Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Van der Plas over mestderogatie
Vragen van het lid Van der Plas (BBB) aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over mestderogatie (ingezonden 16 april 2024).
Antwoord van Minister Adema (Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) (ontvangen 22 april
            2024).
         
Vraag 1
            
Wat is het mechanisme van de Europese Commissie (EC) dat in werking zou treden met
               betrekking tot een eventuele inbreukprocedure als Nederland nu besluit de mestderogatiebeschikking
               van september 2022 op te schorten en zich te houden aan de derogatiebeschikking die
               gold tot en met 2023? Kunt u deze stappen stuk voor stuk aangeven en daarbij een tijdspad
               toevoegen?
            
Antwoord 1
            
Het mechanisme dat in werking kan treden is dat de Europese Commissie (EC) direct
               een inbreukprocedure start wegens niet-naleving van de derogatiebeschikking 2022–2025.
               Dit kan naar verwachting al snel (binnen 9 maanden tot iets meer dan een jaar) leiden
               tot een voorlopige maatregel (versterkt door forse dwangsommen) van het Hof van Justitie
               van de Europese Unie (EU). Hieronder wordt dat nader toegelicht. Daarbij is van belang
               dat het hier niet om een geschil zal gaan over of een lidstaat een bepaling al dan
               niet juist implementeert, zoals meestal het geval is bij infractieprocedures, maar
               om een doelbewuste en evidente afwijking van een heldere norm. Immers, de maximale
               plaatsingsruimte voor dierlijke mest is in het afbouwpad van de derogatiebeschikking
               en de Nitraatrichtlijn eenduidig omschreven en daar wordt in de vraagstelling van
               de leden van de BBB van afgeweken. Er zal weinig tijd nodig zijn voor een rechter
               om deze evidente afwijking vast te stellen.
            
Als eerste zal de EC een «aanmaningsbrief» sturen, waarop de EU-lidstaat de mogelijkheid
               heeft opmerkingen te maken (ingebrekestelling). Indien de EC van mening is dat de
               EU-regels nog steeds worden geschonden, stuurt zij de EU-lidstaat een met redenen
               omkleed advies. Dat met redenen omkleed advies bevat een termijn waarbinnen de lidstaat
               aan het EU-recht moet voldoen. Indien de lidstaat dit advies niet binnen de gestelde
               termijn opvolgt, kan de EC de zaak aanhangig maken bij het Hof van Justitie van de
               EU (op grond van artikel 258 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese
               Unie (VWEU)). Naar verwachting duurt het proces van aanmaning tot ingebrekestelling
               in dit geval enkele maanden.
            
Tegelijkertijd met de ingebrekestelling kan de EC, vooruitlopend op een definitief
               oordeel, het Hof van Justitie van de EU (hierna: het Hof) verzoeken om een voorlopige
               maatregel te treffen. Binnen enkele maanden na de start kan er daarmee een voorlopig
               oordeel liggen waarin Nederland wordt bevolen het EU-recht na te leven. Indien Nederland
               geen uitvoering geeft aan het bevel van het Hof, kan de EC het Hof verzoeken om dwangsommen
               op te leggen. Een beschikking van het Hof van Justitie waarin uiteindelijk aan Nederland
               dwangsommen worden opgelegd kan binnen enkele maanden worden afgerond. De tijdsduur
               gemoeid met het proces van verzoek voorlopige maatregel van de EC aan het Hof tot
               aan het opleggen van een dwangsom door het Hof aan Nederland is naar verwachting zes
               maanden tot één jaar.
            
Een uitspraak in de hoofdprocedure zal naar verwachting zo’n anderhalf jaar vergen.
               Vervolgens zal Nederland deze uitspraak moeten nakomen binnen een redelijke termijn.
               Dat zal in dit geval een zeer korte termijn zijn, omdat Nederland zich aan de derogatiebeschikking
               moet houden. Dat betekent naar verwachting dat bij gebreke aan nakoming van de eerste
               uitspraak van het Hof, de EC direct een verzoekschrift bij het Hof kan indienen om
               Nederland te laten veroordelen wegens niet-nakoming van de Hof-uitspraak en daarbij
               een boete over het verleden en een dwangsom voor de toekomst kan vorderen. Deze vordering
               zal er naar verwachting binnen 2 à 3 maanden na de uitspraak van het Hof liggen. De
               praktijk leert dat het Hof zo’n zaak snel afwikkelt. Dat betekent dat binnen ongeveer
               12 maanden na de eerste uitspraak van het Hof een tweede negatieve uitspraak van het
               Hof kan volgen waarbij een boete en dwangsom wordt toegekend. Dit kunnen forse boetes
               en dwangsommen zijn. In totaal duurt de hoofdprocedure dus naar verwachting tweeëneenhalf
               jaar na het verzoekschrift van de EC aan het Hof.
            
