Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
36 512 Wijziging van de Algemene wet bestuursrecht, de Huisvestingswet 2014, de Omgevingswet, de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en de Woningwet in verband met de versterking van de regie op de volkshuisvesting en met het oog op enkele andere met de volkshuisvesting samenhangende maatregelen (Wet versterking regie volkshuisvesting)
Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING
            
Inhoudsopgave
blz.
                         
                         
                         
                         
                         
                         
I.
ALGEMENE TOELICHTING
3
                         
                         
                         
                         
                         
                         
1
Aanleiding en analyse
3
                         
                         
1.1
Aanleiding en doel
3
                         
                         
1.2
Resultaat: instrumenten voor regie op de volkshuisvesting
5
                         
                         
1.3
Kader en analyse
5
                         
                         
1.4
Leeswijzer
8
2
Hoofdlijnen van het voorstel
8
                         
                         
2.1
Meer regie op volkshuisvesting
8
                         
                         
2.2
Uitwerking van het wetsvoorstel langs drie pijlers
9
                         
                         
                         
2.2.1
Regie op aantallen woningen en locaties (I)
9
                         
                         
                         
2.2.2
Regie op betaalbaarheid en evenwichtige verdeling van woningen (II)
11
                         
                         
                         
2.2.3
Verstevigen van lokale prestatieafspraken (III)
13
3
Wijzigingen van wetgeving ten behoeve van regie op de volkshuisvesting
14
                         
                         
3.1
Wijzigingen in de Omgevingswet
14
                         
                         
                         
3.1.1
Resultaat
14
                         
                         
                         
3.1.2
Inleiding
15
                         
                         
                         
3.1.3
Volkshuisvesting
16
                         
                         
                         
3.1.4
Omgevingsvisie en het verplichte volkshuisvestingsprogramma
17
                         
                         
                         
3.1.5
Sturinginstrumenten van de Omgevingswet
18
                         
                         
                         
3.1.6
Instructieregels over het volkshuisvestingsprogramma in het Besluit kwaliteit leefomgeving
23
                         
                         
                         
3.1.7
Beschrijving sociale huur
33
                         
                         
                         
3.1.8
Overgang van huidige situatie naar inwerkingtreding wetsvoorstel
36
                         
                         
                         
3.1.9
Versnellen van procedures
39
                         
                         
                         
3.1.10
Griffierechten bij beroep tegen onteigeningsbesluiten
45
                         
                         
                         
3.1.11
Belangrijkste wijzigingen
46
                         
                         
3.2
Wijzigingen in de Huisvestingswet 2014
46
                         
                         
                         
3.2.1
Beoogd resultaat
46
                         
                         
                         
3.2.2
Inleiding
47
                         
                         
                         
3.2.3
Achtergrondproblematiek
47
                         
                         
                         
3.2.4
Vormgeving verplichte urgentieregeling
48
                         
                         
3.3
Weigeringsgronden die niet in de huisvestingsverordening mogen worden opgenomen
58
                         
                         
                         
3.3.1
Evenwichtige regionale verdeling van woningzoekenden met een urgentieverklaring
59
                         
                         
                         
3.3.2
Aanwijzen van woonruimte
63
                         
                         
                         
3.3.3
Monitoringsplicht voor gemeenten
64
                         
                         
                         
3.3.4
Rol van de provincie bij de totstandkoming van de huisvestingsverordening
64
                         
                         
                         
3.3.5
Verhouding tot het volkshuisvestingsprogramma
65
                         
                         
                         
3.3.6
Urgentie in de praktijk
65
                         
                         
                         
3.3.7
Definities van categorieën van woonruimte
68
                         
                         
                         
3.3.8
Belangrijkste wijzigingen
69
                         
                         
3.4
Wijzigingen in de Woningwet
69
                         
                         
                         
3.4.1
Beoogd resultaat
69
                         
                         
                         
3.4.2
Inleiding
70
                         
                         
                         
3.4.3
Verhouding tot het volkshuisvestingsprogramma
70
                         
                         
                         
3.4.4
Lokale prestatieafspraken
71
                         
                         
                         
3.4.5
Van Nationale prestatieafspraken naar lokale prestatieafspraken
74
                         
                         
                         
3.4.6
Afdwingbaarheid lokale prestatieafspraken
75
                         
                         
                         
3.4.7
Aanpassing werkgebied woningcorporaties
78
                         
                         
                         
3.4.8
Flexwoningen
80
                         
                         
3.5
Wijzigingen in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015
81
4
Verhouding tot nationale regelgeving en hoger recht
82
                         
                         
4.1
Wetsvoorstel
82
                         
                         
4.2
Uitvoeringsregelgeving
83
                         
                         
4.3
Het recht op huisvesting
83
                         
                         
4.4
Grond- en mensenrechten
85
                         
                         
                         
4.4.1
Vrijheid van verplaatsing
85
                         
                         
                         
4.4.2
Verbod van discriminatie
89
                         
                         
                         
4.4.3
Het recht op eigendom
89
                         
                         
                         
4.4.4
Toegang tot de rechter
90
                         
                         
4.5
Staatssteun
91
                         
                         
4.6
Huurregelgeving
91
                         
                         
4.7
Milieueffectrapportage
91
                         
                         
4.8
Raakvlakken met voorgenomen wetgeving
92
5
Gevolgen (met uitzondering van financiële gevolgen)
92
6
Uitvoering
94
                         
                         
6.1
Omgevingswet
94
                         
                         
6.2
Huisvestingswet 2014
96
                         
                         
6.3
Woningwet
98
                         
                         
6.4
Wet maatschappelijke ondersteuning 2015
99
7
Toezicht en handhaving
99
                         
                         
7.1
Omgevingswet
99
                         
                         
7.2
Huisvestingswet 2014
99
                         
                         
7.3
Woningwet
99
                         
                         
7.4
Interbestuurlijk toezicht
100
8
Financiële gevolgen
101
                         
                         
8.1
Financiële gevolgen voor provincies
101
                         
                         
8.2
Financiële gevolgen voor gemeenten
103
9
Evaluatie
107
10
Advies en consultatie
107
                         
                         
10.1
Advies van het Adviescollege Toetsing Regeldruk
108
                         
                         
10.2
Advies van de Raad voor de rechtspraak
108
                         
                         
10.3
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
109
                         
                         
10.4
Uitvoeringstoets Autoriteit Woningcorporaties
113
                         
                         
10.5
Advies van andere partijen
117
                         
                         
                         
10.5.1
Omgevingswet
117
                         
                         
                         
10.5.2
Huisvestingswet 2014
132
                         
                         
                         
10.5.3
Woningwet
140
                         
                         
                         
10.5.4
Wet maatschappelijke ondersteuning 2015
151
11
Inwerkingtreding
153
                         
                         
                         
                         
                         
                         
II
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
153
I ALGEMENE TOELICHTING
               
1 Aanleiding en analyse
               
1.1 Aanleiding en doel
               
Nederland kampt met een groot woningtekort. Er worden anno 2024 nog onvoldoende nieuwe
                  woningen opgeleverd voor iedereen die een woning nodig heeft. Het woningtekort is
                  in 2022 op 314.700 woningen geraamd, 3,9% van de woningvoorraad.1 Nieuw opgeleverde woningen zijn bovendien te vaak niet of moeilijk betaalbaar en
                  sluiten dus niet aan bij wat mensen nodig hebben. Mensen met een middeninkomen zijn
                  veelal aangewezen op het beperkte aanbod van middenhuurwoningen. Deze groep komt niet
                  in aanmerking voor een sociale huurwoning en koopwoningen zijn de afgelopen jaren
                  minder bereikbaar geworden.2 Daarnaast duurt het proces voor de bouw van een woning – van initiatief tot realisatie –
                  gemiddeld tien jaar, waarvan de daadwerkelijke bouw gemiddeld slechts twee à drie
                  jaar in beslag neemt. Ook neemt het aantal personen per huishouden af, onder andere
                  door de vergrijzing. Dit leidt ertoe dat zelfs bij een gelijkblijvend inwoneraantal
                  de vraag naar woningen stijgt. Tot slot is er de noodzaak om het beleid ten aanzien
                  van de huisvesting van aandachtsgroepen3 meer integraal te benaderen, te versterken en te verbeteren.4 De verdeling van sociale huurwoningen tussen gemeenten en de huisvestingopgave van
                  aandachtsgroepen en urgenten5 is niet altijd evenwichtig. Grote steden hebben vaak een hoger aandeel sociale huurwoningen
                  dan omliggende gemeenten,6 en er zijn gemeenten met meer dan 40% sociale huurwoningen terwijl de naastliggende
                  gemeenten soms een aandeel hebben van minder dan 20%. Tegelijk neemt de wachttijd
                  voor een sociale huurwoning in alle regio’s toe.7 In het onderzoek naar de opgaven en middelen van woningcorporaties8 is geconstateerd dat de nieuwbouwopgave voor woningcorporaties de komende jaren flink
                  hoger is dan de realisaties in de afgelopen jaren. In de periode vanaf 2014 werden
                  jaarlijks gemiddeld zo’n 15.000 sociale huurwoningen opgeleverd, in de Nationale prestatieafspraken9 is een jaarlijks aantal van bijna 28.000 opgenomen. Om die sprong te kunnen maken,
                  is vernieuwing van het volkshuisvestingsstelsel nodig.
               
De regering heeft het in ere herstellen van de volkshuisvesting tot één van de prioriteiten
                  van haar beleid gemaakt. Er wordt weer specifiek beleid gemaakt voor de volkshuisvesting
                  en dat beleid is bovendien flink geïntensiveerd. Dit heeft geleid tot de Nationale
                  Bouw- en Woonagenda, de zes landelijke programma’s voor de volkshuisvesting10 en de Nationale Prestatieafspraken voor de woningcorporatiesector. Dit biedt een
                  sterke bestuurlijke aanpak om samen met medeoverheden en andere betrokken partijen,
                  de hierboven beschreven problemen zo snel mogelijk aan te pakken.
               
Problemen op de woningmarkt laten zich niet zonder structureel, gecoördineerd en sturend
                  ingrijpen vanuit alle overheidslagen oplossen. Dat geldt voor de problematiek anno
                  2024 waarvoor de bovenbeschreven aanpak is ingezet, en dat geldt óók voor toekomstige
                  ontwikkelingen. In het regeerakkoord «Omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst»11 is de ambitie neergelegd om de regie vanuit de overheid op de volkshuisvesting te
                  hernemen. Die regie bestaat uit een combinatie van bestuurlijke instrumenten en financiële
                  instrumenten. Dit wetsvoorstel voorziet in de wettelijke vertaling van het hernemen
                  van de regie op de volkshuisvesting door overheden, en biedt daarmee de bestuurlijke
                  instrumenten die nodig zijn. Hiermee verankert de regering de volkshuisvestingstaak
                  van alle overheden in regelgeving en wordt het instrumentarium van overheden versterkt
                  om de regie te kunnen voeren. Bij het hernemen van de regie op de volkshuisvesting
                  hoort regie op aantallen woningen en locaties waaronder ook valt een snellere realisatie
                  van woningbouwprojecten (zie verder paragraaf 2.2 van deze memorie van toelichting).
                  Het instrumentarium in dit wetsvoorstel vormt, naast de verschillende financiële instrumenten
                  die vanuit het Rijk beschikbaar zijn, de basis om het woningtekort op te lossen.
               
Ook vormt het de basis om tot een meer evenwichtige woningvoorraad te komen die in
                  het bijzonder past bij de behoeften van mensen met een middeninkomen of een laag inkomen.
                  Landelijk, provinciaal en in de regio komt er een verplichting om twee derde van de
                  nieuwbouwopgave te laten bestaan uit betaalbare woningen (betaalbare koop, middenhuur,
                  sociale huur). Daarnaast moet op regionaal niveau 40% van de nieuwbouwopgave voor
                  middeninkomens worden gerealiseerd, waarbij de verdeling tussen gemeenten mede afhankelijk
                  is van het aandeel sociale huur in de voorraad van een gemeente. Ligt het aandeel
                  sociale huur hoger dan het landelijk gemiddelde aandeel sociale huur (in 2022 was
                  dit gemiddelde 27%), dan moet de gemeente meer dan 40% voor het middensegment bouwen.
                  Ligt het aandeel sociale huur lager dan het landelijk gemiddelde, dan moet een gemeente
                  37% voor het middensegment bouwen. Gemeenten die een lager aandeel sociale huur dan
                  het landelijk gemiddelde hebben, moeten daarnaast verplicht 30% sociale huur in hun
                  nieuwbouwopgave bouwen. De concrete uitwerking hiervan vindt plaats in het Besluit
                  kwaliteit leefomgeving.
               
De huidige wooncrisis is de aanleiding om dit instrumentarium nu in het leven te roepen.
                  Het voorgestelde instrumentarium is evenwel bedoeld als een oplossing voor de lange
                  termijn, omdat de volkshuisvesting bij uitstek vraagt om beleid dat een lange tijdshorizon
                  volgt waarmee meerjarige stabiliteit en duidelijkheid aan alle betrokken partijen
                  wordt geboden. Met het instrumentarium in dit wetsvoorstel is de overheid toekomstbestendig
                  toegerust om de regie te voeren op de volkshuisvesting, ook bij veranderende omstandigheden.
               
Het geïntroduceerde instrumentarium in dit wetsvoorstel moet bijdragen aan het oplossen
                  van het woningtekort. De regering is zich evenwel bewust dat ook andere factoren invloed
                  hebben op deze maatschappelijke opgave en daarmee dus niet op zichzelf staat. Ook
                  landelijke en mondiale opgaven, zoals klimaatbestendigheid, energietransitie, stikstof,
                  krapte op de arbeidsmarkt zijn van invloed op de huidige woonnood. Dat vraagt om het
                  maken van keuzes, het slim combineren van opgaven en regie vanuit het Rijk om te komen
                  tot een goede balans tussen woningbouw en andere opgaven. In dit wetsvoorstel wordt
                  zoveel mogelijk de verbinding gezocht met aanpalende beleidsterreinen, zoals zorg,
                  verduurzaming, leefbaarheid en het sociaal domein. Dit draagt tevens bij aan een efficiënte
                  uitvoering en verlichting van de administratieve lasten.
               
1.2 Resultaat: instrumenten voor regie op de volkshuisvesting
               
Om de regie op de volkshuisvesting te hernemen heeft de overheid wettelijke instrumenten
                  nodig. Dit wetsvoorstel biedt nieuwe instrumenten en maakt instrumenten uit onder
                  meer de Omgevingswet toepasbaar op de volkshuisvesting, waardoor gemeenten, provincies
                  en Rijk beter in staat zijn, in gezamenlijkheid en met regionale afstemming, de regie
                  te voeren.
               
Met de inzet van dit instrumentarium kunnen gemeenten, provincies en Rijk er samen
                  voor zorgen dat de optelsom van lokale beslissingen beantwoordt aan datgene wat landelijk
                  nodig is. Dat er meer grip ontstaat op hoeveel, waar en voor wie er wordt gebouwd.
                  Dat er sneller kan worden gebouwd. En dat er beter kan worden gezorgd voor de mensen
                  die met een urgentie een woning nodig hebben.
               
Dit wetsvoorstel geeft het Rijk de taak én bevoegdheid om kaders te stellen ten aanzien
                  van de volkshuisvesting. Het wetsvoorstel intensiveert de coördinerende rol van provincies
                  op het op het terrein van de volkshuisvesting als onderdeel van de fysieke leefomgeving
                  en geeft gemeenten meer instrumenten om op lokaal niveau te sturen op datgene wat
                  lokaal nodig is om te voldoen aan de volkshuisvestingsopgave. Met de instrumenten
                  van dit wetsvoorstel hebben overheden de mogelijkheid om de regie te voeren op de
                  volkshuisvesting. Op basis daarvan krijgen marktpartijen en woningcorporaties meer
                  duidelijkheid en zekerheid over de bouw van nieuwe woningen en de verdeling daarvan.
               
1.3 Kader en analyse
               
Volkshuisvesting is één van de prioriteiten van de regering en één van de kerntaken
                  van de overheid. Artikel 22 van de Grondwet luidt: «Bevordering van voldoende woongelegenheid is voorwerp van zorg der overheid». Wonen is een voorwaarde voor een goed bestaan. Deze zorgplicht is onder druk komen
                  te staan.
               
Zoals ook in de Nationale Woon- en Bouwagenda is aangegeven, is de afgelopen jaren
                  de rol van de rijksoverheid bij het waarborgen van volkshuisvesting kleiner gemaakt.
                  Er is voor gekozen om niet centraal te sturen op de woningbouwopgave. De gedachte
                  was dat de markt een oplossing zou bieden voor de woningbehoefte en dat alle gedecentraliseerde
                  keuzes in elke regio zouden leiden tot voldoende woonruimte voor iedereen. Niet automatisch
                  is echter gebouwd op basis van de behoefte aan betaalbare en geschikte woningen. Bovendien
                  duurt het proces voor de bouw van een woning – van initiatief tot realisatie – gemiddeld
                  tien jaar, waarvan de daadwerkelijke bouw gemiddeld slechts twee à drie jaar in beslag
                  neemt. Vertraging in de bouw van woningen ontstaat in alle fasen van het woningbouwproces,
                  in de fase van initiatief tot opstellen van het omgevingsplan dan wel aanvraag van
                  een omgevingsvergunning. Ook lopen woningbouwprojecten vertraging op vanwege de lange
                  doorlooptijd van bezwaar- en beroepsprocedures. De lange duur van woningbouwprojecten
                  draagt bij aan het ontstaan van een woningtekort en een forse woningbouwopgave. Er
                  zijn daardoor te veel mensen die wachten op een woning. Dit kan grote sociale gevolgen
                  hebben voor grote groepen woningzoekenden, zoals woningzoekenden die geen vaste woon-
                  of verblijfplaats hebben, stellen die in scheiding liggen of starters die noodgedwongen
                  langer bij hun ouders thuis moeten blijven wonen.
               
Ook ontbreekt het bij woningbouwprojecten aan evenwicht tussen de beïnvloedingsmogelijkheden
                  van de huidige omwonenden enerzijds en van toekomstige bewoners anderzijds. Toekomstige
                  bewoners zijn meestal niet op zoek naar een specifiek woningbouwproject, maar zoeken
                  ergens een woning, terwijl procedures gevoerd worden op specifieke projecten. Tegenstanders
                  (veelal omwonenden) zijn in voorbereidings-, besluitvormings- en beroepsprocedures
                  meestal zichtbaarder dan voorstanders van een woningbouwproject zoals (onbekende)
                  toekomstige bewoners die in beroepsprocedures bij de bestuursrechter meestal geen
                  partij zijn.
               
Het gevolg van bovenstaande is dat hierdoor het woningtekort alleen maar oploopt.
                  Een forse inhaalslag in de woningbouwopgave is onmiskenbaar vereist om het nijpende
                  woningtekort op te lossen. Het ontbreekt daarnaast specifiek aan betaalbare woningen
                  die geschikt zijn voor mensen met lage en middeninkomens en voor mensen met een specifieke
                  behoefte. Urgent woningzoekenden uit aandachtsgroepen die dringend een woning nodig
                  hebben concurreren met reguliere woningzoekenden om dezelfde schaarse woningen. De
                  afgelopen jaren is onvoldoende ingezet op een goede spreiding van deze aandachtsgroepen
                  over de gemeenten binnen een regio. Het gevolg hiervan is dat deze vaak kwetsbare
                  mensen veelal wonen in centrumgemeenten.12 Bovendien zijn niet altijd de juiste voorzieningen aanwezig in kwetsbare wijken en
                  ontbreekt het nog te vaak aan een goede aansluiting van het fysieke domein op het
                  sociale domein.13 Met de decentralisaties van het sociaal domein werd per 2015 beschermd wonen een
                  nieuwe wettelijke taak voor gemeenten. Gemeenten dragen de verantwoordelijkheid om
                  mensen met psychische problematiek een beschermde woonomgeving met (op participatie
                  gerichte) ondersteuning te bieden. Deze decentralisatie wordt gekenmerkt door het
                  streven naar sociale inclusie en een breed gedeelde wens om zorg en ondersteuning
                  zoveel als mogelijk te «vermaatschappelijken» en in de eigen omgeving te organiseren.
                  Om psychisch kwetsbare mensen meer volwaardig te laten deelnemen aan de maatschappij
                  kan hulp het beste worden geboden vanuit een thuisomgeving in de eigen wijk. Dat vraagt
                  om meer integraliteit van beleid. Integraliteit van beleid is ook nodig ten aanzien
                  van ouderen. Over twintig jaar is het aantal 65+’ers toegenomen met meer dan 35%.
                  Het aantal 80+’ers neemt nog sterker toe. Nieuwbouw moet geschikt zijn voor ouderen.14 Door een toename van het aantal verhuisbewegingen van ouderen kan doorstroming in
                  de algehele woningvoorraad worden gerealiseerd.
               
Nederland kent een stelsel waarbij het volkshuisvestingsbeleid sterk wordt bepaald
                  door lokale keuzes. Gemeenten zijn op lokaal niveau verantwoordelijk voor woonvisies,
                  omgevingsplannen, de verdeling van woonruimte en prestatieafspraken met woningcorporaties.
                  Van woningcorporaties wordt op grond van de Woningwet verlangd dat zij naar redelijkheid
                  bijdragen aan het gemeentelijk volkshuisvestingsbeleid. Op basis van de gemeentelijke
                  woonvisie maken woningcorporaties, gemeenten en huurdersorganisaties prestatieafspraken.
                  Provincies zijn onder meer verantwoordelijk voor bovengemeentelijke afstemming, een
                  goede ruimtelijke ordening op provinciaal niveau en bescherming van het landschap.
                  Dit decentrale stelsel past echter onvoldoende bij de maatschappelijke opgave op het
                  gebied van de volkshuisvesting. Die opgave vraagt om een meer gecoördineerde sturing
                  vanuit het Rijk en een aanpak van provincies om in samenspraak met gemeenten te komen
                  tot bovenlokale keuzes ten aanzien van woningbouw, de kwaliteit van de woningvoorraad
                  en de verdeling van de woningvoorraad.
               
Om het woningtekort te verminderen zijn in het Programma Woningbouw vier actielijnen
                  opgenomen, te weten 1) het versterken van regie, 2) sneller van initiatief naar realisatie,
                  3) het stimuleren van woningbouw, en 4) grootschalige woningbouw.15 Om woningbouw te versnellen en het woningtekort verminderen is een samenhangende
                  benadering nodig van alle actielijnen, waaronder actielijn 2 sneller van initiatief
                  naar realisatie. De doelstelling van actielijn 2 «sneller van initiatief naar realisatie»
                  is te zorgen dat het proces van het realiseren van een woning efficiënter wordt en
                  wordt ingekort. Daarbij wordt erop ingezet om met wettelijke en niet-wettelijke maatregelen
                  de doorlooptijd van het proces van initiatief tot realisatie van woningbouwprojecten
                  te versnellen en de mogelijkheden voor het verkorten van het planproces te benutten.16 In 2022 is onderzoek gedaan naar vertragingsfactoren en versnellingsmogelijkheden
                  bij woningbouwontwikkeling, zowel in de planvormingsfase als in de besluitvormingsfase
                  en de fase van bezwaar en beroep.17 Uit de onderzoeken blijkt dat vooral veel vertraging ontstaat bij de planvorming.
                  Maar ook in de fase van bezwaar en beroep is versnelling mogelijk. Veel van de geïnventariseerde
                  versnellingsmogelijkheden, onder meer genoemd in de rapporten van de Rijksuniversiteit
                  Groningen,18 kunnen worden gerealiseerd binnen de bestaande wettelijke kaders en vergen dus geen
                  wetswijziging. Met het Plan van aanpak versnellen processen en procedures woningbouw
                  dat in januari 2023 is gepubliceerd, zet het Rijk in op een structureel snellere ontwikkeling
                  van woningbouwprojecten, zonder in te boeten op kwaliteit.19 Het «Plan van aanpak» biedt handvatten en concrete acties voor de hele bouwsector
                  om het woningbouwproces efficiënter in te richten, onder andere door parallel schakelen
                  van processen en procedures, landelijke en regionale versnellingstafels, het versterken
                  van capaciteit van decentrale overheden, participatie, stimuleren van andere werkwijze
                  in bezwaarschriftprocedures en standaardiseren van bouweisen. Al deze maatregelen
                  hebben tevens tot doel om het aantal juridische procedures te verminderen.
               
Het versnellen van beroepsprocedures is het sluitstuk van verschillende acties die
                  zijn ingezet om het woningtekort te verminderen. Dit wetsvoorstel bevat een aantal
                  voorstellen om versnellingen aan te brengen in de beroepsprocedure (zie paragraaf 3.1.10
                  van deze memorie van toelichting). Ook zijn er mogelijkheden tot aanpassen van wet-
                  en regelgeving die een principiële heroverweging van het stelsel kunnen vergen of
                  erg complex zijn. Deze voorstellen vergen meer tijd en nader onderzoek naar de haalbaarheid
                  en wenselijkheid. Deze voorstellen zijn niet in dit wetsvoorstel opgenomen, maar zullen
                  zo nodig via een nieuw wetstraject worden doorgevoerd.
               
1.4 Leeswijzer
               
Deel I van deze memorie van toelichting bevat de algemene toelichting bij de voorgestelde
                  wijzigingen van dit wetsvoorstel. In hoofdstuk 2 worden de hoofdlijnen uiteengezet
                  van deze wijzigingen. In hoofdstuk 3 wordt per wet beschreven wat de voorgenomen wijzigingen
                  zijn. Achtereenvolgens is in paragraaf 3.1 een beschrijving opgenomen van de wijzigingen
                  in de Omgevingswet, in paragraaf 3.2 een beschrijving van de voorgestelde wijzigingen
                  in de Huisvestingswet 2014, in paragraaf 3.3 van de voorgestelde wijzigingen in de
                  Woningwet en in paragraaf 3.4 van de voorgestelde wijzigingen in de Wet maatschappelijke
                  ondersteuning 2015. Hoofdstuk 4 geeft een beschrijving van hoe de voorgestelde wijzigingen
                  zich verhouden tot overige nationale regelgeving en hoger recht. In hoofdstuk 5 worden
                  de gevolgen van dit wetsvoorstel beschreven. Hoofdstuk 6 beschrijft wat de gevolgen
                  voor de uitvoering zijn. Hoofdstuk 7 gaat in op het stelsel van toezicht en handhaving.
                  In hoofdstuk 9 wordt ingegaan op de evaluatie. De ontvangen consultatiereacties en
                  de uitgebrachte adviezen worden in hoofdstuk 10 behandeld. De inwerkingtreding van
                  het wetsvoorstel wordt in hoofdstuk 11 beschreven. Deel II bevat de artikelsgewijze
                  toelichting.
               
2 Hoofdlijnen van het voorstel
               
2.1 Meer regie op volkshuisvesting
               
De rol van overheden moet worden versterkt om de doelstellingen ten aanzien van de
                  volkshuisvesting te kunnen realiseren. Allereerst is daarvoor van belang dat deze
                  doelstellingen en het daarvoor ingezette beleid duidelijk zijn, zodat alle overheden
                  gezamenlijk werken aan dezelfde doelen. Onderdeel van regie op de volkshuisvesting
                  is ook dat voor alle overheden duidelijk is wie welke taak en verantwoordelijkheid
                  heeft in de realisatie van de doelstellingen voor de volkshuisvesting. De regeling
                  van taken en bevoegdheden in dit wetsvoorstel bouwt voort op de bestaande taakverdeling
                  in de huidige wet- en regelgeving.
               
Het Rijk heeft zijn doelstellingen op het terrein van de volkshuisvesting nu vastgelegd
                  in de Nationale Woon- en Bouwagenda en de bijbehorende programma’s. Daarnaast is de
                  ruimtelijke component van dit beleid te vinden in de nationale omgevingsvisie. Bovendien
                  zijn doelstellingen nader uitgewerkt in bestuurlijke afspraken zoals de Nationale
                  prestatieafspraken woningcorporaties, de provinciale woningbouwafspraken 2022–2030
                  en de regionale woondeals.20 Dit wetsvoorstel bouwt hierop voort, met dien verstande dat dit wetsvoorstel een
                  wettelijke status beoogt te scheppen voor de beleidsdocumenten waarin afspraken zullen
                  worden opgenomen.
               
