Lijst van vragen en antwoorden : Lijst van vragen en antwoorden over het rapport evaluatie Comptabiliteitswet 2016 (Kamerstuk 33670-16)
33 670 Modernisering van de Comptabiliteitswet
Nr. 17 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN
Vastgesteld 2 april 2024
De commissie voor de Rijksuitgaven heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Minister
van Financiën over de brief van 22 november 2023 inzake het rapport evaluatie Comptabiliteitswet
2016 (Kamerstuk 33 670, nr. 16).
De Minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 2 april 2024. Vragen en antwoorden
zijn hierna afgedrukt.
De fungerend voorzitter van de commissie, Sneller
Adjunct-griffier van de commissie, Kruithof
1.
Welke mogelijkheden zijn er om een indicator op te stellen zoals het weerstandsvermogen
bij gemeenten, die inzicht geeft in de financiële weerbaarheid ten opzichte van de
grootte van de risico’s?
In de jaarlijkse Miljoenennota’s wordt aandacht besteed aan budgettaire risico’s op
zowel de korte als lange termijn, zoals de ontwikkeling van de rente, vergrijzing
en klimaatrisico’s. Zie hiervoor bijvoorbeeld ook paragraaf 1.3.2 en 1.3.3 van de
Miljoenennota 2024 (Kamerstuk 36 410, nrs. 1 en 2). Daarbij wordt ook een overzicht bijgevoegd van de risicoregelingen die de staat
is aangegaan. Hiermee wordt inzicht geboden welke financiële risico’s de staat potentieel
loopt en deze worden beheerst door de toepassing van het toetsingskader risicoregelingen.
Daarnaast voert het CPB met enige regelmaat schokproeven en debt sustainability analyses
(DSA) voor de overheidsfinanciën uit, waarbij de effecten van uitzonderlijke (financieel-)
economische schokken op de Nederlandse economie en overheidsfinanciën worden geanalyseerd.
Het doel hiervan is om inzicht te verschaffen in de schokbestendigheid van de overheidsfinanciën,
inclusief de invloed van het huidige beleid en de uitgangspositie van de overheidsschuld.
Tot slot wordt de Nederlandse kredietwaardigheid beoordeeld door onafhankelijke internationale
rating agencies, zoals Fitch Ratings, Standard&Poors en Moody’s. Deze instellingen
verschaffen externe evaluaties van de financiële gezondheid van het land.
De verschillende risicoanalyses bieden een veelomvattend beeld van de weerbaarheid
van de overheidsfinanciën tegen diverse economische schokken.
2.
Welke opties zouden er zijn om via de Comptabiliteitswet (CW) te zorgen dat er minder
verkokerd (op departementaal niveau) gewerkt wordt?
4.
Welke wijzigingen in de Comptabiliteitswet zouden mogelijk zijn om tegemoet te komen
aan de roep om meer opgavegericht werken en opgavegerichte financiering, terwijl budgetten,
verantwoordelijkheden en begrotingsregels vaak departementaal ingericht zijn?
Artikel 4.1 CW regelt in hoofdlijnen de taken en verantwoordelijkheden van de Ministers
voor de eerste en tweede lijn, conform de verantwoordelijkheid van elke Minister voor
de eigen begroting en het daarbij vereiste toezicht op de uitvoering van het beleid
en de bedrijfsvoering. Uit de evaluatie komt naar voren dat iedere begrotingsinrichting
inherent een bepaalde mate van verkokering teweegbrengt. Om hier tegenwicht aan te
bieden is een breed instrumentarium ingericht, bijvoorbeeld de mogelijkheid om over
te boeken, samenwerkingsafspraken te maken en overkoepelende thema’s onder verantwoordelijkheid
van één Minister te brengen. De comptabele wet- en regelgeving, bijvoorbeeld in de
Regeling Begrotingsvoorschriften (RBV) of in (bestuurlijke) afspraken ondersteunen
gebruik van dit instrumentarium om samenwerking te bevorderen.
Om de samenwerking en de uniformiteit op interdepartementaal niveau te bevorderen,
regelt de RBV bijvoorbeeld dat elke begroting een bijlage kent over de uitgaven voor
Caribisch Nederland en er is ten tijde van de corona-epidemie door elk ministerie
gerapporteerd over corona-gerelateerde maatregelen en bijbehorende uitgaven. Dit illustreert
de comptabel-technische mogelijkheid om opgavegericht te werken.
3.
Kunt u een actueel overzicht geven van alle incidentele suppletoire begrotingen (ISB’s)
waarbij het parlement niet op voorhand is gevraagd om autorisatie op basis van artikel 2.27
van de CW voor de jaren 2021, 2022 en 2023?
Bijlage 15 van het Financieel Jaarverslag Rijk bevatte een overzicht met alle ISB’s uit de jaren 2021 en 2022. De onderstaande tabel
geeft een overzicht van de ingediende begrotingsaanpassingen middels nota's van wijziging
en/of incidentele suppletoire begrotingen (ISB's) met betrekking tot het begrotingsjaar
2023.
Departement
Begrotingsstuk
Onderwerp
Beroep art. 2.27 lid 2
Uitgaven voor autorisatie
Indiening
Autorisatie door EK
04. Koninkrijksrelaties
1e ISB KR
Herfinanciering covidleningen
Nee
Nee
29-8-2023
10-10-2023
05. Buitenlandse Zaken
1e ISB BZ
Ophoging bijdrage Europese Vredesfaciliteit
Nee
Nee
13-2-2023
4-7-2023
05. Buitenlandse Zaken
2e ISB BZ
Steun Oekraïne en 2e ophoging bijdrage Europese Vredesfaciliteit
Nee
Nee
3-4-2023
4-7-2023
10. Defensie
1e ISB DEF
Ministerie van Defensie
Nee, lid 1
Ja
8-3-2023
6-6-2023
13. Economische Zaken en Klimaat
1e ISB EZK
Gasopslag Bergermeer en garantieregeling Porthos
Ja
Nee
12-12-2022
28-3-2023
13. Economische Zaken en Klimaat
2e ISB EZK
Lening Invest-NL in verband met SIF
Ja
Ja
13-2-2023
6-6-2023
13. Economische Zaken en Klimaat
3e ISB EZK
Verder vullen gasopslag Bergermeer
Ja
Ja
27-2-2023
30-5-2023
17. Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking
1e ISB BHOS
Steun Oekraïne
Nee
Nee
3-4-2023
11-7-2023
5.
Waarom wordt in de evaluatie niet ingegaan op hoe om te gaan met verschillen van inzicht
tussen de Algemene Rekenkamer en het Ministerie van Financiën over de interpretatie
van de CW, zoals toegezegd door de Minister in de brief over de opzet van de evaluatie?
