Brief informateur : Eindverslag van de informateur dhr. K. Putters over zijn informatiewerkzaamheden
36 471 Kabinetsformatie 2023
Nr. 33
BRIEF VAN DE INFORMATEUR
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 14 maart 2024
Hierbij bied ik u het eindverslag aan van mijn werkzaamheden als informateur.
Hoogachtend,
Informateur.
K. Putters,
Verslag
Inleiding
De informatieopdracht van de Tweede Kamer om «de mogelijkheden te onderzoeken voor
een vruchtbare politieke samenwerking die recht doet aan de verkiezingsuitslag, inclusief
de grote verschuivingen die daarbij hebben plaatsgevonden, en kan rekenen op voldoende
steun in de volksvertegenwoordiging», kan niet los worden gezien van een bredere context
waarin maatschappelijke vraagstukken en ontwikkelingen vragen om een bijpassende benadering.
Voorafgaande aan een beschrijving van het feitelijk verloop van mijn onderzoek, is
het van belang, ook voor het vervolg van het proces van de kabinetsformatie, te expliciteren
tegen welke achtergrond ik mijn opdracht heb proberen uit te voeren. Dit eerste deel
van mijn verslag betreft een persoonlijke beschouwing.
I. Maatschappelijke opgaven en de kabinetsformatie
A. Maatschappelijke context en urgentie
De verkiezingsuitslag en de analyse van de grote verschuivingen die daarbij hebben
plaatsgevonden, maken duidelijk dat het van groot belang is dat een nieuw kabinet
de maatschappelijke vraagstukken effectief ter hand neemt. Het vertrouwen van Nederlanders
in de politiek om dat te doen staat onder grote druk (zie studies van onder meer het
Sociaal en Cultureel Planbureau). Mede daarom is snelheid geboden. De – lange – formatie
van het huidige demissionaire kabinet had geen gunstig effect op dat politieke vertrouwen.
Medeoverheden, het bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties dringen op veel
terreinen aan op consistent en betrouwbaar overheidsbeleid.
In mijn bericht aan de fractievoorzitters d.d. 23 februari 2024 gaf ik aan dat eerder
een indringende analyse is gemaakt dat verschillende groepen burgers (niet alleen
mensen in kwetsbare posities) een grotere afstand tot het politiek systeem ervaren
(rapport «Lage drempels, hoge dijken» van de staatscommissie parlementair stelsel
(commissie-Remkes), 2018). Daarnaast ervaren veel mensen de «grip» op hun dagelijks
leven als beperkt (rapport «Grip». Het maatschappelijk belang van persoonlijke controle»,
van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR, rapport nr. 108, 2023)).
Langjarige trends op het terrein van onder meer vergrijzing, migratie en economie
onderstrepen de urgentie om op de problemen die daarmee samenhangen en die iedereen
raken een politiek antwoord te formuleren (rapport «Gematigde groei» van de staatscommissie
demografische ontwikkelingen 2050 (commissie-Van Zwol 2024). In het politieke en maatschappelijke
debat wordt al langere tijd gesproken over de (hardnekkige) verschillen tussen groepen
burgers. De verschillen hebben vaak te maken met opleidingsniveau en inkomen, maar
ook regelmatig met leeftijdsgrenzen, afkomst, achtergrond of stad en platteland. Verschillen
zijn er altijd tussen mensen en in een democratie is er ruimte voor verscheidenheid.
Echter, als die verschillen leiden tot een stapeling van tekorten op het terrein van
bijvoorbeeld besteedbaar inkomen, opleiding, toegang tot sociale netwerken, huisvesting
en gezondheid kan dit (ervaren) onrecht en polarisatie versterken. Steeds meer mensen
beschouwen de overheid inmiddels niet meer als onderdeel van de oplossing voor de
problemen, maar eerder als oorzaak ervan. Bijvoorbeeld vanwege de beperkte toegang
tot en de kwaliteit van (publieke) voorzieningen die direct invloed hebben op het
dagelijks bestaan, zoals wonen, zorg, onderwijs en werk. In tijden van economische
stagnatie, crises en moeilijke omstandigheden kon in het verleden vaak nog wel een
rol voor de overheid worden gezien in bijvoorbeeld het op peil houden van werkgelegenheid,
steun aan het midden- en kleinbedrijf en het borgen van sociale zekerheid, maar steeds
meer mensen twijfelen aan de effectiviteit van overheidsbeleid.
Deze maatschappelijke context onderstreept, naar mijn mening, op een drietal manieren
de noodzaak van verschillende keuzes aangaande de kabinetsvorm. In de eerste plaats
is het van belang om uit te gaan van de maatschappelijke problemen waarmee burgers
geconfronteerd worden en waarmee uitvoerders worstelen. De leefbaarheid van wijken
en op het platteland raakt bijvoorbeeld zowel bedrijvigheid als de omgang met asiel
en migratie en woningbouw. Verkokerde overheidsmaatregelen op elk van die afzonderlijke
domeinen leiden tot veel en vaak tegenstrijdige regelgeving en bureaucratie. Sturen
op hoofdlijnen met duidelijke politieke doelen biedt mijns inziens kansen om beter
in te spelen op wat werkenden en werkzoekenden, ondernemers en boeren, studenten etc.
in de praktijk nodig hebben. Volgens de commissie-Remkes kan een kort en minder gedetailleerd
regeerakkoord bijdragen aan een andere (minder «dichtgetimmerde») werkwijze tussen
regering en parlement. Dit kan ruimte creëren voor de Tweede Kamer voor eigen inbreng
voor beleid, voor een lange termijnagenda en om rekening te houden met uitvoeringskwesties.
In een meer responsief perspectief op beleidsvorming zijn uitvoerders en burgers meer
betrokken (rapporten «Het regeerakkoord als startdocument» van de Raad voor het Openbaar
Bestuur (ROB, 2017 en 2023)). Er kan meer ruimte ontstaan om hoofdlijnen in deelakkoorden
of afspraken uit te werken, waarbij gemeenten, provincies, bedrijven, uitvoeringsorganisaties
en maatschappelijke organisaties betrokken zijn (S. Dijksma en L. Geluk, «Het is hoog
tijd voor een maatschappelijk kabinet», Volkskrant 25 februari 2024)). Het raakt tevens
mogelijkheden voor burgers om bijvoorbeeld burgerinitiatieven en coöperatieven (zoals
bij wonen, energie of zorg) te starten en zelf meer regie te nemen bij de oplossing
van problemen. In combinatie met heldere politieke doelen kan dit volgens mij bijdragen
aan een effectieve en gedragen aanpak van maatschappelijke opgaven.