2.2 Uitwerking van het wetsvoorstel langs drie pijlers
               
De inspanningen op het gebied van de volkshuisvesting zullen zich richten op:
I. regie op aantallen woningen en locaties, in samenhang met het versnellen van beroepsprocedures
                        voor woningbouwprojecten,
                     
II. regie op betaalbare woningen en evenwichtige verdeling van de woningen,
III. het verstevigen van de lokale prestatieafspraken.
2.2.1 Regie op aantallen woningen en locaties (I)
Op dit moment zijn er te weinig betaalbare woningen om te voldoen aan de vraag. Er
                  is geconstateerd dat voldoende betaalbare woningen niet vanzelf tot stand komen. Ook
                  ontbreekt het aan voldoende locaties om te bouwen.21 Regie is nodig om landelijke doelstellingen ten aanzien van de algehele woningbouwopgave,
                  en in het bijzonder de bouw van meer betaalbare woningen op geschikte locaties, op
                  een goede wijze lokaal te verankeren. Daarbij geldt dat de bouw van woningen in het
                  betaalbare segment (betaalbare koopwoningen, middenhuurwoningen en sociale huurwoningen)
                  niet vanzelf van de grond komt. Landelijke doelen op dit vlak moeten via provinciale
                  uitwerking in regionaal verband doorvertaald worden naar concrete lokale opgaven per
                  gemeente. Verder is de gemiddelde doorlooptijd van woningbouwprojecten van tien jaar
                  te lang en zijn maatregelen nodig om deze projecten op verantwoorde wijze te versnellen.
               
In verband met deze problematiek wordt in voorliggend wetsvoorstel allereerst voorgesteld
                  om een evenwichtige samenstelling van de woningvoorraad een plek te geven in de mogelijkheden
                  voor uitwerking of begrenzing van de taken en bevoegdheden op grond van de Omgevingswet.
                  Hiermee wordt geëxpliciteerd dat de instrumenten van de Omgevingswet ook in het belang
                  van de evenwichtige samenstelling van de woningvoorraad kunnen worden ingezet. Huisvesting
                  wordt overigens ook al genoemd als een van de maatschappelijke doelen die kan worden
                  vervuld met het doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving.22 Daardoor zal in de omgevingsvisie van alle drie de bestuurslagen, als onderdeel van
                  het beleid voor de fysieke leefomgeving, aandacht geschonken moeten worden aan de
                  staat van de volkshuisvesting en het te voeren volkshuisvestingsbeleid op hoofdlijnen.
                  Daaronder valt ook voldoende woongelegenheid, zoals aantallen woningen en locaties.
                  Op basis van de kwantitatieve en kwalitatieve woningbehoefte bevat de omgevingsvisie
                  voor de langere termijn de te bereiken doelstellingen en ambities met betrekking tot
                  woningbouw, transformatie en het beheer van de bestaande woningvoorraad. Dit volkshuisvestingsbeleid
                  leggen gemeenten op grond van artikel 42 van de Woningwet nu nog vast in een woonvisie.
                  Zeker op het terrein van woningbouw bestond tot 1 januari 2024 een grote overlap tussen
                  de woonvisie en de op grond van de Wet ruimtelijke ordening vast te stellen structuurvisie.
                  Deze overlap wordt met de op grond van de Omgevingswet vast te stellen omgevingsvisie
                  alleen maar groter. Vandaar dat met dit wetsvoorstel de verplichting voor gemeenten
                  om op grond van de Woningwet een woonvisie op te stellen, komt te vervallen. Met dit
                  wetsvoorstel wordt ingezet op een geïntegreerd volkshuisvestingsbeleid, als vast onderdeel
                  van het beleid voor de fysieke leefomgeving, zoals dat op grond van de Omgevingswet
                  moet worden vastgesteld in een omgevingsvisie.
               
Gezien het maatschappelijk belang van de volkshuisvesting wordt met dit wetsvoorstel
                  daarnaast in de Omgevingswet voor alle drie de bestuurslagen een verplicht volkshuisvestingsprogramma
                  voorgeschreven. Met dit verplichte volkshuisvestingsprogramma moeten gemeenten, provincies
                  en Rijk, mede op basis van onderzoek naar de actuele woonbehoefte (en de woonbehoefte
                  en woongerelateerde zorg- en ondersteuningsbehoefte per aandachtsgroep), het in de
                  omgevingsvisie neergelegde beleid voor woningbouw en het beheer van de bestaande voorraad
                  gericht op het realiseren van de opgave, concretiseren. In de volkshuisvestingsprogramma’s
                  worden concrete maatregelen en plannen uitgewerkt gericht op het verwezenlijken van
                  de doelen en ambities van het volkshuisvestingsbeleid. Het Rijk zal bij algemene maatregel
                  van bestuur per bestuurslaag instructieregels stellen over onderwerpen die in ieder
                  geval in het verplichte volkshuisvestingsprogramma moeten worden uitgewerkt. Ook provincies,
                  die al op grond van de Omgevingswet een coördinerende taak vervullen, beschikken over
                  de mogelijkheid instructieregels te stellen over de inhoud van volkshuisvestingsprogramma’s
                  van gemeenten. Deze instructieregels kunnen zich bijvoorbeeld richten op de afstemming
                  van volkshuisvestingsprogramma’s in regionaal verband. Op basis van het getrapte model
                  van concretisering van de woningbouwopgave en het beleid en de maatregelen waarmee
                  deze opgave gerealiseerd moet worden, ontstaat er voor alle overheden, en daarmee
                  voor betrokken woningcorporaties, marktpartijen en andere belanghebbenden, duidelijkheid
                  over wat er de komende jaren aan woningbouw gerealiseerd moet worden. Tezamen met
                  het bredere (financiële) instrumentarium dat gemeenten, provincies en Rijk tot hun
                  beschikking hebben, wordt op deze wijze een integrale aanpak ingezet voor de versnelling
                  van de (betaalbare) woningbouw.
               
Bij besluitvorming en uitvoering van (woning)bouwprojecten in het omgevingsrecht is
                  vaak een veelheid van (deels tegenstrijdige) belangen aan de orde. Er is vaak sprake
                  van enerzijds belangen die pleiten voor het realiseren van een bepaald (woning)bouwproject
                  en anderzijds belangen die zich ertegen verzetten. Belangen van woningzoekenden – toekomstige
                  bewoners – zijn in procedures vaak beperkt vertegenwoordigd en raken geregeld ondergesneeuwd.
                  Belanghebbenden, zoals omwonenden, hebben diverse mogelijkheden om met betrekking
                  tot (concept)besluiten hun standpunt naar voren te brengen. Afhankelijk van het soort
                  besluit en de toepasselijke voorbereidingsprocedure kan dat al voordat een besluit
                  is genomen door gebruik te maken van geboden participatiemogelijkheden en via een
                  zienswijze op een ter inzage gelegd ontwerpbesluit (bijvoorbeeld omgevingsvisie of
                  omgevingsplan). Of het kan nadat een primair besluit is genomen via bezwaar- en beroepsprocedures
                  (bijvoorbeeld bij een omgevingsvergunning die met de reguliere voorbereidingsprocedure
                  wordt voorbereid). Voor daadwerkelijke realisering van woningbouw is het belangrijk
                  dat de benodigde besluiten zo snel mogelijk onherroepelijk worden. In veel gevallen
                  is een nog niet onherroepelijke omgevingsvergunning – vanwege een nog lopende bezwaar-
                  of beroepsprocedure tegen de vergunning – niet toereikend om te kunnen starten met
                  de bouw. De meeste financiële instellingen stellen de onherroepelijkheid van een vergunning
                  als voorwaarde voor het verstrekken van een hypotheek aan particuliere kopers, of
                  ook voor zakelijke financiering. Institutionele beleggers of professionele kopers
                  stellen die eis vaak ook. In koopovereenkomsten wordt bijvoorbeeld voorzien in een
                  (door verzekeraars verplicht voorgeschreven) opschortende voorwaarde waardoor de overeenkomst
                  niet tot stand komt als de benodigde besluiten en vergunningen niet binnen de in de
                  overeenkomst opgenomen termijn onherroepelijk zijn. Hetzelfde geldt voor de hypotheek(voorwaarden).
                  De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wil in overleg met financiële
                  instellingen bezien of hiervoor oplossingen kunnen worden gevonden.
               
Gelet op de grote woningbouwopgave is het noodzakelijk dat woningbouwprojecten sneller
                  gerealiseerd worden. Daarvoor is het verkorten van de doorlooptijd van woningbouwprojecten
                  noodzakelijk. Zoals in paragraaf 1.3 is beschreven, wordt erop ingezet om met een
                  groot aantal maatregelen de doorlooptijd van woningbouwprojecten van het proces van
                  initiatief tot realisatie te versnellen, waarbij het versnellen van beroepsprocedures
                  het sluitstuk is.
               
Verder moet een goede balans worden bereikt tussen enerzijds het belang van de bezwaarmaker
                  dan wel appellant, zoals omwonenden, en anderzijds de belangen van toekomstige bewoners
                  die gebaat zijn bij een voortvarende uitspraak door de bestuursrechter. Daarom wordt
                  via voorliggend wetsvoorstel een grondslag in de Omgevingswet opgenomen om bij algemene
                  maatregel van bestuur, voor een daarbij te stellen termijn, besluiten aan te wijzen
                  voor categorieën projecten waarvan de versnelde uitvoering noodzakelijk is vanwege
                  zwaarwegende maatschappelijke belangen. Daarbij gaat het om de volgende procedurele
                  versnellingen:
               
• beroep in één instantie,
• uitspraak door de bestuursrechter binnen zes maanden,
• voorschrijven van versnelde behandeling van het beroep,
• uitsluiten van de mogelijkheid tot het instellen van pro forma beroep.
Met dit wetsvoorstel in combinatie met de niet-wettelijke maatregelen in het Plan
                  van aanpak processen en procedures woningbouw zet de regering in op een structureel
                  snellere ontwikkeling van woningbouwprojecten als onderdeel van het oplossen van het
                  grote woningtekort in Nederland. Dit moet er op termijn toe leiden dat woningzoekenden
                  makkelijker een woning kunnen vinden dan nu het geval is.
               
2.2.2 Regie op betaalbaarheid en evenwichtige verdeling van woningen (II)
Gemeenten, provincies en Rijk hebben verschillende instrumenten om te sturen op de
                  beschikbaarheid van voldoende betaalbare woningen. Het gaat daarbij om instrumentarium
                  voor sturing op:
               
• het toevoegen van betaalbare nieuwbouwwoningen,
• het behoud van betaalbare woningen,
• het toewijzen aan de juiste doelgroep.
Naast het bouwen van meer (betaalbare) woningen is het van belang dat de woningen
                  bewoond worden door de doelgroep waarvoor de woningen zijn bedoeld en dat de woningen
                  op een juiste manier worden gebruikt. Om die reden moet in het volkshuisvestingsprogramma
                  worden ingegaan op de wijze waarop gestreefd wordt naar meer balans in de woningvoorraad.
                  In de verplichte volkshuisvestingsprogramma’s moet daarom ook de evenwichtige samenstelling
                  van de woningvoorraad worden geconcretiseerd, zodat dit doorwerking kan vinden naar
                  de huisvestingsverordening en de lokale prestatieafspraken.
               
Beoogd wordt om tot een meer evenwichtige verdeling van de woningvoorraad te komen
                  met als doel de bouw van twee derde betaalbare woningen23 op nationaal, provinciaal en regionaal niveau. Onderdeel van het doel van twee derde
                  betaalbare woningen in de nieuwbouwopgave is het realiseren van voldoende nieuwe woningen
                  in het middensegment en het realiseren van een evenwichtige verdeling van de sociale
                  huurvoorraad. Dit moet ertoe leiden dat de woningbouwopgave evenwichtig wordt verdeeld
                  over gemeenten in iedere regio en moet eraan bijdragen dat alle gemeenten een evenwichtige
                  bijdrage leveren aan de huisvesting van middeninkomens, van mensen uit de verschillende
                  aandachtsgroepen en van ouderen.
               
Om te zorgen dat sociale huurwoningen, die in het kader van de woningbouwopgave worden
                  gerealiseerd, ook langjarig beschikbaar zijn voor de doelgroep en dat deze bijdragen
                  aan de opgave om mensen uit aandachtsgroepen te huisvesten, wordt bij algemene maatregel
                  van bestuur bepaald wanneer sprake is van een sociale huurwoning.
               
Van gemeenten wordt verlangd dat zij in het volkshuisvestingsprogramma de woonbehoeften
                  en woonopgaven van de mensen uit aandachtsgroepen24 en van ouderen in kaart brengen. Op basis daarvan kunnen gemeenten de huisvestingopgave
                  van deze mensen invullen. Aandachtsgroepen zijn groepen mensen met minder kansen dan
                  anderen op de woningmarkt. Bijvoorbeeld door hun behoefte aan een specifiek soort
                  woning of woonvorm, door wat zij kunnen betalen voor de huisvesting, door wat extra
                  nodig is aan begeleiding en zorg en door het benodigde draagvlak in de buurt. In het
                  programma «Een Thuis voor Iedereen»25 is geschetst dat het voor een deel van de mensen uit deze aandachtsgroepen nog lastiger
                  is om een huis te vinden dan voor anderen. Ondanks de mogelijkheden die gemeenten
                  hebben om aan woonruimteverdeling te doen, waaronder het opnemen van urgentiecategorieën
                  in de huisvestingsverordening, blijkt uit de praktijk dat het onder meer als gevolg
                  van schaarste en concurrentie en verdringing tussen woningzoekenden, noodzakelijk
                  is om op regionaal niveau meer regie te gaan voeren op het verdelen van woonruimte.
                  Dit wetsvoorstel beoogt daarom meer kansengelijkheid te creëren in de huisvesting
                  van mensen uit aandachtsgroepen van wie de huisvestingsvraag als dringend kan worden
                  gezien en voor welke groepen het niet-huisvesten grote maatschappelijke impact heeft.
                  Daarom wordt in dit wetsvoorstel ook de Huisvestingswet 2014 gewijzigd, waarbij in
                  deze wet een aantal urgentiecategorieën wordt opgenomen en gemeenten verplicht een
                  urgentieregeling in de huisvestingsverordening moeten opnemen. De facto hebben alle
                  gemeenten daarmee een huisvestingsverordening, waar dat nu nog niet het geval is.26 De woningzoekenden uit de aandachtsgroepen waarvoor dat dringend noodzakelijk is
                  en voor wie het snel vinden van passende huisvesting zo’n groot maatschappelijk belang
                  heeft zullen in de wet worden verankerd als landelijk verplichte categorieën van urgent
                  woningzoekenden. Daarnaast wordt voorgesteld om tot een evenwichtige verdeling in
                  de regio te komen van de huisvesting van deze groep mensen die dringend woonruimte
                  nodig hebben, zodat centrumgemeenten minder belast worden ten aanzien van bijvoorbeeld
                  zorg- en ondersteuningsbehoeften en leefbaarheidsproblematiek.
               
2.2.3 Verstevigen van lokale prestatieafspraken (III)
Voor het behalen van bovenomschreven volkshuisvestingsdoelen is de inzet van de woningcorporatiesector
                  van wezenlijk belang. Het Rijk geeft met de Nationale prestatieafspraken woningcorporaties
                  langjarig richting aan de volkshuisvestingsopgave van de woningcorporaties. Deze afspraken,
                  die het Rijk maakt met woningcorporaties, huurders en gemeenten, leggen de doelen
                  vast waar woningcorporaties op lokaal niveau naartoe moeten werken.
               
Van woningcorporaties wordt verlangd dat zij naar redelijkheid bijdragen aan het volkshuisvestingsbeleid,
                  zoals verwoord in artikel 45 van de Woningwet. Op basis van de systematiek zoals die
                  in dit wetsvoorstel wordt geïntroduceerd, betekent dit dat woningcorporaties allereerst
                  bijdragen aan de uitvoering van het gemeentelijke volkshuisvestingsprogramma. De uitvoering
                  van het gemeentelijke volkshuisvestingsprogramma vindt haar beslag in de lokale prestatieafspraken
                  die worden gesloten tussen gemeenten, woningcorporaties en huurdersorganisaties. Partijen
                  zijn vrij in de vormgeving van de prestatieafspraken, maar de Nationale prestatieafspraken
                  en de gemeentelijke volkshuisvestingsprogramma’s vormen hiervoor de kaders.
               
Meer regie is nodig om voor sterkere wederkerigheid te zorgen bij lokale prestatieafspraken
                  tussen gemeenten, woningcorporaties en huurdersorganisaties. Ten behoeve van de lokale
                  wederkerigheid zullen ter uitwerking van dit wetsvoorstel de taken van de bestaande
                  Adviescommissie geschilbeslechting prestatieafspraken Woningwet (hierna: de adviescommissie)
                  bij algemene maatregel van bestuur worden verbreed. Deze verbreding heeft tot doel
                  dat alle partijen zich kunnen wenden tot een onafhankelijke partij die oordeelt over
                  een geschil dat ontstaat bij het maken én uitvoeren van de prestatieafspraken. De
                  verbreding houdt onder meer in dat de adviescommissie niet alleen een rol heeft om
                  te adviseren over een geschil bij de totstandkoming van de prestatieafspraken, maar
                  ook bij een geschil over de nakoming van de gemaakte afspraken. De Minister van Binnenlandse
                  Zaken en Koninkrijkrelaties geeft op basis van het advies een bindende uitspraak,
                  waarbij de Minister gebruik kan maken van het bestaande instrumentarium en van het
                  nieuwe instrumentarium dat met dit wetsvoorstel wordt geboden.
               
Verder wordt een voorstel gedaan tot aanpassing van het werkgebied van woningmarktregio’s.
                  De werkgebieden van woningcorporaties worden daardoor gelijkgesteld met de provinciale
                  grenzen, om daarmee aan te sluiten bij de coördinerende rol van provincies op het
                  gebied van de volkshuisvesting die met dit wetsvoorstel wordt verstevigd. Zodoende
                  worden de bestaande woningmarktregio’s opgeheven en bepalen de provinciale grenzen
                  voortaan de werkgebieden van woningcorporaties. Op die manier kunnen woningcorporaties,
                  die daartoe de middelen bezitten, gemakkelijker bijdragen aan de volkshuisvestingsopgaven
                  waar de betreffende provincie voor staat. Eventuele regionale ongelijkheden binnen
                  een provincie ten aanzien van de (financiële) mogelijkheden van woningcorporaties
                  kunnen daarmee makkelijker worden aangepakt.
               
3 Wijzigingen van wetgeving ten behoeve van regie op de volkshuisvesting
               
In dit hoofdstuk zullen de voorstellen tot wijziging van wetgeving worden besproken.
                  Achtereenvolgens komen de Omgevingswet, de Huisvestingswet 2014, de Woningwet en de
                  Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 aan de orde.
               
3.1 Wijzigingen in de Omgevingswet
               
3.1.1 Resultaat
Met het oog op het hernemen van de regie op de volkshuisvesting wordt de Omgevingswet
                  gewijzigd. Het belang van een evenwichtige samenstelling van de woningvoorraad krijgt
                  met dit wetsvoorstel een explicietere basis in de Omgevingswet. Daarmee komt het instrumentarium
                  van de Omgevingswet beschikbaar om volkshuisvestingsdoelen te verwezenlijken en worden
                  onduidelijkheden in de uitvoeringspraktijk weggenomen. In de omgevingsvisie moeten
                  de staat van de volkshuisvesting en het te voeren volkshuisvestingsbeleid op hoofdlijnen
                  worden vastgelegd. Er komt daarnaast een verplicht volkshuisvestingsprogramma voor
                  gemeenten, provincies en Rijk waarbij als één overheid gewerkt wordt aan de doelen
                  van de volkshuisvesting. De instrumenten uit de Omgevingswet kunnen worden ingezet
                  om te zorgen voor een goede doorvertaling van het landelijke en provinciale beleid
                  naar het lokale beleid en de lokale uitvoering.
               
Deze wijzigingen leiden ertoe dat betere regie mogelijk is op hoeveel, waar en voor
                  wie er wordt gebouwd, op het bouwen van goede en betaalbare woningen op de plek waar
                  ze gewenst zijn. Bij het hernemen van de regie op de volkshuisvesting hoort ook een
                  snellere realisatie van woningbouwprojecten. Het versnellen van beroepsprocedures
                  is het sluitstuk van verschillende acties om woningbouwprojecten te versnellen.
               
3.1.2 Inleiding
De Omgevingswet gaat over de fysieke leefomgeving en activiteiten die gevolgen kunnen
                     hebben voor de fysieke leefomgeving. De fysieke leefomgeving omvat in ieder geval
                     bouwwerken (waaronder woningen), infrastructuur, watersystemen, water, bodem, licht,
                     landschappen, natuur, cultureel erfgoed en werelderfgoed. Artikel 21 van de Grondwet
                     draagt de overheid op om te zorgen voor de bewoonbaarheid van het land en de bescherming
                     en verbetering van het leefmilieu. Deze zorg is een taak van alle bestuursorganen
                     gezamenlijk. Deze grondwettelijke taak ligt ten grondslag aan de brede maatschappelijke
                     doelen van de Omgevingswet. Deze maatschappelijke doelen, die zijn vastgelegd in artikel 1.3
                     van de Omgevingswet, betreffen het met het oog op duurzame ontwikkeling, de bewoonbaarheid
                     van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu in onderlinge samenhang:
                  
a. bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een
                           goede omgevingskwaliteit, ook vanwege de intrinsieke waarde van de natuur; en
                        
b. doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling
                           van maatschappelijke behoeften. De volkshuisvesting is één van die maatschappelijke
                           behoeften.
                        
In artikel 2.1 van de Omgevingswet is expliciet bepaald dat alle taken en bevoegdheden
                     op grond van die wet worden uitgeoefend met het oog op deze maatschappelijke doelen
                     van de wet, tenzij daarover meer specifieke regels zijn gesteld.
                  
De Omgevingswet biedt Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen hiertoe een samenhangend
                  stelsel van instrumenten. De kerninstrumenten van de Omgevingswet zijn de omgevingsvisie,
                  het programma, decentrale regelgeving (het omgevingsplan, de omgevingsverordening
                  en de waterschapsverordening), de algemene rijksregels, de omgevingsvergunning en
                  het projectbesluit. Overheden leggen in de omgevingsvisie, mede met het oog op de
                  uitoefening van taken en bevoegdheden, de hoofdlijnen van het te voeren beleid voor
                  de fysieke leefomgeving vast. Bij algemene maatregel van bestuur en in de decentrale
                  regelingen, zoals het omgevingsplan, worden regels gesteld over activiteiten die gevolgen
                  (kunnen) hebben voor de fysieke leefomgeving. Het Rijk kan met het oog op een nationaal
                  belang, als wordt voldaan aan de daarvoor gestelde wettelijke randvoorwaarden, instructieregels
                  stellen en instructies geven over de uitoefening van een taak of bevoegdheid door
                  het provinciebestuur, gemeentebestuur en waterschapsbestuur. Zo worden over de inhoud
                  van een omgevingsplan instructieregels gesteld over bijvoorbeeld het beschermen van
                  de veiligheid, de gezondheid en het milieu. Daarnaast kan gewerkt worden met instructies,
                  waarmee bijvoorbeeld heel gericht een concrete opdracht aan een gemeente kan worden
                  gegeven om in het omgevingsplan te voorzien in bepaalde ruimtelijke (bouw)ontwikkelingen
                  op een specifieke locatie of om deze juist te voorkomen. Ook provincies beschikken
                  over dit instructie-instrumentarium. Verder geeft de Omgevingswet de taak aan provincies
                  om, binnen de algemene criteria voor de provinciale uitoefening van taken en bevoegdheden,
                  te zorgen voor de gebiedsgerichte coördinatie van de uitoefening van taken en bevoegdheden
                  door gemeenten en waterschappen.
               
Dit wetsvoorstel sluit aan bij het uitgangspunt van de Omgevingswet dat de gemeente
                  als eerste «aan de lat staat» bij het (doen) realiseren van de maatschappelijke doelen
                  die in artikel 1.3 zijn opgenomen. Dit uitgangspunt is tot uitdrukking gebracht in
                  artikel 2.3, eerste lid, van de Omgevingswet en geldt dus ook voor het behartigen
                  van het belang van de volkshuisvesting, zoals dit met dit wetsvoorstel meer expliciet
                  als het te behartigen belang in de Omgevingswet wordt opgenomen. Gemeenten spelen
                  een centrale rol bij het beheer en de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving. Gemeenten
                  zorgen voor de openbare ruimte en delen via het omgevingsplan de schaarse ruimte toe
                  aan maatschappelijke behoeften zoals woningbouw, infrastructuur en openbare voorzieningen.
               
Het behartigen van het belang van de volkshuisvesting houdt echter niet op bij de
                  grens van een gemeente of provincie. Besluiten over woningbouw binnen de ene gemeente
                  kunnen gevolgen hebben voor andere gemeenten. Vraagstukken zoals bevolkingsgroei,
                  voldoende woningen voor mensen uit aandachtsgroepen en voor ouderen en de huisvesting
                  van woningzoekenden uit een urgentiecategorie, vragen ook om beleid op nationaal en
                  provinciaal niveau. De optelsom van lokale beslissingen leidt niet vanzelf tot realisatie
                  van het aantal betaalbare woningen waaraan landelijk behoefte is en op locaties waar
                  die nodig zijn, of tot de huisvesting van alle huishoudens die dat dringend nodig
                  hebben. Het behartigen van het belang van de volkshuisvesting vraagt dus om een gezamenlijke
                  inzet van gemeenten, provincies en Rijk. In gevallen waarin landelijke behoeften de
                  lokale of regionale belangen overstijgen, of wanneer lokale of regionale belangen
                  botsen, is juridische doorwerking van het beleid van Rijk en provincies gerechtvaardigd.
                  Zoals al beschreven beschikken het Rijk en de provincies over de bevoegdheden tot
                  het stellen van instructieregels en het geven van instructies. Het Rijk kan instructieregels
                  stellen en instructies geven over in omgevingsverordeningen en omgevingsplannen te
                  stellen regels. Provincies kunnen instructieregels stellen en instructies geven over
                  in omgevingsplannen te stellen regels. Bij instructieregels of instructies gelden
                  de principes van subsidiariteit en proportionaliteit zoals neergelegd in artikel 2.3
                  van de Omgevingswet.
               
Voorbeeld: Het Rijk en de provincies kunnen in het Besluit kwaliteit leefomgeving
                  respectievelijk de omgevingsverordening instructieregels stellen of een (losse) instructie
                  geven voor het omgevingsplan van gemeenten met het oog op een evenwichtige verdeling
                  van betaalbare nieuwbouw in regionaal verband. De instructieregel zal daarbij niet
                  onnodig treden in de bevoegdheid van de gemeenteraad, bijvoorbeeld door wel het resultaat
                  in de instructieregel op te nemen, maar niet de wijze waarop dit wordt gerealiseerd.
                  Het concrete resultaat is bijvoorbeeld om in het omgevingsplan te voorzien in bouwlocaties
                  voor 100 woningen. De instructieregel gaat niet in op bijvoorbeeld de bouwhoogte van
                  die woningen. Het Rijk en de provincies hebben beide deze bevoegdheid, maar als eerste
                  is de provincie aan zet.
               
3.1.3 Volkshuisvesting
Veel van de instrumenten van de Omgevingswet kunnen al mede met het oog op de volkshuisvesting
                  worden toegepast. Met het omgevingsplan kan immers woningbouw mogelijk worden gemaakt.
                  Provincies kunnen in de omgevingsverordening met het oog op woningbouw instructieregels
                  stellen. Met instructieregels en instructies kunnen provincies bijvoorbeeld concreet
                  bepalen op welke locaties gemeenten in het omgevingsplan woningbouw mogelijk kunnen
                  of moeten maken.
               