Pagina 40 van het evaluatierapport gaat in op de basis van deze toezegging in het
Wetgevingsoverleg jaarverslag Financiën 2020, waarin het ging over de rol van de Minister
van Financiën en het verschil van inzicht tussen de Algemene Rekenkamer en het Ministerie
van Financiën over de interpretatie van de CW. Naar aanleiding hiervan is de rol van
de Minister van Financiën in het begrotingsbeheer en het financieel beheer in de evaluatie
opgenomen. Zoals ook in de technische briefing op 24 januari jl. is toegelicht is
de Minister van Financiën als kadersteller verantwoordelijk voor de CW en daarmee
bevoegd om de bepalingen en normen van deze wet naar de letter, geest en de beoogde
doelen te interpreteren. De Algemene Rekenkamer toetst als onafhankelijke controleur
de toepassing van deze bepalingen in de praktijk. Indien er wordt geconstateerd dat
een bepaling onvoldoende duidelijk is of niet goed te controleren, zal ik – in goed
overleg met de Algemene Rekenkamer – voor de nodige verduidelijking zorgen. Als kadersteller
vind ik een werkbare Comptabiliteitswet van groot belang en ik zie daarom de controleerbaarheid
en de werking in de praktijk ook als een gezamenlijke opgave van de betrokken spelers.
6.
Kunt u nader toelichten in welke mate de CW bijdraagt aan elk van de drie geformuleerde
hoofddoelen van de wet?
In het rapport is beschreven (pagina 27) dat het bijdragen aan het budgetrecht het
eerste hoofddoel is. En dat de andere twee hoofddoelen ook belangrijke bijdragen leveren
aan het budgetrecht. De CW draagt aan het eerste hoofddoel bij door het begrotings-
en verantwoordingsproces optimaal in te richten (hoofdstuk 2), de nodige normen te
stellen (hoofdstuk 3) en taken en verantwoordelijkheden vast te leggen (hoofdstuk 4).
Dit komt ook terug in veel van de resultaten van de evaluatie, bijvoorbeeld bij de
bevindingen over artikel 2.27 (vanaf pagina 49).
Hoofddoel 2 (de financiën van beleids- en bedrijfsvoering van het Rijk sturen en beheersen)
is op eenzelfde manier verweven in de CW. Zo wordt in hoofdstuk 3 en 4 onderscheid
gemaakt tussen het begrotingsbeheer en het financieel beheer en wordt in hoofdstuk 5
het beheer van publieke middelen buiten het Rijk geregeld. Hoofdstuk2 gaat in feite
ook over het sturen en beheersen van de rijksfinanciën.
Hoofddoel 3 betreft het governancestelsel, waarbij het bijvoorbeeld gaat over de rol-
en verantwoordelijkheidsverdeling. Hierover gaat het in hoofdstuk 4 van de CW, waarin
geregeld is dat de vakministers zelf verantwoordelijkheid dragen voor het begrotings-
en financieel beheer van hun departement (artikel 4.1). Daarbij geldt dat de Minister
van Financiën belast is met de coördinatie van het begrotings- en verantwoordingsproces
(artikel 4.11) en het toezicht op het begrotingsbeheer (artikel 4.12). Daarnaast is
hoofdstuk 7 over de taken en bevoegdheden van de Algemene Rekenkamer -als onafhankelijke
controleur van de rijksfinanciën- een duidelijk onderdeel van dit doel. Omdat de evaluatie
een breed aantal onderwerpen uit de CW heeft onderzocht, en de CW voor die onderwerpen
effectief bleek, is in de evaluatie geconcludeerd dat de CW doeltreffend is.
7.
Welke definities worden op dit moment het meest gebruikt in de praktijk om het verschil
tussen lopend en nieuw beleid aan te duiden en welke verschillen bestaan daar precies
over, in het algemeen en specifiek in het gebruik door de Auditdienst Rijk en de Algemene
Rekenkamer?
17.
Kunt u nader toelichten wat respondenten verwarrend vinden aan de termen «lopend beleid»
en «nieuw beleid»? Hebben respondenten nog specifieke voorbeelden gegeven?
18.
Hoe worden vakdepartementen op dit moment door het Ministerie van Financiën geïnformeerd
over de uitleg van de begrippen «lopend beleid» en «staand beleid»?
Met lopend beleid wordt beleid bedoeld dat al door het parlement is geautoriseerd
via de begrotingsstaten van het lopende, jaar of voorafgaande jaren of waarover het
parlement reeds is geïnformeerd. Op basis hiervan kan lopend beleid dat in een begrotingswetsvoorstel
aan het parlement is voorgelegd, maar (nog) niet is vastgesteld, terughoudend worden
gecontinueerd (artikelen 2.25 en 2.27, eerste lid CW).
Tot nieuw beleid wordt gerekend het nemen van nieuwe maatregelen of besluiten met financiële consequenties,
waarmee het parlement nog niet heeft ingestemd of waarover het nog niet is geïnformeerd
(artikelen 2.25 en 2.27, tweede lid, CW).
Tussen deze twee definities zit altijd een grijs gebied, en dat levert verwarring
op wanneer de interpretatie verschilt. Als beleid al door het parlement is geautoriseerd,
maar vervolgens wordt geïntensiveerd, kan de vraag opkomen of dit nu lopend beleid
is of niet. Dit is niet helder af te bakenen in regelgeving.
Situaties waarin door de Algemene Rekenkamer en de Auditdienst Rijk nauwkeurig wordt
gekeken naar het onderscheid tussen lopend en nieuw beleid, zijn momenten waarop het
aangaan van verplichtingen of het doen van uitgaven dichter op het moment van indienen
van een wetsvoorstel ligt. De controleurs toetsen of de aangegane verplichtingen of
gedane uitgaven vooraf door het parlement zijn geautoriseerd. Dit verklaart mede de
toenemende aandacht en behoefte voor snelle parlementaire behandeling en mogelijke
extra begrotingsmomenten.
Over de uitleg van lopend beleid en nieuw beleid informeer ik de departementen onder
andere via het «Fiche over het beroep op artikel 2.25, tweede lid en 2.27, tweede
lid Comptabiliteitswet 2016».
8.
Biedt het extra begrotingsmoment ruimte om misschien de 2e supp-ronde af te schaffen?
In de hoofdlijnenbrief met kabinetsreactie, gepland voor juni 2024 ga ik nader in
op de vaste momenten in het begrotingsproces, inclusief de 2e supp-ronde. In het algemeen was het extra begrotingsmoment bedoeld om een vermindering
van ISB’s te bewerkstelligen.
