Nota van wijziging : Nota van wijziging
35 749 Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 teneinde te voorzien in herziening van de regels voor niet tijdig beslissen op aanvragen op grond van de Vreemdelingenwet 2000 (Wet herziening regels niet tijdig beslissen in vreemdelingenzaken)
Nr. 7 NOTA VAN WIJZIGING
Ontvangen 14 maart 2024
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel I, onderdeel B komt te luiden:
B
Na artikel 71a wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 71b
Paragraaf 4.1.3.2 en de artikelen 8:55c en 8:55f, van de Algemene wet bestuursrecht
zijn niet van toepassing op besluiten ten aanzien van aanvragen op grond van deze
wet en beslissingen op bezwaar tegen deze besluiten.
B
Artikel III komt te luiden:
ARTIKEL III
Indien het bij koninklijke boodschap van 25 april 2023 ingediende voorstel van wet
tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met verlenging van de beslistermijnen
in asiel- en nareiszaken (Kamerstukken 36 349) tot wet is of wordt verheven en artikel I, onderdeel C, van die wet eerder in werking
treedt of is getreden dan artikel I, onderdeel A, van deze wet, vervalt artikel I,
onderdeel A, van deze wet.
TOELICHTING
Onderdeel A
Op 30 november 2022 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna:
de Afdeling) geoordeeld dat het uitsluiten van de mogelijkheid voor de bestuursrechter
om in asielzaken een rechterlijke dwangsom op te leggen bij niet tijdig beslissen
zonder alternatief dwangmiddel, in strijd met is het Unierecht.1 De uitspraak van de Afdeling maakte definitief duidelijk dat het wetsvoorstel niet
in oorspronkelijke vorm kan worden voortgezet en noopt tot aanpassing daarvan. Deze
nota van wijziging strekt daartoe.
Eerder oordeelde de Afdeling in twee uitspraken over de vraag of de Tijdelijke wet
opschorting dwangsommen IND (hierna: de Tijdelijke wet), zoals die luidt sinds 11 juli
2021, in strijd is met het Unierecht.2 De Afdeling beantwoordt die vraag bevestigend waar het gaat om de rechterlijke dwangsom:
de uitsluiting daarvan zonder dat de rechter daar een alternatief dwangmiddel voor
in de plaats krijgt, is in strijd met artikel 47 van het EU-Handvest van de grondrechten
– het beginsel van effectieve rechtsbescherming.
Dit beginsel brengt met zich mee dat degene die aan het Unierecht rechten ontleent,
deze via de rechter kan afdwingen. Het Unierecht (artikel 31 van de EU-Procedurerichtlijn,
geïmplementeerd in de artikelen 42 en 43 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw
2000)) kent vreemdelingen die een asielaanvraag hebben ingediend, het recht toe dat
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid binnen de daarin gestelde termijn een
besluit neemt op hun asielaanvraag. De bestuursrechter moet dit recht doeltreffend
kunnen beschermen. Een rapportageplicht aan de Staten-Generaal is geen doeltreffend
alternatief voor een rechterlijke dwangsom, omdat die niet ziet op de rechtsbescherming
van een individuele vreemdeling. Een beroep bij de bestuursrechter tegen het niet
tijdig nemen van een besluit zonder de mogelijkheid van een rechterlijke dwangsom
of alternatief dwangmiddel is onvoldoende om te voldoen aan artikel 47 van het EU-Handvest
van de grondrechten, aldus de Afdeling. De Afdeling verklaarde artikel 1 van de Tijdelijke
wet op dit punt dan ook onverbindend. Dat betekent dat de bestuursrechter de IND weer
een dwangsom kan opleggen indien er niet tijdig is beslist op een asielaanvraag.
In dezelfde uitspraken oordeelde de Afdeling ook dat het uitsluiten van de bestuurlijke
dwangsom bij niet tijdig beslissen, niet in strijd is met het Unierecht. Daarbij gaat
het om de dwangsom die de Staatssecretaris automatisch verbeurt krachtens de artikelen 4:17
tot en met 4:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wanneer hij niet binnen
de termijn een besluit op de asielaanvraag neemt. In artikel 31 van de EU-Procedurerichtlijn
is niet bepaald wat de gevolgen zijn als een lidstaat geen besluit op een asielaanvraag
neemt binnen de termijn die daarvoor geldt. De EU-Procedurerichtlijn verplicht niet
tot het verbeuren van een bestuurlijke dwangsom wanneer de Staatssecretaris buiten
die termijn beslist op de asielaanvraag. De bestuurlijke dwangsom mag dus wel worden
afgeschaft in asielzaken.
