverlof?
Antwoord 34
In Richtlijn (EU) 2019/1158 betreffende het evenwicht tussen werk en privéleven voor
ouders en mantelzorgers is opgenomen dat twee maanden ouderschapsverlof onoverdraagbaar
moeten zijn. Ook is hierin opgenomen dat er een individueel recht moet bestaan op
vaderschapsverlof (geboorteverlof). Deze minimale vereisten gelden voor alle EU-lidstaten.
In de database van Missoc48 kan worden vergeleken hoe eventuele overdraagbaarheid («transferability») van verlof
in verschillende Europese landen is geregeld. Daaruit volgt dat in sommige landen
het verlof een individueel, onoverdraagbaar recht is.
In andere landen is een deel van het verlof overdraagbaar. In Nederland hebben ouders
een individueel, onoverdraagbaar recht op verlof.
Gezien de genoemde vereiste uit de EU Richtlijn is het niet mogelijk te regelen dat
het verlof volledig overdraagbaar is tussen ouders. Dit vind ik ook niet wenselijk,
omdat overdraagbaar verlof in mindere mate bijdraagt aan de doelstellingen van dit
beleid. Dit betreft onder andere het mogelijk maken van een gelijkwaardige verdeling
van zorgverantwoordelijkheden tussen partners en het stimuleren de arbeidsparticipatie
van met name vrouwen. De verwachting is dat als het verlof overdraagbaar is, dit met
name door vrouwen zal worden opgenomen, omdat die doorgaans meer zorgverantwoordelijkheden
op zich nemen dan mannen. Het huidige, onoverdraagbare verlof biedt ouders juist de
keuzevrijheid het verlof naar eigen inzicht al dan niet op te nemen en hiermee hebben
alle ouders recht op evenveel (betaald) ouderschapsverlof.
Voor een gedeelte van het ouderschapsverlof geldt het voorschrift dat verlof onoverdraagbaar
moet zijn niet. In Nederland gaat het daarbij om zeventien weken wettelijk onbetaald
ouderschapsverlof. Het kabinet acht overdraagbaarheid van deze verlofaanspraak niet
wenselijk.
Vraag 35
De leden van de SGP-fractie maken uit het rapport op dat in Finland het maatschappelijk
middenveld nadrukkelijk betrokken is bij de vormgeving en uitvoering van gezinsbeleid.
Hoe staat het kabinet tegenover het plan om in Nederland maatschappelijke organisaties
meer te betrekken bij de vormgeving en uitvoering van gezinsbeleid, zoals ouder- en
gezinsorganisaties?
Antwoord 35
In het algemeen vindt het kabinet het van belang dat beleid tot stand komt in samenspraak
met burgers en het maatschappelijk middenveld. Op korte termijn zal ik persoonlijk
in gesprek gaan met een diverse groep mensen over de situatie van gezinnen. Voor dat
gesprek zal ik ook de onderzoekers uitnodigen die gaan werken aan het integrale onderzoek
naar de situatie van gezinnen in Nederland. Tevens is bij de aanbesteding van het
onderzoek nadrukkelijk gevraagd om gezinnen te betrekken bij het onderzoek. Op dit
moment werk ik ook aan een Kamerbrief over gezinsvriendelijk personeelsbeleid waar
ik ook in gesprek ga met sociale partners. Het is aan het nieuwe kabinet om een vervolg
te geven aan de resultaten van het onderzoek en de samenwerking met het maatschappelijk
middenveld daarin een plek te geven.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
L.W.E. (Léon) de Jong, voorzitter van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid -
Mede ondertekenaar
E.E. van den Broek, adjunct-griffier