9.
a. Wanneer heeft de doorlooptijd bij begrotingsbehandelingen geleid tot een «bottleneck-situatie»,
waardoor was dat het geval en wat was de consequentie voor het sturen en beheersen
van de financiën van het Rijk?
b. Hoe zou de doorlooptijd versneld kunnen worden zonder afbreuk te doen aan het andere
doel van de CW, bijdragen aan het parlementaire budgetrecht?
a. Zie antwoord op vraag 44.
b. In de hoofdlijnenbrief met kabinetsreactie, gepland voor juni 2024, ga ik nader in
op de vaste momenten in het begrotingsproces. Daarbij is het uitgangspunt te komen
tot een logische en voorspelbare inrichting die recht doet aan het budgetrecht maar
ook aan de andere functies van de begroting.
10.
Kan er een overzicht gegeven worden van alle privaatrechtelijke handelingen waar op
grond van artikel 4.7 CW een voorhangprocedure voorgeschreven was in de afgelopen
tien jaar?
25.
Kan er een overzicht gegeven worden van het aantal privaatrechtelijke handelingen
per jaar over de afgelopen 10 jaar vanaf verschillende grensbedragen, zoals 1 miljoen,
5 miljoen, 10 miljoen, 50 miljoen en 100 miljoen en kan daarbij per categorie aangegeven
worden hoeveel van deze privaatrechtelijke handelingen met een voorhangprocedure aan
de Kamer zijn voorgelegd?
De ministeries houden geen gegevens bij van (het aantal) privaatrechtelijke rechtshandelingen.
11.
Welke zaken rond het begrotingsproces die in deze evaluatie niet aan de orde zijn
gekomen, zouden in een evaluatie van de Rijksbegrotingsschriften terug moeten komen?
In de evaluatie van de CW werd de vraag gesteld welke artikelen volgens respondenten
aandacht nodig hebben. De meeste artikelen die daarin genoemd werden zijn behandeld
in de evaluatie van de CW, maar aantal dat betrekking heeft op het begrotingsproces,
en dus de Regeling Rijksbegrotingsvoorschriften, niet. Deze punten gaan mee bij de
aankomende evaluatie van de Rijksbegrotingsvoorschriften. Het begrotingsproces is
overigens ook onderwerp van de hoofdlijnenbrief met kabinetsreactie, gepland voor
juni 2024.
12.
Is bij de evaluatie overwogen na te gaan of en hoe het verloop van de budgetflexibiliteit
per begrotingsartikel meerjarig inzichtelijk kan worden gemaakt? Zo ja, hoe zou dat
eruit kunnen zien?
Dit is bij de evaluatie niet als zodanig overwogen. Wel is in het onderwerp verplichtingen
(vanaf pagina 99) beschreven dat er diverse respondenten zijn die suggesties doen.
Aan de andere kant concludeert de evaluatie dat de respons geen aanleiding geeft voor
grote veranderingen.
13.
Kunt u toelichten hoe de informatie over de meerjarige effecten van verplichtingen
kan worden verbeterd, met inbegrip van de vraag hoe op dit punt de «staatsrechtelijke
functie» van inzicht in uitgaven in latere jaren (doel CW 1976) geborgd kan worden?
Dit onderwerp komt terug in de hoofdlijnenbrief met kabinetsreactie, gepland voor
juni 2024.
14.
Is bij de evaluatie onder ogen gezien of het wenselijk is in artikel 2.3, vierde lid,
dat regelt dat het geautoriseerde bedrag voor de uitgaven als een maximum geldt, aan
te vullen met een bepaling dat dit ook geldt voor de verplichtingen, mede gelet op
het feit dat de AR een overschrijding van het verplichtingenbudget wel als onrechtmatig
aanmerkt? Wat waren de afwegingen om dit niet als aanbeveling op te nemen?
Artikel 2.3, vierde lid, CW is niet in de evaluatie meegenomen omdat dit artikel in
de opzetfase van de evaluatie niet als onderwerp naar boven is gekomen. De term verplichtingen
komt inderdaad niet expliciet in dit artikellid voor. De vastgestelde bedragen voor
de verplichtingen zijn echter ook aan maxima verbonden, omdat de autorisatie van uw
Kamer op het niveau van het begrotingsartikel plaatsvindt (artikel 2.3, derde lid,
CW). Uit de memorie van toelichting bij dit artikellid blijkt expliciet dat de term
uitgaven afhankelijk van het geldende begrotingsstelsel breed moet worden geïnterpreteerd.
Voor het verplichtingen-kasstelsel dat door de ministeries en colleges worden gehanteerd,
betekent dit dat de geautoriseerde verplichtingen en uitgaven per begrotingsartikel
een maximumkarakter hebben.
15.
Welke beleidsmatige maatregelen of aanpassingen in regelgeving zouden mogelijk zijn
om de positie of de onafhankelijkheid van de tweede lijn te versterken en waarom is
er wel of niet voor gekozen dit op te nemen in de aanbevelingen van deze evaluatie?
39.
Kunt u toelichten hoe de aanbeveling om beleid en directie FEZ dichter op elkaar te
betrekken in de praktijk vorm zou kunnen krijgen?
Ten aanzien de versterking van positie en de effectiviteit van de directie FEZ van
ministeries blijkt volgende uit de evaluatie:
– in de praktijk lijken de eerste en de tweede lijn dichter bij elkaar te liggen. Zolang
de eerste lijn in control is en de taken goed uitvoert en verantwoordelijkheden neemt,
hoeft dat niet erg te zijn. Met name de tweede lijn blijkt behoefte te hebben aan
een sterke aansturing, coördinatie en onafhankelijkheid;
– het blijkt wenselijk om een directie FEZ dicht bij het beleid te betrekken om inhoudelijk
op de hoogte te blijven en dat beleid de financiële (on)mogelijkheden scherp in beeld
heeft. In de praktijk blijkt dat echter niet altijd zo te werken;
– de onafhankelijkheid van de tweede lijn zou bevorderd kunnen worden door regelmatig
gesprekken te voeren tussen departementen en het Ministerie van Financiën over de
inrichting en rol van de financiële functie.
Vanuit mijn centrale coördinerende, kader stellende en de toezichthoudende rol voor
de financiën van het Rijk stimuleer ik dit onder meer door periodiek met de directies
FEZ aandacht te vragen en afspraken over verbeteringen te maken. Verder zal ik opvolging
geven aan de aanbeveling uit de evaluatie om de (beginnende) ambtenaren in de financiële
functies te stimuleren cursussen over de comptabele wet- en regelgeving te volgen.
Dit tevens ook met het doel om de samenwerking tussen de financiële medewerkers en
beleidsmedewerkers binnen de ministeries en interdepartementaal te bevorderen.
16.