Nationale rechter
Naast bovengenoemde Europese procedures geldt dat de gebruiksnormen zijn neergelegd
                  in de Uitvoeringsregeling meststoffenwet, deze zou aangepast moeten worden om af te
                  wijken van de derogatiebeschikking/de Nitraatrichtlijn. Een ministeriële regeling
                  of vrijstellingsregeling waarin wordt afgeweken van dwingende bepalingen in de Nitraatrichtlijn/derogatiebeschikking
                  is een onjuiste implementatie van de Nitraatrichtlijn/derogatiebeschikking, en daarmee
                  in strijd met de verplichting van de Staat om richtlijnen (tijdig) en juist te implementeren.
                  Zij is om die reden onrechtmatig. Die onrechtmatigheid kan door organisaties in de
                  eerste plaats aan de orde worden gesteld in een civiele kortgedingprocedure.
               
In die procedure kan de rechter de ministeriële regeling onverbindend verklaren vanwege
                  strijd met het EU-recht. Een kortgedingprocedure kan heel snel worden geëntameerd,
                  doorgaans wordt een mondelinge behandeling binnen twee weken na een aanvraag daartoe
                  ingepland en volgt de uitspraak binnen twee weken na de mondelinge behandeling. Dat
                  kan echter ook al binnen enkele dagen. In een kortgedingprocedure kunnen voorlopige
                  voorzieningen worden getroffen, totdat eventueel in een bodemprocedure de voorlopige
                  voorziening wordt bevestigd of anders wordt bepaald. Een voorlopige voorziening kan
                  na afweging door de voorzieningenrechter van de betrokken belangen bijvoorbeeld bestaan
                  uit het verbod om mest uit te rijden/verbod bufferstroken te bemesten. Eveneens heeft
                  de rechter in kort geding bij een onmiskenbaar onverbindende regeling de bevoegdheid
                  om die regeling, indien gevorderd, buiten werking te stellen (aan regeling mag geen toepassing worden gegeven) of onverbindend te verklaren (regeling zelf onrechtmatig). Dat laatste scenario ligt in dit geval, gelet op de evidente schending
                  van het EU-recht, voor de hand.
               
Via de route van het bestuursrecht kan daarnaast door belanghebbenden een verzoek
                  om handhaving worden gedaan indien een landbouwer weliswaar handelt conform de ministeriële
                  regeling/vrijstellingsregeling maar wel in strijdt handelt met de Nitraatrichtlijn/derogatiebeschikking.
                  Indien de Minister dat verzoek om handhaving afwijst, kan bezwaar en vervolgens beroep
                  worden ingesteld. Hangende dat bezwaar of beroep kan tegelijkertijd een voorlopige
                  voorziening worden gestart bij de bestuursrechter. In die voorlopige voorziening kan
                  de rechter de Minister opdragen om alsnog binnen een door hem te stellen termijn een
                  handhavingsbesluit te nemen waarin door de rechter aangegeven punten moeten worden
                  meegenomen in de afweging om wel of niet te handhaven (ECLI:RBMNE:2020:1868). Dit
                  betekent dat via een procedure tegen de afwijzing van het handhavingsverzoek de regeling
                  onverbindend/buiten toepassing worden verklaard.
               
Vraag 2
            
Waarop is gebaseerd dat Nederland volgens u per direct de derogatiebeschikking zou
               kunnen verliezen als we ons niet aan de beschikking houden, en is daar documentatie
               over beschikbaar? Hoe waarschijnlijk is het dat dit ook daadwerkelijk gebeurt?
            