In de tweede plaats zie ik de noodzaak van consistent en betrouwbaar beleid, ook bij
het reageren op incidenten. Het wantrouwen van burgers raakt soms het directe tekortschieten
of falen van de overheid bij problemen die alsmaar niet opgelost worden. Het raakt
veelal ook een algemener onbehagen over de koers van ons land en over de als onbeheersbaar
ervaren vraagstukken rond bijvoorbeeld klimaat, energietransitie en migratie. De gevoelde
gemeenschappelijkheid bij de aanpak van problemen, dus dat daarbij op een rechtvaardige
wijze lusten en lasten worden gedeeld, is beperkt (zie ook Gematigde groei, 2024)
en er is onduidelijkheid over wat er van de overheid verwacht kan worden. In deze
situatie is het versterken van vertrouwen vooraleerst een zaak van consistent en betrouwbaar
beleid, passende uitvoering en realisme over wat van mensen en organisaties zelf gevraagd
kan en mag worden. Politieke compromissen kunnen tijdens een onderhandeling een goede
uitruil of uitkomst lijken te zijn, maar als het resultaat in de praktijk onuitvoerbaar
blijkt zijn we steeds terug bij af. Al bij de start van een nieuw kabinet kan anders
en beter op uitvoerbaarheid en effectiviteit van beleid worden gelet. Als de ambitie
is om meer op hoofdlijnen afspraken te maken dan impliceert dit goede samenwerking
met uitvoeringsinstellingen en bijvoorbeeld bedrijven. Ambtenaren hebben de ruimte
nodig om, vanuit heldere politieke doelen met een scherp oog voor uitvoerbaarheid
en de uitvoering, hun inhoudelijke bijdragen aan het beleid te leveren en betrokken
te zijn bij de uitvoering. Daarvoor is het belangrijk om de politiek-ambtelijke verhoudingen
effectief, rolvast en veilig in te vullen (voorlichting Afdeling advisering van de
Raad van State 15 juni 2020 over ministeriële verantwoordelijkheid (Kamerstukken II
2019/20, 35 300, nr. 78)).
In de derde plaats acht ik de context van waaruit gewerkt wordt aan de grote maatschappelijke
vraagstukken van belang voor een vruchtbare politieke samenwerking tussen het kabinet
(in welke samenstelling en vorm dan ook) en de Kamer (met welke meerderheid dan ook).
Daarbinnen opereert een kabinet en worden beleidsdoelen gerealiseerd. Daartoe behoren
volgens mij onder meer de grondslagen van de democratische rechtsorde, de betekenis
van de waarden die daaraan ten grondslag liggen en de instituties die op die waarden
zijn gebouwd en die waarden bewaken, zoals in het eindverslag van oud-informateur
Plasterk (Kamerstukken II 2023/24, 36 471, nr. 21) verwoord. Daartoe behoort verder overeenstemming over de financieel-economische
eisen van soliditeit als een politiek onderdeel van de democratische rechtsorde. Tot
de kaders en context behoort ook de overeenstemming over de internationale positie
van Nederland in een uiterst onzekere geopolitieke situatie, de mogelijke gevolgen
daarvan voor met name defensie, economie en samenleving en de wijze waarop met die
gevolgen zal worden omgegaan. Nederland heeft door zijn ligging, positie en technologisch
geavanceerde en duurzame bedrijfsleven en landbouw een bovengemiddeld belang bij het
actief benutten, respecteren en onderhouden van deze kaders en bilaterale betrekkingen
met belangrijke partners. Veel van de grote maatschappelijke problemen kunnen niet
(altijd meer) op eigen, autonome kracht door de rijksoverheid worden opgelost. Nederland
is zeer afhankelijk van de ontwikkelingen elders en van goede samenwerking met medeoverheden
(ook internationaal), bedrijven en maatschappelijke partners. Hoe breder de consensus
over de context en kaders voor het verkeer tussen Kamer en kabinet, hoe groter de
mogelijkheden voor vruchtbare politieke samenwerking, ook in de vormen die in mijn
opdracht expliciet zijn genoemd met een lossere binding tussen fracties en met een
grotere afstand tussen kabinet en (een meerderheid van de) volksvertegenwoordiging,
en met anderen.
B. Mogelijke consequenties voor kabinetsvorming
Er rust een bijzondere verantwoordelijkheid op de schouders van de volksvertegenwoordiging
om naar gemeenschappelijkheid en (ver)binding te zoeken, die te vertalen en er uitdrukking
aan te geven, ook als maatschappelijke en politieke polarisatie worden ervaren. In
het algemeen legitimeren zorgvuldige procedures bij beleidsvorming en onderhandeling,
ook bij kabinetsvorming, het uiteindelijke resultaat in een democratie. Formeren is
faseren, elimineren en constitueren. Dat proces moet zich voltrekken volgens navolgbare
en systematisch doorlopen stappen. Aangezien de toekomstige relatie tussen kabinet
en Kamer(s) erdoor wordt beïnvloed raakt dit zowel mogelijk deelnemende fracties aan
een nieuw kabinet alsook de niet deelnemende fracties. Die relatie moet een zekere
bestendigheid hebben om te kunnen komen tot consistent beleid, breed draagvlak en
goed bestuur. Het volgen van zorgvuldige procedures om te komen tot kabinetsvorming
draagt daaraan bij.
De urgente aanpak van grote maatschappelijke vraagstukken, de relatie tussen burger
en overheid die onder grote druk staat en het dalende institutioneel vertrouwen dwingen,
naar mijn opvatting, om over elke kabinetsvorm kritisch na te denken en zo nodig nieuwe
wegen in te slaan. Een nieuwe verhouding tussen kabinet en Kamer(s) en meer ruimte
voor de eigen inhoudelijke inbreng van de volksvertegenwoordiging als medewetgever
en controleur kan, naar mijn oordeel, uitkomst bieden. Daarbij is de mate van binding
op drie belangrijke punten voor een vruchtbare politieke samenwerking van belang en
ze bepalen de vormgeving van het kabinet: politieke, programmatische en personele
binding. Ze komen verderop in dit verslag terug, maar worden voor de helderheid hieronder
reeds toegelicht.
Allereerst de politieke binding. Bij een meerderheidskabinet verbinden politieke fracties zich om tot samenwerking
in een kabinet te komen. Het kabinet heeft dan de steun van een politieke meerderheid.