De huidige problematiek, zoals in hoofdstuk 1 van deze memorie van toelichting beschreven,
                  vraagt evenwel om een beter gecoördineerde en sturende inspanning van alle overheden
                  op het terrein van de volkshuisvesting. Een belangrijke stap hierin is het meer expliciet
                  maken in de Omgevingswet dat de zorg voor voldoende woongelegenheid een actieve beleidsverplichting
                  met zich brengt. Bij de totstandkoming van de Omgevingswet is al onderkend dat huisvesting
                  tot de maatschappelijke doelen behoort die aan de orde zijn bij het doelmatig beheren,
                  gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving. De zorg voor voldoende woongelegenheid
                  is derhalve al onderdeel van de zorg voor de fysieke leefomgeving en onlosmakelijk
                  verbonden met de andere relevante onderdelen en aspecten van de fysieke leefomgeving.
                  Door te bepalen dat bevoegdheden op grond van de Omgevingswet door zowel Rijk, provincies
                  als gemeenten ook betrekking kunnen hebben op een evenwichtige samenstelling van de
                  woningvoorraad, wordt geëxpliciteerd dat de beleidsontwikkeling en bevoegdheidsuitoefening
                  op grond van de Omgevingswet ook de kwalitatieve aspecten van de zorg voor de woongelegenheid
                  omvatten. Dit sluit aan op de zorgtaak voor van de overheid voor voldoende woongelegenheid,
                  die voortvloeit uit artikel 22 van de Grondwet. De inspanningen die de overheid pleegt
                  betreffen niet alleen een kwantitatieve opgave. De zorg voor voldoende woongelegenheid
                  vergt een gezamenlijke inspanning van alle bestuurslagen die zich richt op het tot
                  stand komen van een passende, op de woonbehoefte per doelgroep afgestemde, woningvoorraad.
                  Op grond van de Omgevingswet richt de provinciale taak zich op de gebiedsgerichte
                  coördinatie van de uitoefening van taken en bevoegdheden door gemeenten. Met het expliciet
                  maken dat er ten aanzien van het bevorderen van voldoende woongelegenheid een expliciete
                  beleidsvormende verplichting op de overheden rust, als onderdeel van de omgevingsvisie,
                  heeft deze coördinerende taak ook uitdrukkelijk betrekking op het bevorderen van voldoende
                  woongelegenheid en een evenwichtige samenstelling van de woningvoorraad in regionaal
                  verband. Om te komen tot een evenwichtige samenstelling van de woningvoorraad is het
                  niet alleen nodig dat gestuurd wordt op woningbouwlocaties en de realisering van woningaantallen,
                  maar ook dat heel gerichte inspanningen plaatsvinden dat woningtypen worden gerealiseerd
                  die aansluiten op actuele woningbehoeften en hiervoor ook beschikbaar blijven. Provincies
                  spelen hierbij een belangrijke rol om te zorgen voor een regionale afstemming. Maar
                  het belang van de volkshuisvesting is breder en richt zich in aanvulling op de Omgevingswet
                  ook op de verdeling van beschikbare woonruimten met de Huisvestingswet 2014 en het
                  maken van prestatieafspraken met woningcorporaties op grond van de Woningwet.
               
3.1.4 Omgevingsvisie en het verplichte volkshuisvestingsprogramma
De omgevingsvisie is het instrument voor gemeenten, provincies en Rijk om, mede voor
                  de uitoefening van de taken en bevoegdheden, het integrale beleid voor de fysieke
                  leefomgeving op hoofdlijnen vast te stellen. De omgevingsvisie is bij uitstek bedoeld
                  om beoogde ontwikkelingen in samenhang af te wegen. Op grond van de Omgevingswet zal
                  de omgevingsvisie moeten worden vastgesteld mede met het oog op het bevorderen van
                  voldoende woongelegenheid, en met de voorgestelde wijziging van de Omgevingswet, ook
                  met het oog op een evenwichtige samenstelling van de woonvoorraad. In de omgevingsvisie
                  zal aandacht moeten worden geschonken aan de wijze waarop vorm wordt gegeven aan de
                  zorg voor voldoende woongelegenheid. De omgevingsvisie is een beleidsinstrument, heeft
                  een intern structurerende functie en vormt een richtinggevend kader voor het bestuurlijk
                  handelen van het vaststellend orgaan. De omgevingsvisie heeft formeel geen normatieve
                  en bindende werking voor decentrale bestuursorganen. Tegelijkertijd kunnen lagere
                  overheden de omgevingsvisie van een hogere overheid niet negeren. Bij de besluitvorming
                  op decentrale overheidsniveaus speelt hoger beleid een rol in het motiveren van bepaalde
                  keuzen bij besluitvorming en planontwikkeling. De Omgevingswet bepaalt uitdrukkelijk
                  dat bestuursorganen bij de uitoefening van taken en bevoegdheden rekening houden met
                  de taken en bevoegdheden van andere overheden. Zo nodig dient afstemming plaats te
                  vinden.
               
De omgevingsvisie bevat een integrale beschrijving op hoofdlijnen van het voorgenomen
                  beleid. Het programma is het instrument om het beleid uit de omgevingsvisie op onderdelen
                  verder uit te werken en te concretiseren ten behoeve van de uitvoering. In het programma
                  kan worden uitgewerkt op welke wijze, met welke maatregelen en middelen, de beleidsvoornemens
                  zullen worden verwezenlijkt. Naast de mogelijkheid voor overheden om vrijwillig dergelijke
                  programma’s vast te stellen, bevat de Omgevingswet ook een aantal verplichte programma’s.
                  Gezien het belang van de volkshuisvesting is ervoor gekozen om in dit wetsvoorstel
                  een volkshuisvestingsprogramma verplicht voor te schrijven. Van de gemeenten (de colleges
                  van burgemeester en wethouders), de provincies (de colleges van gedeputeerde staten)
                  en het Rijk (de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) wordt verlangd
                  dat zij het volkshuisvestingsbeleid dat is vastgesteld in de omgevingsvisie verder
                  uitwerken in een volkshuisvestingsprogramma. Het opstellen van een woonvisie is momenteel
                  nog een verplichting voor gemeenten op grond van de Woningwet. Met dit wetsvoorstel
                  komt die verplichting te vervallen. In plaats daarvan komt de plicht om op grond van
                  de Omgevingswet, mede met het oog op het bevorderen van voldoende woongelegenheid,
                  een omgevingsvisie vast te stellen en het hierin opgenomen beleid gericht op de volkshuisvesting
                  verder uit te werken in een verplicht volkshuisvestingsprogramma. Dit gaat gelden
                  voor gemeenten, provincies en Rijk. Het volkshuisvestingsprogramma is evenmin een
                  normatief instrument en heeft evenmin als de omgevingsvisie bindende werking voor
                  decentrale bestuursorganen. Maar ook hier geldt dat gemeenten de volkshuisvestingsprogramma’s
                  van Rijk of provincie niet kunnen negeren bij hun eigen besluitvorming en zo nodig
                  afstemming moet plaatsvinden met het in volkshuisvestingsprogramma’s uitgewerkte beleid
                  van de andere overheden. Deze afstemmingsverplichting is geregeld in artikel 2.2 van
                  de Omgevingswet.
               
3.1.5 Sturinginstrumenten van de Omgevingswet
De Omgevingswet biedt een samenhangend instrumentarium met taken en bevoegdheden voor
                  de totstandkoming, doorwerking en effectuering van beleid over de fysieke leefomgeving.
                  Dit instrumentarium komt met dit wetsvoorstel ook expliciet beschikbaar om belangen
                  van volkshuisvesting na te streven. Met dit instrumentarium kunnen overheden invulling
                  geven aan hun grondwettelijke taak om voldoende woongelegenheid te bevorderen.
               
3.1.5.1 Verhouding tussen volkshuisvestingsprogramma’s van gemeenten, provincies en
                  Rijk
               
De omgevingsvisies en volkshuisvestingsprogramma’s van gemeenten, provincies en Rijk
                  in de regio zijn voor elkaar van betekenis. Artikel 2.2 van de Omgevingswet bepaalt
                  dat bestuursorganen bij de uitoefening van hun taken en bevoegdheden rekening houden
                  met elkaars taken en bevoegdheden en dat zo nodig afstemming plaatsvindt. Die afstemming
                  wordt vormgegeven door bijvoorbeeld afstemming tussen gemeenten en provincie in regionaal
                  verband. Bijvoorbeeld om tot een evenwichtige verdeling te komen van de regionale
                  behoefte van huisvesting voor mensen uit specifieke aandachtsgroepen (urgent woningzoekenden).
                  Provincies vervullen op grond van artikel 2.18 van de Omgevingswet een coördinerende
                  rol bij de uitoefening van taken door gemeenten. Overigens vloeit ook uit de algemene
                  beginselen van behoorlijk bestuur voort dat besluiten van bestuursorganen zorgvuldig
                  moeten worden voorbereid. Dit betekent onder meer dat bij de vaststelling van het
                  volkshuisvestingsprogramma een bestuursorgaan niet voorbij kan gaan aan het beleid
                  van andere bestuursorganen voor zijn grondgebied. Ook zijn de taken en bevoegdheden
                  op het gebied van de fysieke leefomgeving van de verschillende overheidsniveaus verschillend,
                  wat in het volkshuisvestingsprogramma tot uitdrukking zal komen.
               
3.1.5.2 Actualisering volkshuisvestingsprogramma
               
In het wetsvoorstel is ervan afgezien regels te stellen over een verplichting tot
                  het actualiseren en een (vaste) termijn waarbinnen actualisatie van het volkshuisvestingsprogramma
                  moet plaatsvinden. Ook is niet voorzien in een volgorde van vaststelling van de volkshuisvestingsprogramma’s
                  van gemeenten, provincies en Rijk. Dat biedt optimale flexibiliteit aan het vaststellende
                  bestuursorgaan, bijvoorbeeld in de afstemming van de omgevingsvisie met omgevingsvisies
                  en volkshuisvestingsprogramma’s van andere bestuursorganen. Een vaste termijn en volgorde
                  zou de mogelijkheid van bestuursorganen om te kunnen inspelen op actuele volkshuisvestelijke
                  opgaves in de weg staan en kunnen leiden tot ingewikkelde procedures en juridisering.
                  Het achterwege laten van de actualiseringplicht ontslaat een bestuursorgaan uitdrukkelijk
                  niet van het actueel houden van zijn beleid. Maar het is aan het desbetreffende bestuursorgaan
                  om te beoordelen of het volkshuisvestingsprogramma actueel is of dat wijziging nodig
                  is. De looptijd van het volkshuisvestingsprogramma kan overigens in het programma
                  worden aangeduid, waarmee een bestuursorgaan tot uitdrukking brengt wanneer wijziging
                  in ieder geval moet worden overwogen. Het getuigt ook van goed bestuur dat de omgevingsvisie
                  en het volkshuisvestingsprogramma actueel zijn en op elkaar afgestemd blijven. Het
                  vaststellende bestuursorgaan heeft zelf ook baat bij een actuele omgevingsvisie en
                  een actueel volkshuisvestingsprogramma. Het geeft het bestuursorgaan zelf een helder
                  referentiekader bij de uitoefening van taken en bevoegdheden, en daarmee andere overheden,
                  burgers, bedrijven en maatschappelijke organisaties helderheid over het meest actuele
                  beleid. Zij moeten op dit vastgelegde beleid kunnen vertrouwen.
               
3.1.5.3 Sturing op de inhoud van het volkshuisvestingsprogramma, de omgevingsverordening
                  en het omgevingsplan
               
In aansluiting op de uitgangspunten van de Omgevingswet voorziet het wetsvoorstel
                  niet in een directe juridisch bindende doorwerking van omgevingsvisies naar het volkshuisvestingsprogramma
                  of van volkshuisvestingsprogramma’s van Rijk en provincie naar gemeenten. Dit hangt
                  samen met het principe van scheiding van normstelling en beleid. Een juridische doorwerking
                  zou ten koste kunnen gaan van het beleidsmatige karakter van het volkshuisvestingsprogramma.
               
Met instructieregels en instructies kan worden gezorgd voor een effectieve juridisch
                  bindende doorwerking van beleid naar decentrale overheden. De mogelijkheid om over
                  verplichte programma’s instructieregels te stellen is al verankerd in de Omgevingswet.
                  Voorgesteld wordt de mogelijkheid toe te voegen om instructies te geven over de volkshuisvestingsprogramma’s.
               
Instructieregels en instructies van het Rijk kunnen daarmee betrekking hebben op het
                  verplichte volkshuisvestingsprogramma van provincies en gemeenten. Er kunnen inhoudelijke
                  eisen worden gesteld en onderwerpen worden aangegeven waaraan in ieder geval aandacht
                  moet worden besteed in het volkshuisvestingsprogramma. Het voornemen bestaat om in
                  het Besluit kwaliteit leefomgeving zowel voor het provinciale als het gemeentelijke
                  volkshuisvestingsprogramma dergelijke instructieregels te stellen. Daarmee geeft het
                  Rijk sturing en bewerkstelligt het dat de kernonderdelen van het nationale beleid
                  ten aanzien van de volkshuisvesting onderdeel zullen zijn van de volkshuisvestingsprogramma’s
                  van provincies en gemeenten. Zo zullen er generieke eisen gesteld gaan worden aan
                  het in volkshuisvestingsprogramma’s uit te werken beleid over realiseren van voldoende
                  betaalbare woningen en van woningen voor aandachtsgroepen en voor aangewezen categorieën
                  urgent woningzoekenden.
               
Ook de provincie kan instructieregels stellen en instructies geven over gemeentelijke
                  volkshuisvestingsprogramma’s. Onderdeel daarvan kan bijvoorbeeld zijn een plicht voor
                  gemeenten in een bepaalde regio hun volkshuisvestingsprogramma’s op elkaar af te stemmen.
                  Met een instructie kunnen heel specifieke opdrachten worden gegeven aan een individuele
                  gemeente. Zo is denkbaar dat een instructie wordt gegeven aan een gemeente om een
                  bepaalde bouwontwikkeling van woningen voor een specifieke doelgroep te programmeren.
               
Instructieregels en instructies van het Rijk kunnen ook betrekking hebben op de omgevingsverordening en het omgevingsplan. Zo kan het Rijk instrueren op de omgevingsverordening,
                  met het oogmerk dat daarin instructieregels worden gesteld over omgevingsplannen.
                  Deze mogelijkheid van zogenoemde «getrapte» instructies, waarbij het Rijk een instructie
                  geeft aan de provincie om een instructie op te leggen aan gemeenten, komt met dit
                  wetsvoorstel expliciet als bevoegdheid terug in de Omgevingswet. Maar het Rijk kan,
                  net als de provincie, ook rechtstreeks instructies geven over de inhoud van gemeentelijke
                  omgevingsplannen. Gemeenten die om welke reden dan ook achterblijven in bijvoorbeeld
                  de bouwopgave, kunnen dus zowel door de provincie als het Rijk rechtstreeks met instructies
                  worden opgedragen het omgevingsplan aan te passen teneinde bepaalde typen woningbouw
                  op een bepaalde locatie mogelijk te maken.
               
Voorbeeld: Rijk en provincie kunnen instructieregels stellen of – in een concreet
                     geval – instructies geven over het omgevingsplan van gemeenten gericht op de realisatie
                     van 40% middenhuur voor nieuwbouwlocaties. Bijvoorbeeld richting een gemeente die
                     achterblijft in de nieuwbouw van middenhuurwoningen kan de instructie inhouden te
                     voorzien in bouwlocaties voor 50 middenhuurwoningen. Deze instructie is een opdracht
                     tot aanpassing van het omgevingsplan. Indien het omgevingsplan niet tijdig of niet
                     volledig wordt aangepast kan het Rijk of de provincie op kosten van de gemeente in
                     de plaats treden van de gemeenteraad door zelf het gewijzigde omgevingsplan vast te
                     stellen. De provincie is als eerste aan zet voor deze instructie richting gemeenten.
                     Zo nodig kan ook het Rijk zelf een instructieregel stellen of instructie geven of
                     – via getrapte instructies – de provincie instrueren dit te doen
                  
Dit wetsvoorstel voorziet ook in wijzigingen van de Huisvestingswet 2014, de Woningwet
                  en de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015. Daarmee wordt onder meer bepaald dat
                  het gemeentelijke volkshuisvestingsprogramma een uitwerking van beleid dient te bevatten
                  dat als basis dient voor de toewijzing van woonruimte op grond van de huisvestingsverordening.
                  Daarnaast dient dit programma als basis voor het maken van prestatieafspraken met
                  woningcorporaties en huurdersorganisaties op grond van de Woningwet en de uitoefening
                  van woongerelateerde taken van gemeenten op het terrein van zorg en ondersteuning.
                  Het gemeentelijke volkshuisvestingsprogramma krijgt hiermee een meervoudige wettelijke
                  basis en zal het integratiekader vormen voor de uitwerking van het gemeentelijk woonbeleid.
               
3.1.5.4 Juridische doorwerking van het beleid van provincie en Rijk naar het omgevingsplan
               
Een belangrijk instrument om uitvoering te geven aan het volkshuisvestingsprogramma
                  is het omgevingsplan. In het omgevingsplan worden – juridisch bindende – regels gesteld
                  op grond waarvan bijvoorbeeld woningen gebouwd kunnen worden. Met dit wetsvoorstel
                  wordt buiten twijfel gesteld dat de regels in het omgevingsplan ook gericht kunnen
                  zijn op de bouwmogelijkheid van het bouwen van woningen uitsluitend binnen een bepaalde
                  prijssegmentering of huurcategorie. Rijk en provincies kunnen met instructieregels
                  en instructies zorgen voor juridische doorwerking van het beleid naar het omgevingsplan.
                  Het volkshuisvestingsprogramma – maar bijvoorbeeld ook bestuurlijke afspraken – kan
                  daarbij dienen als onderbouwing van het provinciale of nationale belang voor dergelijke
                  instructieregels en instructies. Daarbij ligt het in de rede dat de provincies – en
                  niet het Rijk – de eerst aangewezen bestuurslaag zijn voor dergelijke instructieregels
                  of instructies over het omgevingsplan.
               
Provincies beschikken daarnaast over een reactieve interventiebevoegdheid. Met deze
                  bevoegdheid kan voorkomen worden dat een gemeentelijk besluit tot wijziging van een
                  omgevingsplan in werking treedt. Provincies kunnen deze bevoegdheid inzetten wanneer
                  een omgevingsplan in strijd is met instructieregels of instructies van de provincie
                  of het provinciale volkshuisvestingsprogramma.
               
Provincies zijn ook belast met het interbestuurlijk toezicht op gemeenten (tweedelijnstoezicht)
                  en het Rijk voor wat betreft het interbestuurlijk toezicht op provincies. Het betreft
                  een generiek instrumentarium om te interveniëren indien wettelijke taken door een
                  gemeente worden verwaarloosd. Het gaat in dit wetsvoorstel om een grondslag voor een
                  interventie bij taakuitoefening die door het Rijk is gevorderd (medebewind).27 Uitgangpunt bij het opdragen van een taak aan gemeenten of provincies is het vertrouwen
                  dat een bestuurslaag de nieuwe taak goed uitoefent en dat de medewindstaak redelijkerwijs
                  uitgevoerd kan worden. Het interbestuurlijk toezicht kan niet worden ingezet als gemeenten
                  een medewindstaak redelijkerwijs niet kúnnen uitvoeren.28 Dat vraagt om heldere normstelling in de wetgeving en daarmee samenhangend moet «aan
                  de voorkant» helderheid bestaan over de financiële randvoorwaarden en welke opgave
                  daarmee gepaard gaat (zie voor de financiële randvoorwaarden hoofdstuk 8 van dit wetsvoorstel).29 Om bijvoorbeeld de doelstellingen van voldoende betaalbare woningen te realiseren
                  bestaat daarom het voornemen om een duidelijke normstelling ten aanzien van betaalbare
                  nieuwbouw op te nemen in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Ook is het voornemen
                  om in het besluit te voorzien in instructieregels voor de provincie om te sturen op
                  voldoende woningbouwlocaties in ruimtelijke plannen (plancapaciteit).
               
Bij taakverwaarlozing kan een provincie als ultimum remedium in de plaats treden van
                  een gemeente en bevoegdheden overnemen (zoals het vaststellen van volkshuisvestingsprogramma’s
                  en omgevingsplannen). Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn in een situatie waarin
                  een gemeente een instructieregel of instructie niet, niet tijdig of niet naar behoren
                  heeft uitgevoerd. Voorafgaand aan indeplaatsstelling moeten eerst zorgvuldig alle
                  bestuurlijke stappen van de (bestuurlijke) interventieladder zijn doorlopen.30 Nadat geconstateerd is dat sprake is van taakverwaarlozing, bestaat een beginselplicht
                  tot het nemen van een besluit tot indeplaatsstelling.31 Er zijn situaties denkbaar waarin na een bestuurlijke afweging geconstateerd kan
                  worden dat een besluit tot indeplaatsstelling niet de aangewezen weg is. Gedacht kan
                  daarbij bijvoorbeeld worden aan een gemeente, die ondanks geleverde inspanningen,
                  niet aan een bepaalde wettelijke verplichting kan voldoen. Overmacht, zoals een niet-toerekenbare
                  onmogelijkheid voor een bestuursorgaan om een wettelijke verplichting uit te voeren,
                  kan ook een reden zijn om niet over te gaan tot het nemen van een besluit tot indeplaatsstelling.32 Het ligt voor de hand dat dit onderdeel van het voorafgaand bestuurlijk overleg.
               
Wanneer van dergelijke situaties geen sprake is en alle stappen van de interventieladder
                  doorlopen zijn volgt uitvoering van een besluit tot indeplaatsstelling. Op kosten
                  van de gemeente treft het college van gedeputeerde staten de maatregelen die nodig
                  zijn om het resultaat te bereiken. Bij het uitvoering geven van dit besluit kan de
                  provincie gebruik maken van de bevoegdheden zoals omschreven in artikel 124 en verder
                  van de Gemeentewet. Het college van gedeputeerde staten kan daarbij alle bevoegdheden
                  inzetten die de raad, het college of de burgemeester bezitten. Dit betreffen zowel
                  bestuursrechtelijke bevoegdheden, als ook privaatrechtelijke bevoegdheden om bijvoorbeeld
                  de voor een wettelijk voorgeschreven resultaat de benodigde overeenkomsten te sluiten.
                  Ook kunnen bij de uitvoering van het besluit gemeenteambtenaren worden ingezet. Daarmee
                  zet een besluit tot indeplaatsstelling bij taakverwaarlozing de bestuurlijke verhoudingen
                  op scherp. Dergelijk ingrijpen dient selectief (terughoudend) en proportioneel (inzit
                  lichtst mogelijke instrument) ingezet te worden en pas dan nadat alle bestuurlijke
                  stappen zijn gezet.33 Juist de inzet van dit bestuurlijk gesprek kan helpen om de verschillen te overbruggen
                  en de taakverwaarlozing te doen beëindigen.
               
De Kroon beschikt daarnaast over het instrument van schorsing en vernietiging van
                  besluiten van lagere overheden wegens strijd met het recht of het algemeen belang.
                  Zo kan een gemeentelijk besluit tot wijziging van het omgevingsplan door de Kroon
                  worden vernietigd wegens strijd met een instructieregel of instructie.
               
Voorbeeld: In het provinciale volkshuisvestingsprogramma is de gewenste evenwichtige
                     verdeling per gemeente aangegeven ten aanzien van de nieuwbouw van sociale huurwoningen.
                     Het provinciale volkshuisvestingsprogramma is na regionale afstemming tot stand gekomen.
                     Eén van de gemeenten blijft – ook na bestuurlijk overleg – evident achter als het
                     gaat om bouwmogelijkheden in het omgevingsplan voor deze woningen. Tijdens het bestuurlijk
                     vooroverleg is geconstateerd dat er voldoende locaties voorhanden zijn. De provincie
                     kan via een instructie deze gemeente verplichten het omgevingsplan zodanig aan te
                     passen dat het voorziet in voldoende bouwlocaties voor deze woningen. Bij het niet
                     opvolgen van deze instructie kan de provincie als ultiem middel in de plaats treden,
                     door op kosten van de gemeenten het omgevingsplan aan te passen zodat voldaan wordt
                     aan de opdracht in de instructie. Het is van belang dat de instructie niet onnodig
                     treedt in de afwegingsruimte van de gemeente. Zo is het in beginsel een gemeentelijke
                     afweging op welke locatie de sociale woningen worden toegevoegd, zodat de gemeente
                     ook kan kijken naar aspecten zoals een evenwichtige samenstelling en leefbaarheid.
                  
3.1.6 Instructieregels over het volkshuisvestingsprogramma in het Besluit kwaliteit leefomgeving
De verplichting tot het vaststellen van het volkshuisvestingsprogramma wordt in de
                  Omgevingswet neergelegd bij het college van burgemeester en wethouders, het college
                  van gedeputeerde staten en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties.
                  In het Besluit kwaliteit leefomgeving zal nader worden bepaald wat de volkshuisvestingsprogramma’s
                  in ieder geval aan beleid moeten bevatten. Op deze wijze wordt geborgd dat de kern
                  van het beleid van de volkshuisvesting onderdeel is van het volkshuisvestingsprogramma
                  van alle overheden. Daarmee wordt ook bereikt dat alle overheden gezamenlijk – en
                  vanuit de eigen verantwoordelijkheden – bijdragen aan doelstellingen ten aanzien van
                  de volkshuisvesting. Met het volkshuisvestingsprogramma geven overheden langjarig
                  duidelijkheid over het voorgenomen beleid. Dat biedt ook duidelijkheid aan marktpartijen
                  en woningcorporaties. Hieronder wordt beschreven aan welke onderwerpen, maatregelen
                  en ambities wordt gedacht die in de volkshuisvestingsprogramma’s in ieder geval zouden
                  moeten worden uitgewerkt en die nader bij algemene maatregel van bestuur zullen worden
                  geconcretiseerd. De instructieregels zullen daarbij aansluiten bij de verschillende
                  taken en verantwoordelijkheden van gemeenten, provincies en Rijk ten aanzien van de
                  volkshuisvesting.
               
3.1.6.1 Onderzoek en monitoring
               
Naast de in dit wetsvoorstel opgenomen plicht een volkshuisvestingsprogramma vast
                  te stellen en het voornemen om hierover bij algemene maatregel van bestuur instructieregels
                  te stellen, bestaat het voornemen om gebruik te maken van de in artikel 20.6 van de
                  Omgevingswet en artikel 62a van de Woningwet, zoals ingevoegd met dit wetsvoorstel,
                  opgenomen mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen over
                  het periodiek verzamelen van gegevens. De bedoeling hiervan is dat gemeenten, provincies
                  en Rijk periodiek gegevens verzamelen en rapporteren over de ontwikkelingen in de
                  plancapaciteit en de realisatie daarvan, de woningvoorraad, de woningmarkt, de raming
                  van de woningbehoefte en ontwikkelingen in de huursector. Bij de gegevens gaat het
                  ook om inzicht in de woonbehoefte voor mensen uit aandachtsgroepen en van ouderen,
                  de opgave voor de verplichte categorieën urgent woningzoekenden die daar deel van
                  uitmaakt, alsmede de betaalbaarheid van woningen. Deze gegevens dienen als input voor
                  de omgevingsvisie en het volkshuisvestingsprogramma en de interbestuurlijke landelijke
                  monitor voortgang woningbouw.
               
3.1.6.2 Onderdelen van het volkshuisvestingsprogramma
               
Vooruitlopend op de nog in het Besluit kwaliteit leefomgeving op te nemen instructieregels
                  over het volkshuisvestingsprogramma volgt hieronder een opsomming van onderwerpen
                  waar gemeenten, provincies en Rijk maatregelen over zouden moeten opnemen in hun volkshuisvestingsprogramma’s.
               
a. Woningbouw en woningbouwprogrammering
               
In het volkshuisvestingsprogramma moet worden ingegaan op de woningbouwprogrammering
                  van gemeenten, provincies en Rijk. Deze programmering is erop gericht dat de optelsom
                  van de woningbouwprogrammering van gemeenten en provincies aansluit bij de landelijke
                  bouwopgave.
               