Antwoord 2
            
De derogatiebeschikking bevat diverse voorwaarden zoals de maximale plaatsingsruimte
               in het afbouwpad, de voorwaarden over bufferstroken, de aanwijzing van met Nutriënten-Verontreinigde-gebieden
               (NV-gebieden) en de verlaging van de mestproductieplafonds. Dit zijn voorwaarden waaraan
               door Nederland voldaan moet worden om gebruik te mogen maken van de in de derogatiebeschikking
               geboden mogelijkheid om meer mest dan de norm van 170 kg stikstof uit dierlijke mest,
               per hectare, per jaar te mogen uitrijden. Het niet voldoen aan de voorwaarden van
               de beschikking kan voor de EC een reden zijn voor intrekking ervan. Daarvoor hoeft
               de EC naar verwachting niet langs het Europese Nitraatcomité. In dat geval zal de
               intrekking naar verwachting twee tot drie maanden in beslag nemen.
            
Overigens is het risico op het intrekken van de derogatiebeschikking bij het niet
               naleven van de voorwaarden ervan mij reeds kenbaar gemaakt door de EC. Hierover heb
               ik u eerder geïnformeerd en ik verwijs daarbij naar de brief van de Eurocommissaris
               van 19 december 2022 (bijlage bij Kamerstuk 33 037, nr. 485).
            
Vraag 3
            
Waarop zijn de getallen gebaseerd en op welke termijn zouden die dwangsommen dan kunnen
               gaan worden opgelegd gezien het feit dat u bij het commissiedebat EU-LNV van 9 april
               2024 zei dat een infractieprocedure door de EC kan leiden tot dwangsommen van «honderden
               miljoenen zo niet meer»? Hoe waarschijnlijk is het dat dit ook daadwerkelijk gebeurt?
            
Antwoord 3
            
Het is zeer waarschijnlijk dat dit gebeurt. Uit een analyse van het Ministerie van
               Infrastructuur en Waterstaat (Kamerstuk 27 625, nr. 555) van eerdere boetes en dwangsommen die opgelegd zijn aan lidstaten blijkt dat de
               hoogte sterk varieert. Deze bedragen variëren van ca. 5.000 euro tot ruim 300.000 euro
               per dag (dwangsom) of van 1 miljoen euro tot 40 miljoen euro (boete). Om een voorbeeld
               te noemen: het Hof heeft Frankrijk in 2005 wegens het stelselmatig schenden van de
               controleverplichtingen voor visserij een dwangsom van 57.761.250,– euro opgelegd voor
               elke periode van zes maanden te rekenen vanaf de uitspraak van dit arrest, zolang
               het eerste arrest tot veroordeling niet volledig was uitgevoerd en daarnaast een boete
               van 20 miljoen euro (C-304/02).
            
Vraag 4
            
Waarop is uw stelling in het bovenstaand debat gebaseerd dat als Nederland zich niet
               aan de nieuwe derogatiebeschikking houdt de gevolgen voor boeren ook groot zouden
               kunnen zijn «bijvoorbeeld het intrekken van Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB)-subsidies»
               en is daarvan documentatie beschikbaar? Hoe waarschijnlijk is het dat dit ook daadwerkelijk
               gebeurt? Op welke termijn zou dit gebeuren?
            
Antwoord 4
            
Het niet naleven van de verplichtingen op grond van de Nitraatrichtlijn kan ertoe
               leiden dat landbouwers die GLB-subsidies ontvangen, geconfronteerd worden met kortingen
               wegens overtreding van de zogenaamde randvoorwaarden of conditionaliteiten. De verplichting
               tot het opleggen van deze kortingen volgt uit dwingende en rechtstreeks werkende Europese
               verordeningen. De percentages waarmee in dat geval de individuele betalingen aan boeren
               gekort kunnen worden, bedragen in de regel 3% van de betalingen die de landbouwer
               ontvangt. Dat percentage wordt verhoogd naar 10% bij herhaling en naar (minimaal)
               15% bij opzettelijke niet-nalevingen. Ook dit vloeit rechtstreeks voort uit Europese
               regelgeving. In het geval dat boeren zich structureel niet houden aan de derogatiebeschikking
               is een korting van 15% of meer niet uitgesloten. Na constatering van de overtreding
               legt RVO de randvoorwaardenkorting op bij de eerstvolgende jaarlijkse uitbetaling
               van de GLB-steun (waarbij de korting die een landbouwer vanwege een overtreding in
               jaar x verschuldigd is, mag worden verrekend met de steun die hij in het jaar van
               constatering van de overtreding ontvangt).
            