Een minderheidskabinet is daar niet van verzekerd. Politieke fracties kunnen evenwel
gedoogsteun leveren, al dan niet met een gedoogakkoord, waarin hun politieke binding
aan het kabinetsbeleid inhoudelijk is geregeld. Gedoogfracties leveren geen bewindslieden.
Een kabinet is altijd parlementair. Als een parlementaire meerderheid zich tegen een
kabinet keert kan het kabinet niet verder.
De wijze van totstandkoming van een kabinet en de binding met het kabinet kan verschillen.
Een belangrijk kenmerk van een zogenaamd «extraparlementair» kabinet in een zuivere
vorm is dat er geen (alomvattend) inhoudelijk akkoord (regeerakkoord/coalitieakkoord
of gedoogakkoord) tussen alle betrokken fracties gezamenlijk wordt ondertekend. Samenwerkende
fracties kunnen indirect, via de voorzitters van de fracties en/of bewindspersonen,
betrokken zijn bij de totstandkoming van het regeerprogramma. Een regeerprogramma
wordt in dit model ontworpen door een door de Kamer aangewezen formateur, die ook
kandidaat bewindslieden aanzoekt. Het regeerprogramma wordt vervolgens na beëdiging
vastgesteld door het kabinet en aan de Kamer gepresenteerd. Het kabinet bestaat uit
hooguit enkele leden uit de betrokken fracties en kent bewindslieden met minder politieke
binding en wat meer afstand (van buiten). Bij voorbeelden uit de parlementaire geschiedenis
waar van een extraparlementair kabinet sprake was namen de politiek leiders van de
betrokken fracties vaak zitting in de Tweede Kamer. Uiteraard beïnvloedt de maatschappelijke,
politieke, economische en internationale context de precieze invulling (en stabiliteit)
van het begrip extraparlementair.
Een tweede vorm van binding betreft de programmatische binding. Een regeerakkoord is meestal de uitkomst van onderhandelingen tussen fractievoorzitters
dat aan de fracties ter goedkeuring wordt voorgelegd. Hetzelfde geldt voor een gedoogakkoord.
Gegeven de volatiliteit in de keuzes van kiezers, een groter aantal kleine(re) fracties
en de noodzaak van meer dan drie fracties om tot een meerderheid te komen kan de druk
groot zijn om een gedetailleerd regeerakkoord te sluiten ondanks de oprechte intentie
het akkoord tot hoofdlijnen te beperken. Tegelijkertijd biedt een gedetailleerd regeerakkoord
weinig ruimte voor het parlement om gedurende de rit, bij gewijzigde omstandigheden,
invloed uit te oefenen op het beleid. In lijn met het advies van de Raad voor het
Openbaar Bestuur (zowel het rapport van de ROB uit 2017 als uit 2023) zou het, naar
mijn mening, goed zijn om het regeerakkoord als «startdocument» te beschouwen. Dat
sluit aan bij de wens van een deel van de Tweede Kamer om minder gedetailleerd en
meer op hoofdlijnen tot afspraken te komen. Hierdoor wordt zowel voor kabinet als
Kamer de ruimte voor de eigenstandige rol bewaakt. Belangrijke randvoorwaarden zijn
volgens de ROB dat de personele bezetting van een kabinet al aan de orde moet komen
als de contouren van een regeerakkoord er liggen en dat bij de verdere uitwerking
van het programma, bijvoorbeeld met behulp van maatschappelijke akkoorden, ook medeoverheden,
bedrijfsleven en maatschappelijke partners worden betrokken.
De derde vorm van binding is dan de personele binding, oftewel de bemensing van het kabinet. De nadruk kan liggen op politieke
verankering, bijvoorbeeld doordat politiek leiders en fractieleden in het kabinet
zitting nemen. Als de relatie tussen parlement en kabinet losser is, hangt de samenwerking
van een kabinet met de volksvertegenwoordiging meer af van de aard en kwaliteit van
de samenstelling van het kabinet. Als de inhoudelijke afspraken in een regeer- en/of
gedoogakkoord meer op hoofdlijnen worden geformuleerd zal de politieke en bestuurlijke
vaardigheid om op onderdelen naar (wisselende) meerderheden voor beleidsvoorstellen
te zoeken in voldoende mate aanwezig moeten zijn, naast bijvoorbeeld vakinhoudelijke
kennis en/of maatschappelijke verankering. Dit kan variëren in elke kabinetsvorm.
Het creëren van een team dat voor de samenhang en uitvoering van het regeerprogramma
gaat staan moet bijdragen aan de eenheid van beleid bij de uitvoering van een regeerakkoord,
ook als op onderdelen wordt gewerkt met wisselende meerderheden.
Gezien de geschetste maatschappelijke context waarin een nieuw kabinet aan het werk
gaat en gegeven de mogelijkheden voor variatie in politieke, programmatische en personele
binding die voor commitment en stabiliteit zorgen, is er, samenvattend, een aantal
bouwstenen voor vruchtbare, stabiele politieke samenwerking te onderscheiden: (1)
De context en kaders van waaruit een kabinet werkt en de mate van detail/hoofdlijnen
rond maatschappelijke vraagstukken in een akkoord waaraan fracties zich al dan niet
door ondertekening binden. (2) Een eventueel regeerprogramma waarin maatregelen door
het aantredende kabinet worden uitgewerkt. (3) Het profiel van en commitment aan (het
team van) bewindslieden dat daarbij past. (4) Samenwerkingsafspraken die bijdragen
aan vruchtbare politieke samenwerking. Deze bouwstenen komen verderop in mijn advies
terug.
II. Overzicht van werkzaamheden en advies
Op 14 februari 2024 wees de Tweede Kamer mij, op grond van de aangenomen motie-Wilders
(Kamerstukken II 2023/24, 36 471, nr. 22), aan als informateur met de opdracht «de mogelijkheden te onderzoeken voor een vruchtbare
samenwerking die recht doet aan de verkiezingsuitslag inclusief de grote verschuivingen
die daarin hebben plaatsgevonden, en kan rekenen op voldoende steun in de volksvertegenwoordiging,
bijvoorbeeld in de vorm van een extraparlementair, gedoog- of minderheidskabinet,
en deze opdracht binnen vier weken af te ronden». Op 29 februari en 6 maart heb ik
u geïnformeerd over het verloop van mijn werkzaamheden. Vrijdag 1 maart ben ik ontvangen
door Z.M. de Koning.