Zijn er goede voorbeelden uit andere landen, bedrijven of andere bestuursinstellingen
waar de tweede lijn een betere positie heeft dan bij de Rijksoverheid en welke factoren
dragen of welk beleid draagt daaraan bij?
Er is beperkt openbare informatie over de inrichting van de tweede lijn bij andere
landen, bedrijven of andere instellingen. Reden is dat organisaties doorgaans weinig
details openbaar maken over de inrichting van hun drie lijnen. Hierdoor is het niet
mogelijk om de inrichting van de tweede lijn van de Rijksoverheid op detailniveau
te vergelijken met andere organisaties of instellingen.
In het algemeen kan op basis van vakliteratuur gesteld worden dat de taken die door
organisaties en instellingen zijn ondergebracht bij de tweede lijn taken horen bij
de rol van concerncontroller en bijvoorbeeld zien op beheersing van de uitgaven, risicomanagement
en compliance met wet- en regelgeving. De tweede lijn heeft hierbij specialistische
kennis over de relevante onderwerpen. Voorbeelden van taken die bij de tweede lijn
worden ondergebracht, zijn (zie ook The IIA’s Three Lines Model: An update of the Three Lines of Defense):
– het inrichten en waarborgen van risicomanagement;
– adviseren/coördineren/ondersteunen bij risicoanalyses;
– controleren, rapporteren en aanbevelingen doen over financiële gevolgen van maatregelen;
– adviseren/coördineren/ondersteunen bij compliance met wet- en regelgeving;
De inrichting van de tweede lijn met bovengenoemde taken is vergelijkbaar met de Rijksoverheid
op dit moment.
19.
Kunt u toelichten op welke manier artikel 3.1 CW zou moeten bijdragen aan een goede
verdeling van rijksmiddelen en hoe dit verschilt met het doel van een goede besteding
van rijksmiddelen?
In het rapport wordt in principe geen onderscheid gemaakt tussen doelmatige verdeling
en doelmatige besteding van rijksmiddelen. Het doel van Artikel 3.1 van de CW is om
zorg te dragen voor een duidelijke toelichting op de doeltreffendheid en doelmatigheid
van voorstellen. Dit maakt het daarmee gemakkelijker deze voorstellen te wegen en
het beleid na enige tijd te toetsen. Dit helpt kabinet en Staten-Generaal doelmatige
keuzes te maken over de verdeling en besteding van de schaarse rijksmiddelen.
20.
Welke argumenten worden gegeven door de respondenten die het oneens zijn met de stelling
dat artikel 3.1 de evalueerbaarheid van beleid bevordert of het oneens zijn met de
stelling dat die onderbouwing bijdraagt aan een goede besteding van middelen?
Een sterke meerderheid van de respondenten uit de evaluatie is het eens met de stelling
dat artikel 3.1 de evalueerbaarheid van beleid bevordert, en dat de door artikel 3.1
gevraagde onderbouwing bijdraagt aan een goede besteding van middelen. Er werden echter
ook aandachtspunten benoemd. Eén daarvan is dat sommige beleidsvoorstellen zich moeilijk
laten toelichten in termen van doeltreffendheid en doelmatigheid. Een verplichte toelichting
leidt dan soms tot rationalisering van gemaakte keuzes achteraf. Verder wordt genoemd
dat de toelichtingsverplichting (nog) geen doorwerking heeft in het beleidsvormingsproces.
Ten slotte zijn er ook respondenten die – in lijn met de aanbeveling van de evaluatoren –
van mening zijn dat de uitvoeringspraktijk rondom CW3.1 nog tot wasdom moet komen.
21.
Zijn er op dit moment obstakels die volgen uit de CW 2016 die verhinderen dat de Kamer
vroegtijdig betrokken wordt bij plannen, ook als deze nog incompleet zijn, en wat
voor werkbare alternatieven zouden daarvoor mogelijk zijn?
De werkwijze Beleidskeuzes Uitgelegd (de praktijkinvulling van de vereisten uit artikel 3.1)
heeft als uitgangspunt om zo vroeg mogelijk in het beleidsproces het debat met het
parlement te faciliteren. Deze werkwijze volgt direct uit artikel 3.1 en de CW is
bij die werkwijze dus geen obstakel.
22.
Wat zouden de praktische consequenties zijn van opname van een opdracht aan de Tweede
Kamer in de wetstekst van artikel 3.1 CW?
Wetstechnisch is het mogelijk om in artikel 3.1 een opdracht aan de Tweede Kamer op
te nemen. Gelet op het principe van de machtenscheiding vind ik het onwenselijk om
een dergelijke opdracht aan de Tweede Kamer in de CW te regelen. Vanuit dat oogpunt
is het bijvoorbeeld praktisch ingewikkeld om toezicht en handhaving in te regelen.
23.
Kunt u uitgebreid toelichten wat wordt bedoeld met de conclusie van de onderzoekers
dat met het doel van de goede besteding van middelen het Ministerie van Financiën
wel degelijk aan zet is, maar met het doel van de evalueerbaarheid van beleid de verantwoordelijkheid
primair bij beleid ligt? Kunt u hierbij ook ingaan op hoe dat onderscheid in de praktijk
zou moeten worden ingevuld?
De evaluatie richtte zich op twee doelen van artikel 3.1 CW, namelijk: 1. Het bevorderen
van goede besteding en verdeling van de rijksmiddelen, en 2. Het bevorderen van de
evalueerbaarheid van het beleid. Het Ministerie van Financiën is verantwoordelijk
voor het toezicht op het begrotingsbeheer van het Rijk (artikelen 4.12, 4.13 CW).
De vakminister draagt op basis van artikel 4.1 van de CW de verantwoordelijkheid voor
de middelen in de eigen begroting en over het begrotingsbeheer van het ministerie.
De vakminister is daarmee ook verantwoordelijk voor het periodiek onderzoeken van
de doelmatigheid en doeltreffendheid van de beleids- en bedrijfsvoering conform de
Regeling Periodiek Evaluatieonderzoek (RPE). De betreffende paragraaf in de evaluatie
gaat over de toezichthoudende rol van het Ministerie van Financiën op basis van artikel 3.1
CW en dus over beide doelen. Die rol is altijd aanwezig bij het doel rond de besteding
en verdeling van de rijksmiddelen, en kan bij het doel rondom de evalueerbaarheid
van beleid in de praktijk klein zijn, wanneer de evaluatiefunctie binnen een departement
op orde is. Daar stelt het Ministerie van Financiën voornamelijk de regels (art 4.20
lid 2f).
24.
Is het mogelijk de voorhangprocedure uit te breiden naar akkoorden of convenanten
met private rechtspersonen met financiële consequenties (boven een bepaalde grens),
en zo ja, wat zijn die mogelijkheden?
26.