Vraag 5
            
Waarop is gebaseerd dat een infractieprocedure volgens u ook zou kunnen betekenen
               dat Nederland in het vervolg een structurele korting krijgt op de gelden uit het GLB
               en is daarvan documentatie beschikbaar? Hoe waarschijnlijk is het dat dit ook daadwerkelijk
               gebeurt?
            
Antwoord 5
            
Als RVO nalaat om randvoorwaardenkortingen op te leggen en de EC naar aanleiding van
               de bevindingen van de Auditdienst Rijk of op basis van een eigen audit constateert
               dat er sprake is van een ernstige tekortkoming in het governancesysteem van Nederland,
               kan de EC Nederland dwingen tot het opstellen van een actieplan met corrigerende maatregelen.
               Als Nederland dit plan niet opstelt, het plan tekort schiet, of Nederland het niet
               (goed) uitvoert, dan kan de EC vervolgens de GLB-betalingen aan Nederland opschorten.
               Een besluit van de EC om de betalingen aan Nederland op te schorten kan in het snelste
               geval, als EC zelf een audit in Nederland uitvoert en niet de bevindingen van de Auditdienst
               Rijk afwacht, na anderhalf tot twee jaar aan de orde zijn. Uiteraard staat nog wel
               beroep open tegen de besluiten van de EC, maar dit heft een eventuele opschorting
               van de betalingen niet op.
            
In het kader van een infractieprocedure wegens niet-naleving van de derogatiebeschikking kunnen aan Nederland opgelegde boetes
               en dwangsommen worden ingehouden op EU-betalingen aan Nederland. Dat kunnen behalve
               GLB-betalingen ook plattelandsontwikkelingsgelden (ELFPO) zijn en wellicht zelfs gelden
               voor regionale ontwikkeling (EFRO).
            
Vraag 6
            
Is het waarschijnlijk dat een infractieprocedure door de EC over de derogatie echt
               anders verloopt dan bijvoorbeeld de infractieprocedure tegen het Ministerie van Infrastructuur
               en Waterstaat over de aanbesteding voor de NS? Zo ja, waarom?
            
Antwoord 6
            
In de situatie dat de EC een infractieprocedure start tegen Nederland wegens het niet
               naleven van de derogatiebeschikking zal deze naar verwachting een ander karakter hebben.
               Een dergelijke niet-naleving druist in tegen het beginsel van Unietrouw zoals neergelegd
               in artikel 4, derde lid, Verdrag betreffende Europese Unie (VEU), de uit vaste jurisprudentie
               van het Hof van Justitie voortvloeiende beginselplicht tot handhaving en staat op
               gespannen voet met de rechtsstaatgedachte. De inbreuk is evident, immers het afbouwpad
               van de derogatie en de daarbij behorende gebruiksnorm voor dierlijke mest zijn glashelder
               en laten geen ruimte voor interpretatie, en daarom zullen omvang en snelheid van een
               inbreukprocedure daartegen naar verwachting niet te vergelijken zijn met de infractieprocedure
               over de aanbesteding voor de NS.
            
Vraag 7
            
Bij wie komt de volgende reactie vandaan en is daar documentatie van gezien het feit
               dat u tijdens het commissiedebat EU-LNV zei dat als u in Europa vraagt naar de derogatiebeschikking
               de reactie is: «hoe zit het met jullie handhaving eigenlijk?»? Wat is de verdere context
               van deze vraag over handhaving?
            