Het Rijk zal in het nationale volkshuisvestingsprogramma deze landelijke bouwopgave
                  bepalen. Voor de realisatie van de woningbouwopgave op provinciaal en gemeentelijk
                  niveau is het van belang dat in het omgevingsplan voorzien is in voldoende bouwmogelijkheden.
                  De volkshuisvestingsprogramma’s van de provincie en gemeente gaan in op provinciale
                  respectievelijk gemeentelijke programmering en de daarvoor benodigde plancapaciteit
                  op provinciaal en gemeentelijk niveau: kwantitatieve en kwalitatieve programmering
                  (dus aantallen en betaalbaarheid) in aansluiting op de woonbehoefte. Bijvoorbeeld
                  ten aanzien voor de woonbehoefte voor ouderen de programmering van nultredenwoningen,
                  woningen in geclusterde woonvormen en verpleegzorgplekken.
               
Provincies zijn daarbij verantwoordelijk voor de gebiedsgerichte coördinatie van de
                  (ruimtelijke) doorvertaling van de provinciale woningbouwopgave in regionaal verband.
                  Waar nodig sturen provinciale staten daarbij op de evenwichtige verdeling in regionaal
                  verband, zoals ten aanzien van de sociale huurwoningen.
               
De primaire verantwoordelijkheid voor woningbouw ligt bij gemeenten. Dat houdt onder
                  meer in dat het gemeentelijke volkshuisvestingsprogramma moet ingaan op de realisatie
                  van voldoende plancapaciteit voor de bouw van betaalbare woningen en het stellen van
                  regels in het omgevingsplan.
               
b. Balans in de woningvoorraad; regie op voldoende betaalbare woningen
               
Het hernemen van de regie is niet alleen van belang voor voldoende woonruimte, maar
                  ook voor de beschikbaarheid van voldoende betaalbare woningen. Onvoldoende regie ten
                  aanzien van de beschikbaarheid van voldoende betaalbare woningen heeft ertoe geleid
                  dat veel woningen voor mensen met een middeninkomen én voor mensen met een laag inkomen
                  niet meer bereikbaar zijn.
               
Het bouwen van voldoende betaalbare woningen levert logischerwijs een belangrijke
                  bijdrage aan het verbeteren van de betaalbaarheid van woningen. Om die reden moet
                  in het volkshuisvestingsprogramma worden ingegaan op de wijze waarop gestreefd wordt
                  naar meer balans in de woningvoorraad. Met betaalbare woningen wordt gedoeld op betaalbare
                  koopwoningen, middenhuurwoningen en sociale huurwoningen.
               
Het voornemen is in het Besluit kwaliteit leefomgeving een nadere regeling te geven
                  voor de inhoud van het volkshuisvestingsprogramma, gericht op het voeren van beleid
                  voor de beschikbaarheid van voldoende betaalbare woningen.
               
c. Twee derde betaalbare woningen in de nieuwbouwopgave
               
De bouw van nieuwe woningen levert een belangrijke bijdrage aan de beschikbaarheid
                  van voldoende betaalbare woningen. Het doel is dat twee derde van de landelijke nieuwbouwopgave
                  wordt ingevuld met betaalbare woningen (350.000 woningen in het middensegment en 250.000
                  sociale huurwoningen van corporaties tot en met 2030). Dit doel volgt uit de geconstateerde
                  behoefte aan meer woningen voor middeninkomens en lagere inkomens. Voor deze beide
                  groepen zijn de kansen op een passende en betaalbare woning op dit moment te gering.
                  Daarom is hierop gerichte sturing nodig.
               
De regering is voornemens in het Besluit kwaliteit leefomgeving te regelen dat het
                  beleid en de maatregelen die worden opgenomen in het volkshuisvestingsprogramma, gericht
                  moeten zijn op het realiseren van de bovengenoemde doelstelling. Rijk, provincie en
                  regio moeten om die reden sturen op twee derde betaalbare woningen in hun woningbouwprogrammering.
                  Deze norm geldt niet per gemeente, om ervoor te zorgen dat er regionale afwegingsruimte
                  mogelijk blijft. Een gemeente kan dus – na regionaal overleg – in beperkte mate van
                  dit doel afwijken wanneer de regionale context dit toelaat. Bij de realisatie van
                  deze opgave kan rekening worden gehouden met in gang gezette projecten.
               
d. Voldoende nieuwe woningen voor huishoudens met een middeninkomen
               
Onderdeel van het streven naar twee derde betaalbaarheid bij woningbouw is het realiseren
                  van voldoende nieuwe woningen in het middensegment. Het gaat daarbij zowel om huurwoningen
                  in het middensegment als om betaalbare koopwoningen. In de totale woningbouwopgave
                  wordt erop ingezet dat circa 40% bestaat uit betaalbare woningen voor middeninkomens.
                  Zodoende zal, conform de motie van het lid Peter de Groot34, ook in de provinciale en regionale woningbouwopgave 40% van de totale woningbouwopgave
                  in het middensegment moeten worden gerealiseerd. Voor de gemeentelijke opgave geldt
                  40% bouwen voor het middensegment als uitgangspunt, maar de precieze opgave wordt
                  bepaald door de mate waarin een gemeente ook een verplichte nieuwbouwopgave voor sociale
                  huur heeft of al een aandeel sociale huur in de voorraad heeft dat hoger is dan het
                  landelijk gemiddelde. De nieuwbouwopgave voor het middensegment valt iets lager uit
                  (37%) wanneer een gemeente ook al een verplichte nieuwbouwopgave voor sociale huur
                  heeft, terwijl in gemeenten die al een hoog aandeel sociale huur hebben meer dan 40%
                  voor het middensegment moet worden gebouwd. Dit draagt bij aan het realiseren van
                  meer balans in woningvoorraad van gemeenten en tussen gemeenten onderling. Dit zal
                  nader worden uitgewerkt in het Besluit kwaliteit leefomgeving.
               
Uitgangspunt voor woningen in het middensegment is dat het gaat om betaalbare woningen
                  in de huursector qua huurprijs vallen binnen de nieuwe normen voor huurbescherming
                  op basis van het woningwaarderingsstelsel, maar boven de vigerende liberalisatiegrens35. Betaalbare koopwoonruimte betreft koopwoningen met een koopprijs van ten hoogste
                  390.000 euro (prijsniveau 2024). Dit bedrag zal jaarlijks bij ministeriële regeling
                  worden geïndexeerd aan de hand van de consumentenprijsindex. Gemeenten kunnen beperkt
                  sturen op het behoud van deze woningen voor het middensegment, waardoor het extra
                  belangrijk wordt om te waarborgen dat er voldoende nieuwe woningen op deze prijsniveaus
                  worden toegevoegd. Dit zijn immers de woningen waarop middeninkomens hoofdzakelijk
                  zijn aangewezen.
               
De regering is voornemens in het Besluit kwaliteit leefomgeving te regelen dat het
                  beleid en de maatregelen die worden opgenomen in het volkshuisvestingsprogramma, mede
                  gericht moeten zijn op het realiseren van deze doelstellingen. Daarbij is er ruimte
                  om ook rekening te houden met situaties waarbij dit aantoonbaar niet logisch is, bijvoorbeeld
                  in gemeenten waarin dit leidt tot disbalans in de woningvoorraad.
               
e. Een evenwichtige verdeling van de sociale huurvoorraad
               
Een tweede onderdeel van het doel van twee derde betaalbaarheid bij woningbouw is
                  het realiseren van voldoende sociale huurwoningen, en meer in het bijzonder ook een
                  meer evenwichtige verdeling van de sociale huurvoorraad tussen gemeenten in een regio.
                  In het Besluit kwaliteit leefomgeving zal met dit doel worden opgenomen dat gemeenten
                  waar het aandeel sociale huurwoningen (conform de nieuwe definitie sociale huur, zie
                  paragraaf 3.1.7) in de woningvoorraad lager is dan het landelijk gemiddelde aandeel
                  sociale huurwoningen, in het volkshuisvestingsprogramma maatregelen moeten treffen
                  gericht op nieuwbouw van ten minste 30% sociale huurwoningen. Daarmee moet worden
                  bereikt dat gemeenten die de afgelopen jaren beperkt sociale huurwoningen hebben toegevoegd
                  aan de woningvoorraad, op dit vlak «een been bijtrekken», zodat met name in centrumgemeenten
                  meer gefocust kan worden op de bouw van woningen voor middeninkomens. De wenselijkheid
                  van een meer evenwichtige verdeling van sociale huurwoningen over de regio hangt nauw
                  samen met het realiseren van een meer evenwichtige huisvestingsopgave van huishoudens
                  met urgentie in de regio.
               
Met de instructieregel die wordt geconcretiseerd in het Besluit kwaliteit leefomgeving
                  ligt er dus een opdracht voor gemeenten om een evenwichtige verdeling te verankeren
                  in de gemeentelijke volkshuisvestingsprogramma’s en daarin aan te geven op welke wijze
                  dit wordt doorvertaald in het omgevingsplan. De provincie heeft bij de totstandkoming
                  van de evenwichtige verdeling in regionaal verband een coördinerende rol. Gemeenten
                  waar het aandeel sociale huurwoningen in de woningvoorraad lager is dan het landelijk
                  gemiddelde, moeten daarmee ten minste 30% van hun nieuwbouwopgave invullen met sociale
                  huurwoningen. Voor deze gemeenten geldt dat zij niet 40% maar 37% van de nieuwbouwopgave
                  voor middeninkomens moeten bouwen, om te zorgen dat een gemeente niet verplicht wordt
                  meer dan twee derde betaalbare woningen te bouwen.
               
Gemeenten die een sociale huurvoorraad hebben (ruim) boven het landelijk gemiddelde
                     aandeel sociale huur in de woningvoorraad, kunnen juist meer woningen in het middensegment
                     toevoegen. In deze gemeenten is de afgelopen jaren in veel gevallen een relatief beperkt
                     aantal woningen in het middensegment toegevoegd, waardoor deze gemeenten op dat vlak
                     juist «een been moeten bijtrekken». Als gevolg van de regel die in het Besluit kwaliteit
                     leefomgeving zal worden opgenomen dat een gemeente met een aandeel sociale huur hoger
                     dan het landelijk gemiddelde in de voorraad meer dan 40% in het middensegment moet
                     bouwen, is het te verwachten dat in deze gemeenten relatief gezien minder sociale
                     huur zal worden toegevoegd. Dat zal op die manier leiden tot een meer evenwichtige
                     verdeling van de sociale huurvoorraad over de regio, evenals evenwichtige groei van
                     het aantal woningen voor middeninkomens. Het hernemen van de regie op een evenwichtige
                     verdeling van betaalbare woningen tussen gemeenten draagt zodoende bij aan het realiseren
                     van meer balans in de woningvoorraad van gemeenten en tussen gemeenten onderling.
                  
Praktische uitwerking instructieregels
Een gemeente met een aandeel sociale huurwoningen in de woningvoorraad heeft op basis
                        van de voorgenomen instructieregels de plicht om in het volkshuisvestingsprogramma
                        meer dan 40% van de nieuwbouwopgave te richten op het middensegment. Deze gemeente
                        heeft geen verplichting om een bepaald aandeel sociale huurwoningen toe te voegen
                        in de nieuwbouw. Hoeveel sociale huurwoningen deze gemeente bouwt zal afhangen van
                        zowel de eigen gewenste toevoeging van woningen aan het middensegment, als de regionale
                        behoefte aan sociale huurwoningen en de mate waarin in de regio (verplicht) sociale
                        huur wordt toegevoegd door andere gemeenten.
                     
Een gemeente met een aandeel sociale huur in de woningvoorraad dat lager is dan het
                        landelijk gemiddelde heeft op basis van de voorgenomen instructieregels de plicht
                        om 30% sociale huur in de nieuwbouwopgave op te nemen, naast een nieuwbouwopgave van
                        ten minste 37% in het middensegment. Deze gemeente heeft zodoende een opgave om ten
                        minste twee derde van de nieuwbouwopgave uit betaalbare woningen te laten bestaan.
                     
Ter illustratie:
In een regio moeten 15.000 nieuwe woningen worden toegevoegd. In de regio moeten in
                     dat geval 10.000 betaalbare woningen worden toegevoegd, waarvan 40% voor het middensegment.
                     In de regio is behoefte aan 6.000 woningen in het middensegment en 4.000 sociale huurwoningen.
                     Deze opgave moet verdeeld worden over zes gemeenten. Eén gemeente heeft een aandeel
                     sociale huurwoningen in de voorraad van 35%, de andere gemeenten hebben minder dan
                     20%. Gegeven het landelijk gemiddelde (op dit moment) van 27%, moeten vijf gemeenten
                     ten minste 30% van hun nieuwbouwopgave laten bestaan uit sociale huurwoningen. Eén
                     gemeente moet meer dan 40% bouwen voor het middensegment, omdat in deze gemeente het
                     aandeel sociale huur boven het landelijk gemiddelde aandeel ligt. Om te voldoen aan
                     de instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving kan zodoende de volgende
                     bouwopgave afgesproken worden:
                  
(aandeel sociaal)
Midden
Aandeel
Sociaal
Aandeel
Overig
Aandeel
Totaal
Gemeente A (35%)
4.150
41,5%
2500
25%
3350
33,5%
10.000
Gemeente B (<20%)
740
37%
600
30%
660
33%
2.000
Gemeente C (<20%)
370
37%
300
30%
330
33%
1.000
Gemeente D (<20%)
93
37%
75
30%
82
33%
250
Gemeente E (<20%)
277
37%
225
30%
248
33%
750
Gemeente F (<20%)
370
37%
300
30%
330
33%
1.000
Totaal
6.000
40%
4.000
27%
5.000
33%
15.000
Het is evident dat het per provincie en gemeente zal verschillen in welke verhouding
                  meer betaalbare koop, middenhuur en sociale huur nodig is. Die lokale afwegingsruimte
                  is belangrijk en daarvoor blijft binnen de instructieregels ruimte, zij het in beperkte
                  mate, en afhankelijk van instemming van andere gemeenten in de regio, en van de provincie.
               
f. Flexwoningen
               
Om de versnelling van woningbouw te realiseren en om te voorzien in de behoefte van
                  spoedzoekers zijn locaties voor zogenaamde flexwoningen van belang. Flexwoningen kunnen
                  sneller gebouwd worden dan reguliere woningen, en bij de realisatie van tijdelijke
                  woningbouw komen ook locaties in beeld die anders niet overwogen zouden worden als
                  woningbouwlocatie, omdat ze slechts tijdelijk beschikbaar zijn. Opschaling van de
                  tijdelijke huisvestingsmogelijkheden via flexwoningen biedt dan ook ruime versnellingsmogelijkheden.
                  Een belemmering om te starten met projecten met flexwoningen is dat er op voorhand
                  vaak onvoldoende zekerheid voor initiatiefnemers is over de beschikbaarheid van locaties
                  voor exploitatie van deze opstallen gedurende de gehele termijn die nodig is om de
                  initiële investering terug te verdienen. Om te zorgen dat de kans op het kunnen herplaatsen
                  van een flexwoning zo groot mogelijk is, is het van belang dat gemeenten tijdig voorzien
                  in herplaatsingslocaties. Zoals in het bovenstaande is vermeld zal het Besluit kwaliteit
                  leefomgeving een nadere regeling bevatten over de inhoud van het volkshuisvestingsprogramma,
                  gericht op het voeren van beleid voor de beschikbaarheid van voldoende betaalbare
                  woningen. Daaronder valt ook het realiseren van voldoende flexwoningen alsmede op
                  de beschikbaarheid van voldoende herplaatsingslocaties voor flexwoningen.
               
Om de inspanningen verder kracht bij te zetten is de financiële herplaatsingsgarantie
                  ontwikkeld. Deze voorziet in een gezamenlijke herplaatsingsladder waarbij gemeenten,
                  provincies, woningcorporaties en een nieuw te introduceren marktmeester zich maximaal
                  inspannen om nieuwe locaties te zoeken voor flexwoningen. Indien dat onverhoopt niet
                  lukt, is een financiële compensatie voor woningcorporaties beschikbaar. Het vormgeven
                  van de herplaatsingsgarantie en de marktmeester is een separaat traject op basis van
                  bestuurlijke afspraken; dat wordt niet in dit wetsvoorstel geregeld.
               
g. Woonbehoefte van aandachtsgroepen en ouderen
               
In het gemeentelijke volkshuisvestingsprogramma moeten de woonbehoefte en -opgaven
                  van mensen uit aandachtsgroepen en van ouderen in kaart worden gebracht. Op grond
                  van artikel 62a van de Woningwet, zoals ingevoegd met dit wetsvoorstel, worden bij
                  ministeriële regeling aandachtsgroepen en ouderen aangewezen van wie de woonbehoefte
                  of huisvesting bijzondere aandacht behoeft. Het voornemen is hier door wijziging van
                  de Omgevingsregeling invulling aan te geven. Gemeenten worden geacht de woonbehoefte
                  van deze groepen expliciet te maken als onderdeel van de totale gemeentelijke woonbehoefte.
                  In het adviesrapport van de interbestuurlijke werkgroep versterking beleid huisvesting
                  aandachtsgroepen en het programma «Een thuis voor iedereen» is geconstateerd dat het
                  nodig is om meer zicht te krijgen op de opgave voor mensen uit aandachtsgroepen en
                  voor ouderen. Deze groepen bevinden zich vaak in een kwetsbare positie en zijn vaak
                  afhankelijk van extra zorg of begeleiding, of zij moeten hun leven (opnieuw) opbouwen.
                  Om te zorgen voor voldoende betaalbare woningen voor alle aandachtsgroepen, met een
                  evenwichtige verdeling over gemeenten en met de juiste zorg, ondersteuning en begeleiding,
                  wordt van gemeenten verwacht dat zij bij het bepalen van de woonopgave de opgave voor
                  mensen uit aandachtsgroepen en voor ouderen daarom expliciet maken. Ook wanneer er
                  bijvoorbeeld in het geheel geen opgave voor een specifieke aangewezen groep wordt
                  verwacht, ook niet na inachtneming van het aandeel in de woonbehoefte in de woningbouwregio
                  waartoe de gemeente behoort, dient dat in het volkshuisvestingsprogramma te worden
                  beschreven.
               
Op grond van artikel 66 van de Woningwet, zoals ingevoegd met dit wetsvoorstel, worden
                  bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld over door welk bestuursorgaan de
                  op grond van artikel 62, tweede lid, verzamelde gegevens over de woonbehoefte van
                  mensen uit aandachtsgroepen en van de aangewezen ouderen kunnen worden verstrekt.
                  Op grond van artikel 67 van de Woningwet, eveneens ingevoegd met dit wetsvoorstel,
                  wordt bepaald dat het college van burgemeester en wethouders beleid over het voorzien
                  in de woonbehoefte van de aangewezen aandachtsgroepen en ouderen moet vaststellen
                  in het gemeentelijke volkshuisvestingsprogramma. Met dit beleid moet tevens bij het
                  opstellen van het Wmo-beleidsplan rekening worden gehouden.
               
Verder zal in het volkshuisvestingsprogramma aandacht besteed moeten worden aan de
                  wijze waarop de gemeente invulling wil geven aan de huisvestingsopgave van mensen
                  uit aandachtsgroepen en van ouderen en de wijze waarop de gemeente de huisvestingsverordening
                  wil inzetten voor de toewijzing van woonruimte voor deze groepen. Zoals ook verderop
                  in deze memorie van toelichting wordt uiteengezet komt het volkshuisvestingsprogramma
                  tot stand door middel van de openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 Awb.
                  Op deze manier zijn partijen in een vroegtijdig stadium betrokken bij de vormgeving
                  van het gemeentelijke volkshuisvestingsprogramma. Ook woningcorporaties, huurdersorganisaties,
                  zorg- en welzijnsorganisaties, cliëntorganisaties, zorgcoöperaties, ouder- en burgerinitiatieven,
                  de gemeentelijke adviesraad sociaal domein of werkgevers worden op deze manier al
                  in een vroeg stadium betrokken bij de vormgeving van dit beleid.
               
Voor een deel van de mensen uit de aandachtsgroepen is het verkrijgen van huisvesting
                  dringend noodzakelijk. Het gaat hier om kwetsbare mensen die wegens het gebrek aan
                  huisvesting ook op andere levensgebieden in de knel komen of hierdoor langer dan nodig
                  in een instelling of de opvang verblijven. Dat is voor deze mensen en voor de samenleving
                  als geheel ongewenst. In de verdeling van schaarste aan woningen moeten de meest kwetsbare
                  mensen beschermd worden. Daarom worden deze woningzoekenden in de Huisvestingswet
                  2014 als verplichte urgentiecategorieën opgenomen, waarmee zij voorrang krijgen bij
                  de toewijzing van woonruimte. Zie hierover paragraaf 3.2 van deze memorie van toelichting.
                  Ook de woonbehoefte van deze wettelijk gedefinieerde groep urgent woningzoekenden
                  moet in het volkshuisvestingsprogramma in kaart worden gebracht. Woningzoekenden als
                  bedoeld in artikel 12, derde lid, van de Huisvestingswet 2014 worden beoogd deel uit
                  te maken van de bij ministeriële regeling aan te wijzen groepen aandachtsgroepen en
                  ouderen. Daardoor moet op grond van artikel 6, vijfde lid, van de Huisvestingswet
                  2014, ook de opgave voor woningzoekenden uit verplichte urgentiecategorieën deel uitmaken
                  van het volkshuisvestingsprogramma en de wijze waarop het de huisvestingsverordening
                  invulling kan geven aan de woonbehoeften en opgaven als bedoeld in het volkshuisvestingsprogramma.
               
Voor een deel van de mensen uit de aandachtsgroepen is het verkrijgen van huisvesting
                  dringend noodzakelijk. Het gaat hier om kwetsbare mensen die wegens het gebrek aan
                  huisvesting ook op andere levensgebieden in de knel komen of hierdoor langer dan nodig
                  in een instelling of de opvang verblijven. Dat is voor deze mensen en voor de samenleving
                  als geheel ongewenst. In de verdeling van schaarste aan woningen moeten de meest kwetsbare
                  mensen beschermd worden. Daarom worden deze woningzoekenden in de Huisvestingswet
                  2014 als verplichte urgentiecategorieën opgenomen, waarmee zij voorrang krijgen bij
                  de toewijzing van woonruimte. Zie hierover paragraaf 3.2 van deze memorie van toelichting.
                  Ook de woonbehoefte van deze wettelijk gedefinieerde groep urgent woningzoekenden
                  moet in het volkshuisvestingsprogramma in kaart worden gebracht. Woningzoekenden als
                  bedoeld in artikel 12, derde lid, van de Huisvestingswet 2014 worden beoogd deel uit
                  te maken van de bij ministeriële regeling aan te wijzen groepen aandachtsgroepen en
                  ouderen. Daardoor moet op grond van artikel 6, vijfde lid, van de Huisvestingswet
                  2014, ook de opgave voor woningzoekenden uit verplichte urgentiecategorieën deel uitmaken
                  van het volkshuisvestingsprogramma en de wijze waarop met de huisvestingsverordening
                  invulling kan worden gegeven aan de woonbehoeften en opgaven als bedoeld in het volkshuisvestingsprogramma.
               
Het onderstaande plaatje illustreert dat gemeenten in het volkshuisvestingsprogramma
                  de woonbehoefte in kaart moeten brengen, daarbinnen de specifieke woonbehoefte van
                  mensen uit aandachtsgroepen, en binnen die groep weer de woonbehoefte van de verplichte
                  categorieën urgenten.
               
Het huisvesten van vergunninghouders is al een wettelijke taak. Daaraan verandert
                  als gevolg van dit wetsvoorstel niets. De huisvesting van aandachtsgroepen moet plaatsvinden
                  naast de huisvesting van urgenten. In het volkshuisvestingsprogramma behoeven gemeenten
                  daarom niet de kwantitatieve woonbehoefte van deze mensen in kaart te brengen, maar
                  kunnen gemeenten uitgaan van de taakstelling op grond van de Huisvestingswet 2014,
                  waarin halfjaarlijks wordt bepaald wat de taakstelling per gemeente voor vergunninghouders
                  is. Wel is het wenselijk dat gemeenten de kwalitatieve woonbehoefte van vergunninghouders,
                  als specifieke aandachtsgroep, meenemen in het volkshuisvestingsprogramma.
               
h. Doorstroming
               
Beoogd wordt dat de inspanningen rondom doorstroming onderdeel worden van het gemeentelijk
                  volkshuisvestingprogramma. Door meer inzet op passende huisvesting door bijvoorbeeld
                  het stimuleren van het laten verhuizen van ouderen naar kleinere woonvormen, komen
                  weer (eengezins)woningen vrij voor andere woningzoekenden.
               
Gemeenten geven hiermee voor de lange termijn duidelijkheid over het voorgenomen doorstromingsbeleid.
                  Woningcorporaties houden hiermee rekening bij het uitbrengen van hun bod op het volkshuisvestingsprogramma
                  en de daaruit voortvloeiende prestatieafspraken.
               
i. Zorg en ondersteuning in relatie tot wonen
               
Voor een deel van de mensen uit de aandachtsgroepen en ouderen is meer nodig dan alleen
                  een dak boven het hoofd om zelfstandig te kunnen wonen. Voldoende passende zorg- en
                  ondersteuning is randvoorwaardelijk voor adequate huisvesting en om weer of langer
                  zelfstandig thuis te kunnen wonen. Voorgesteld wordt daarom dat in het volkshuisvestingsprogramma
                  de verbinding wordt gemaakt tussen wonen en zorg en ondersteuning.
               
In het gemeentelijke volkshuisvestingsprogramma brengt de gemeente daarvoor de woonbehoefte
                  ten aanzien van zorg- en ondersteuning van mensen uit aandachtsgroepen en van ouderen
                  in kaart, in samenwerking met de (zorg)aanbieders en zorgkantoren. Daarbij worden
                  de opgaven en afspraken zo goed als mogelijk gekwantificeerd. Belangrijk aspect daarbij
                  is dat gemeenten inzicht hebben in hoeveel uitstroom zij verwachten uit een intramurale
                  instelling, en welke hulp zij thuis kunnen bieden.36
Van de gemeenten zal verlangd worden dat zij in het volkshuisvestingsprogramma de
                  randvoorwaarden opnemen die zij nodig achten om inwoners die zorg en ondersteuning
                  behoeven, goed te laten wonen. Met dit wetsvoorstel wordt met het oog daarop een koppeling
                  gemaakt tussen het gemeentelijke volkshuisvestingsprogramma en het Wmo-beleidsplan
                  als bedoeld in artikel 2.1.2 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015. Door
                  die koppeling wordt geregeld dat in het Wmo-beleidsplan aandacht wordt besteed aan
                  het inkopen van de zorg en maatschappelijke ondersteuning die hoort bij de woonopgave
                  voor aandachtsgroepen en ouderen zoals vastgelegd in het gemeentelijke volkshuisvestingsprogramma.
                  De zorg- en ondersteuningsbehoeften die nodig zijn bij het wonen van mensen uit aandachtsgroepen
                  en van ouderen zullen zo met het volkshuisvestingsprogramma worden geïntegreerd. Het
                  gemeentelijke volkshuisvestingsprogramma dient ten aanzien van dit onderdeel waar
                  nodig regionaal te worden afgestemd.
               
j. Leefbaarheid
               
De leefbaarheid in kwetsbare gebieden staat onder druk. In het gemeentelijke volkshuisvestingsprogramma
                  beschrijft de gemeente haar integrale aanpak om te komen tot een verbetering van de
                  fysieke leefomgeving. Het gaat hier om de afstemming van de woonopgave op de leefomgeving
                  door middel van de fysieke inrichting van de wijk en de sociale structuren. Ook hier
                  is het van belang dat de verbinding wordt gelegd met de aspecten die door de gemeenteraad
                  in het Wmo-beleidsplan worden opgenomen over de sociale samenhang, de toegankelijkheid
                  van voorzieningen en de leefbaarheid in de gemeente.37
Wonen gaat namelijk niet alleen om de woning. Het gaat ook om de leefomgeving, in
                  die zin dat de wijk toegankelijk is, dat er voorzieningen in de buurt zijn en dat
                  de omgeving uitnodigt tot bewegen en ontmoeten. Ook bij nieuwbouw en transformatie
                  van woonvormen en buurten moeten de leefomgeving en het vormgeven van een goede sociale
                  basis worden meegenomen.
               