Heeft het onderzoek ook concrete suggesties opgeleverd voor andere af te bakenen specifieke
thema’s waarop voorgehangen moet worden?
De voorhangprocedure die in de vragen 24 en 26 wordt bedoeld, is geregeld in artikel 4.7
van de Comptabiliteitswet 2016. De evaluatie van de Comptabiliteitswet 2016 laat zien
dat het voor de gebruikers relevant is om die gevallen waarvan het wenselijk is dat
de voorhangprocedure wordt gevolgd, vooraf duidelijk te bepalen en in de wettekst
af te bakenen. De suggesties die in het rapport hierover worden genoemd, zijn het
bepalen van specifieke thema’s en minimale grensbedragen. Daarbij zijn geen concrete
suggesties gedaan over het bepalen van de specifieke thema’s. Dit is iets voor de
dialoog tussen het kabinet en het parlement. Overigens komt uit de interviews met
de respondenten het beeld naar voren dat het bepalen en afbakenen geen gemakkelijke
opgave is. Het is van belang dat Ministers hun slagkracht behouden en op hun beleidsterrein
privaatrechtelijke rechtshandelingen kunnen blijven verrichten zonder dat elke privaatrechtelijke
rechtshandeling aan twee afzonderlijke Kamers hoeft te worden voorgehangen. Ook is
het belangrijk dat er geen rechtsonzekerheid gaat ontstaan bij partijen waarop die
privaatrechtelijke rechtshandelingen betrekking hebben, omdat er bij het handelen
van de Ministers op dit punt een parlementair voorbehoud moet worden gemaakt. Daarnaast
betekent een toename van voorhangprocedures dat de administratieve lasten bij de Tweede
en Eerste Kamer en de ministeries zullen toenemen. Dit geldt nog meer als de voorhangprocedure
als een parlementair instemmingsrecht wordt ingevuld.
27.
Hoeveel privaatrechtelijke organisaties zijn in de afgelopen 10 jaar per jaar vanuit
het Rijk opgericht en bij welk deel van de voorhangprocedures heeft de Kamer gebruik
gemaakt van de rechten die bij de voorhangprocedure behoren?
In het kader van het actualiseren van het Stichtingenkader1 wordt gekeken in hoeverre het mogelijk is om centraal een beeld te krijgen van stichtingen
die een oprichtingsrelatie hebben met de Rijksoverheid. Dat is inclusief stichtingen
die de afgelopen decennia zijn opgericht. Ik informeer uw Kamer hier later dit jaar
nader over.
28.
Wat wordt bedoeld met «beslissingsmacht geven» aan het Ministerie van Financiën bij
de discussie of er wel of geen sprake is van het «doen oprichten», en wat zou dan
de rol van de Algemene Rekenkamer zijn?
Dit onderwerp neem ik mee in de hoofdlijnenbrief met kabinetsreactie op de evaluatie
CW.
29.
Kunt u nader toelichten op welke wijze departementen constructies kunnen gebruiken
om het volgen van de voorhangprocedure bij het oprichten van stichtingen te voorkomen?
Als een stichting wordt opgericht zonder departementale betrokkenheid hoeft de voorhangprocedure
niet te worden gevolgd omdat geen sprake is van «het (doen) oprichten» van een stichting
door de Rijksoverheid. Indien er wel een departementale betrokkenheid is, moet de
voorhangprocedure bij het oprichten van een stichting worden doorgelopen.
30.
Op welke wijze zou meerjarige autorisatie van budgetten voor investeringsfondsen kunnen
worden vormgegeven, zonder afbreuk te doen aan het budgetrecht van de Staten-Generaal?
Het budgetrecht van de Staten-Generaal is in artikel 105 van de Grondwet geregeld.
Artikel 105, eerste lid, van de Grondwet bepaalt dat de begrotingen van de ontvangsten
en de uitgaven voor een jaar bij wet worden vastgesteld. Het tweede lid bepaalt dat
jaarlijks voorstellen van algemene begrotingswetten worden ingediend. De beoogde uitgaven,
ontvangsten en financiële verplichtingen van het Rijk zijn voor een bepaald begrotingsjaar
opgenomen en worden conform het budgetrecht door uw parlement vastgesteld. Het mogelijk
maken om budgetten meerjarig te autoriseren vraagt om een wijziging van de Grondwet
en de Comptabiliteitswet 2016.
31.
Op welke wijze zou het verantwoorden over de voortgang van projecten in plaats van
jaarlijkse kasritmen kunnen worden vormgegeven, zonder afbreuk te doen aan het budgetrecht
van de Staten-Generaal?
De Comptabiliteitswet 2016 bepaalt dat jaarlijks na afloop van een begrotingsjaar
verantwoording wordt afgelegd (artikelen 2.29 en 2.31). Dit betekent dat in de huidige
wet- en regelgeving altijd jaarlijks op basis van kasritme wordt begroot en verantwoord.
Artikel 2.32 CW en de Regeling Rijksbegrotingsvoorschriften regelen op welke wijze
inhoudelijk wordt verantwoord. Het is nu al mogelijk om over de voortgang van projecten,
aanvullend op verantwoording van jaarlijkse uitgaven, extracomptabel te rapporteren.
Dit gebeurt bijvoorbeeld al bij grote investeringsprojecten. Deze werkwijze doet geen
afbreuk aan het budgetrecht van de Staten-Generaal, maar ondersteunt dit juist.
32.
In hoeverre is het terugvloeien van overgehevelde middelen naar het begrotingsfonds
bij meevallers op projectniveau nu al vastgelegd?
Afspraken over het terugvloeien van middelen naar een begrotingsfonds worden in beginsel
vastgelegd in de Instellingswet van een begrotingsfonds of de daaruit volgende lagere
regelgeving of in de bestuurlijke afspraken.
Mobiliteitsfonds, Deltafonds en Defensie Materieelfonds
Bij het Mobiliteitsfonds, Deltafonds en Defensie Materieelfonds is geen sprake van
verdeling van middelen aan projecten buiten het fonds. Derhalve is hierover niets
vastgelegd in de bij het betreffende begrotingsfonds behorende instellingswet of de
daaruit volgende lagere regelgeving.