A. Voorbereiding ontvangst fractievoorzitters door gesprekken met deskundigen
De uitvoering van mijn opdracht begon ik op donderdag 15 februari met een gesprek
met oud-informateur dr. R.H.A. Plasterk over zijn verslag en werkzaamheden in de vorige
fasen van de formatie. Vervolgens heb ik mij tijdens de recesperiode van de Tweede
Kamer door raadpleging van deskundigen met relevante expertise en vanuit verschillende
perspectieven voorbereid op de gesprekken met de voorzitters van de fracties na het
reces. Hiertoe heb ik vrijdag 16 februari achtereenvolgens mr. Th.C. de Graaf, Vice-President
van de Raad van State, en mr. H.D. Tjeenk Willink, Minister van staat en oud-informateur,
ontvangen vanuit hun expertise en ervaringen met kabinetsformaties. Op maandag 19 februari
ontving ik twee hoogleraren bestuurskunde aan de Universiteit Utrecht, prof. dr. mr.
M. Bovens en prof. dr. M. Noordegraaf, deskundig op het gebied van politiek en bestuur,
gevolgd door twee hoogleraren politicologie, prof. dr. A. Timmermans (Universiteit
Leiden) en prof. dr. C. de Vreese (Universiteit Amsterdam), waarbij het internationaal
vergelijkende perspectief en hun expertise over andere landen, waaronder Denemarken,
aan de orde kwamen. Vervolgens sprak ik op dinsdag 20 februari met S. Dekker, Minister
van staat, betrokken bij verschillende organisaties op maatschappelijk gebied, op
woensdag 21 februari met prof. dr. I. Leijten, hoogleraar staatsrecht (Universiteit
Tilburg) en op donderdag 22 februari met G. Verbeet, oud-voorzitter van de Tweede
Kamer, en drs. M.G.Th. Pastors, directeur Nationaal Programma Rotterdam Zuid. Tot
slot ontving ik vrijdag 23 februari voor gesprekken emeritus prof. dr. C. van Baalen
(Radboud Universiteit Nijmegen) en prof. dr. H. te Velde (Universiteit Leiden) op
grond van hun expertise op het gebied van de parlementaire en politieke geschiedenis
met betrekking tot kabinetsformaties en vervolgens mr. C.G. van der Staaij, oud-lid
van de Tweede Kamer.
Na deze gesprekken zond ik de voorzitters van de fracties op vrijdag 23 februari een
bericht met toelichting op de uitnodiging voor de gesprekken met hen op maandag 26 februari
en dinsdag 27 februari. In dit bericht heb ik onder meer gewezen op het belang van
een gemeenschappelijke basis voor het onderlinge verkeer tussen Kamer(s) en kabinet:
de grondslagen van de democratische rechtsstaat, een solide financieel kader en de
internationale positie van Nederland. De voorzitter van de fractie van Denk liet weten
dat hij geen gebruik maakte van de uitnodiging.
B. Ontvangst fractievoorzitters
Op maandag 26 februari en dinsdag 27 februari ontving ik, grosso modo in volgorde
van de grootte van de fracties, de voorzitters van dertien fracties die gevolg gaven
aan mijn uitnodiging. De voorzitter van de fractie van de Partij van de Dieren was
toen wegens ziekte verhinderd. Met deze fractievoorzitter heb ik vervolgens op 4 maart
telefonisch gesproken.
De voorzitters van deze fracties, behoudens de voorzitter van de PvdD-fractie, waren
van mening dat mijn onderzoek zich thans eerst moest richten op een politieke samenwerking
tussen de fracties van PVV, VVD, NSC en BBB. De fractievoorzitter van Volt wil deze
samenwerking op korte termijn formeel uitsluiten zodat snel naar andere mogelijkheden
gekeken kan worden. Voorts nam de Tweede Kamer op 27 februari met 74 tegen 69 stemmen
een motie-Eerdmans (Kamerstukken II 2023/24, 36 471, nr. 31) aan.
Enkele fractievoorzitters sloten andere fracties in deze fase opnieuw uit van politieke
samenwerking. Hierbij zijn geen wijzigingen opgetreden ten opzichte van hetgeen hierover
is opgenomen in het verslag van de verkenning van 11 december jl.. In aanvulling hierop
heeft de voorzitter van de GL/PvdA-fractie verklaard dat hij geen steun geeft aan
een kabinet dat mede steunt op de PVV-fractie en heeft voorts de voorzitter van de
PVV-fractie verklaard dat hij een minderheidskabinet zonder de PVV niet gedoogt.
Verder namen de voorzitters van de veertien fracties standpunten in over hun opstelling
met betrekking tot het te vormen kabinet. Geen van de fractievoorzitters is op dit
moment voornemens bij het aantreden van een kabinet dat mede steunt op de PVV-fractie
hiertegen een motie van wantrouwen in te dienen. De voorzitters van de fracties van
GL/PvdA en D66 sluiten niet uit dat zij bij het aantreden van een nieuw kabinet hiertegen
een motie van wantrouwen zullen indienen indien de huidige voorzitter van de PVV-fractie
dan Minister-President van dit kabinet is. De voorzitter van Volt laat de indiening
van een dergelijke motie afhangen van de samenstelling van het kabinet en de inhoud
van een akkoord.
Ten aanzien van de samenwerking tussen fracties en met het nieuwe kabinet, zijn de
voorzitters van de fracties van CDA, D66, SP, FvD, SGP, CU, Volt en JA21 voornemens
voorstellen op de inhoud te beoordelen, dat wil zeggen: goede voorstellen te steunen
en andere voorstellen aan te passen of te verwerpen. De voorzitters van de fracties
van CDA en SGP staan positief tegenover onderwerpen in de gemeenschappelijke basis
uit mijn bericht en zijn bereid zich hierbij constructief op te stellen. De fractievoorzitter
van CU vindt het voor de hand liggen dat partijen in de Tweede Kamer zich committeren
aan de rechtsstaat, de internationale rechtsorde en een financieel kader, maar ziet
geen toegevoegde waarde om dit opnieuw te bevestigen. De voorzitter van de fractie
van GL/PvdA werkt niet mee aan voorstellen waarbij de PVV betrokken is, waarbij hij
hooguit enige ruimte ziet voor samenwerking tussen de fracties bij een beperkt aantal
onderwerpen.