Een goede leefbaarheid van wijken vraagt een bestendige, gezamenlijke en proactieve
                  aanpak van de betrokken gemeente, woningcorporaties, particuliere verhuurders, politie,
                  zorg- en welzijnsorganisaties en andere maatschappelijke organisaties. Van de gemeente
                  wordt verlangd dat zij, gevoed door voornoemde partners, inzicht heeft in de lokale
                  opgave op het gebied van leefbaarheid, die vaak meerdere beleidsterreinen raakt (zoals
                  wonen, onderwijs en zorg). Daarnaast heeft de gemeente een goed beeld van waar de
                  risico’s zitten en welke wijken aandacht behoeven. Het volkshuisvestingsprogramma
                  zal, door middel van een integrale aanpak met maatschappelijke organisaties, de maatregelen
                  beschrijven hoe te komen tot een verbetering van de leefbaarheid in de kwetsbare wijken
                  voor zover gekoppeld aan de fysieke leefomgeving.
               
Ook moeten gemeenten in het volkshuisvestingsprogramma onderbouwen hoe zij maatregelen
                  nemen op het gebied van leefbaarheid om onevenwichtige en onrechtvaardige gevolgen
                  van schaarste tegen te gaan. Dit biedt vervolgens een onderbouwing voor de door de
                  gemeente op te stellen huisvestingsverordening, zoals opgenomen in de Huisvestingwet
                  2014.
               
k. Verduurzaming
               
In juni 2023 heeft de toenmalige Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening
                     het Programma Versnelling verduurzaming Gebouwde Omgeving gepresenteerd.38 Dit programma omvat de uitwerking van de klimaatdoelstellingen voor de gebouwde omgeving
                     voor de periode tot 2030, waarbij de CO2-uitstoot ten opzichte van 1990 met ongeveer 60% moet zijn gereduceerd.
                  
De transitie in de gebouwde omgeving loopt langs twee sporen: een individueel spoor,
                     waarbij gebouweigenaren gestimuleerd worden om de woning of een ander gebouw te verbeteren
                     zoals bij een verhuizing, een verbouwing of de vervanging van installaties, en een
                     collectief spoor waarbij onder regie van gemeenten een wijk meer fundamenteel wordt
                     aangepakt en waarbij ook vaak de infrastructuur in de wijk wordt vernieuwd, bijvoorbeeld
                     bij de aanleg van een warmtenet.
                  
Over het collectieve spoor zijn afspraken gemaakt in het Klimaatakkoord.39 Zo is afgesproken dat tot en met 2030 1,5 miljoen bestaande woningen en andere gebouwen
                  via de wijkgerichte aanpak verduurzaamd worden. Om dat te bereiken hebben gemeenten
                  inmiddels allemaal een transitievisie warmte opgesteld waarin zij beschrijven welke
                  wijken wanneer van het aardgas afgaan of vergaand worden verduurzaamd en welke alternatieve
                  (duurzame) warmtebronnen in de verschillende wijken ingezet worden. Medio 2023 is
                  het wetsvoorstel gemeentelijke instrumenten warmtetransitie bij de Tweede Kamer ingediend,40 dat een uitwerking vormt van deze afspraken uit het Klimaatakkoord. In dit wetvoorstel
                  wordt de transitievisie warmte juridisch verankerd in de vorm van een warmteprogramma,
                  op basis van de Omgevingswet. Los van het warmteprogramma kunnen en zullen gemeenten
                  in veel gevallen bij de wijkgerichte aanpak ook inzetten op isolatie. Dit gebeurt
                  onder meer via de lokale aanpak van het Nationaal Isolatieprogramma. Het is daarom
                  belangrijk dat de wijkgerichte aanpak en de inzet op isolatie in dat geval goed op
                  elkaar aansluiten en elkaar onderling versterken.
               
In het volkshuisvestingsprogramma wordt van gemeenten verlangd dat zij de maatregelen
                  die zij nemen in het kader van de volkshuisvesting laten aansluiten op de ambities
                  en maatregelen die volgen uit de verduurzamingsopgave. Dat vergt aandacht voor de
                  samenhang tussen de volkshuisvestingsmaatregelen, waar de verduurzaming van woningen
                  sterk mee samenhangt, en de route die is uitgestippeld in de transitievisie warmte
                  (onder het Wetsvoorstel gemeentelijke instrumenten warmtetransitie: warmteprogramma).
                  In het Besluit kwaliteit leefomgeving zal, waar nodig, de verbinding tussen beide
                  programma’s geborgd worden.
               
3.1.7 Beschrijving sociale huur
Om ervoor te zorgen dat sociale huurwoningen die in het kader van de woningbouwopgave
                  worden gerealiseerd ook daadwerkelijk bijdragen aan het oplossen van de problemen
                  die in het sociale huursegment spelen, is het belangrijk dat een eenduidige wettelijke
                  definitie bestaat over wat een sociale huurwoning is. Met een wettelijke definitie
                  kan de gemeente eenvoudiger sturen op het realiseren van sociale huurwoningen, is
                  voor alle betrokken partijen helder aan welke voorwaarden een sociale huurwoning moet
                  voldoen en is het voor gemeenten en provincies eenvoudiger om zichtbaar te maken dat
                  met nieuwbouw wordt toegewerkt naar een sociale huurvoorraad die langjarig beschikbaar
                  is voor de doelgroep en die evenwichtig verdeeld is in de regio.
               
De nieuwe omschrijving van sociale huur zal in het Besluit kwaliteit leefomgeving
                  worden opgenomen.
               
Het voornemen bestaat om een sociale huurwoning als volgt te definiëren:
• Een huurwoning:
a. welke een laag-segment-huurwoonruimte is als bedoeld in artikel 1 van de Huisvestingswet
                              2014;
                           
b. welke bij aanvang wordt verhuurd aan huurders met een inkomen onder de DAEB41-inkomensgrens; en
c. betreffende een nieuwbouwwoning waarvoor op grond van een omgevingsplan, waarvoor
                              voorschriften bij een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit of een
                              doelgroepenverordening een instandhoudingstermijn van 25 jaar geldt, of waarvoor die
                              instandhoudingstermijn anderszins is verzekerd.
                           
• Huurwoningen in beheer bij een woningcorporatie en vallend onder de diensten van algemeen
                        economisch belang als bedoeld in artikel 47 van de Woningwet.
                     
Woningcorporaties
Wanneer een woning door een woningcorporatie wordt geëxploiteerd als Dienst van algemeen
                  economisch belang (DAEB), zal deze woning voldoen aan de hiervoor benoemde elementen
                  uit de nieuwe definitie voor sociale huurwoning. Daarbij kan het in het geval van
                  een woningcorporatie gaan om een nieuwbouwwoning, om een woning in de al bestaande
                  voorraad of om een tijdelijke woning die bijvoorbeeld voor ten hoogste 15 jaar op
                  een bepaalde locatie wordt gerealiseerd om daarna weer naar een andere locatie te
                  worden verplaatst (flexwoning). DAEB-woningen die door een woningcorporatie worden
                  geëxploiteerd voldoen als gezegd aan de nieuwe definitie voor sociale huurwoning,
                  en zijn daarmee onderdeel van de totale sociale-huurvoorraad in een gemeente.
               
Andere verhuurders dan woningcorporaties
Andere verhuurders dan woningcorporaties kunnen ervoor kiezen om woningen aan te bieden
                  met een huur tot de liberalisatiegrens. Bij toepassing van de nieuwe definitie voor
                  sociale huurwoning geldt daarbij een onderscheid tussen verhuur van nieuwbouwwoningen
                  en van bestaande huurwoningen. Wordt een nieuwbouwwoning gerealiseerd en verhuurd
                  door een andere partij dan een woningcorporatie, dan zal een gemeente gemotiveerd
                  moeten aan tonen dat de gerealiseerde woning voldoet aan alle van de hiervoor beschreven
                  elementen van de nieuwe definitie voor sociale huurwoning om deze te kunnen meetellen
                  als onderdeel van de sociale huurvoorraad binnen een gemeente. Bij de bestaande woningvoorraad
                  van andere verhuurders dan woningcorporaties, geldt een uitzondering ten aanzien van
                  de instandhoudingstermijn van 25 jaar om te voldoen aan deze definitie. Voor de bestaande
                  voorraad van andere verhuurders dan woningcorporaties kan immers niet worden vastgesteld
                  of worden afgedwongen dat een minimale instandhoudingstermijn van 25 jaar is overeengekomen.
                  Voor de bestaande voorraad gelden wel de andere elementen uit de nieuwe definitie
                  voor sociale huurwoning.
               
Om ervoor te zorgen dat een woning van een andere partij dan een woningcorporatie
                  die bedoeld is als sociale huurwoning ook beschikbaar is voor huishoudens binnen de
                  DAEB-inkomensgrens, en in het bijzonder ook voor mensen met verplichte urgentie, dient
                  die woning te worden verhuurd met een aanvangshuur tot de liberalisatiegrens en moet
                  de woonruimte via de huisvestingsverordening worden toegewezen aan deze doelgroep.
               
Woningen in de bestaande voorraad en nieuwbouwwoningen van andere verhuurders dan
                  woningcorporaties die voldoen aan het hierboven beschrevene, gelden als sociale huurwoning
                  en tellen mee om het aandeel sociale huur in de voorraad van een gemeente te kunnen
                  bepalen. In het geval dat gemeenten ervoor kiezen woningen van andere verhuurders
                  dan woningcorporaties wel onder de liberalisatiegrens te verhuren, maar daarbij deze
                  woningen niet toewijzen aan de DAEB-doelgroep, of een kortere instandhoudingstermijn
                  dan 25 jaar hanteren ten aanzien van nieuwbouwwoningen, is er geen sprake van sociale
                  huur. Dan geldt dat deze gereguleerde huurwoningen niet bijdragen aan het aandeel
                  sociale huur in een gemeente.
               
Rol gemeenten
Een gemeente stelt het omgevingsplan vast en kan daarin per locatie een bepaalde functie
                  toekennen, waaronder die van sociale huur. Het bestemmen van grondposities voor sociale
                  woningbouw is een krachtig instrument om aan de instandhoudingstermijn uit de nieuwe
                  definitie voor sociale huurwoning te kunnen voldoen. Indien de functie sociale huur
                  door de gemeente op een locatie wordt gelegd, zal deze gelden voor woningcorporaties
                  en particuliere eigenaren. Hiermee bereikt de gemeente dat de sociale huurwoningen
                  langjarig beschikbaar zijn voor de doelgroep. De gemeente kan deze doelstelling ook
                  door de inzet van andere instrumenten bewerkstelligen. Als gemeenten langjarig sociale
                  huurwoningen realiseren via een ander instrument, kunnen zij dit ook motiveren in
                  het volkshuisvestingsprogramma.
               
Wanneer een andere verhuurder dan een woningcorporatie sociale huurwoningen gaat exploiteren,
                  zal de gemeente via het opstellen van een huisvestingsverordening ervoor moeten zorgen
                  dat aan de eis voldaan kan worden dat ook deze woningen door toewijzing beschikbaar
                  zijn voor huishoudens binnen de DAEB-inkomensgrens. Immers alleen via een huisvestingsverordening
                  mag een gemeente sturen op woonruimteverdeling. Gemeenten kunnen alleen regels in
                  de huisvestingsverordening opnemen voor categorieën van woonruimte waar schaarste
                  in is. Wanneer gemeenten minder sociale huurwoningen hebben dan het landelijk gemiddelde
                  mag worden aangenomen dat sprake is van schaarste in die categorieën van woonruimte
                  en hebben gemeenten een grondslag om een huisvestingsverordening op te stellen voor
                  deze categorieën van woonruimte.
               
Als een gemeente een grotere sociale huurvoorraad heeft en daarmee boven het landelijk
                  gemiddelde komt, is vanuit die optiek niet vanzelfsprekend sprake van schaarste aan
                  sociale huurwoningen in een gemeente. Als een gemeente in dat geval particuliere sociale
                  huurwoningen toch onder de werking van de huisvestingsverordening wil brengen, zal
                  zij de schaarste nader moeten onderbouwen. Als onderbouwing kan bijvoorbeeld gedacht
                  worden aan een woonbehoefteonderzoek of het vastgestelde volkshuisvestingsprogramma.
                  In een gemeente kan immers ook een hogere behoefte bestaan aan sociale huurwoningen
                  dan het landelijk gemiddelde aandeel sociale huur in de woningvoorraad.
               
De omschrijving van sociale huur zal in het Besluit kwaliteit leefomgeving onder de
                  Omgevingswet worden opgenomen.
               
3.1.8 Overgang van huidige situatie naar inwerkingtreding wetsvoorstel
In dit wetsvoorstel wordt geregeld dat Rijk provincies en gemeenten op een nader bij
                  koninklijk besluit vast te stellen datum, verplichte volkshuisvestingsprogramma’s
                  moeten hebben vastgesteld; zogenoemde uitgestelde werking. Met de aanvulling van de
                  doelen van de Omgevingswet wordt impliciet de verplichting geïntroduceerd dat ook
                  omgevingsvisies van gemeenten, provincies en Rijk de hoofdlijnen of hoofdzaken van
                  het beleid voor de fysieke leefomgeving bevatten dat betrekking heeft op de volkshuisvesting.
                  Ook voor deze verplichting wordt uitgestelde inwerkingtreding tot een bij koninklijk
                  besluit vast te stellen datum voorgesteld. Tot dat moment blijven de beleidsdocumenten
                  ten aanzien van de volkshuisvesting en de woonvisies van gemeenten, provincies en
                  Rijk van betekenis, en wanneer voldoende concreet, ook de motivering van (ruimtelijk)
                  ingrijpen door bijvoorbeeld de provincie met een instructie op het omgevingsplan.
                  Bij inwerkingtreding van dit wetsvoorstel is dit beleid de basis voor de inzet van
                  instrumenten van de Omgevingswet. Verder is een gelijkstellingsbepaling voorgesteld
                  voor (onverplichte) programma’s op basis van de Omgevingswet en woonvisies op grond
                  van de Woningwet als deze voldoen aan de eisen die worden gesteld aan het verplichte
                  volkshuisvestingsprogramma. Dit geeft gemeenten, provincies en Rijk de mogelijkheid
                  om hiermee al aan de slag te gaan vooruitlopend op de verplichte vaststelling van
                  het volkshuisvestingsprogramma. Voorzien wordt dat de wet in 2024 in werking treedt
                  en vanaf 2026 voor gemeenten, provincies en Rijk de verplichting geldt een volkshuisvestingsprogramma
                  te hebben. Vanaf de voorziene inwerkingtreding van deze wet hebben gemeenten, provincies
                  en Rijk dus zo’n twee jaar de tijd om hieraan te voldoen.
               
In 2022 is het nationaal volkshuisvestingsbeleid vastgesteld in de Nationale Woon-
                     en Bouwagenda, de zes daaronder ressorterende programma’s, de Nationale prestatieafspraken
                     woningcorporaties, de NOVEX, de bestuurlijke afspraken woningbouw, de regionale woondeals
                     en het Landelijk actieplan studentenhuisvesting.
                  
Hieronder volgt een korte uiteenzetting van de inhoud van bovengenoemd beleid.
Huidig rijksbeleid
Voor het Rijk bestaat dit beleid uit de in 2022 vastgestelde Nationale Woon- en Bouwagenda
                  en de NOVI. In deze agenda worden de oorzaken van de wooncrisis, de doelstellingen
                  en de programmatische aanpak voor de komende jaren geschetst. Doel van de Nationale
                  Woon- en Bouwagenda is het bevorderen van de beschikbaarheid, betaalbaarheid en kwaliteit van het
                  woningaanbod in Nederland. De uitwerking van de acties die hierin beschreven worden
                  is opgenomen in zes programma’s:
               
Het programma Woningbouw
Dit programma is gericht op de sturing van het bouwen van voldoende woningen, voor
                  wie er wordt gebouwd en waar er wordt gebouwd passend bij de woonwensen en behoeften
                  van mensen. In aansluiting op de maatschappelijke behoefte is het doel het realiseren
                  van 900.000 woningen, waarvan twee derde betaalbaar, en de realisatie van 100.000
                  woningen per jaar vanaf 2024.
               
Het programma «Een thuis voor iedereen»
Dit programma is erop gericht dat er voor mensen uit aandachtsgroepen voldoende betaalbare
                  woningen zijn, met een evenwichtige verdeling over gemeenten, en waar nodig met de
                  juiste zorg, opvang, ondersteuning en begeleiding. Onderdeel van dit programma is
                  het streven naar een meer evenwichtige verdeling van sociale huurwoningen tussen gemeenten.
               
Vanuit het programma «Een thuis voor iedereen» wordt verlangd dat gemeenten een regionaal
                  afgestemde woonzorgvisie opstellen, waarin de woon- en zorgbehoeften en -opgaven van
                  alle aandachtsgroepen en ouderen in kaart worden gebracht. Veel gemeenten hebben hier
                  al ervaring mee. Nieuw is dat de afstemming van de woonzorgvisies zo nodig ook op
                  regionale schaal plaatsvindt en alle aandachtsgroepen en ouderen betreft. Dit wetsvoorstel
                  voorziet erin dat de woonzorgvisies onderdeel worden van het verplichte volkshuisvestingsprogramma.
               
Het programma Betaalbaar wonen
Het doel van dit programma is te zorgen dat woonlasten voor meer mensen in redelijke
                  verhouding staan tot het inkomen en dat meer mensen een voor hen passende en betaalbare
                  woning kunnen krijgen.
               
Het programma Leefbaarheid en veiligheid
Het doel van dit programma is om de leefsituatie en het perspectief van bewoners van
                  de meest kwetsbare gebieden in Nederland in vijftien tot twintig jaar tijd te verbeteren.
               
Het programma Verduurzaming gebouwde omgeving
Dit programma is gericht op het versnellen van de verduurzaming van de gebouwde omgeving.
                  Het doel is om 2,5 miljoen woningen te isoleren tot en met 2030. Het vervolg hierop
                  is de overstap van aardgas naar duurzame en schone energie met (hybride) warmtepompen
                  en duurzame warmtenetten.
               
Het programma Wonen en zorg voor ouderen
Het doel van dit programma is te zorgen voor voldoende woningen die geschikt zijn
                  voor ouderen, en het verhogen van de doorstroming. Doelstelling daarbij is de bouw
                  van 170.000 nultredenwoningen en 80.000 geclusterde woonvormen die geschikt zijn voor
                  ouderen en 40.000 woningen voor verpleegzorg thuis. Ook kent dit programma een actielijn
                  gericht op doorstroming en zet het in op de totstandkoming van integrale woonzorgvisies.
               
Nationale prestatieafspraken woningcorporaties
De toenmalige Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening heeft met vertegenwoordigers
                  van woningcorporaties, huurders en gemeenten de volkshuisvestingsopgaven voor de woningcorporaties
                  vastgelegd in de Nationale prestatieafspraken. Deze afspraken zijn richtinggevend
                  voor de doelen en inspanningen van de woningcorporaties en moeten in overleg tussen
                  gemeente, huurders en woningcorporaties worden doorvertaald in de lokale prestatieafspraken.
                  Waar het de woningbouwopgave betreft, wordt daarbij gebruik gemaakt van de afspraken
                  tussen Rijk en provincie, en van de regionale woondeals.
               
Bestuurlijke afspraken woningbouw
Onder andere op basis van de hiervoor beschreven programma’s zijn op 13 oktober 2022
                  afspraken gemaakt tussen Rijk en provincies over het aantal te bouwen woningen per
                  provincie, het aantal te bouwen sociale corporatiewoningen en het aantal te bouwen
                  woningen in de middenhuur en betaalbare koop. Deze bestuurlijke afspraken zijn in
                  2023 doorvertaald in regionale woondeals. De afspraken in de regionale woondeals gaan
                  over concrete bouwlocaties, het aantal te bouwen woningen en het aantal te bouwen
                  woningen per provincie. Daarnaast worden ook afspraken gemaakt gericht op de realisatie
                  van deze woningen en sturing op de voortgang. De bestuurlijke afspraken zullen periodiek
                  worden herijkt, mede ook naar aanleiding van de bevolkingsprognose. Dergelijke bestuurlijke
                  afspraken zullen in het wetsvoorstel landen in de volkshuisvestingsprogramma’s van
                  gemeenten, provincies en Rijk als resultaat van bestuurlijk overleg.
               
Landelijk actieplan studentenhuisvesting
Om het tekort aan studentenhuisvesting in Nederland te verkleinen hebben de Minister
                  van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke
                  Ordening samen met gemeenten, onderwijsinstellingen, woningcorporaties, particuliere
                  beleggers en studenten op 8 september 2022 het landelijk actieplan studentenhuisvesting42 gepresenteerd. Met dit actieplan willen de partijen tot een uitbreiding komen van
                  60.000 betaalbare studentenwoningen over een periode van 8 jaar. Naast het bouwen
                  van extra betaalbare studentenwoningen wordt ingezet op nieuwe sturingsmogelijkheden
                  om meer grip te krijgen op de instroom van internationale studenten.
               
3.1.9 Versnellen van procedures
Zoals in paragraaf 1.3 van deze memorie van toelichting is beschreven, biedt dit wetsvoorstel
                  een grondslag om versnellingen aan te brengen in de beroepsprocedures. Gezien de huidige
                  problematiek op de woningmarkt en de urgentie om meer woningen te kunnen bouwen, is
                  er een noodzaak om in ieder geval tijdelijk te komen tot versnelling in rechtsbeschermingsprocedures.
               
Bij woningbouwprojecten zijn doorgaans vele belanghebbenden betrokken met soms tegengestelde
                  belangen. Tegenover het belang van (in het algemeen) het gemeentebestuur, initiatiefnemers
                  van een woningbouwproject en woningzoekenden bij een voortvarende besluitvorming staat
                  vaak het belang van derden, bijvoorbeeld omwonenden, die de bestaande situatie zo
                  lang mogelijk willen bestendigen dan wel willen dat het probleem op andere wijze wordt
                  opgelost. Als door belanghebbenden tot en met de Afdeling bestuursrechtspraak van
                  de Raad van State (hierna: Afdeling bestuursrechtspraak) wordt geprocedeerd om op
                  te komen voor hun belangen, kan het geruime tijd duren voordat beroepsprocedures zijn
                  afgerond en benodigde besluiten voor woningbouwprojecten onherroepelijk zijn. Het
                  gevolg is dan dat er bij die projecten, zowel voor de gemeente, de ontwikkelende partij
                  als voor toekomstige bewoners, langdurig onzekerheid bestaat of het project wel doorgaat.
                  Dit heeft onzekere en moeilijk beheersbare financiële consequenties voor zowel toekomstige
                  eigenaren als projectontwikkelaars. Denk in dit verband aan extra kosten in het kader
                  van een hypotheek of doorlopende grond-, reserverings- en rentekosten, terwijl bouwkosten
                  ondertussen blijven stijgen.
               
Weliswaar hoeft vanuit juridisch oogpunt niet met de bouw te worden gewacht totdat
                  de besluiten onherroepelijk zijn,43 maar vaak brengen andere belangen, waaronder financiële belangen van overheden, projectontwikkelaars
                  en toekomstige eigenaren, mee dat eerst de beroepsprocedures moeten zijn afgerond
                  voordat met de bouw van woningen kan worden gestart. Zoals in paragraaf 2.2 al is
                  vermeld, stellen de meeste financiële instellingen, institutionele beleggers en professionele
                  kopers een onherroepelijke vergunning als voorwaarde voor het verstrekken van een
                  hypotheek of zakelijke financiering.
               
Om doorlooptijden van beroepsprocedures te kunnen verkorten voegt dit wetsvoorstel
                  een grondslag aan de Omgevingswet toe om bij algemene maatregel van bestuur tijdelijk
                  besluiten voor categorieën projecten te kunnen aanwijzen, waarvan de versnelde uitvoering
                  noodzakelijk is vanwege zwaarwegende maatschappelijke belangen. Op deze bij algemene
                  maatregel van bestuur aangewezen categorieën van projecten worden de volgende procedurele
                  versnellingen van toepassing:
               
• vervanging van het huidige beroep in twee instanties (bij de rechtbank en vervolgens
                        bij de Afdeling bestuursrechtspraak) door beroep in één instantie bij de Afdeling
                        bestuursrechtspraak; en
                     
• naar analogie van de procedurele versnellingen uit de Crisis- en herstelwet:
o uitspraak door de Afdeling bestuursrechtspraak binnen zes maanden;
o versnelde behandeling van beroep; en
o geen beroepsgronden na afloop van de beroepstermijn.
In de navolgende paragrafen wordt dieper ingegaan op de randvoorwaarden voor het aanwijzen
                  van categorieën projecten bij algemene maatregel van bestuur en de versnellingen die
                  van toepassing zullen worden op de bij algemene maateregel van bestuur aan te wijzen
                  besluiten voor categorieën van projecten.
               
3.1.9.1 Randvoorwaarden aanwijzing bij algemene maatregel van bestuur
               
Allereerst moeten er zwaarwegende maatschappelijke belangen aanwezig zijn, die de
                  toepassing van deze procedurele versnellingen rechtvaardigen. Het kan alleen gaan
                  om projecten met een grote maatschappelijke urgentie en betekenis voor de samenleving,
                  die noodzaken tot versnelde uitvoering van deze projecten. Het nijpende woningtekort
                  is een zwaarwegend maatschappelijk belang dat het op dit moment noodzakelijk maakt
                  om tijdelijk beroepsprocedures te versnellen. Maar ook voor andere projecten van zwaarwegend
                  maatschappelijk belang kan een tijdelijke aanwijzing nodig zijn. Te denken valt aan
                  projecten in het kader van de energietransitie die noodzakelijk zijn om netcongestie
                  te verhelpen en om netaansluitingen van nieuwe woningen mogelijk te maken of om klimaatdoelstellingen
                  te halen voor zover hierop niet al de rijksprojectprocedure van toepassing is.
               
Het wetsvoorstel bevat daarom een algemene grondslag die verder strekt dan alleen
                  beroepen tegen besluiten over woningbouwprojecten, aangezien het doelmatiger is om
                  te voorzien in een algemene wettelijke grondslag die bij algemene maatregel van bestuur
                  kan worden ingevuld. Op deze manier kan sneller worden ingespeeld op situaties waarin
                  zwaarwegende maatschappelijke belangen noodzaken tot het versnellen van beroepsprocedures.
                  Een soortgelijke systematiek kende de Crisis- en herstelwet voor het projectuitvoeringsbesluit
                  waarvoor beroep in één instantie gold en waarvoor in de wet een grondslag was opgenomen
                  om bij AMvB andere projecten van maatschappelijke betekenis aan te wijzen.44
De uiteindelijke afweging zal dus bij algemene maatregel van bestuur moeten worden
                  gemaakt. Daarbij zal telkens deugdelijk moeten worden gemotiveerd waarom zwaarwegende
                  maatschappelijke belangen de procedurele versnellingen, waaronder het terugbrengen
                  van beroep tot één instantie, rechtvaardigen. In dat kader zullen het belang en de
                  duur van de aanwijzing moeten worden afgezet tegen de maatschappelijke effecten en
                  de gevolgen voor de rechtspraak. Ten aanzien van dit laatste moet rekenschap worden
                  gegeven van verwachte gevolgen voor de werklast bij de Afdeling bestuursrechtspraak.
               