Nationaal Groeifonds
In beginsel wordt onderuitputting op specifieke projecten bij de betreffende departementen
meegenomen naar het volgende jaar op grond van de 100% eindejaarsmarge. Op basis van
de projectoverstijgende afspraken met de ontvangende departementen kan onder omstandigheden
een beëindiging van de bijdrage aan het Nationaal Groeifonds leiden tot het terugvloeien
van de middelen naar de fondsbegroting. Dit is tot op heden niet voorgekomen.2
Klimaatfonds
In de memorie van toelichting van de Tijdelijke wet Klimaatfonds is opgenomen dat
als blijkt dat middelen niet volledig nodig zijn om een maatregel te financieren,
deze middelen zullen terugvloeien naar de begroting van het Klimaatfonds. In hoofdstuk 3
van het Meerjarenprogramma 2024 zijn de financiële spelregels van het fonds nader
uitgewerkt. Zo mogen departementen de middelen die ze ontvangen alleen conform de
besluitvorming en gestelde voorwaarden inzetten voor de afgesproken maatregel waarover
besluitvorming heeft plaatsgevonden via het Meerjarenprogramma Klimaat. Ook is opgenomen
dat wanneer uit de jaarlijkse onderuitputtingsanalyse blijkt dat de middelen naar
oordeel van fondsbeheer en het Ministerie van Financiën niet meer nodig zijn voor
de oorspronkelijke maatregel, deze terugvloeien naar het perceel waar de middelen
oorspronkelijk uit gefinancierd zijn, waarna in het voorjaar opnieuw besloten kan
worden hoe deze middelen alternatief ingezet worden.
Transitiefonds
In de memorie van toelichting bij het voorstel van de Instellingswet van het Transitiefonds
is geregeld dat wanneer de middelen niet volledig nodig zijn om de afgesproken maatregelen
te financieren, de overtollige middelen zullen terugvloeien naar de fondsbegroting.
33.
In hoeverre is het nu al mogelijk om een nadelig jaarsaldo te hebben bij een begrotingsfonds
door korting op de voeding in het jaar t+1?
Dit is nu al mogelijk in het geval van een nadelig jaarsaldo. Artikel 2.11, vierde
lid, CW bepaalt dat een voordelig jaarsaldo van een begrotingsfonds ten gunste wordt
gebracht van de begroting van het fonds van het daarop volgende jaar; een nadelig
jaarsaldo wordt ten laste van die begroting gebracht. Praktisch houdt dit in dat onderuitputting
binnen de begrotingsfondsen via de Eindejaarsmarge bij de voorjaarsbesluitvorming
van het opeenvolgende jaar (t+1) op het begrotingsfonds wordt opgeboekt. Volgens dezelfde
systematiek wordt een negatief saldo van het begrotingsfonds in jaar t ten laste van
dat begrotingsfonds gebracht in t+1.
34.
Heeft het onderzoek nog inzichten opgeleverd over de werking van artikel 4.12 CW en
zo ja, welke?
De evaluatie van de CW bevestigt dat de taken en bevoegdheden van de Ministers in
de CW duidelijk zijn belegd. Wel blijkt eruit dat de invulling van de verantwoordelijkheden
van de betrokken Ministers in de praktijk beter zichtbaar en sterker kan. Inzicht
uit de evaluatie is dan ook om meer aandacht te schenken aan de bekendheid van de
taken en bevoegdheden van de Ministers voor de uitvoering in de praktijk. Dit kan
door meer bekendheid te geven, bijvoorbeeld via opleidingen en kennisdeling.
35.
Waaruit bestond het verschil van inzicht tussen de Algemene Rekenkamer en het Ministerie
van Financiën over de interpretatie van de CW over de rol van het Ministerie van Financiën
op het terrein van begrotingsbeheer en financieel beheer? In hoeverre komen conclusie
en aanbeveling op dit punt overeen met de aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer?
De Algemene Rekenkamer heeft in haar aanbeveling aan Financiën in het rapport bij
het jaarverslag van het Verantwoordingsonderzoek 2020 aangegeven dat zij verwacht
dat de Minister van Financiën informatie verzamelt over het financieel beheer van
het Rijk. Zij vindt dat de Minister van Financiën de taak heeft om proactief toezicht
te houden. De Minister was van mening dat meer toezicht niet de oplossing is voor
potentiële problemen bij het financieel beheer, maar wel om meer aandacht te vestigen
op dit onderwerp, bijvoorbeeld via de Taskforce Financieel beheer die door mijn voorganger
is ingesteld. Daar is invulling aangegeven op basis van artikel 4.11, tweede lid CW
waarin is bepaald dat de Minister van Financiën de doelmatigheid van het financieel
beheer van het Rijk bevordert. De conclusies en aanbevelingen van de evaluatie sluiten
aan bij de bepalingen in de CW op dit punt. Zie ook de brief die mijn ambtsvoorganger
hier indertijd over heeft verstuurd.3
36.
Is het mogelijk het verloop van het verplichtingenbudget in meerjarig opzicht per
onderdeel van elk begrotingsartikel zichtbaar te maken? Zo ja, hoe zou dat eruit kunnen
zien?
38.
In hoeverre kan het beter inzicht geven in het meerjarig verloop van verplichtingen
bijdragen aan de meerjarigheid in het stelsel?
Het is mogelijk om voor het verplichtingenbudget op het niveau van een begrotingsartikel
een meerjarige doorkijk op onderdelen te geven. Dit wordt deels al gedaan: op artikelniveau
wordt de meerjarige reeks in alle beleidsartikelen voorgeschreven, en bijvoorbeeld
in artikel 4 van de begroting van mijn ministerie is een uitsplitsing van de verplichtingen
te vinden. De aanbeveling uit de evaluatie is om te bekijken of er een doelmatige
manier is om meer relevante informatie over verplichtingen te verstrekken.
Inzicht in het meerjarig verloop van verplichtingen heeft alleen toegevoegde waarde
wanneer dit verloop in redelijke mate voorspelbaar en onafhankelijk is van ontwikkelingen
op het gebied van bijvoorbeeld politiek of macro-economie. Indien dit niet het geval
is, is het meerjarig inzicht in het verloop van de verplichtingen lastig te ramen
danwel minder betrouwbaar. Dan heeft het meerjarig inzicht beperkte tot geen toegevoegde
waarde.
37.
Kunt u toelichten in welke interne kennis over de CW de Tweede Kamer volgens de respondenten
zou moeten investeren en waarom?
Zoals in de algemene aanbevelingen op p136–137 staat, gaat het bijvoorbeeld over kennis
over budgetrecht en het proces van begroten en verantwoorden, en het belang daarvan.
Een voorbeeld daarvan is het Grote Begrotingsboek van de Tweede Kamer.
40.
Kunt u toelichten hoe de aanbeveling om oog te hebben voor de mogelijkheid om beleid
(ook) af te schaffen in de praktijk herkenbaar vorm kan krijgen?
In de evaluatie komt deze vraag terug bij het onderwerp zero-base budgetteren. Aanbeveling
uit de evaluatie is dat in de evaluatiecyclus expliciet aandacht besteed kan worden
aan het al dan niet afschaffen van beleid. Ik ga in de hoofdlijnenbrief met kabinetsreactie
nader in op de vraag hoe dit in de praktijk vorm krijgt.