De voorzitters van de fracties die zich hierover uitlieten namen uiteenlopende standpunten
in over een regeerakkoord/regeerprogramma op hoofdlijnen. De voorzitters van de fracties
van CDA en SGP zijn voorstanders van afspraken op hoofdlijnen, de voorzitters van
de fracties van GL/PvdA, D66, PvdD en FvD steunen het streven maar zijn sceptisch
over de realisering van het voornemen tot dergelijke afspraken, de fractievoorzitter
van de VVD is bereid tot het maken van afspraken op hoofdlijnen, maar vraagt hierbij
aandacht voor de basisprincipes van de rechtsstaat, de financiën en de internationale
positie van Nederland, de voorzitter van de fractie NSC staat positief tegenover afspraken
op hoofdlijnen maar wenst gedetailleerde afspraken over wat hij belangrijk vindt,
vooral ten aanzien van een solide financieel kader, en de voorzitters van de fracties
van PVV, BBB, SP en PvdD hebben geen voorkeur voor afspraken op hoofdlijnen.
In relatie tot de omvang van de hiervoor genoemde afspraken, namen de voorzitters
van enkele fracties standpunten in over de betekenis van afspraken en akkoorden met
maatschappelijke organisaties en vernieuwingen daarin, onder meer ten aanzien van
samenwerking in en met de Tweede Kamer. De voorzitters van de fracties van VVD, CDA,
FvD, CU en Volt stonden positief tegenover een nieuwe aanpak van verbinding met maatschappelijke
organisaties, vooral indien een andere werkwijze in de Kamer dit mogelijk maakt. De
voorzitter van Volt wijst in deze context ook op het belang van verbinding binnen
en buiten de Kamer op de gebieden van internationale veiligheid en Europese samenwerking.
Voor de voorzitters van de fracties van BBB, SP en CU is vooral meer aandacht nodig
voor concrete uitvoeringsvraagstukken en wat hiermee verband houdt. De voorzitters
van de fracties van NSC, D66 en SGP menen dat de betekenis van akkoorden met maatschappelijke
organisaties per situatie verschilt en per situatie beoordeeld moet worden. De voorzitter
van JA21 is negatief over akkoorden met maatschappelijke organisaties waar deze belemmerend
werken bij de totstandkoming en uitvoering van nieuw beleid.
Over de vorm en vormgeving van een kabinet op basis van een politieke samenwerking
tussen de vier fracties van PVV, VVD, NSC en BBB, namen de voorzitters van de veertien
fracties verschillende standpunten in. Elf van de veertien fractievoorzitters wensten
nu onderzoek naar een meerderheidskabinet PVV-VVD-NSC-BBB. De voorzitters van de fractie
van VVD en FvD wensten nu een extraparlementair kabinet waarbij de voorzitter van
de VVD-fractie hieraan de voorwaarde verbond dat er sprake is van gelijke mate van
commitment van de vier fracties op inhoud en bemensing. De voorzitter van de NSC-fractie
gaf nu de voorkeur aan een minderheidskabinet PVV-VVD-BBB op basis van een coalitieakkoord
tussen deze drie fracties en een gedoogakkoord van deze drie fracties met de NSC-fractie
maar sloot een extraparlementair kabinet niet uit, waarbij hij aangaf hij aan dat
een dergelijk kabinet aan enkele essentiële kenmerken moet voldoen (zoals: politiek
leiders blijven in de Tweede Kamer, een formateur van buiten die een regeerprogramma
opstelt en een ministersploeg met een brede politieke en maatschappelijke achtergrond).
C. Kabinetsvormen
Naar aanleiding van de gesprekken met de hiervoor genoemde deskundigen kom ik tot
het volgende overzicht van relevante kabinetsvormen in het kader van mijn opdracht.
Kabinetten kunnen kernachtig getypeerd worden aan de hand van hun relatie met het
parlement, bijvoorbeeld als meerderheidskabinet, minderheidskabinet, gedoogkabinet,
programkabinet, demissionair kabinet en (extra-)parlementair kabinet. Voor alle varianten
geldt dat zij parlementair zijn in die zin dat ze staatsrechtelijk niet kunnen functioneren
zonder het vertrouwen van de Tweede Kamer. Dit vertrouwen wordt verondersteld zolang
het tegendeel niet is gebleken. De Tweede Kamer heeft naast de medewetgevende, controlerende
en vertegenwoordigende functies sinds 2012 ook een regierol bij de totstandkoming
van een kabinet dat constitutioneel homogeen moet zijn (het kabinet spreekt met een
stem) en de eenheid van beleid dient te bevorderen. Bij het formeren van een kabinet
komt het daarom aan op het zodanig organiseren van het vertrouwen in de Kamer dat
het aantredend kabinet daadwerkelijk geacht kan worden het vertrouwen van de Kamer
te hebben, er bij het aantreden geen motie van wantrouwen tegen het kabinet wordt
aangenomen en het kabinet het regeerprogramma met het algemeen regeringsbeleid kan
uitvoeren. De organisatie van het vertrouwen van de Kamer in het kabinet vindt in
de regel plaats door onderhandelingen tussen fracties die tezamen een meerderheid
in de Kamer vormen en een coalitie sluiten door middel van een akkoord (regeerakkoord,
coalitieakkoord). Het coalitieakkoord tussen de fracties is dan de grondslag voor
de vorming van een meerderheidskabinet dat werkt op basis van een regeerprogramma
dat overeenkomt met het akkoord en bestaat uit bewindspersonen die zijn voorgedragen
door de voorzitters van de fracties die het coalitieakkoord sloten.
Bij een minderheidskabinet geldt hetzelfde als voor een meerderheidskabinet met dien
verstande dat de vorming van een minderheidskabinet na verkiezingen uitzonderlijk
is, de coalitiefracties geen meerderheid in de Kamer vormen en er naast het coalitieakkoord
sprake kan zijn van een aanvullend akkoord (gedoogakkoord) met een of meer andere
fracties. Na een kabinetscrisis en/of verkiezingen kan feitelijk en tijdelijk sprake
zijn van een minderheidskabinet (demissionair kabinet, rompkabinet, interim-kabinet)
tot een nieuw kabinet is gevormd. Indien een kabinet een meerderheidskabinet is in
de Tweede Kamer maar niet in de Eerste Kamer, kan het kabinet zijn steun in beide
Kamers verbreden door afspraken met fracties die geen deel uitmaken van de coalitie.
Het begrip extraparlementair kabinet kent geen eenduidige definitie en kan verwarrend
zijn in die zin dat, behoudens de periode 1940–1945, elk kabinet in staatkundige zin
parlementair is zolang een meerderheid van de Tweede Kamer geen motie van wantrouwen
tegen het kabinet aanneemt. Tot dat moment mag van vertrouwen worden uitgegaan. De
aanduiding is in het verleden in de regel gebruikt als benaming van het (beoogde)
resultaat van een specifieke wijze van formeren die afwijkt van de gebruikelijke wijze
van vorming van een meerderheidskabinet of minderheidskabinet.