De gevolgen voor de Afdeling bestuursrechtspraak mogen immers niet onevenredig zijn
                  ten opzichte van de met de aanwijzing beoogde versnelling. De te verwachte gevolgen
                  kunnen in beeld worden gebracht met een onderzoek naar de aantallen zaken over de
                  aan te wijzen projecten in de afgelopen jaren voor aanwijzing. Daarbij zullen ook
                  gegevens moeten worden verzameld over het aantal gevallen waarin in hoger beroep wordt
                  ingesteld. Op basis daarvan kan een schatting worden gemaakt tot hoeveel extra zaken
                  bij de Afdeling bestuursrechtspraak de aanwijzing leidt. Ook kan op basis van die
                  gegevens worden bepaald wat de zeefwerking van de rechtbank is en kan een inschatting
                  van de potentiële versnelling van de aanwijzing worden gemaakt. De potentiële versnelling
                  van de aanwijzing zal afnemen wanneer de aanwijzing leidt tot een groot aantal extra
                  zaken voor de Afdeling bestuursrechtspraak of wanneer de zeefwerking van de rechtbanken
                  groot is. Ook kan op basis daarvan een inschatting worden gemaakt van de financiële
                  gevolgen van de aanwijzing en waar de aanwijzing juist leidt tot een vermindering
                  van werklast, bijvoorbeeld bij gemeenten omdat zij maar capaciteit hoeven vrij te
                  maken voor één beroepsgang, en bij de rechtbanken die tijdelijk geen capaciteit meer
                  nodig hebben voor de aangewezen zaken. Op al deze elementen zal bij de onderbouwing
                  van de aanwijzing bij algemene maatregel van bestuur moeten worden ingegaan.
               
Ook zal de termijn voor aanwijzing deugdelijk moeten worden gemotiveerd. In de algemene
                  maatregel van bestuur moeten worden bepaald voor welke termijn de aanwijzing geldt.
                  Om het tijdelijke karakter van de aanwijzing van categorieën te benadrukken, is in
                  het wetsvoorstel bepaald dat deze termijn ten hoogste tien jaar kan bedragen met de
                  mogelijkheid van een eenmalige verlenging van vijf jaar. Ook moeten bij algemene maatregel
                  van bestuur de besluiten worden bepaald waarop de procedurele versnellingsmogelijkheden
                  van toepassing zijn. Bij aan te wijzen besluiten voor woningbouwprojecten van een
                  bepaalde omvang moet bijvoorbeeld gedacht worden aan de omgevingsvergunning voor de
                  bouwactiviteit of de omgevingsplanactiviteit. Ook kan het gaan om het besluit tot
                  vaststelling van een omgevingsplan.
               
Verder is op de aanwijzing van categorieën projecten bij algemene maatregel van bestuur
                  de parlementaire betrokkenheid geborgd in de vorm van een zware voorhangprocedure.45 Voordat de voordracht aan de Koning wordt gedaan om het ontwerpbesluit ter advisering
                  voor te leggen aan de Afdeling advisering van de Raad van State, hebben de beide Kamers
                  der Staten-Generaal de mogelijkheid om zich uit te spreken over de vraag of zwaarwegende
                  maatschappelijke belangen uitzonderingen op de reguliere rechtsbeschermingsprocedure
                  rechtvaardigen. De beide Kamers kunnen tijdens de voorhang te kennen geven dat aanwijzing
                  van categorieën projecten bij wet moet geschieden.46 In dat geval wordt een daartoe strekkend voorstel van wet zo spoedig mogelijk ingediend.
               
3.1.9.2 Beroep in eerste en enige aanleg bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de
                  Raad van State voor bepaalde besluiten
               
Eén van de versnellingen die gaan gelden voor de bij algemene maatregel van bestuur
                  aan te wijzen besluiten, is het vervangen van beroep in twee instanties door beroep
                  in eerste en enige aanleg bij de Afdeling bestuursrechtspraak.
               
Bij de Awb is beroep in twee instanties het uitgangspunt. Ook bij de Omgevingswet
                  is zoveel mogelijk aangesloten op deze hoofdregel van de Awb. Dit vanwege het bieden
                  van een herkansingsmogelijkheid en eenheid en controle binnen de bestuursrechtspraak.47 Anderzijds zijn er, ook binnen het omgevingsrecht, besluiten waartegen beroep in
                  eerste en enige aanleg bij de Afdeling bestuursrechtspraak openstaat. Deze besluiten
                  zijn opgesomd in artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb. Zo geldt voor het omgevingsplan48 en het projectbesluit49 beroep in eerste en enige aanleg bij de Afdeling bestuursrechtspraak. Ook voor bepaalde
                  beschikkingen op grond van de Wet milieubeheer is dit het uitgangspunt. Deze keuzes
                  in de rechtsbeschermingsmogelijkheden onder de Omgevingswet bouwen in veel gevallen
                  voort op keuzes die in de tot 1 januari 2024 geldende omgevingsrechtelijke wetgeving
                  waren gemaakt.
               
Er kunnen goede redenen zijn om een uitzondering te maken op het uitgangspunt van
                  beroep in twee instanties. Gedacht kan worden aan zaken waar grote en tegengestelde
                  belangen op het spel staan en waarbij het van belang is dat het geheel van procedures
                  niet te lang duurt.50 Ook aan de wetsgeschiedenis van de Awb zijn argumenten te ontlenen om uitdrukkelijk
                  te kiezen voor beroep in één instantie. Zo is de kans dat veelvuldig gebruik gemaakt
                  zou worden van een tweede beroepsgang genoemd als reden om te kiezen voor beroep in
                  één instantie.51 In de wetsgeschiedenis van de Omgevingswet is als argument gehanteerd dat beroep
                  in één instantie gerechtvaardigd is als de rechtmatigheid van een besluit de voorwaarde
                  vormt voor de rechtmatigheid van daarop gebaseerde besluiten.52 Het omgevingsplan vormt bijvoorbeeld de juridische basis voor verlening van omgevingsvergunningen.
                  Snelle duidelijkheid over de rechtmatigheid van een omgevingsplan voorkomt juridische
                  complicaties bij vervolgbesluiten. Om die reden is voor het omgevingsplan gekozen
                  voor beroep in eerste en enige aanleg bij de Afdeling bestuursrechtspraak.
               
Naast bovenstaande redenen, kunnen ook zwaarwegende maatschappelijke belangen noodzaken
                  tot de versnelde uitvoering van te bepalen categorieën projecten. Dergelijke zwaarwegende
                  maatschappelijke belangen kunnen afwijking van het uitgangspunt van beroep in twee
                  instanties rechtvaardigen.
               
Zoals beschreven vormt de situatie op de woningmarkt en de energietransitie thans
                  de aanleiding om een wettelijke mogelijkheid in te bouwen om bij algemene maatregel
                  van bestuur te kunnen voorzien in aanwijzing van besluiten waarvoor tijdelijk, samen
                  met de andere versnellingen, een beroepsgang in één instantie van toepassing wordt.
                  Voor de aangewezen besluiten zal dit kunnen leiden tot een aanzienlijke versnelling.
                  Ook de Rijksuniversiteit Groningen bevestigt dat het reduceren van de beroepsgang
                  tot één instantie leidt tot een substantiële versnelling.53
Belanghebbenden hebben diverse mogelijkheden om bij woningbouwontwikkelingen in verschillende
                  fasen hun zienswijzen en bezwaren naar voren te brengen. Met het oog op een eventuele
                  bestuurlijke heroverweging is er de mogelijkheid om, vooruitlopend op de beroepsprocedure,
                  een bezwaarschrift in te dienen tegen het besluit dan wel (in het geval afdeling 3.4
                  Awb wordt toegepast) een zienswijze naar voren te brengen op het ontwerpbesluit (in
                  het geval afdeling 3.4 Awb wordt toegepast). Op die manier heeft de burger de mogelijkheid
                  om bij het bevoegd gezag zijn bedenkingen kenbaar te maken en houdt het bevoegd gezag
                  de mogelijkheid tot het herstellen van fouten in (ontwerp)besluiten alvorens de beroepsgang
                  plaatsvindt. Niet alleen tegen een omgevingsvergunning (voor de bouwactiviteiten of
                  omgevingsplanactiviteit) staan rechtsmiddelen open. Ook vormt in veel gevallen een
                  omgevingsplan de juridische basis voor verlening van omgevingsvergunningen. Tegen
                  (een wijziging van) een omgevingsplan staat ook beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak.
               
Rechtsbescherming bij één rechterlijke instantie voldoet, net als beroep in twee instanties,
                  aan de internationaalrechtelijke vereisten.54 Wel vraagt beroep in één instantie meer van burgers, omdat zij in één keer goed moeten
                  procederen. De herkansingsfunctie van het hoger beroep valt immers weg. Ook is de
                  rechtsbescherming bij beroep in één instantie geografisch minder dicht bij de burger
                  gesitueerd. Men zal naar de Afdeling bestuursrechtspraak in Den Haag af moeten reizen
                  voor een zitting.
               
Er is in dit wetsvoorstel niet gekozen, zoals de Afdeling advisering van de Raad van
                  State in haar advies benoemt, voor de invoering van een verlofstelsel zoals dat ook
                  in het Duitse bestuursrecht bestaat, waarbij beroep in eerste aanleg openstaat bij
                  de rechtbank, en hoger beroep alleen mogelijk is na verlof of een verlofstelsel, waarbij
                  de partijen de hoger beroepsrechter kunnen verzoeken om behandeling in eerste aanleg
                  over te slaan en het geschil direct aan de hoger beroepsrechter voor te leggen. Eerstgenoemd
                  alternatief is ook door de Rijksuniversiteit Groningen onderzocht in het kader van
                  een onderzoek naar versnelling van rechtsbescherming in het omgevingsrecht.55 De conclusie van de onderzoekers is dat een verlofstelsel tot een aanzienlijke versnelling
                  kan leiden bij geschillen waarvoor geldt dat rechtsbescherming in twee instanties
                  openstaat, maar dat de invoering daarvan in die gevallen tegelijkertijd een grote
                  inbreuk maakt op de bestaande mate van rechtsbescherming. Vanuit het oogpunt van de
                  gevolgen voor rechtsbescherming maakt het dus weinig verschil met beroep in één instantie.
               
Voor de aangedragen alternatieven gaat op dat zij thans onbekend zijn in het Nederlandse
                  bestuurs(proces)recht. De invoering daarvan vergt principiële keuzes over het bestuursprocesrecht
                  in de Algemene wet bestuursrecht. Ook voor de andere rechtsgebieden binnen het bestuursrecht
                  moet immers worden overwogen of invoering van een verlofstelsel passend is. Dit vergt
                  een grondige analyse van de noodzakelijke keuzes en de consequenties voor het bestuursprocesrecht.
                  Een dergelijke analyse zou leiden tot een onwenselijke vertraging van wetvoorstel.
                  Gelet op het nijpende woningtekort dat de aanleiding vormt om te voorzien in een grondslag
                  om tijdelijk beroepsprocedures te versnellen, heeft de regering ervoor gekozen om
                  in dit wetsvoorstel aan te sluiten bij een regeling die het bestuursprocesrecht al
                  kent: beroep in eerste en enige aanleg bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de
                  Raad van State.
               
3.1.9.3 Uitspraak door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen
                  zes maanden
               
Een andere versnelling die van toepassing wordt op de bij algemene maatregel van bestuur
                  aan te wijzen besluiten voor categorieën projecten is de rechterlijke beslistermijn
                  uit artikel 16.87 van de Omgevingswet. Deze bepaling regelt dat de rechter binnen
                  zes maanden na ontvangst van het verweerschrift uitspraak doet. Zo’n rechterlijke
                  beslistermijn was in de wetgeving, zoals deze gold tot 1 januari 2024, al opgenomen
                  in de Tracéwet (voor het tracébesluit), de Crisis- en herstelwet (voor bestemmingsplannen
                  en omgevingsvergunningen voor projecten genoemd in bijlage I en II, zoals ten minste
                  twaalf woningen in een aaneengesloten gebied of herstructurering van woon- en werkgebieden)
                  en de Wet ruimtelijke ordening (bij toepassing van de daarin opgenomen coördinatieregeling).
                  Met de Omgevingswet zijn de meeste van deze rechterlijke beslistermijnen vervallen.
                  Er blijft slechts een rechterlijke beslistermijn van zes maanden bestaan voor het
                  projectbesluit.56
Dit wetsvoorstel regelt dat deze rechterlijke beslistermijn ook van toepassing wordt
                  op de bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen besluiten voor categorieën
                  projecten. Omdat deze termijn in bepaalde situaties niet haalbaar zal zijn, wordt
                  naar analogie van de Crisis- en herstelwet daarom met dit wetsvoorstel aan de Omgevingswet
                  een uitzondering toegevoegd voor het geval een bestuurlijke lus wordt toegepast of
                  een situatie waarin prejudiciële vragen worden gesteld. Deze uitzonderingen zijn gewenst
                  om deze mogelijkheden niet te bemoeilijken of onmogelijk te maken. Ook wordt naar
                  analogie van de Crisis- en herstelwet een regeling opgenomen voor het geval advies
                  wordt ingewonnen bij de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak.57 Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting. Volledigheidshalve
                  wordt erop gewezen dat de voorgestelde aanpassingen van artikel 16.87 van de Omgevingswet
                  ook van toepassing worden op het projectbesluit. Tot slot wordt opgemerkt dat de Omgevingswet
                  al de mogelijkheid biedt om in bijzondere gevallen de rechterlijke beslistermijn van
                  zes maanden met ten hoogste drie maanden te verlengen. Deze mogelijkheid blijft bestaan.
               
3.1.9.4 Versnelde behandeling van beroep
               
Afdeling 8.2.3 Awb biedt de mogelijkheid van een versnelde behandeling van beroep.
                  De bestuursrechter kan bepalen dat een zaak, als deze spoedeisend is, versneld wordt
                  behandeld. Bij een versnelde behandeling heeft de bestuursrechter de mogelijkheid
                  de omvang van het vooronderzoek te beperken en procedurele termijnen te verkorten.
                  De bestuursrechter beschikt over beoordelingsvrijheid om een zaak al dan niet versneld
                  te behandelen. Daarnaast kan de wetgever voor specifieke gevallen deze versnelde procedure
                  voorschrijven. De spoedeisendheid is dan vooraf gegeven en hoeft niet meer per geval
                  te worden vastgesteld. Hiermee wordt de bestuursrechter beter in positie gebracht
                  om binnen zes maanden uitspraak te kunnen doen. In de Crisis- en herstelwet is hier
                  toepassing aan gegeven. Dit wetsvoorstel regelt dat de versnelde behandeling van beroep
                  van rechtswege van toepassing wordt op de bij algemene maatregel van bestuur aan te
                  wijzen besluiten voor categorieën van projecten. Dit vergt dus geen afweging en besluit
                  meer van de rechter.
               
3.1.9.5 Geen beroepsgronden na afloop van de beroepstermijn
               
Een bezwaar- of beroepschrift moet de gronden van het bezwaar of beroep bevatten.
                  Dit is geregeld in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, Awb. Ingeval een bezwaar-
                  of beroepschrift deze gronden niet bevat, moet de indiener van een bezwaar- of beroepschrift
                  de gelegenheid worden geboden om binnen een daartoe gestelde termijn (bijvoorbeeld
                  vier weken) het bezwaar- of beroepschrift alsnog aan te vullen. Het is dus mogelijk
                  om binnen de beroepstermijn van zes weken beroep in te stellen zonder daarbij (alle)
                  beroepsgronden te vermelden op te nemen. Dit is een zogenaamd pro forma beroep. De
                  mogelijkheid van een pro forma bezwaar- of beroepschrift leidt tot langere doorlooptijden
                  in bezwaar- en beroepsprocedures vanwege de noodzaak tot het bieden van gelegenheid
                  tot aanvulling van het bezwaar- of beroepschrift.
               
In de Crisis- en herstelwet was met het oog op versnelling van beroepsprocedures ook
                  al voorzien in een regeling die de bovenbeschreven mogelijkheid van aanvulling uitsluit.
                  Het uitsluiten van een pro forma beroep houdt in dat er na het sluiten van de beroepstermijn
                  geen (nieuwe) beroepsgronden meer mogen worden toegelaten. Onder de Omgevingswet geldt
                  het uitsluiten van pro forma beroep eveneens al voor projectbesluiten.
               
3.1.10 Griffierechten bij beroep tegen onteigeningsbesluiten
Dit wetsvoorstel bevat een wijziging met betrekking tot de vergoeding van griffiekosten
                  van belanghebbenden bij hoger-beroepszaken over onteigening. Ook dit houdt verband
                  met het bevorderen van een kortere doorlooptijd van procedures. Voorgesteld wordt
                  om niet langer bij wet te bepalen dat het griffierecht bij hoger beroep, ongeacht
                  de uitkomst daarvan, altijd volledig wordt vergoed, maar dit aan het oordeel van de
                  bestuursrechter over te laten overeenkomstig het gebruikelijke regime van de Awb.
               
Een verschil tussen de Omgevingswet en de onteigening zoals geregeld in de voorheen
                  geldende onteigeningswet is dat procesvertegenwoordiging in de onteigeningsprocedure
                  niet verplicht is. Omdat er geen advocaat hoeft te worden ingeschakeld en de bestuursrechtelijke
                  procedure tegen een onteigeningsbeschikking daardoor in theorie zonder noemenswaardige
                  kosten doorlopen kan worden, bestaat de kans dat maximaal gebruik wordt gemaakt van
                  de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen. Het instellen van hoger beroep heeft
                  tot gevolg dat, ongeacht of het hoger beroep kans van slagen heeft, de onteigeningsprocedure
                  acht en een halve maand langer duurt. Om te voorkomen dat van de mogelijkheid van
                  hoger beroep lichtvaardig gebruik wordt gemaakt, wordt voorgesteld de eventuele vergoeding
                  van griffiekosten aan belanghebbenden ter beoordeling van de bestuursrechter te laten
                  en zo aan te sluiten bij de hoofdregel van de Awb.
               
3.1.11 Belangrijkste wijzigingen
Samengevat wordt in de Omgevingswet het volgende geregeld:
• Volkshuisvesting wordt verankerd in de Omgevingswet. Daarmee wordt expliciet gemaakt
                        dat de volkshuisvestingstaak ter bevordering van voldoende woongelegenheid een taak
                        is voor alle overheden. De coördinerende taak van de provincie hierin wordt verhelderd.
                     
• Door het opnemen van het belang van de volkshuisvesting wordt expliciet gemaakt dat
                        overheden alle instrumenten van de Omgevingswet kunnen inzetten. Onduidelijkheden
                        hierover in de uitvoeringspraktijk worden hiermee weggenomen.
                     
• Er komt een verplicht volkshuisvestingsprogramma voor gemeenten, provincie en Rijk.
                        Dat zorgt er voor dat gemeenten, provincies en Rijk als één overheid gezamenlijk werken
                        aan de doelen van de volkshuisvesting en dat ze duidelijk maken welke maatregelen
                        ze daarvoor moeten nemen. Die doelen zijn onder meer:
                     
o voldoende bouwlocaties voor de bouw van 900.000 woningen tot en met 2030 en versnelling
                              naar 100.000 per jaar,
                           
o ten minste twee derde betaalbare nieuwbouw landelijk, provinciaal en per regio, waarvan
                              40% voor het middensegment,
                           
o gemeenten met een aandeel sociale huur in de voorraad hoger dan het landelijke gemiddelde.
                              Dit wordt geconcretiseerd in het Besluit kwaliteit leefomgeving;
                           
o gemeenten die minder sociale huurwoningen in hun voorraad hebben dan het landelijk
                              gemiddelde, moeten verplicht 30% sociale huur en
                           
o zorgen voor voldoende woningen die aansluiten bij de woonbehoefte voor hun inwoners,
                              aandachtsgroepen en urgent woningzoekenden, zoals die in dit wetsvoorstel worden gedefinieerd.
                           
• Provincies en Rijk kunnen met de instrumenten juridisch sturen op de inhoud en de
                        totstandkoming van het beleid in het volkshuisvestingsprogramma van gemeenten en op
                        de uitvoering daarvan. Dat doen ze met instructieregels en instructies. Die juridische
                        sturing zorgt voor een goede doorvertaling (doorwerking) van het landelijk en provinciale
                        beleid naar lokaal beleid en uitvoering.
                     
• Provincies en Rijk kunnen instructieregels en instructies inzetten bij een bestuurlijke
                        impasse of bij gemeenten die achterblijven bij het behalen van de doelen.
                     
• Er wordt een grondslag aan de Omgevingswet toegevoegd om bij algemene maatregel van
                        bestuur tijdelijk besluiten voor categorieën van projecten te kunnen aanwijzen, waarvan
                        de versnelde uitvoering noodzakelijk is vanwege zwaarwegende maatschappelijke belangen.
                     
3.2 Wijzigingen in de Huisvestingswet 2014
               
3.2.1 Beoogd resultaat
Bij het hernemen van de regie op de volkshuisvesting hoort ook het zorgen voor voorrang
                  op woningen door middel van urgentie voor een aantal groepen woningzoekenden waarvan
                  het vinden van huisvesting van groot maatschappelijk belang is. Met het verlenen van
                  voorrang wordt beoogd dat urgent woningzoekenden sneller in aanmerking komen voor
                  passende woonruimte dan regulier woningzoekenden. Ook wordt gestreefd naar een evenwichtigere
                  verdeling van deze woningzoekenden tussen gemeenten, waardoor een evenwichtige lastenverdeling
                  tussen gemeenten wordt bereikt. Zo krijgen deze woningzoekenden een meer gelijke kans
                  op woonruimte. Tegelijkertijd moeten ook reguliere woningzoekenden voldoende toegang
                  behouden tot huisvesting.
               
3.2.2 Inleiding
De Huisvestingswet 2014 biedt gemeenten de mogelijkheid om door middel van een huisvestingsverordening
                  regels te stellen over de woonruimteverdeling en de samenstelling van de woonruimtevoorraad.
                  In dit wetsvoorstel worden wijzigingen van de Huisvestingswet 2014 voorgesteld die
                  gericht zijn op het versterken van de regie op de volkshuisvesting. Dit is onder meer
                  gewenst om een vermindering van de kansenongelijkheid te bereiken. Met de wijzigingen
                  wordt beoogd te borgen dat groepen woningzoekenden voor wie het vinden van huisvesting
                  van groot maatschappelijk belang is, meer kansen krijgen op woonruimte.
               
Er wordt een verplichting geïntroduceerd voor alle gemeenten om een huisvestingsverordening
                  vast te stellen waarin in ieder geval een urgentieregeling is opgenomen. In deze urgentieregeling
                  moeten in ieder geval de in dit wetsvoorstel geregelde categorieën van urgent woningzoekenden
                  verplicht worden opgenomen. Gemeenten verlenen urgentie aan gedefinieerde categorieën
                  van urgent woningzoekenden, op basis waarvan verhuurders deze woningzoekenden met
                  voorrang woonruimte toewijzen. In deze paragraaf wordt verder beschreven hoe een evenwichtige
                  verdeling in de woningmarktregio58 dient plaats te vinden, ten aanzien van de huisvesting van deze categorieën urgent
                  woningzoekenden. Voor gemeenten wordt een monitoringsplicht geïntroduceerd. Ook heeft
                  de regering het voornemen om in het voorgenomen Besluit versterking regie volkshuisvesting
                  de verplichting op te nemen dat de beleidskeuzes die worden gemaakt op het gebied
                  van woonruimteverdeling op worden genomen in het gemeentelijke volkshuisvestingsprogramma.
               
3.2.3 Achtergrondproblematiek
Gemeenten zijn op grond van de Huisvestingswet 2014 bevoegd om een huisvestingsverordening
                  vast te stellen en een urgentieregeling daarvan deel te laten uitmaken. Zij zijn hiertoe
                  niet verplicht. In de praktijk heeft ongeveer de helft van de gemeenten een huisvestingsverordening,
                  waarvan het grootste deel ook een urgentieregeling bevat. Dit is vastgesteld in het
                  onderzoek «Voorrang bij toewijzing sociale huurwoningen 2021».59Op het moment dat gemeenten als onderdeel van de huisvestingsverordening voorzien
                  in een urgentieregeling, moet naar huidig recht in deze urgentieregeling ten minste
                  voorrang worden gegeven aan verleners of ontvangers van mantelzorg en aan woningzoekenden
                  die in verband met problemen van relationele aard of geweld hun woonruimte hebben
                  moeten verlaten en verblijven in een voorziening voor tijdelijke opvang van personen.
                  urgent woningzoekenden aanwijzen die voorrang krijgen. Binnen de groep gemeenten met
                  een urgentieregeling is een grote variatie te zien van groepen die aangemerkt zijn
                  als urgent woningzoekend. De keuzevrijheid voor gemeenten leidt ertoe dat diverse
                  groepen in de ene gemeente wel aanspraak kunnen maken op een urgentieverklaring, maar
                  in de andere gemeenten niet. Dit leidt tot een ongelijke behandeling van personen.60
In de gemeenten die geen huisvestingsverordening met een urgentieregeling hebben,
                  worden in ruim de helft van de gevallen op andere wijze afspraken gemaakt met woningcorporaties
                  over het met voorrang toewijzen van sociale huurwoningen van corporatiewoningen aan
                  specifieke (urgente) doelgroepen. Uit het onderzoeksrapport «Voorrang bij toewijzing
                  sociale huurwoningen 2021» blijkt dat juist bij deze afspraken de beleving van partijen
                  verschilt. Gemeenten en corporaties hebben elk een ander beeld van de gemaakte afspraken
                  en kunnen vaak niet duidelijk benoemen welke groepen daadwerkelijk in aanmerking komen
                  voor voorrang. Uit analyse blijkt dat de groepen waaraan op grond van de Huisvestingswet
                  2014 voorrang moet worden geboden (verleners of ontvangers van mantelzorg en woningzoekenden
                  die hun woonruimte hebben moeten verlaten in verband met relationele problemen of
                  geweld) vaak niet of niet duidelijk in deze afspraken zijn meegenomen. Dit alles leidt
                  tot een lappendeken aan kansen op woonruimte voor urgent woningzoekenden. De regering
                  acht dit een onwenselijke situatie, hetgeen ook is omschreven in het programma «Een
                  thuis voor iedereen».61 De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in het Verslag van de
                  werkgroep juridische reflectie62geconstateerd dat gemeenten terughoudend gebruik maken van hun bevoegdheid om een
                  urgentieverklaring af te geven. Dit kan er volgens de werkgroep toe leiden dat in
                  verre van ideale dan wel schrijnende situaties geen urgentieverklaring wordt verstrekt,
                  hetgeen een aantal keren heeft geleid tot uitspraken van de bestuursrechter waarbij
                  een besluit van college van burgemeester en wethouders tot afwijzing van een aanvraag
                  om een urgentieverklaring, werd vernietigd.
               
In het programma «Een thuis voor iedereen»63 is opgenomen dat er ook een aantal specifieke groepen is, waarvan het wenselijk is
                  dat deze in alle gemeenten vanwege hun problematiek als urgent woningzoekende worden
                  beschouwd. Het gaat hier om groepen die vaak afhankelijk zijn van extra zorg of begeleiding,
                  of hun leven (opnieuw) moeten opbouwen. Deze mensen hebben naast een dak boven hun
                  hoofd ook behoefte aan zorg en ondersteuning. Om deze zorg- en ondersteuningsbehoefte
                  bij de huisvesting van aandachtsgroepen (zie de paragraaf over de onderdelen van het
                  volkshuisvestingsprogramma). De verschillende groepen zoals benoemd in «Een thuis
                  voor iedereen» verdringen elkaar en concurreren met «reguliere» woningzoekenden om
                  schaarse woningen in de sociale huursector. Door een gebrek aan betaalbare woonruimten
                  blijven deze mensen vaak te lang aanwezig in kostbare (nood)opvang, een voorziening
                  voor beschermd wonen of een ggz-instelling, dan wel blijven zij in een situatie van
                  dak- en thuisloosheid verkeren. Het woningtekort raakt veel mensen die daardoor op
                  andere levensgebieden in de knel komen waardoor zij langer een beroep moeten doen
                  op steun van de overheid. Dat is voor deze mensen en voor de samenleving als geheel
                  ongewenst. Bij de verdeling van schaarste aan woningen moeten de meest kwetsbare mensen
                  beschermd worden. De beoogde wijziging van de Huisvestingswet 2014 moet bijdragen
                  aan dit doel.
               