Antwoord 7
            
De afgelopen periode heb ik meerdere gesprekken gevoerd met de Europese Commissie
               over de mogelijkheden van een nieuwe derogatie. In deze gesprekken is ook de implementatie
               van de voorwaarden van de huidige derogatiebeschikking aan de orde geweest. Daarbij
               heeft de Europese Commissie aangegeven zorgen te hebben over de implementatie en de
               handhaving van de voorwaarden van de huidige derogatie, bijvoorbeeld ten aanzien van
               bufferstroken en mestgift. Daarnaast staat in artikel 6 van de derogatiebeschikking
               dat Nederland uitvoering moet geven aan de versterkte handhavingsstrategie mest. Het
               is dus niet opmerkelijk dat de Europese Commissie naar de handhaving vraagt.
            
Vraag 8
            
In hoeverre kan Nederland het volgende artikel inroepen en een hogere hoeveelheid
               stikstof dan 170 KG toestaan gezien het feit dat in de Nitraatrichtlijn het volgende
               staat: «Deze bepaalde hoeveelheid per hectare is de hoeveelheid mest die 170 kg N
               (stikstof) bevat en de lidstaten evenwel gedurende en na het eerste actieprogramma
               van vier jaar andere hoeveelheden dan de bovengenoemde mogen vaststellen? Deze hoeveelheden
               moeten zodanig worden vastgesteld dat geen afbreuk wordt gedaan aan het bereiken van
               de in artikel 1 genoemde doelstellingen, en zij moeten worden gemotiveerd aan de hand
               van objectieve criteria, bij voorbeeld: etc. etc. etc.».
            
Antwoord 8
            
In uw vraag verwijst u naar Bijlage III, punt 2, onder b, van de Nitraatrichtlijn.
               Dit is de grondslag waarop een lidstaat een verzoek om derogatie kan doen en de EC
               een derogatie kan verlenen. Er staat bij dat een lidstaat die een andere hoeveelheid
               wil toestaan daarvan mededeling doet aan de EC (derogatieverzoek) en dat de EC (de
               motivering van) dat verzoek volgens de regelgevingsprocedure van artikel 9, tweede
               lid, Nitraatrichtlijn bestudeert. Dit betekent dat voor het daadwerkelijk mogen toepassen
               van een andere gebruiksnorm dan de 170-norm uit de Nitraatrichtlijn de comitologieprocedure
               (besluitvorming EC na advisering Nitraatcomité) gevolgd moet worden. Ik heb u eerder
               reeds bericht dat ik het nogmaals verkrijgen van een derogatiebeschikking van de EC
               niet zie als een reële mogelijkheid.
            
Vraag 9
            
Wat als Nederland met een gedoogbeleid komt en Nederlandse boeren onder het gedoogbeleid
               meer mest mogen uitrijden dan onder de huidige beschikking? Klopt het dat organisaties
               niet naar de rechter kunnen stappen om een procedure te starten over dit gedoogbeleid?
               Zo nee, wat zouden de gevolgen kunnen zijn van zulke procedures? Over welk tijdspad
               hebben we het dan?
            
Antwoord 9
            
Allereerst wil ik nogmaals opmerken dat een dergelijk gedoogbeleid volledig zou indruisen
               tegen het beginsel van Unietrouw zoals neergelegd in artikel 4, derde lid, VEU en
               op gespannen voet zou staan met de rechtsstaatgedachte. Het is een misvatting dat
               daarbij geen procedures zijn te verwachten.
            
Tijdens dat bezwaar of beroep kan een spoedprocedure bij de bestuursrechter gestart
               worden (voorlopige voorziening) door belanghebbenden met een spoedeisend belang. Toewijzing
               lijkt kansrijk vanwege evidente strijd met het EU-recht en de vaste jurisprudentie
               van de Nederlandse bestuursrechter over de «beginselplicht tot handhaving». Toewijzing
               leidt normaal tot schorsing van het besluit. Omdat schorsing van een besluit om niet
               te handhaven niet zoveel teweeg brengt, is de kans groot dat de voorzieningenrechter
               meer doet. Zo kan hij een opdracht geven binnen een bepaalde termijn een besluit tot
               handhaving te nemen, zo nodig versterkt met een dwangsom. Bij een verzoek om voorlopige
               voorziening hangende beroep, kan hij ook «doorpakken» en meteen in de beroepsprocedure
               uitspraak doen («kortsluiten») In dat geval zal hij het besluit om niet te handhaven
               vernietigen met daarbij de opdracht om binnen een bepaalde (korte) termijn een nieuw
               besluit te nemen. Daarbij kan hij als richting meegeven dat in beginsel gehandhaafd
               moet worden. In het uiterste geval kan hij ook direct zelf besluiten dat gehandhaafd
               moet worden («zelf in de zaak voorzien»). De tijdsduur van een voorlopige voorzieningsprocedure
               is enkele weken tot een paar maanden. De periode betreft enkele maanden als ook het
               besluit op een handhavingsverzoek wordt meegerekend bij een voorlopige voorzienig.
            