De extraparlementaire methode van formeren houdt dan in algemene zin in dat er geen
alomvattend inhoudelijk akkoord (regeerakkoord of coalitieakkoord) tussen alle betrokken
fracties gezamenlijk wordt ondertekend. De betrokken fracties kunnen indirect, via
de voorzitters van de fracties en/of bewindspersonen, betrokken zijn bij de totstandkoming
van het regeerprogramma dat het kabinet vaststelt. Het kabinet bestaat uit hooguit
enkele leden afkomstig uit de betrokken fracties en verder uit mensen van buiten de
politiek met een maatschappelijke verankering. Bij eerdere situaties in het verleden
namen in de regel partijleiders van ondersteunende fracties zitting in de Tweede Kamer,
behoudens de Minister-President (Drees, Den Uyl). Ten tijde van het kabinet-De Quay
(1959–1963) zaten alle vier de partijleiders in de Tweede Kamer.
D. Vruchtbare politieke samenwerking tussen de fracties van PVV, VVD, NSC en BBB
Tegen de achtergrond van het voorgaande heb ik na de ontvangst van de dertien fractievoorzitters
op 26 en 27 februari mijn onderzoek vervolgens gericht op een vruchtbare politieke
samenwerking tussen de fracties van PVV, VVD, NSC en BBB en de vorm(ing) van een kabinet
als vermeld in mijn opdracht en hiervoor nader toegelicht. Hiertoe heb ik tot 7 maart
gesprekken gevoerd met de voorzitters van deze fracties, soms individueel en soms
met twee fractievoorzitters. In deze gesprekken zijn de mogelijkheden, voorwaarden
en inhoud voor een vruchtbare politieke samenwerking aan de orde gekomen alsmede verschillende
mogelijke vormen van een kabinet.
Op woensdag 28 februari ontving ik de voorzitter van de PVV-fractie en vervolgens
de voorzitters van de fracties van NSC en BBB gezamenlijk. Op donderdag 29 februari
ontving ik achtereenvolgens de voorzitter van de VVD-fractie en de voorzitter van
de NSC-fractie. Vrijdag 1 maart ontving ik de voorzitter van de PVV-fractie en heb
ik vervolgens telefonisch contact gehad met de voorzitter van de BBB-fractie. Op maandag
4 maart ontving ik de voorzitters van de fracties van de VVD en NSC gezamenlijk en
vervolgens de voorzitters van de fracties van PVV en BBB gezamenlijk. Aan het slot
van deze dag had ik telefonisch contact met de voorzitter van de PvdD-fractie die
op 27 februari verhinderd was. Dinsdag 5 maart ontving ik de voorzitter van de fractie
van NSC en vervolgens de voorzitter van de fractie van de PVV. De hierop volgende
dag ontving ik de voorzitter van de fractie van BBB en vervolgens de voorzitter van
de fractie van de VVD.
Tussen 28 februari en 7 maart heb ik tijdens de ontvangsten van de voorzitters van
de vier fracties in kaart gebracht welke hun onderscheiden opvattingen waren over
de politieke samenwerking van hun fracties en de vormgeving van het kabinet, met name
ten aanzien van de in mijn opdracht genoemde varianten van een extraparlementair,
gedoog- of minderheidskabinet. Hierbij heb ik hen binnen het kader van mijn opdracht
vragen gesteld en suggesties gedaan, onder meer ten aanzien van het karakter van een
kabinet, de politieke en personele samenstelling van een kabinet, de samenwerking
tussen fracties, de mate van binding door het karakter van afspraken en akkoorden,
de kaders voor beleid en wetgeving en het regeerprogramma en de onderlinge verhouding
tussen deze elementen. Tevens heb ik hen gevraagd ook onderling gesprekken aan te
gaan, een verzoek waaraan zij gevolg hebben gegeven door het voeren van verschillende
tweegesprekken waarover zij mij hebben geïnformeerd.
Maandagmiddag 11 maart kwamen de voorzitters van de vier fracties op mijn uitnodiging
gezamenlijk bijeen in het landgoed De Zwaluwenberg ter voorbereiding van de agenda
van de bijeenkomst van de volgende dag. Vervolgens heb ik op dinsdag 12 maart, met
hun instemming, onder meer vastgesteld dat, gelet op de eerder ingenomen standpunten
van verschillende fracties, zoals vermeld in het verslag van de verkenner en bevestigd
op 26 en 27 februari jl. ten aanzien van deelname aan een kabinet waaraan ook de PVV
deelneemt, de vorming van een gewoon meerderheidskabinet PVV-VVD-NSC-BBB niet mogelijk
is. Tijdens deze bijeenkomst heb ik voorts, gelet op de verschillen in ingenomen posities
van fracties ten aanzien van mogelijke vormen van een kabinet, een voorstel toegelicht
voor een vorm die varieert op het begrip extraparlementair. In dit verslag noem ik
het een programkabinet. Uiteindelijk bleek voor deze benadering steun te bestaan bij
de voorzitters van de vier fracties gezamenlijk.
E. Voorstel Programkabinet
Hierna licht ik mijn voorstel toe voor een vorm die varieert op het model van een
extraparlementair kabinet en die past bij de huidige context en vraagstukken. In dit
verslag noem ik dit een programkabinet. Het is namelijk mogelijk op zowel de totstandkoming
van afspraken en akkoorden als de bemensing van een kabinet in de praktijk te variëren
ten aanzien van de mate van verbinding. Het gaat dan om de politieke, programmatische
en personele binding (zoals eerder in dit verslag toegelicht). Hiermee ontstaat een
vorm die niet alleen ruimte geeft om oplossingen te vinden voor de maatschappelijke
uitdagingen, maar die ook voldoende politieke binding, stabiliteit en bestuurbaarheid
biedt.
Programkabinet: wijze van totstandkoming afspraken en akkoorden
Bij de totstandkoming van een kabinet op basis van een regeerakkoord op hoofdlijnen
is de precieze wijze van totstandkoming en de volgorde van de te doorlopen fasen van
belang. Daarom volgt hierna een procedure, met een gestructureerde opbouw van verschillende
afspraken. Deze procedure kan van betekenis zijn bij de inrichting van de volgende
ronde van de kabinetsformatie.