3.2.4 Vormgeving verplichte urgentieregeling
Om te kunnen borgen dat bepaalde categorieën urgent woningzoekenden overal in Nederland
                  een gelijke kans hebben op woonruimte, voorziet dit wetsvoorstel in het in de Huisvestingswet
                  2014 opnemen van de verplichting voor gemeenten om een huisvestingsverordening vast
                  te stellen en als onderdeel daarvan in ieder geval te voorzien in een urgentieregeling.
                  Daarin zal een aantal verplichte categorieën van urgent woningzoekenden moeten worden
                  opgenomen. Deze categorieën van urgent woningzoekenden worden in dit wetsvoorstel
                  in de Huisvestingswet 2014 geregeld, waarbij wordt voorzien in de mogelijkheid deze
                  categorieën bij ministeriële regeling verder af te bakenen. Deze urgent woningzoekenden
                  zullen met voorrang worden gehuisvest. In de Huisvestingswet 2014 zullen met dit wetsvoorstel
                  ook een aantal gronden worden vastgelegd die niet mogen worden toegepast bij het afwijzen
                  van een huisvestingsvergunning bij deze categorieën van urgent woningzoekenden. Hiermee
                  wordt voorkomen dat aan urgent woningzoekenden om die redenen een huisvestingsvergunning
                  wordt onthouden. De gemeente kan, zoals nu reeds het geval is, zelf aanvullende urgentiecategorieën
                  opnemen. Omdat gemeenten de urgentieregeling opstellen, moeten zij de regeling zelf,
                  wanneer dat nodig is op grond van de Dienstenrichtlijn, notificeren bij de Europese
                  Commissie, ook omdat zij hierin ook andere dan de voorgeschreven urgentiecategorieën
                  kunnen opnemen.
               
Ook krijgen gemeenten met dit wetsvoorstel de verplichting opgelegd om in regionaal
                  verband afspraken te maken over een evenwichtige verdeling van deze categorieën urgent
                  woningzoekenden. Tot slot krijgen gemeenten met dit wetsvoorstel een monitoringsplicht
                  opgelegd, wordt de rol van de provincie bij de totstandkoming van de huisvestingsverordening
                  vergroot en wordt de verhouding tot het volkshuisvestingsprogramma vormgegeven. In
                  het navolgende wordt dit nader toegelicht.
               
3.2.4.1 Verplichte urgentiecategorieën
               
In deze paragraaf wordt uiteengezet welke categorieën van woningzoekenden in de verplichte
                  urgentieregeling van gemeenten moeten worden opgenomen en waarom deze categorieën
                  als urgent zijn aan te merken. Het gaat om categorieën die bij ministeriële regeling
                  nader zullen worden afgebakend. Het betekent overigens niet dat iedere woningzoekende
                  die onder een aangewezen categorie valt altijd urgentie krijgt. Een voorbeeld: iemand
                  die uitstroomt uit detentie kan een urgente huisvestingsvraag hebben, maar het kan
                  ook zijn dat diegene kan terugkeren naar de woonruimte die hij of zij vóór detentie
                  bewoonde, of dat hij of zij voor huisvesting terecht kan bij partner of familie. In
                  de bij ministeriële regeling op te nemen criteria zal dit nader worden uitgewerkt.
                  Hierbij zal als algemeen uitgangspunt gelden dat alleen groepen mensen urgent zijn
                  als zij niet zelfredzaam zijn (op de woningmarkt) en zij zich zonder huisvesting in
                  een maatschappelijk onhoudbare of onwenselijke situatie bevinden. Deze nadere afbakening
                  van de urgentiecategorieën betreft gedetailleerde regels die ook aan verandering onderhevig
                  kunnen zijn. Zo kan uit de gemeentelijke uitvoeringspraktijk naar voren komen dat
                  wijziging nodig is. Snelle aanpassing moet dan mogelijk zijn.
               
De verplichte categorieën van woningzoekenden die gemeenten in hun urgentieregeling
                  moeten opnemen zijn:
               
a. mantelzorgers en mantelzorgontvangers,
b. ernstig chronisch zieken en/of woningzoekenden met een lichamelijke, verstandelijke
                        of zintuiglijke beperking of psychische aandoening die vanwege hun ziekte of beperking
                        niet meer in hun woning kunnen blijven,
                     
c. woningzoekenden die uitstromen uit:
1. de maatschappelijke opvang,
2. de opvang voor slachtoffers van huiselijk geweld (vrouwenopvang,
3. de opvang slachtoffers mensenhandel,
4. een beschermd wonen instelling,
5. de klinische geestelijke gezondheidszorg,
6. forensische zorg met verblijf (klinische forensische zorg en forensisch beschermd
                              wonen);
                           
7. een instelling voor detentie en jeugddetentie, en
8. de seksbranche.
Bij ministeriële regeling zullen nadere regels worden gesteld ten aanzien van de afbakening
                  van deze categorieën. Onderdeel daarvan zijn limitatieve regels over de indeling in
                  een urgentiecategorie. In het navolgende zal voor elke bovengenoemde categorie van
                  woningzoekenden nader worden toegelicht aan welke nadere afbakening daarbij wordt
                  gedacht.
               
Mantelzorgers en mantelzorgontvangers
Voor ontvangers of verleners van mantelzorg en personen uit de opvang voor slachtoffers
                  van huiselijk geweld geldt op dit moment al op grond van de Huisvestingswet 2014 dat
                  wanneer gemeenten een urgentieregeling in de huisvestingsverordening opnemen, zij
                  in ieder geval deze categorieën woningzoekenden in de huisvestingsverordening als
                  urgent moeten aanmerken. Mantelzorgontvangers zijn in de huidige Huisvestingswet 2014
                  als urgentiecategorie opgenomen naar aanleiding van onder meer het amendement van
                  het lid Ortega-Martijn64.
               
Het blijft voor personen die mantelzorg verlenen of ontvangen van groot belang dat
                  zij voor voorrang op huisvesting in aanmerking komen ook vanwege de vergrijzing. Het
                  faciliteren van huisvesting van mantelzorg in de nabijheid van degene die zorgt ontvangt,
                  draagt daarbij bij aan de mogelijkheid voor ouderen om langer thuis te blijven wonen.
               
Ook in het programma Wonen en Zorg voor Ouderen (WOZO) wordt onderschreven dat ouderen
                  van nu anders in het leven staan dan ouderen van vroeger.65 Ouderen willen zo lang mogelijk zelfstandig zijn, regie houden op hun eigen leven
                  en wonen op een plek waar zij zich thuis voelen. Ouderen willen daarom ook dat de
                  zorg en ondersteuning om hen heen anders wordt georganiseerd. Zo lang mogelijk zelfstandig
                  leven betekent dat informele zorg en samenredzaamheid (mantelzorg, burgerinitiatieven,
                  vrijwilligers) een grotere rol spelen dan voorheen. Het opnemen van mantelzorgerontvangers
                  en -verleners als wettelijke urgentiecategorie draagt bij aan dit doel. Bij ministeriële
                  regeling zullen de nadere voorwaarden worden opgenomen waaraan gemeenten kunnen toetsen
                  wanneer mantelzorgverleners en -ontvangers tot de urgentiecategorie behoren.
               
Ernstig chronisch zieken en/of woningzoekenden met een lichamelijke, verstandelijke,
                     zintuiglijke beperking of psychische aandoening
Eén van de categorieën van woningzoekenden die als verplichte urgente categorie aan
                  de Huisvestingswet 2014 wordt toegevoegd, betreft woningzoekenden met een ernstige
                  chronische ziekte of een lichamelijke, zintuiglijke, verstandelijke beperking of psychische
                  aandoening. Dit is in lijn met het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een
                  handicap.
               
Dit betreft woningzoekenden waarbij het medische probleem levensontwrichtend is, waardoor
                  ernstige woonproblemen ontstaan en zij niet meer in staat zijn zelfstandig te wonen.
                  Het moet gaan om situaties waarin men nog zelfstandig woont of kan wonen en het krijgen
                  van andere woonruimte een substantieel deel van de oplossing voor het probleem van
                  de woningzoekende vormt. Het kan hier bijvoorbeeld ook gaan om situaties waarbij mensen
                  tijdelijk in een revalidatiecentrum verblijven en weer geacht worden zelfstandig te
                  kunnen gaan wonen. Als het probleem niet of slechts beperkt kan worden opgelost door
                  verhuizing naar andere woonruimte of als de woningzoekende meer gebaat is bij inzet
                  van andere middelen dan een nieuwe woonruimte (zoals medische of psychische zorg met
                  verblijf of meer begeleiding op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015,
                  of financiële ondersteuning), valt een woningzoekende niet onder deze categorie. De
                  nadere voorwaarden waaraan de personen in deze urgentiegroep zullen moeten voldoen,
                  zullen bij ministeriële regeling worden uitgewerkt.
               
Woningzoekenden die uitstromen na intramuraal verblijf
Enkele van de in de Huisvestingswet 2014 op te nemen categorieën van woningzoekenden
                  die gemeenten in de verplichte urgentieregeling moeten opnemen, hebben met elkaar
                  gemeen dat het woningzoekenden betreft die uitstromen na een intramuraal verblijf
                  in een voorziening of die een beschikking hebben voor een dergelijke voorziening.
                  Het gaat om personen die uitstromen uit diverse typen instellingen of verblijfslocaties,
                  zoals maatschappelijke opvang, opvang in verband met risico’s voor veiligheid als
                  gevolg van huiselijk geweld, of vanwege mensenhandel, (forensisch) beschermd wonen,
                  (forensische) GGZ en jeugdhulpinstelling.
               
Voor elk van deze urgentiecategorieën gelden afzonderlijke redenen waarom zij als
                  verplichte urgentiecategorie worden aangemerkt. Die redenen worden hieronder toegelicht.
                  Voor een aantal van deze categorieën geldt in ieder geval dat het personen betreft
                  die niet kunnen uitstromen uit de voorziening waar zij verblijven door een gebrek
                  aan huisvesting. Dit stokt de uitstroom en leidt in sommige gevallen zelfs tot oneigenlijke
                  verlening van bijvoorbeeld een indicatie voor beschermd wonen of het oneigenlijk gebruik
                  van de verstrekte indicatie.66kostbare zorgvoorzieningen bezet waar andere zorgbehoevenden geen aanspraak op kunnen
                  maken.
               
Woningzoekenden die uitstromen uit de maatschappelijke opvang
Dit wetsvoorstel regelt dat gemeenten woningzoekenden in de urgentieregeling moeten
                  opnemen aan wie opvang of beschermd wonen is verleend als bedoeld in artikel 1.1.1
                  van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015. Het voorgestelde artikel heeft betrekking
                  op personen die als rechthebbende (in de zin van artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke
                  ondersteuning 2015) in ieder geval wegens dakloosheid in de maatschappelijke opvang
                  verblijven (al dan niet op basis van een beschikking) of hier op grond van de Wet
                  maatschappelijke ondersteuning 2015 een beschikking voor hebben maar de fase van opvang
                  kunnen overslaan.
               
Het afgelopen decennium is het aantal geschatte daklozen fors toegenomen (volgens
                  het CBS waren dit naar schatting 32.000 mensen in 2021). Een deel van hen stroomt
                  na verblijf in de maatschappelijke opvang uit naar beschermd wonen. Een ander deel
                  stroomt uit naar zelfstandig wonen, al dan niet met begeleiding. Uit de monitoring
                  van de dak- en thuisloze personen door gemeenten blijkt dat het in het eerste halfjaar
                  van 2021 ging om een aantal van 22.528 dak- en thuisloze personen, van wie 5.671 dak-
                  en thuisloze jongeren.67 Deze cijfers betreffen echter alleen de personen die daadwerkelijk in beeld zijn
                  bij de centrumgemeenten en over wie individueel gerelateerde informatie beschikbaar
                  is.
               
De gemiddelde duur van verblijf in de kortdurende maatschappelijke opvang voordat
                  men uitstroomt naar een eigen woning of een beschermde woonplek bedraagt momenteel
                  gemiddeld elf maanden voor personen die verblijven in voorzieningen van het Leger
                  des Heils en dertien maanden voor personen die in de «G4» (de steden Amsterdam, Rotterdam,
                  Utrecht en Den Haag) worden opgevangen (data afkomstig van het Leger des Heils). In
                  het plan van aanpak van de regering ter voorkoming van dak- en thuisloosheid «Een
                  (t)huis, een toekomst» uit 2020 is als doel vastgelegd dat die periode maximaal drie
                  maanden moet zijn.68 Wanneer het lukt om personen sneller naar een andere woonplek te begeleiden, kunnen
                  personen die nu op de wachtlijst voor maatschappelijke opvang staan, daar eerder daar
                  terecht.69 Het uiteindelijke doel van het Nationaal Actieplan Dakloosheid: Eerst een Thuis70 uit 2022 is de beëindiging van dakloosheid in 2030. Nederland heeft zich hieraan
                  gecommitteerd door het ondertekenen van de Lissabon Verklaring.71 Het structureel terugdringen van dakloosheid vraagt om een fundamenteel andere kijk
                  op de aanpak van dakloosheid. Het beleid zet veel steviger in op het voorkomen van
                  het raken van dakloos. De focus verschuift van opvang naar wonen. Het met urgentie
                  huisvesten van dakloze personen die op grond van artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke
                  ondersteuning 2015 toegang tot opvang (kunnen) krijgen, draagt bij aan deze doelstellingen.
               
Woningzoekenden die uitstromen uit de opvang voor slachtoffers van huiselijk geweld
                     («vrouwenopvang»)
Zoals hierboven beschreven regelt dit wetsvoorstel dat gemeenten personen in de urgentieregeling
                  moeten opnemen die uitstromen uit een opvang voor slachtoffers van huiselijk geweld.
                  Ook voor deze categorie van woningzoekenden geldt op dit moment al op grond van de
                  Huisvestingswet 2014 dat wanneer gemeenten een urgentieregeling in de huisvestingsverordening
                  opnemen, zij in ieder geval deze categorie woningzoekenden in de huisvestingsverordening
                  als urgent moeten aanmerken. Deze opvang voor slachtoffers van huiselijk geweld wordt
                  aangeduid met «vrouwenopvang», maar het kan ook om opvang van mannen gaan. Personen
                  verblijven in de vrouwenopvang, omdat zij in hun eigen woning en buiten de opvang
                  niet veilig zijn vanwege (de dreiging van) geweld. Om toegang te krijgen tot de vrouwenopvang
                  moet aan strenge criteria worden voldaan. Er moet sprake zijn van (de dreiging van)
                  acuut en ernstig geweld. Het gaat hierbij om personen die nagenoeg allen zelfstandig
                  kunnen wonen. De meerderheid van de vrouwen brengt kinderen mee naar de opvang. Voor
                  de vervolghuisvesting gaat het dus veelal om huishoudens waar ook kinderen onderdeel
                  van uitmaken.
               
Uitstroom naar een zelfstandige woning op een veilige plek is randvoorwaardelijk voor
                  verder herstel en voor een toekomst zonder geweld. Waar de veiligheid dit toelaat
                  is een zo snel mogelijke uitstroom hierbij van belang. Ook is het van belang dat personen
                  in een omgeving terecht komen waar de beschermende factoren zo groot mogelijk zijn
                  om terugval te voorkomen en (verder) herstel van trauma of andere opgelopen schade
                  te bevorderen. Een belangrijke beschermende factor hierbij is een steunend en veilig
                  netwerk. De omgeving waar beschermende factoren zo groot mogelijk zijn, is niet altijd
                  de gemeente of regio van herkomst. Soms is het voor de veiligheid en het voorkomen
                  van terugval juist nodig dat vervolghuisvesting plaatsvindt in een andere gemeente
                  of regio.
               
Opvangplekken in de vrouwenopvang zijn schaars en kostbaar. Een snelle uitstroom is
                  niet alleen van belang voor de personen die reeds gebruikmaken van de opvang, maar
                  ook voor personen die deze plekken omwille van hun onveilige situatie hard nodig hebben.
                  Voor deze personen moeten opvangplekken beschikbaar zijn.
               
Woningzoekenden die uitstromen uit de opvang voor slachtoffers van mensenhandel
Dit wetsvoorstel regelt dat gemeenten op grond van het voorgestelde artikel 12, vierde
                  onderdeel d, van de Huisvestingswet 2014, personen in de urgentieregeling moeten opnemen
                  die uitstromen uit een opvangvoorziening waar zij verbleven omdat zij door een opsporingsinstantie72 aangemerkt zijn als slachtoffer van mensenhandel. Slachtoffers van mensenhandel hebben
                  recht op opvang in de maatschappelijke opvang vanuit de Wet maatschappelijke ondersteuning
                  2015. Het is voor deze doelgroep belangrijk om na de periode van opvang perspectief
                  te hebben op een eigen thuis. Voor deze groep personen geldt dat zij hun leven en
                  eigen zelfstandigheid in Nederland lastig kunnen opbouwen zonder de veiligheid van
                  een eigen woonplek. Het betreft hier een relatief kleine groep73 kwetsbare personen die slachtoffer zijn geweest van bijvoorbeeld seksuele uitbuiting
                  of arbeidsuitbuiting. Slachtoffers van mensenhandel wonen regelmatig bij hun uitbuiter
                  in huis of werken in dienst van hun uitbuiter. Bij aangifte tegen de uitbuiter verliezen
                  zij veelal hun woonplek. Opvanglocaties voor slachtoffers van mensenhandel zitten
                  vaak vol, onder meer doordat de uitstroom naar huisvesting moeizaam verloopt. Daardoor
                  ontstaan wachtlijsten voor opvang van slachtoffers van mensenhandel, die daardoor
                  op zogenaamde «noodbedden» verblijven.
               
Op basis van de Huisvestingswet 2014 is het verkrijgen van een huisvestingsverordening
                  alleen mogelijk voor mensen met een geldige verblijfstitel. Daaruit volgt dat slachtoffers
                  van mensenhandel met de Nederlandse nationaliteit of slachtoffers die een verblijfsvergunning
                  op niet-tijdelijke humanitaire gronden hebben gekregen zoals bepaald in artikel 3.51
                  van het Vreemdelingenbesluit voor urgentie in aanmerking kunnen komen.
               
Woningzoekenden die uitstromen uit een beschermd wonen instelling
Dit wetsvoorstel regelt dat gemeenten personen in de urgentieregeling moeten opnemen
                  die uitstromen uit beschermd wonen. Het gaat hier om personen die beschermd wonen
                  op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 of op basis van de Wet langdurige
                  zorg.
               
Sinds de inwerkingtreding van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 is beschermd
                  wonen een verantwoordelijkheid van gemeenten. In 2015 heeft de Commissie-Dannenberg
                  op verzoek van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten een toekomstvisie geformuleerd
                  over beschermd wonen en maatschappelijke opvang in het advies «Van beschermd wonen
                  naar een beschermd thuis».74 Deze toekomstvisie gaat uit van sociale inclusie voor alle inwoners en een geleidelijke
                  transformatie van de huidige ongelijk gespreide intramurale voorzieningen naar meer
                  preventie en meer – en meer gevarieerde – lokale voorzieningen voor de eigen inwoners,
                  waaronder meer mogelijkheden voor ambulante ondersteuning. Volgens de toekomstvisie
                  van de Commissie-Dannenberg draagt eigen woonruimte sterk bij aan sociale inclusie.
                  Voor wie dat nodig heeft wordt ondersteuning, bescherming en behandeling zoveel mogelijk
                  in de thuissituatie ingezet. Deze toekomstvisie is door zowel gemeenten als het Rijk
                  omarmd en heeft breed maatschappelijk draagvlak.75 De voorzieningen voor beschermd wonen zijn ongelijk verspreid over regio’s en over
                  gemeenten.76 Dit heeft ook gevolgen voor de mensen die beschermd wonen verlaten. Zij vinden vaak
                  huisvesting in de gemeenten waar deze voorzieningen gevestigd zijn.
               
Wanneer de uitstroom uit beschermd wonen naar een eigen plek om zelfstandig te wonen
                  niet mogelijk is, heeft dat gevolgen zowel voor de persoon die wil uitstromen als
                  voor personen die niet kunnen instromen. Personen die verblijven in een voorziening
                  voor beschermd wonen hebben moeite met het vinden van passende vervolghuisvesting.
                  Hierdoor stokt de uitstroom en wordt nieuwe instroom belemmerd. Dit weerhoudt de persoon
                  die klaar is om uit te stromen ervan om zijn of haar leven opnieuw op te pakken. Het
                  niet kunnen uitstromen naar woonruimte leidt in een deel van de gevallen ook tot een
                  oneigenlijk verlenging van de beschikking voor beschermd wonen of oneigenlijk gebruik
                  van de verstrekte beschikken en daarmee tot onnodige hoge maatschappelijke kosten.
               
Het aantal wachtenden ten opzichte van het aantal beschermd wonen plekken bedroeg
                  in 2019 gemiddeld 15%.77 In drie regio’s was het percentage wachtenden zelfs groter dan of gelijk aan 30%.
                  De gemiddelde wachttijd in weken nam eveneens toe van gemiddeld 30 weken in 2018 naar
                  35 weken in 2019. Voor personen op de wachtlijst voor beschermd wonen kan het stokken
                  van de instroom leiden tot schrijnende situaties. Zij zitten immers langer in een
                  niet-passende (thuis)situatie waarin zij niet de zorg en begeleiding kunnen ontvangen
                  die zij nodig hebben. Dit kan het probleem en de zorgvraag vergroten dan wel verergeren
                  en heeft soms een effect op de openbare orde en veiligheid of op de leefomgeving van
                  de betreffende persoon (bijvoorbeeld via woonoverlast). Het stokken van de uitstroom
                  van beschermd wonen heeft dus forse impact op de maatschappij. Opname in de urgentieregeling
                  van woningzoekenden uit het beschermd wonen vergroot de doorstroomkansen naar beschermd
                  wonen voor personen vanuit de klinische GGZ en forensische zorg. Daardoor ontstaat
                  dus continuïteit van zorg en kan recidive of terugval worden voorkomen.
               
Woningzoekenden die uitstromen uit instellingen voor klinische geestelijke gezondheidszorg
Met dit wetsvoorstel worden gemeenten verplicht om personen die uitstromen na langdurige
                  opname in een instelling voor geestelijke gezondheidszorg, op te nemen in de urgentieregeling.
                  Het gaat allereerst om woningzoekenden die de instelling als bedoeld in artikel 1.1.1
                  van de Wet langdurige zorg, verlaten waar zij verblijven en geestelijke gezondheidszorg
                  ontvangen. Daarnaast gaat het om woningzoekenden die een instelling verlaten waar
                  zij verblijven in verband met geneeskundige zorg die psychiaters of klinisch-psychologen
                  plegen te bieden als bedoeld in artikel 10, onderdeel g, van de Zorgverzekeringswet.78 Om te voorkomen dat zij na ontslag op straat belanden – met potentiële risico’s op
                  terugval of verergering van hun aandoening – is het wenselijk dat zij een vaste woon-
                  of verblijfplaats hebben na het verlaten van de intramurale instelling. Dit voorkomt
                  gezondheidsschade voor de patiënt én onnodige zorgkosten voor de samenleving. Bovendien
                  zorgt dit voor meer doorstroom uit deze instellingen, waardoor personen die nu soms
                  op een wachtlijst staan voor opname in een instelling voor geestelijke gezondheidszorg,
                  eerder aan de beurt komen.
               
Woningzoekenden die uitstromen uit accommodaties voor jeugdhulp
Ook regelt dit wetsvoorstel dat gemeenten jongvolwassenen in de leeftijd van 18 tot
                  23 jaar die een accommodatie of gesloten accommodatie als bedoeld in artikel 1.1 van
                  de Jeugdwet verlaten, moeten opnemen in de urgentieregeling.
               
Het is van belang dat de basisvoorwaarden voor zelfstandigheid op orde zijn voordat
                  iemand een (gesloten) accommodatie verlaat. Een eigen thuis vormt hierin een belangrijke
                  randvoorwaarde. Jongeren moeten niet in stressvolle onzekerheid verkeren over wat
                  de komende periode hen brengt. Wanneer deze jongeren meteen een woonplek krijgen,
                  kunnen zij gaan bouwen aan hun toekomst. Vanuit ervaringsdeskundigheid is bekend dat
                  een eigen plek rust geeft en dat deze jongeren weer durven nadenken over een toekomst
                  met school of werk. Ze kunnen weer volledig gaan deelnemen aan de samenleving.
               
Het geven van urgentie aan jongeren die vanwege het bereiken van de volwassen leeftijd
                  (kunnen) uitstromen uit een (gesloten) accommodatie is om twee redenen van groot belang.
                  Allereerst voorkomt het dat jongvolwassenen langer dan noodzakelijk in kostbare verblijfszorg
                  blijven wegens het ontbreken van een passende vorm van wonen. Passend kan hier betekenen
                  dat naast de eigen plek om te wonen (een zelfstandige of een onzelfstandige woonruimte)
                  ook ondersteuning, bescherming of ambulante behandeling kan worden ingezet. Op die
                  manier kan de extramurale zorg beter op de behoefte van de jongere worden afgestemd
                  en kan oneigenlijk gebruik van dure intramurale zorg worden voorkomen.
               
Ten tweede wordt voorkomen dat jongeren die uitstromen uit een (gesloten) accommodatie
                  dak- of thuisloos raken. Een groot deel van de dak- en thuisloze jongeren heeft een
                  verleden in de jeugdhulp.79 Wanneer de overgang naar volwassenheid niet goed is geborgd verdwijnen deze jongeren
                  uit beeld bij de zorg om later weer op te duiken met vaak een veelheid aan problemen
                  die sterk zijn verergerd. Regelmatig gaan jongeren die uitstromen na verblijf in een
                  (gesloten) accommodatie terug naar hun thuissituatie als noodgreep wegens het ontbreken
                  van een passend vervolg. De terugkeer naar huis gaat dan ook lang niet altijd goed.
                  Vaak is de thuissituatie, waardoor de jongere aangewezen is geweest op jeugdhulp,
                  niet veranderd. Met als gevolg dat deze jongeren het huis weer verlaten en op de bank
                  gaan slapen bij vrienden of zwervende raken. Bovendien verdwijnt ongeveer 30% van
                  de jongeren die 18 jaar worden en uitstromen uit een (gesloten) accommodatie uit beeld.
                  Wat die doen en waar die heen gaan is niet bekend. Als deze jongeren na verblijf in
                  een (gesloten) accommodatie meteen kunnen doorstromen naar een passende plek, kunnen
                  leed en extra kosten worden voorkomen. Belanden deze jongeren op straat dan duurt
                  herstel niet alleen lang (met alle hieraan verbonden kosten), maar wordt er veel onnodige
                  schade toegebracht en achterstand opgelopen in de ontwikkeling. Op straat zijn deze
                  jongeren vatbaarder voor criminaliteit, voor verslaving en voor zogenoemde loverboys.
               
Woningzoekenden die uitstromen uit forensische zorg met verblijf (klinische forensische
                     zorg en forensisch beschermd wonen)
In dit wetsvoorstel is ook de volgende categorie van woningzoekenden als urgentiecategorie
                  opgenomen: woningzoekenden die een instelling verlaten waar zij forensische zorg met
                  verblijf ontvingen. Hieronder vallen ook mensen die op een forensische titel verblijven
                  in een instelling voor geestelijke gezondheidszorg.
               