41.
Welke procedurele alternatieven zijn er denkbaar om begrotingsaanpassingen tussen
gebruikelijke momenten anders in te richten dan de huidige incidentele suppletoire
begrotingen, met eventueel gebruik van artikel 2.27 CW, tweede lid, zodat voldaan
kan worden aan klachten vanuit departementen of de Staten-Generaal?
43.
Welke opties zouden er zijn om het budgetrecht bij incidentele suppletoire begrotingen,
eventueel met gebruik van artikel 2.27 CW, tweede lid, het parlementaire budgetrecht
te versterken zonder tot onwerkbare situaties te leiden bij gevallen dat de noodzaak
tot snel handelen zich voordoet?
Een optie om het budgetrecht bij incidentele suppletoire begrotingen te versterken
is om met de Tweede en Eerste Kamer werkafspraken te maken over de doorlooptijden
van de reguliere begrotingsmomenten en nog niet-ingediende incidentele suppletoire
begrotingen. Dit is dan ook nodig voor periodes dat de Kamers niet regulier bij elkaar
komen (recessen). Dergelijke werkafspraken kunnen vooral dienend zijn ingeval van
spoedeisende situaties en hoeven in de praktijk niet te leiden tot onwerkbare situaties.
Zo hebben de behandelingen van de Incidentele suppletoire begroting met betrekking
tot de aanschaf van de schilderijen Maerten Soolmans en Oopjen Coppit4 en de Derde incidentele suppletoire begroting inzake aandelenemissie Air France-KLM5 laten zien dat het mogelijk is om incidentele suppletoire begrotingen binnen enkele
dagen door het parlement te laten behandelen. Het maken van uniforme werkafspraken
met de commissies van de Tweede en Eerste Kamer die gebaseerd zijn op strakke behandelschema’s
kunnen ertoe leiden dat alle begrotingswetsvoorstellen met een spoedeisend karakter
snel door het parlement kunnen worden behandeld. Hiermee hoeft er minder een beroep
op artikel 2.27, tweede lid, van de Comptabiliteitswet 2016 te worden gedaan en kan
tevens meer rust in het proces worden bereikt. Zie ook antwoorden op de vragen 7,
17 en 18.
Een andere optie om het budgetrecht te versterken bij incidentele suppletoire begrotingen
waarbij wel een beroep wordt gedaan op artikel 2.27, tweede lid, van de Comptabiliteitswet
2016, is onlangs door de Tweede Kamer zelf ingebracht. Het betreft de wijziging van
artikel 2.27, tweede lid, van de Comptabiliteitswet naar aanleiding van het amendement
van Kamerlid Heinen.6 Deze wijziging regelt enerzijds dat Ministers gehouden zijn om hun beroep op artikel 2.27,
tweede lid, van de Comptabiliteitswet 2016 te motiveren. Anderzijds regelt deze wijziging
de betrokkenheid van de Tweede en Eerste Kamer doordat zij een spoedig oordeel geven
over of zij voldoende geïnformeerd zijn. Het is op dit moment nog onbekend of dit
laatste punt in de praktijk tot onwerkbare situaties zal gaan leiden ingeval van de
noodzaak om snel te handelen, aangezien er nog geen procedure is ingericht voor dit
gewijzigde artikel 2.27, tweede lid, van de Comptabiliteitswet 2016. De gesprekken
daarover met de griffie lopen nog. Een dergelijke procedure is nodig, omdat de snelheid
van het handelen mede wordt bepaald door de tijd die de Tweede en Eerste Kamer nodig
hebben om een oordeel te kunnen geven of zij voldoende geïnformeerd zijn. Het amendement
Heinen laat momenteel immers eigenlijk geen ruimte om artikel 2.27, tweede lid op
dit moment toe te passen in geval van spoed7. Een lange behandeltijd maakt het dan complex om snel rechtmatig te acteren, en in
geval van zeer grote spoed moet de praktijk uitwijzen of de CW momenteel wel uitkomst
biedt om rechtmatig te kunnen handelen.
In de hoofdlijnenbrief met kabinetsreactie ga ik verder in op dit onderwerp waarin
ook ingegaan zal worden op het dilemma tussen uitvoerbaarheid en het correct kunnen
invullen van het budgetrecht van uw Kamer.
42.
Welke opties zouden er zijn om de doorlooptijd van begrotingsbehandelingen te versnellen
zonder afbreuk te doen aan het parlementaire budgetrecht?
In de hoofdlijnenbrief met kabinetsreactie ga ik nader in op dit onderwerp.
44.
Kan er een overzicht gegeven worden van voorbeelden waarbij de doorlooptijd bij begrotingsbehandelingen
heeft geleid tot een «bottleneck-situatie» en is er in sommige gevallen ook gereflecteerd
of die er daadwerkelijk bleek te zijn?
Het afgelopen jaar heeft zich bij verschillende begrotingsbehandelingen een situatie
voorgedaan, waarbij er mogelijk vertraging is ontstaan in de uitvoering als gevolg
van de doorlooptijden. Dit was bijvoorbeeld het geval bij de ontwerpbegrotingen 2023
van Justitie en Veiligheid (aangenomen in de Eerste Kamer op 24-01-2023) en Volksgezondheid,
Welzijn en Sport (aangenomen in de Eerste Kamer op 31-01-2023). Verder geldt voor
de meeste begrotingshoofdstukken (met uitzondering van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
Justitie en Veiligheid en Volksgezondheid, Welzijn en Sport) dat ten tijde van de
aanbieding van de suppletoire begroting ingediend op Prinsjesdag (19-09-2023) de 1e
suppletoire begrotingswet nog niet was aangenomen door de Eerste Kamer. Met name bij
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (aangenomen op 28-11-2023), Economische
Zaken en Klimaat (aangenomen op 31-10-2023) en Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking
(aangenomen op 12-12-2023) was dit het geval. Bij de behandeling van de eerste suppletoire
begroting en de suppletoire begroting Prinsjesdag van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking
leidde dat tot onduidelijkheid, zie het schriftelijk verslag. Verder was in sommige gevallen de suppletoire begroting Prinsjesdag nog niet aangenomen
op het moment dat de 2e suppletoire begrotingswet werd ingediend op 24-11-2023. Dit
was het geval bij Infrastructuur en Waterstaat (aangenomen op 19-12-2023), het Mobiliteitsfonds
(aangenomen op 12-12-2023) en Justitie en Veiligheid (aangenomen op 28-11-2023).