Naarmate de vorm van de politieke samenwerking en het kabinet door de mate van binding
via afspraken op hoofdlijnen meer afstand schept en ruimte biedt, zijn breed gedeelde
kaders en context mijns inziens belangrijker. Dit is, naar mijn mening, niet alleen
van belang voor de fracties die politiek samenwerken maar ook voor andere fracties
die deze brede kaders vanuit een constructieve opstelling kunnen bezien en in algemene
zin kunnen ondersteunen. Een breed gedeeld beeld van de kaders en de context zorgt,
mijns inziens, voor stabiliteit voor het geheel van afspraken. Ik adviseer daarom
in dit verslag om te verkennen of en zo ja welke (andere) constructieve (oppositie)
fracties deze kaders kunnen herkennen en ondersteunen en tot welke werkafspraken dit
in de volgende fase kan leiden. Dit hoofdlijnenakkoord ligt vervolgens ten grondslag
aan het regeerprogramma dat het nieuw gevormde kabinet opstelt en uitvoert. Voor de
fracties die politiek samenwerken zijn verder procesmatige samenwerkingsafspraken
zinvol voor hun onderlinge verkeer en verhouding met het kabinet.
Meer uitgewerkt houdt de op deze wijze gestructureerde opbouw van afspraken het volgende
in:
1. Samenwerkingsafspraken tussen de samenwerkende fracties
Bij de vorming van een kabinet van welke vorm dan ook zijn de samenwerking onderling
en met de buitenwereld medebepalend voor het slagen. Deze raken het onderlinge vertrouwen
en daarmee de onderlinge binding die een significant onderdeel vormden van de gesprekken
die ik ter uitvoering van mijn opdracht heb gevoerd. In dit verband heb ik erop gewezen
dat betrokkenen er goed aan zouden doen uitingen in de (sociale) media tijdens de
formatie tot een minimum te beperken. De uitgangspunten van deze benadering voor de
onderlinge samenwerkingsafspraken en werkwijzen behouden hun betekenis voor een vruchtbare
politieke samenwerking in de fase nadat een nieuw kabinet is aangetreden. Voor het
goede functioneren van een vruchtbare politieke samenwerking nadat een nieuw kabinet
is aangetreden, blijven samenwerkingsafspraken van belang. Het gaat daarbij om procesmatige
samenwerkingsafspraken voor hun onderlinge verkeer in de Kamer en verhouding met het
kabinet en andere fracties. Denk bijvoorbeeld aan afspraken over de omgang met de
indiening en dekking van moties, tijdig overleg over en bespreking van (de reactie
op) onvoorziene gebeurtenissen, zorgvuldige omgang met berichtgeving en een weloverwogen
gebruik van beschikbare middelen en instrumenten.
Ongeacht de vorm van het kabinet is het, volgens mij, van belang dat niet alleen de
samenwerkende fracties maar ook andere fracties in de Tweede Kamer afspraken maken
over werkwijzen en samenwerking. Deze afspraken dragen in grote mate bij aan een vruchtbare
politieke samenwerking, in de zin van een goed functioneren van ons parlementair bestel.
2. Hoofdlijnenakkoord samenwerkende fracties
De tweede bouwsteen is een beknopt hoofdlijnenakkoord tussen de samenwerkende fracties.
Hierbij kan onderscheid gemaakt worden tussen afspraken over de kaders en na te streven
beleidsdoelen. Bij het eerste gaat het bijvoorbeeld om afspraken over de financiële
kaders over omgang met de juridische en internationale kaders waarbinnen geopereerd
wordt. Over de concrete beleidsdoelen maken de samenwerkende fracties op doelniveau
een korte en duidelijke gemeenschappelijke agenda voor Nederland, waarin de prioriteiten
van de samenwerkende fracties een duidelijke en herkenbare plaats krijgen. Deze agenda
laat ruimte voor kabinet en Kamer om te kiezen voor een eigen invulling op afzonderlijke
onderdelen.
Mij baserend op de in deze informatieronde geleverde inbreng van PVV, VVD, NSC en
BBB (zowel schriftelijk als in de gesprekken) gaat het daarbij om een agenda op bijvoorbeeld
de volgende punten die in een volgende fase besproken kunnen worden:
• Asiel en migratie
• Stikstof, natuur, water, landbouw, visserij en voedselzekerheid
• Bestaanszekerheid, koopkracht
• Zorg
• Volkshuisvesting
• Goed bestuur
• Veiligheid
• Financiën
• Rechtsstaat
• Internationaal en vestigingsklimaat
De samenwerkende fracties willen op bovenstaande onderwerpen concrete afspraken maken
over de te bereiken doelen, overeenstemming bereiken over de problemen die daarvoor
moeten worden opgelost en de richting bepalen waarin die oplossing moet worden gezocht.
In aanvulling daarop kan, ter overweging, een lijst gemaakt worden met thema’s waarop
fracties een eigen koers willen varen en zo mogelijk afspraken maken over de wijze
waarop ze met deze verschillen zullen omgaan.
3. Regeerprogramma kabinet
Na het bereiken van overeenstemming over de samenwerkingsafspraken en de hoofdlijnen
kunnen de samenwerkende fracties aan het kabinet vragen om de hoofdlijnen uit te werken
naar concrete maatregelen en te vertalen in een regeerprogramma dat past binnen het
hoofdlijnenakkoord. Het regeerprogramma van dit «programkabinet» wordt vervolgens,
na beëdiging, aan de Tweede Kamer gepresenteerd ten behoeve van een debat, waarbij
het vertrouwen van de Tweede Kamer in het kabinet en regeerprogramma moet blijken.
De hiervoor geschetste opbouw van afspraken tussen samenwerkende fracties en, op onderdelen
ook met andere, constructieve fracties, kan nader gestalte en invulling krijgen in
een volgende informatieronde die niet beperkt is tot de vormgeving maar ook betrekking
heeft op de inhoud van onderwerpen. Hierbij kan dan tevens uitvoering worden gegeven
aan de aangenomen motie-Drost/Sneller (Kamerstukken II 2023/23, 35 788, nr. 25) over het betrekken van jongeren. Ik adviseer daarnaast om in een volgende ronde
ook medeoverheden, uitvoeringsorganisaties en sociale partners te betrekken.
Programkabinet: bemensing
Net als de totstandkoming van het akkoord, is ook de personele samenstelling en bemensing
van belang. Dit wordt mede bepaald door de inhoud van het hoofdlijnenakkoord en moet
daarom in een latere ronde aan de orde komen.
Keuzes die hierbij gemaakt moeten worden betreffen allereerst de verdeling tussen
bewindspersonen met politieke verankering bij de samenwerkende fracties en bewindspersonen
van buiten, met een andere politieke kleur/ervaring en/of maatschappelijke verankering.