Onderhavig wetsvoorstel voorzag in opvolging van de Tijdelijke wet in de definitieve
afschaffing van het verbeuren van dwangsommen door de IND bij niet tijdig beslissen
in zowel asiel- als reguliere verblijfszaken. De overwegingen van de Afdeling hebben
weliswaar betrekking op aanvragen om asiel, maar aangezien een groot deel van de aanvragen
om regulier verblijfsrecht (bijvoorbeeld als student of kennismigrant) Unierechtelijk
van aard zijn, neemt de regering aan dat het oordeel van de Afdeling ook van toepassing
is op reguliere verblijfsaanvragen. De afschaffing van de rechterlijke dwangsom is
daarmee in beide type zaken niet langer een optie. De regering heeft ook geen haalbaar
alternatief voor de rechterlijke dwangsom gevonden dat aan de eisen kan voldoen die
de Afdeling daarvoor formuleert. Voorts wordt aangenomen dat de bestuurlijke dwangsom
ook in reguliere verblijfszaken mag worden afgeschaft.
De rechterlijke dwangsom blijft dus bestaan in het vreemdelingenrecht. Met deze nota
van wijziging wordt de afschaffing van de rechterlijke dwangsom uit het wetsvoorstel
geschrapt (het oorspronkelijk voorgestelde artikel 71c), terwijl de afschaffing van
de bestuurlijke dwangsom wordt gehandhaafd.
De concrete wijzigingen die onderdeel A van deze nota van wijziging in artikel I,
onderdeel B van het wetsvoorstel beoogt, zijn als volgt.
In de eerste plaats wordt enkel nog voorgesteld de bestuurlijke dwangsomregeling uit
paragraaf 4.1.3.2 van de Awb niet van toepassing te verklaren op besluiten ten aanzien
van aanvragen op grond van deze wet (het oorspronkelijk voorgestelde artikel 71c)
en beslissingen op bezwaar tegen deze besluiten.3 De bevoegdheid van de bestuursrechter om bij een gegrond beroep de hoogte van de
bestuurlijke dwangsom te kunnen vaststellen op grond van artikel 8:55c Awb, is daarmee
overbodig en blijft geschrapt uit het wetsvoorstel. De Afdeling merkt daar nog over
op dat deze bevoegdheid ook niet zozeer is bedoeld om de Staatssecretaris te bewegen
om alsnog een besluit te nemen en dient dus niet ter bescherming van het recht op
tijdige besluitvorming.4
Ook de schrapping van artikel 8:55f van de Awb uit het wetsvoorstel blijft gehandhaafd
(het oorspronkelijk voorgestelde artikel 71c), omdat de in deze bepaling bedoelde
beschikking van rechtswege zich niet voordoet in het vreemdelingenrecht.
In de tweede plaats wordt de voorgestelde driemaandelijkse rapportageplicht aan de
Staten-Generaal uit het wetsvoorstel geschrapt (het oorspronkelijk voorgestelde artikel 71b
en artikel III). De driemaandelijkse rapportageplicht aan de Staten-Generaal werd
aanvankelijk voorgesteld als alternatief voor de rechterlijke dwangsom. Nu de rechterlijke
dwangsom in het vreemdelingenrecht blijft bestaan, wordt de invoering van een dergelijke
rapportageplicht niet langer voorgesteld.
In de derde plaats wordt ook niet langer voorgesteld om de bestuursrechter te verplichten
in vreemdelingrechtelijke zaken waarin niet tijdig is beslist, het bestuursorgaan
een redelijke termijn te stellen alsnog een besluit op de aanvraag te nemen (het oorspronkelijk
voorgestelde artikel 71d). Ook deze voorgestelde bepaling, een afwijking van de mogelijkheid
die de bestuursrechter daartoe heeft op grond van artikel 8:72, vierde lid, aanhef
en onder b, Awb, is overbodig nu de rechterlijke dwangsom in het vreemdelingenrecht
blijft bestaan.
Onderdeel B
Hiervoor is toegelicht dat de voorgestelde driemaandelijkse rapportageplicht aan de
Staten-Generaal komt te vervallen. De in artikel III voorziene regeling voor de eerste
rapportage is daarmee overbodig geworden.
Voorgesteld wordt om in artikel III een regeling te treffen voor de samenloop met
het op 25 april 2023 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Vreemdelingenwet
2000 in verband met verlenging van de beslistermijnen in asiel- en nareiszaken (Kamerstukken II,
36 349, nr. 1). Onderdeel C van dat wetsvoorstel bevat een aan onderdeel A van dit wetsvoorstel
gelijkluidende bepaling, namelijk de verbetering van de implementatie van artikel 31,
derde lid, laatste alinea van de EU-Procedurerichtlijn. Gelet op de actuele crisis
in de asielketen, achtte de regering het op het tijdstip van indiening bij de Tweede
Kamer wenselijk om dezelfde wijziging ook in dat wetsvoorstel op te nemen, voor het
geval dat wetsvoorstel sneller door de Tweede Kamer en daarna door de Eerste Kamer
zou worden behandeld en aanvaard dan onderhavig wetsvoorstel. Deze samenloopbepaling
beoogt te anticiperen op beide mogelijkheden in de volgorde van behandeling.
De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, E. van der Burg
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
E. van der Burg, staatssecretaris van Justitie en Veiligheid