Daarnaast is ook een uitspraak van de civiele kortgedingrechter voorstelbaar. In dat
               geval is aannemelijk dat binnen afzienbare tijd (enkele weken tot een paar maanden)
               de Staat wordt bevolen om toepassing te geven aan de Europese normen en deze te handhaven.
            
Vraag 10
            
Heeft de EC mogelijkheden tot versoepeling als op basis van redelijkheid en billijkheid
               een maatschappelijke sector binnen een lidstaat onevenredig schade dreigt te ondervinden
               als gevolg van Europese beleidsuitwerking? Zo ja, wat zijn deze mogelijkheden?
            
Antwoord 10
            
Alleen het Hof van Justitie van de EU (hierna: het Hof) kan in antwoord op prejudiciële
               vragen van een Nederlandse rechter een oordeel geven over de proportionaliteit van
               de derogatiebeschikking. Het oordeel dat de derogatiebeschikking niet proportioneel
               is acht ik echter zeer onwaarschijnlijk. De evenredigheid van de derogatiebeschikking
               zal immers bezien worden in het licht dat het uitvoeringsbesluit al een verruiming
               is ten opzichte van de 170-norm uit de Nitraatrichtlijn. Het hebben van een derogatie
               is dan ook nooit de normaalsituatie of iets waar een lidstaat op kan (blijven) rekenen.
               De EC heeft daarnaast op basis van de Nitraatrichtlijn en zolang een derogatie maar
               bijdraagt aan de doelen van de Nitraatrichtlijn, een ruime bevoegdheid bij het uitoefenen
               van haar bevoegdheid een hogere gebruiksnorm vast te stellen en de voorwaarden die
               daarbij gelden. Zij is niet verplicht van die bevoegdheid gebruik te maken. Als ze
               besluit een derogatie te verlenen kan zij dat qua inhoud en voorwaarden alleen doen
               op een wijze die bijdraagt aan de doelen van de Nitraatrichtlijn. Zij kan alleen die
               voorwaarden opnemen die bijdragen aan de doelen van de Nitraatrichtlijn. Zij betrekt
               bij haar besluit over een derogatie bovendien andere ontwikkelingen die relevant zijn
               (bijv. veedichtheid) en dat een eventuele derogatie geen afbreuk mag doen aan de doelen
               van andere Uniewetgeving (zie ook de overwegingen in de derogatiebeschikking). Van
               belang is ook dat een derogatiebesluit zich niet rechtstreeks richt tot landbouwers
               maar tot Nederland als geheel met het doel Nederland aan te zetten tot het verminderen
               en voorkomen van emissies als bedoeld in de Nitraatrichtlijn. Ook zal een rol spelen
               dat Nederland niet verplicht was te verzoeken om een derogatiebeschikking en in het
               Nitraatcomité heeft ingestemd met de derogatiebeschikking (waarbij uw kamer ook na
               vaststelling van de derogatiebeschikking niet heeft opgeroepen daartegen op te komen
               bij het Hof). De derogatiebeschikking op korte termijn van tafel krijgen over de band
               van de proportionaliteit of evenredigheid lijkt daarmee een kansloze route. Bedacht
               dient ook te worden dat in het onwaarschijnlijke geval dat de derogatiebeschikking
               onderuit zou gaan, Nederland direct terugvalt op de 170-norm en waarschijnlijk met
               terugwerkende kracht.
            
Vraag 11
            
Kunt u deze vragen, inclusief de deelvragen één voor één beantwoorden en (ruim) vóór
               het commissiedebat Mestbeleid op 25 april 2024?
            
Antwoord 11
            
Ja.
Ondertekenaars
- 
              
                  Eerste ondertekenaar
P. Adema, minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit 
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.