Daarnaast is het van belang om te kijken naar de betrokkenheid van de fracties en
de ruimte van de formateur bij de samenstelling van de bewindspersonenploeg.
Op basis van de gevoerde gesprekken acht ik het verstandig om te streven naar een
verdeling van bijvoorbeeld 50% politieke verankering en 50% van buiten bij de samenstelling
van de bewindspersonenploeg. Verder is het van belang dat er, met betrokkenheid van
formateur en voorzitters van samenwerkende fracties, wordt gekeken naar een goede
mix, evenwicht en samenstelling van het team als geheel dat recht doet aan de verkiezingsuitslag
en waardoor politieke en maatschappelijke binding ontstaat. Tot slot wil ik ter overweging
meegeven dat een afspraak dat politiek leiders in de Tweede Kamer zitting nemen past
bij een model zoals hierboven geschetst en bijdraagt aan zowel ruimte als stabiliteit.
Conclusies
Gelet op het voorgaande, stellen de resultaten van het onderzoek, verricht ter uitvoering
van de opdracht van de Tweede Kamer en binnen de gestelde termijn, mij nu in staat
om, met instemming van de voorzitters van de fracties van PVV, VVD, NSC en BBB, te
komen tot enkele conclusies. De voorzitters van meerdere fracties hebben deelname
aan een gewoon parlementair meerderheidskabinet waarvan ook de PVV of FvD deel uitmaakt,
opnieuw uitgesloten. De vorming van een meerderheidskabinet kabinet PVV-VVD-NSC-BBB,
een meerderheidskabinet PVV-VVD-BBB-CDA-SGP (76) of een kabinet PVV-VVD-BBB-FvD-SGP-JA21
(75) is daarom niet mogelijk. Volledigheidshalve stel ik, gelet op het standpunt van
verschillende fractievoorzitters, zoals ook opgenomen in het verslag van de Verkenning,
tevens vast dat een meerderheidskabinet GL-PvdA-VVD-NSC-D66 en/of BBB, thans evenmin
mogelijk is.
Naast de hiervoor genoemde combinaties heb ik tevens onderzocht of er sprake kon zijn
van een vruchtbare politieke samenwerking tussen de fracties van PVV, VVD, NSC en
BBB in de vorm van een minderheidskabinet met een gedoogakkoord/gedoogakkoorden. Onderzoek
naar minderheidskabinetten zonder gedoogakkoorden of gedoogsteun valt buiten de opdracht.
Op basis van het verrichte onderzoek stel ik vast dat een minderheidskabinet PVV-BBB
met een gedoogakkoord/gedoogakkoorden met VVD en NSC niet realistisch, te smal en
nu niet mogelijk is en voorts dat zowel een minderheidskabinet VVD-NSC met een gedoogakkoord/gedoogakkoorden
met PVV en BBB als een minderheidskabinet VVD-NSC-BBB met een gedoogakkoord met de
PVV nu niet mogelijk zijn. Voor een minderheidskabinet PVV-VVD-BBB met een gedoogakkoord
met NSC of PVV-NSC-BBB met een gedoogakkoord met VVD bestond geen steun bij de voorzitters
van de vier fracties gezamenlijk. De voorzitter van de VVD-fractie wenste een extraparlementair
kabinet met gezamenlijke betrokkenheid van de vier fracties. Gelijke mate van commitment
op inhoud en bemensing acht de voorzitter van de VVD van groot belang voor de stabiliteit.
De voorzitter van de NSC-fractie tekende onder meer aan dat hij de mogelijkheid van
betrokkenheid van andere partijen van belang vindt.
Tegen deze achtergrond heb ik een voorstel gedaan voor een eigensoortig kabinet, dat
ik in dit verslag typeer als programkabinet. De voorzitters van de vier fracties van
PVV, VVD, NSC en BBB hadden geen bezwaar tegen dit voorstel. Dit programkabinet betreft
een vorm die varieert op het model van een extraparlementair kabinet en die past bij
de huidige context en vraagstukken. Het programkabinet steunt op een hoofdlijnenakkoord
met kaders (waaronder een financieel kader) en concrete doelen met betrekking tot
bepaalde onderwerpen, met verdere uitwerking van het voorgaande in een door het kabinet
op te stellen regeerprogramma met maatregelen die passen binnen het akkoord. De formateur
en de voorzitters van de vier fracties streven naar een goede, evenwichtige mix van
bewindspersonen van binnen en van buiten de politiek die in zijn geheel recht doet
aan de verkiezingsuitslag en het belang van een brede maatschappelijke verankering,
waarbij de politiek leiders van de vier fracties leden van de Tweede Kamer blijven.
Over de vervulling van het ambt van Minister-President zal op een later moment moeten
worden besloten.
Het voorgaande overziende, is de enige mogelijkheid ten aanzien van een vruchtbare
politieke samenwerking tussen de fracties van PVV, VVD, NSC en BBB met het oog op
de vorming van kabinet die thans nader onderzoek verdient met betrekking tot de vormgeving,
het in dit verslag genoemde programkabinet. Een dergelijk nader onderzoek is, zo bleek
tijdens het verrichte onderzoek, uitsluitend zinvol indien dit niet beperkt is tot
de vorm van een kabinet maar tevens inhoudelijke thema’s en onderwerpen kan omvatten,
een toereikende termijn heeft en een gestructureerde opbouw in acht neemt zoals hierboven
is toegelicht.
F. Advies
Op grond van het voorgaande adviseer ik u, met instemming van de voorzitters van de
fracties van PVV, VVD, NSC en BBB, om in een debat op basis van art. 11.1, eerste
lid, van het reglement van orde de aanwijzing te bespreken van een (in)formateur met
enige afstand tot de dagelijkse politiek. Deze zou als opdracht kunnen krijgen om,
met inachtneming van dit verslag, de mogelijkheid te onderzoeken van een programkabinet,
op basis van een akkoord op hoofdlijnen tussen de fracties van PVV, VVD, NSC en BBB,
dat kan rekenen op zo breed mogelijke steun in de volksvertegenwoordiging.
Met de aanbieding van dit verslag beschouw ik mijn werkzaamheden als informateur als
beëindigd. Ik dank u en de fractievoorzitters voor het in mij gestelde vertrouwen.
Gaarne ben ik bereid het debat waarvoor dit verslag is opgesteld bij te wonen en de
leden van de Tweede Kamer desgevraagd inlichtingen hierover te verstrekken.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
K. Putters, informateur