Op dit moment zien we dat deze situatie zich herhaalt in 2024. De ontwerpbegroting
2024 van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is op 15 februari 2024 door de Tweede Kamer
vastgesteld en momenteel nog niet geautoriseerd door de Eerste Kamer (medio maart
2024). Een voorbeeld van een knelpunt in de uitvoering door het nog niet autoriseren
door het parlement is de opdracht voor de implementatie van eOverdracht bij zorgaanbieders
in het kader van de standaardisatie van gegevensuitwisseling. Overigens speelt daarbij
ook mee dat niet alleen nieuw beleid niet rechtmatig in uitvoering kan worden genomen,
maar dat er ook vraagtekens kunnen worden gesteld bij lopend beleid waarvan wordt
verondersteld dat deze terughoudend ter hand wordt genomen. Het is bij de huidige
inrichting van de CW van belang dat een begroting kort na indiening wordt behandeld
en door beide Kamers tijdig vastgesteld wordt om uitvoering van beleid mogelijk te
maken.
45.
Kunt u een overzicht geven van de feitelijke doorlooptijden van reguliere en suppletoire
begrotingsbehandelingen, inclusief die begrotingen waarbij een beroep op artikel 2.27,
tweede lid wordt gedaan?
Bij de ontwerpbegroting 2023 was de gemiddelde doorlooptijd van de Tweede Kamer 79
dagen en de gemiddelde doorlooptijd van de Eerste Kamer 15 dagen. Uitschieters betreffen
de begrotingsbehandeling van de ontwerpbegroting van Justitie en Veiligheid (totaal
126 dagen) en Volksgezondheid, Welzijn en Sport (totaal 133 dagen).
Bij de 1e suppletoire begrotingswet 2023 was de gemiddelde doorlooptijd van de Tweede Kamer
56 dagen en de gemiddelde doorlooptijd van de Eerste Kamer 80 dagen. Er zijn uitschieters
naar beneden (Justitie en Veiligheid, Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Volksgezondheid,
Welzijn en Sport, allen totaal 61 dagen) en uitschieters naar boven: Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties (totaal 201 dagen), Economische Zaken en Klimaat (totaal
173 dagen) en Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking (totaal 215 dagen).
Bij de suppletoire begroting Prinsjesdag was de gemiddelde doorlooptijd van de Tweede
Kamer 35 dagen en de gemiddelde doorlooptijd van de Eerste Kamer 23 dagen. Uitschieters
betreffen de begrotingsbehandeling van Justitie en Veiligheid (totaal 70 dagen), Infrastructuur
en Waterstaat (totaal 91 dagen) en het Mobiliteitsfonds (totaal 84 dagen).
Bij de 2e suppletoire begrotingswet 2023 was de gemiddelde doorlooptijd van de Tweede Kamer
27 dagen en de gemiddelde doorlooptijd van de Eerste Kamer 40 dagen. Er zijn geen
uitschieters naar boven of beneden.
Zie onderstaande grafieken voor een visuele toelichting.
De blauwe staven in de grafiek betreffen ISB’s met beroep op 2.27
46.
Welke inzet van de bewindspersonen en de ambtelijke top is de komende jaren nodig
om het beleid van artikel 3.1 CW tot wasdom te laten komen?
Ten eerste is het goed – zoals de evaluatoren stellen – dat het instrumentarium rust
krijgt omdat het de afgelopen jaren veel in beweging is geweest en tijd nodig heeft
om tot goede uitvoering te komen. Daarnaast is het van belang dat de bewindspersonen
en de ambtelijke top aandacht vragen voor en sturen op leren en verbeteren en het
komen tot een goede onderbouwing van doeltreffendheid en doelmatigheid van beleidsvoorstellen.
Aandacht vanuit de bewindspersonen en de ambtelijke top zorgt niet alleen voor meer
naleving, maar ook dat het instrument gebruikt wordt zoals het bedoeld is: als sluitstuk
op een beleidsvormingsproces waarbij doeltreffendheid en doelmatigheid nadrukkelijk
zijn meegenomen aan de voorkant. Dit alles kan versterkt worden als de Kamer hier
ook veel aandacht voor heeft.
47.
Kunt u nader toelichten welke beperkingen de doelenboom had en waarom de relatie van
de doelenboom met de hoofddoelen van de Comptabiliteitswet niet eenduidig is? Wat
betekent dit voor de conclusies over de doeltreffendheid en doelmatigheid van de wet?
Zie ook het antwoord op vraag 6. De doelenboom (zie vanaf pagina 27) was bedoeld om
de hoofddoelen te vertalen naar meer operationele doelen. De doelenboom is bottom-up
tot stand gekomen, vanuit de CW. De drie hoofddoelen zijn ontleend aan eerdere stukken.
Dat betekent een benadering langs een andere thematiek (beleidsmatig versus praktisch),
wat leidt tot accentverschillen. Evengoed zijn de hoofddoelen op een wat meer operationele
manier terug te zien in de doelenboom: het budgetrecht uit zich duidelijk in de doelen
op proces (autorisatie en dechargeverlening), inhoud (informatie die het parlement
in staat stelt goede beslissingen te nemen) en structuur (borgt dat het parlement
weet dat het goed zit). Het laat zien dat de evaluatie op verschillende manieren naar
de CW heeft gekeken. Op pagina 127 van het rapport staat dat het uitgangspunt was
dat de doeltreffendheid en doelmatigheid van de verschillende onderwerpen voldoende
zegt over de doeltreffendheid en doelmatigheid van de CW. Daarmee veranderen de conclusies
niet.
48.
Waarom wilde de Algemene Rekenkamer niet deelnemen aan de begeleidingscommissie en
de vragenlijst?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar de Algemene Rekenkamer.
49.
Wat waren de belangrijkste aandachtspunten van de begeleidingscommissie over de onderbouwing
van de resultaten en aanbevelingen van de evaluatie?
De begeleidingscommissie heeft er veel aandacht voor gehad dat de onderbouwing stoelde
op de opgehaalde data, en dat de uitkomsten daarvan vervolgens steekhoudend geïnterpreteerd
en geabstraheerd werden naar de conclusies en aanbevelingen.
50.
Zijn alle suggesties over de onderbouwing van resultaten en aanbevelingen van de begeleidingscommissie
overgenomen? Zo nee, welke niet en waarom niet?
Alle opmerkingen en suggesties van de begeleidingscommissie zijn in de verschillende
rondes zo goed mogelijk verwerkt in tussenversies van het rapport. Deze tussenversies
zijn ook iedere keer aan de begeleidingscommissie voorgelegd, met de wijzigingen zichtbaar.
Bijlage 3 van het rapport bevat een reflectie van de wetenschappelijke leden van de
begeleidingscommissie.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.C. Sneller, voorzitter van de commissie voor de Rijksuitgaven -
Mede ondertekenaar
L.N. Kruithof, adjunct-griffier