Mensen die in aanraking komen met politie en justitie kunnen een psychiatrische of
                  psychische stoornis hebben. Voor de veiligheid van de samenleving is het van belang
                  dat zij een passende behandeling krijgen. Forensische zorg kan door de strafrechter
                  worden opgelegd aan iemand die een strafbaar feit heeft gepleegd en lijdt aan een
                  stoornis of verstandelijke beperking. Daardoor beweegt forensische zorg zich op het
                  snijvlak van twee werelden: van het strafrecht én de zorg. Forensische zorg is zorg
                  die onderdeel uitmaakt van een straf of maatregel of van de ten uitvoerlegging van
                  een straf of maatregel, of als voorwaarde van een sepot, een schorsing van de voorlopige
                  hechtenis, of een gratieverlening op grond van de Gratiewet, dan wel een strafbeschikking
                  waarbij een gedragsmaatregel wordt opgelegd (artikel 2.2 van de Wet forensische zorg).
               
Tijdens forensische zorg wordt hard gewerkt aan resocialisatie. In sommige gevallen
                  betekent dit dat personen direct vanuit de forensische zorg klaar zijn om zelfstandig
                  te wonen. In de meeste gevallen stromen personen na het aflopen van hun forensische
                  titel echter door naar reguliere zorg met verblijf. Het deel van de personen dat zelfstandig
                  kan wonen wordt grof geschat op jaarlijks een groep van zo’n 500 personen uit klinische
                  forensische zorg en nog eens 500 personen uit forensisch beschermd wonen.80
De urgentie gaat gelden voor woningzoekenden die forensische zorg met verblijf verlaten,
                  waarmee beoogd wordt zowel uitstromers uit de klinische forensische zorg als forensisch
                  beschermd wonen met voorrang te huisvesten. Deze kwetsbare groep personen ervaart
                  vaak zowel voorafgaand aan het delict als na het aflopen van de forensische titel,
                  problemen op het gebied van huisvesting.81 Die problemen vormen een risicofactor voor recidive: mensen zonder stabiele huisvesting
                  lopen een groter risico om terug te vallen in psychiatrische problematiek en uiteindelijk
                  delinquent gedrag. Het met urgentie huisvesten van personen die de forensische zorg
                  verlaten verkleint de kans op recidive en/of terugval in psychiatrische problematiek.
                  Naast de mogelijke gevolgen voor de veiligheid van de samenleving doet een eventuele
                  terugval de maatschappelijke en financiële investering in behandeling en resocialisatie
                  teniet.
               
Woningzoekenden die uitstromen uit een instelling voor detentie en jeugddetentie
Ook schrijft dit wetsvoorstel voor dat gemeenten in de urgentieregeling woningzoekenden
                  opnemen die uitstromen uit (jeugd)detentie. Het gaat om personen met een leeftijd
                  van minimaal achttien jaar die uitstromen uit een inrichting als bedoeld in artikel 3a
                  van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, of een penitentiaire inrichting
                  als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet.
               
Om de relatief hoge recidive onder ex-gedetineerden terug te dringen, wordt al tijdens
                  detentie gewerkt aan re-integratie in de maatschappij. De Dienst Justitiële Inrichtingen,
                  de reclassering en de gemeente waarnaar een gedetineerde na detentie terugkeert, werken
                  samen om een gedetineerde te ondersteunen om een aantal basisvoorwaarden, waaronder
                  de huisvesting, tijdens en na detentie op orde te krijgen. Uit onderzoek is gebleken
                  dat huisvesting bijdraagt aan het voorkomen van recidive.82 Om die reden is het wenselijk om deze groep als verplichte urgentiecategorie in de
                  wet op te nemen. Ook in het coalitieakkoord is het huisvesten van ex-gedetineerden
                  ter preventie van recidive opgenomen.83
Stabiele huisvesting voor ex-gedetineerden, zelfstandig of bij anderen, kan bijdragen
                  aan een succesvolle re-integratie en lagere recidive. Inzet op de versterking van
                  bestaanszekerheid van ex-gedetineerden is dus belangrijk. De motivatie voor delinquent
                  gedrag wordt hierdoor namelijk (gedeeltelijk) weggenomen.
               
Woningzoekenden die uitstromen uit de seksbranche
Met dit wetsvoorstel worden gemeenten verplicht om woningzoekende sekswerkers die
                  deelnemen aan een van overheidswege gefinancierd programma gericht op duurzaam uitstappen
                  uit de seksbranche, in hun urgentieregeling op te nemen.
               
Sekswerk is in Nederland een legaal beroep. Het maatschappelijk belang om sekswerkers
                  aan te merken als urgentiecategorie is erin gelegen sekswerkers de mogelijkheid te
                  geven de seksbranche te verlaten. Het betreft dan enkel de groep sekswerkers met een
                  sterke wens om te stoppen maar die daarin belemmerd wordt door woningproblematiek.
                  Er zijn verschillende redenen waarom de huidige woonplek niet meer wenselijk is als
                  sekswerkers (willen) stoppen. Het inkomen van sekswerkers loopt vaak terug, waardoor
                  zij de woning niet meer kunnen betalen. Sekswerkers wonen vaak op de plaats waar ze
                  werken. Niet zelden is de woonlocatie eigendom van een exploitant. Sekswerkers hebben
                  dan geen woonplek meer als ze besluiten te stoppen en een alternatief is niet zomaar
                  gevonden. Dit bemoeilijkt het stoppen met sekswerk. Voor sommige (stoppende) sekswerkers
                  in een kwetsbare positie geldt dat sociale huisvesting randvoorwaardelijk is om te
                  kunnen stoppen met sekswerk en om te kunnen blijven voorzien in hun levensonderhoud
                  buiten de seksbranche.
               
Het Rijk heeft een financieringsregeling ingesteld (de Decentralisatie Uitkering Uitstapprogramma’s
                  voor Prostituees) die gemeenten in staat stelt sekswerkers die willen stoppen met
                  het werk, daarbij te ondersteunen.84 De programma’s die met de decentralisatie-uitkering worden uitgevoerd zijn gericht
                  op duurzaam uitstappen waarbinnen begeleiding van sekswerkers plaatsvindt bij het
                  vinden van werk of dagbesteding buiten de seksbranche. De effectiviteit van de programma’s
                  hangt nauw samen met de alternatieven die sekswerkers geboden kunnen worden, zowel
                  op de arbeidsmarkt als op de woningmarkt. Het gebruik kunnen maken van een urgentieregeling
                  zal uitstaptrajecten verkorten en effectiever maken, verwachten hulpverleners, ook
                  omdat er een reëel perspectief ontstaat op een duurzame woonsituatie en daarmee op
                  een andere loopbaan.
               
De meeste sekswerkers die besluiten om te stoppen met het werk hebben geen ondersteuning
                  nodig met het vinden van ander werk of het vinden van een andere woonplek. Uit onderzoek
                  blijkt dat landelijk circa 300 sekswerkers per jaar stoppen middels een uitstapprogramma.85 Het betreft daarmee een bescheiden groep mensen die met voorrang gehuisvest zullen
                  moeten worden.
               
3.3 Weigeringsgronden die niet in de huisvestingsverordening mogen worden opgenomen
               
In artikel 15 van de Huisvestingswet 2014 zijn gronden opgenomen op basis waarvan
                  de huisvestingsvergunning mag worden geweigerd. Deze gronden waren tot op heden niet
                  limitatief en het stond gemeenten vrij om ook andere weigeringsgronden in de huisvestingsverordening
                  op te nemen. Gelet op de uniformiteit, rechtszekerheid en rechtsgelijkheid te creëren
                  bij besluiten op aanvragen om een huisvestingsvergunning omwille van indeling in een
                  urgentiecategorie worden met dit wetsvoorstel de mogelijkheden voor gemeenten ingekaderd
                  door in dit wetsvoorstel te regelen dat een aantal weigeringsgronden niet in de verordening
                  mag worden opgenomen. Hieronder worden deze toegelicht.
               
Naast deze gronden is discriminatie vanzelfsprekend niet toegestaan en is het aldus
                  niet toegestaan om op grond van ras, geloofsovertuiging, politieke overtuiging, geslacht,
                  nationaliteit, seksuele gerichtheid, burgerlijke staat, handicap of chronische ziekte
                  een onderscheid te maken, zoals ook verankerd is in de Algemene wet gelijke behandeling.
                  Een weigeringsgrond waarbij bijvoorbeeld de burgerlijke staat wordt tegengeworpen
                  aan de aanvrager van een huisvestingsvergunning of urgentie is dus reeds op grond
                  van de Wet gelijke behandeling niet toegestaan.
               
Persoon woont in een ruimte die niet bestemd is voor permanente bewoning
Eén van de gronden die niet aan een woningzoekende die een huisvestingsvergunning
                  aanvraagt op basis van een urgentieverklaring mag worden tegengeworpen, is dat de
                  aanvrager woont in een ruimte die niet bestemd is voor permanente bewoning. Met een
                  ruimte die niet bestemd is voor permanente bewoning wordt onder meer gedoeld op een
                  bedrijfspand, caravan, een provisorisch onderkomen of een gebouw waar geen woonbestemming
                  op rust. Wegens de schaarste aan betaalbare woningen wijken urgent woningzoekenden
                  soms uit nood uit naar andere vormen van onderdak, zodat zij in ieder geval een plek
                  hebben om te wonen of te verblijven, al is het maar tijdelijk. Een huisvestingsvergunning
                  voor urgentie mag niet worden geweigerd enkel omdat de aanvrager woont in een ruimte
                  die niet is bestemd voor permanente bewoning. De vergunning kan wel worden geweigerd
                  met als reden dat het huisvestingsprobleem niet urgent is. Dit zal afhangen van de
                  omstandigheden van het specifieke geval.
               
Achterlaten van woonruimte
In sommige gemeenten wordt geëist dat de aanvrager van urgentie woonruimte heeft om
                  achter te laten. Deze eis druist in tegen de noodzaak voor de urgentieverklaring.
                  Het komt immers juist vaak voor dat iemand die om een urgentieverklaring vraagt, geen
                  woonruimte heeft. Dat mag niet aan een aanvrager in de weg worden gelegd. Indien een
                  aanvrager van een urgentieverklaring al een huur- of koopwoning heeft, kan dit wel
                  aan de aanvrager als weigeringsgrond worden opgeworpen. Dit geldt niet wanneer de
                  reden van de urgentieaanvraag is dat de woonruimte niet passend is, zoals bij mantelzorgontvangers
                  het geval kan zijn. Hun reden om te willen verhuizen is immers het nodig hebben van
                  mantelzorg.
               
Inkomenseisen
Er zijn twee wettelijke urgentiecategorieën in het wetsvoorstel opgenomen waarbij
                  het onwenselijk is om het inkomen mee te nemen bij de beoordeling van urgentie. Ten
                  eerste uitstappende sekswerkers, omdat de kans groot is dat zij op het moment van
                  aanvragen van een urgentieverklaring nog een hoog inkomen hebben. Nieuwe huisvesting
                  op een andere locatie dan waar zij dit werk verrichten, of huisvesting met een lagere
                  huurprijs, helpt hen om te kunnen uitstappen en tevens ander werk te gaan verrichten.
                  Indien deze weigeringsgrond hen zou worden tegengeworpen zal het verkrijgen van urgentie
                  hen in de praktijk naar verwachting niet lukken. Ook voor personen die uitstromen
                  uit een opvangvoorziening voor slachtoffers van huiselijk geweld of mensenhandel kunnen
                  een te hoog inkomen hebben op het moment van aanvragen van een urgentieverklaring.
                  Dit hangt samen met het feit dat zij volgens hun burgerlijke staat nog in de echt
                  verbonden kunnen zijn. Veelal wordt een gezamenlijk jaarinkomen gemeten, maar dat
                  is voor deze woningzoekenden niet meer het feitelijke inkomen. Ook aan hen mogen dus
                  ook geen inkomenseisen worden tegengeworpen.
               
3.3.1 Evenwichtige regionale verdeling van woningzoekenden met een urgentieverklaring86
Eén van de knelpunten waar met name grote (centrum)gemeenten mee worstelen is dat
                  zij verwachten dat zij een onevenwichtig groot aandeel van de woningzoekenden dat
                  voor urgentie in aanmerking komt, moeten gaan huisvesten. Zij vrezen dat kleine(re)
                  gemeenten juist een onevenwichtig klein deel zullen gaan huisvesten. Dit heeft met
                  verschillende factoren te maken. Zo bevinden veel van de voorzieningen voor maatschappelijke
                  opvang en beschermd wonen of GGZ-instellingen zich in de grote steden. Hierdoor zullen
                  deze mensen na het verlaten van zo’n instelling veelal ook in die stad urgentie aanvragen.
                  Bijvoorbeeld in de regio Arnhem-Nijmegen blijkt dat het merendeel van de toegekende
                  urgentie aanvragen wordt toegekend in Arnhem of Nijmegen. Indien dit effect zich landelijk
                  voor zou gaan doen, zal niet iedere grote gemeente dit aankunnen, omdat zij niet voldoende
                  woonruimten beschikbaar hebben en omdat er ook ruimte moet blijven voor andere woningzoekenden.
                  Gemeenten en woningcorporaties geven tevens aan dat dit tot leefbaarheidsproblematiek
                  zou kunnen leiden door een concentratie van kwetsbare personen in bepaalde wijken
                  en buurten. Het is daarom belangrijk dat wordt gezorgd voor een meer evenwichtige
                  verdeling van de wettelijk verplichte urgent woningzoekenden over gemeenten.
               
In de verdeling van de schaarste aan woningen moeten de meest kwetsbare mensen beschermd
                  worden. Het uitgangspunt is dan ook dat de mensen die vallen onder de verplichte urgentiecategorieën
                  met voorrang een woning krijgen. In het kader van schaarste is het ook belangrijk
                  dat er voldoende ruimte is voor regulier woningzoekenden op de woningmarkt. Ook daarom
                  moet er een regionale verdeling tot stand komen, waarbij alle gemeenten een evenwichtig
                  aandeel van de wettelijk verplichte urgent woningzoekenden gaan huisvesten. Daarvoor
                  is het ook belangrijk dat gemeenten toewerken naar een evenwichtige verdeling van
                  sociale huurwoningen tussen gemeenten, zoals ook als doelstelling is opgenomen onder
                  het volkshuisvestingsprogramma. Daarnaast is het noodzakelijk dat gemeenten tot een
                  evenwichtige verdeling komen van de huisvesting van de wettelijk verplichte urgent
                  woningzoekenden, zodat de lasten verdeeld worden en de verdringing van regulier woningzoekenden
                  en onderlinge concurrentie voor sociale huurwoningen in met name centrumgemeenten
                  zoveel mogelijk wordt tegengegaan.
               
Om te waarborgen dat urgent woningzoekenden evenwichtig verdeeld worden over gemeenten
                  in de regio, krijgen gemeenten met dit wetsvoorstel de verplichting om binnen twee
                  jaar na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel afspraken te maken met gemeenten in
                  de regio over de verdeling van de wettelijk verplichte urgent woningzoekenden. De
                  provincie adviseert de woningmarktregio over de opgave voor de verplicht urgent woningzoekenden.
                  Bij de totstandkoming van de verdeelafspraken motiveert het college van burgemeester
                  en wethouders op welke wijze de afspraken invulling geven aan het advies van de provincie.
                  De verdeelafspraak die gemeenten met elkaar maken moet volstaan om de wettelijk verplicht
                  urgent woningzoekenden uit de woningmarktregio met voorrang te kunnen huisvesten.
               
Deze afspraken zullen gemaakt worden door de colleges van burgemeester en wethouders.
                  De afspraken zullen alleen tot stand gekomen zijn als die ook worden vastgelegd in
                  de huisvestingsverordening. Dat is immers de enige plek waar regels over woonruimteverdeling
                  mogen worden opgenomen. Deze verdeling van bevoegdheden stelt gemeenten in staat om
                  zelf in regionaal verband tot passende afspraken over de verdeling van urgent woningzoekenden
                  te komen. De regering is zich ervan bewust dat door de dynamiek van regionale afstemming
                  zowel het college als de gemeenteraad in een lastige positie kan komen. Ter versterking
                  van de democratische legitimiteit, verdient het aanbeveling als college voorafgaand
                  aan het tot stand komen van de regionale afspraken over de evenwichtige verdeling
                  van urgenten, de gemeenteraad te betrekken.
               
Vaststelling van de huisvestingsverordening vindt plaats door de gemeenteraad. De
                  gemeenteraden kunnen de afspraken dus vastleggen in de huisvestingsverordening. Indien
                  de gemeenteraden niet akkoord gaan met de gemaakte afspraken en deze dus niet vastleggen,
                  kan worden geconcludeerd dat niet tot een verdeling is gekomen. Lukt het gemeenten
                  in de regio niet om binnen de termijn van twee jaar met elkaar tot afspraken te komen
                  en die ook vast te leggen in een huisvestingsverordening dan zal het percentage dat
                  volgt uit het wetsvoorstel en onderliggende regelgeving gelden per gemeente. Na de
                  eerste keer dat gemeenten de urgentieregeling in de huisvestingsverordening hebben
                  opgenomen moeten zij dat eens in de vier jaar weer opnieuw doen en zullen zij steeds
                  vóór het vervallen van de huisvestingsverordening en de urgentieregeling opnieuw de
                  gemaakte afspraak moeten verankeren. In het wetsvoorstel is geregeld dat – bij het
                  uitblijven van andere verdeelafspraken – iedere gemeente een percentage van de vrijkomende
                  aangewezen categorie van huurwoonruimte beschikbaar stelt voor urgent woningzoekenden.
                  Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt bepaald welk percentage dat
                  moet zijn. Op deze manier kan het percentage op basis van de cijfers die na een aantal
                  jaren beschikbaar zullen zijn, gemakkelijk worden aangepast zodat dit goed past bij
                  de praktijk. Na een periode van drie jaar zal de evenwichtige verdeling van urgent
                  woningzoekenden in zijn geheel worden geëvalueerd om te bezien of dit een werkzame
                  manier is om de huisvesting van urgent woningzoekenden aan te pakken. Het regelen
                  dat de colleges van burgemeesters en wethouders afspraken moeten maken over een evenwichtige
                  verdeling van urgent woningzoekenden is derhalve op voorhand niet beoogd een structurele
                  ingreep te zijn. Het aanmerken van wettelijke verplicht urgent woningzoekenden komt
                  immers voort uit de wens hen te beschermen tegen de huidige schaarste aan woonruimte
                  en het maatschappelijke belang dat met het met voorrang huisvesten van deze groepen
                  gemoeid is.
               
Gemeenten moeten er bij het aanwijzen van woonruimte die zij beschikbaar stellen voor
                     urgent woningzoekenden vanzelfsprekend rekening mee houden dat de woonruimte betaalbaar
                     en passend is voor de groepen waaraan die worden toegewezen.
                  
Om te komen tot afspraken met andere gemeenten in de regio moeten de gemeenten eerst
                     in regio’s worden ingedeeld. De taak om gemeenten in regio’s in te delen wordt neergelegd
                     bij de colleges van gedeputeerden staten. Zij doen dit na overleg met de betreffende
                     gemeenten.
                  
Het maken van afspraken over de evenwichtige verdeling van wettelijk verplichte urgent
                  woningzoekenden betekent dat gemeenten onderling kunnen bepalen welke gemeente welk
                  aandeel van de woningzoekenden met een urgentieverklaring zal huisvesten. Gemeenten
                  krijgen hierbij de verplichting om eerst zo goed als mogelijk de opgave rondom de
                  verschillende urgentiecategorieën in kaart te brengen. Dit nemen zij mee in het volkshuisvestingsprogramma,
                  waar zij ook de opgave voor alle aandachtsgroepen en ouderen in kaart brengen. Ook
                  vragen zij advies aan de provincie bij de vaststelling of wijziging van de huisvestingsverordening.
                  Voor een deel zal de verwachte opgave rondom de verschillende wettelijk verplichte
                  urgent woningzoekenden overlappen met de opgave voor aandachtsgroepen. Van sommige
                  groepen is heel lastig op voorhand in te schatten hoe groot zij precies zullen zijn.
                  Hoe groot de groepen van urgent woningzoekenden zijn hangt bovendien af van welke
                  nadere criteria daarbij gehanteerd worden. Het is tot slot belangrijk dat gemeenten
                  bij het gesprek over de verdeling van urgent woningzoekenden ook de expertise van
                  woningcorporaties betrekken.
               
Indeling in regio’s
In de Huisvestingswet 2014 bestaat al geruime tijd het begrip woningmarktregio (zie
                  artikel 1 van de Huisvestingswet 2014). Dit wordt gedefinieerd als «gebied dat vanuit
                  het oogpunt van het functioneren van de woningmarkt als een geheel kan worden beschouwd».
                  Dit is dus expliciet een andere vorm van woningmarktregio dan in de Woningwet. Daar
                  gaat het om het toegestane werkgebied van woningcorporaties, die met dit wetsvoorstel
                  komen te vervallen.
               
Tot nu toe waren gemeenten vrij om met elkaar te bepalen welke woningmarktregio’s
                  zij hanteren en in welke verbanden zij samenwerken. Met dit wetsvoorstel wordt dit
                  gewijzigd en krijgen de colleges van gedeputeerde staten de taak om na overleg met
                  de betreffende gemeenten de woningmarktregio vast te stellen, waarna de gemeenten
                  vervolgens binnen deze regio’s afspraken maken over het evenwichtig huisvesten van
                  de wettelijk verplichte urgent woningzoekenden. Provincies moeten bij het maken van
                  deze indeling zoveel mogelijk rekening houden met al bestaande samenwerkingsverbanden
                  tussen gemeenten. Veel gemeenten werken immers al samen in regionaal verband, met
                  name als gewerkt wordt met een regionaal woonruimteverdeelsysteem. Dit betreft een
                  aanbodsysteem, vaak in beheer en/of eigendom van woningcorporaties, waar de sociale
                  huurwoningen op worden aangeboden. Hiernaast komt het voor dat gemeenten een gezamenlijke
                  huisvestingsverordening hebben, of werken met een gezamenlijke urgentiecommissie of
                  via een gemeenschappelijke regeling (Holland Rijnland) de regeling uitvoeren. Waar
                  nog geen samenwerking tussen gemeenten bestaat verdient het aanbeveling als de provincie
                  rekening houdt met regio-indelingen die op andere terreinen worden gebruikt maar wel
                  raakvlakken hebben met huisvesting, zoals zorgregio’s. De regio’s kunnen ook over
                  provinciegrenzen heen worden gevormd.
               
Onderzoek naar de landelijke omvang van de urgentiecategorieën
Er zijn geen onderzoeken beschikbaar waaruit blijkt wat de precieze omvang is van
                     een aantal van de aandachtsgroepen en de verschillende groepen die in dit wetsvoorstel
                     als wettelijk verplichte urgentiecategorieën worden opgenomen. De interbestuurlijke
                     werkgroep versterking beleid huisvesting aandachtsgroepen constateerde dat er geen
                     uniforme manier is om de omvang en demografische ontwikkeling van de aandachtsgroepen
                     te duiden.87 De aandachtsgroepen zijn slecht in beeld en diverse pogingen tot monitoring hebben
                     dit tot dusver niet opgelost.
                  
ABF Research heeft in opdracht van het Ministerie van BZK en de VNG onderzocht of,
                     op basis van de huidige beschikbare bronnen, in beeld kan worden gebracht hoe groot
                     de urgentie- en aandachtsgroepen zijn, wat hun woonbehoefte is en in welke woningmarktsegmenten
                     zij een woning vinden88. Hiervoor is gebruik gemaakt van landelijke databronnen van het CBS en regionale
                     bronnen over woonruimteverdeling. Het rapport brengt primair de (recente) instroom
                     van (beoogde) urgenten voor sociale huurwoningen in beeld, maar niet de totale vraag
                     naar woonruimte (behoefte). Dit onderzoek bevestigt dat er wat betreft beschikbaarheid
                     van eenduidige landsdekkende data nog veel inzet nodig is.
                  
De wettelijke urgentiecategorieën en de verplichting voor gemeenten tot het hebben
                  van een urgentieregeling zijn nieuw. Sommige gemeenten hebben wel een urgentieregeling,
                  maar lang niet allemaal. Bovendien variëren de urgentiecategorieën die gemeenten lokaal
                  nu hebben aangewezen en de criteria die zij daarbij ter toetsing gebruiken. Alles
                  bij elkaar zorgt dit ervoor dat niet van alle gemeenten cijfers bekend zijn over de
                  toekenning van urgentie en de indeling in urgentiecategorieën. Deze cijfers zullen
                  een aantal jaar na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel wel beschikbaar zijn.
                  Tot slot heeft het Rijk het CBS de opdracht gegeven te onderzoeken, met een doorontwikkeling
                  van de statistische gegevensbron Woonbase, of het een beter beeld kan krijgen van
                  de omvang en woonbehoefte van urgentie- en aandachtsgroepen. Met deze doorontwikkeling
                  komen meer gegevens beschikbaar over de uitstroom vanuit een institutionele verblijfsituatie
                  naar een woning.
               
Lokale binding en verdeling van de urgent woningzoekenden
Het staat haaks op een evenwichtige regionale verdeling om bij het verlenen van urgentie
                  te eisen dat een woningzoekende maatschappelijke of economische binding aan de gemeente
                  heeft. Wanneer gemeenten lokale binding zouden mogen eisen aan deze woningzoekenden,
                  komen zij al niet over de eerste hobbel heen om urgentie te verkrijgen en valt er
                  ook weinig te verdelen. Deze woningzoekenden moeten in ieder geval in alle gemeenten
                  in de regio urgentie kunnen aanvragen, waarbij de gemeenten er onderling voor zorgen
                  dat een evenwichtige verdeling wordt bewerkstelligd. Bovendien is de onderbouwing
                  van de verschillende wettelijk verplichte urgentiecategorieën juist dat er een groot
                  maatschappelijk belang is voor het snel huisvesten van deze mensen (zie onderdeel 3.2.4.1).
                  Dat is niet anders wanneer deze woningzoekenden nergens binding hebben zoals bedoeld
                  in de Huisvestingswet 2014. Gemeenten mogen daarom maatschappelijke of economische
                  binding aan de gemeente niet opnemen als weigeringsgrond bij de beoordeling van een
                  aanvraag om een urgentie van een woningzoekende. Daarnaast is in dit wetsvoorstel
                  een wettelijke grondslag opgenomen om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen
                  over de gevallen waarin mag worden aangenomen dat sprake is van regionale binding
                  aan de woningmarktregio.
               
3.3.2 Aanwijzen van woonruimte
Gemeenten zijn onder de huidige Huisvestingswet 2014 vrij om te bepalen voor welke
                  categorieën van woonruimte een woningzoekende met een urgentieverklaring in aanmerking
                  komt. Op dit onderdeel verandert de wet niet. Gemeenten moeten er wel voor zorgen
                  dat zij voldoende woningen beschikbaar stellen voor wettelijk verplichte urgent woningzoekenden.
                  Zij mogen echter ook in dit wetsvoorstel nog steeds zelf bepalen welke categorieën
                  van woonruimte zij aanwijzen voor de huisvesting van urgent woningzoekenden. Zij kunnen
                  er bijvoorbeeld voor kiezen om hiervoor enkel de woningen aan te wijzen met een aanvangshuurprijs
                  tot aan de liberalisatiegrens van woningcorporaties. Dat gebeurt in de praktijk nu
                  veel. Ook kunnen gemeenten ervoor kiezen om alle huurwoningen met een huurprijs tot
                  aan de liberalisatiegrens aan te wijzen, dus ook de huurwoningen van particuliere
                  verhuurders. Tot slot kunnen gemeenten bepalen dat ook onzelfstandige woonruimten
                  aangewezen worden voor de huisvesting van urgenten. Het is natuurlijk wel de bedoeling
                  dat gemeenten ervoor zorgen dat iemand met een urgentieverklaring een beroep kan doen
                  op voor hem of haar betaalbare woonruimte en op bij hem of haar situatie passende
                  woonruimte. De urgentiecommissie toetst bij de verlening van de urgentieverklaring
                  op basis van de huisvestingsverordening welke woonruimte passend is.
               
3.3.3 Monitoringsplicht voor gemeenten
Om te kunnen beoordelen of de afspraken over een evenwichtige verdeling worden nagekomen,
                  is inzicht nodig in de feitelijke realisatie van de huisvesting. Daarom krijgen gemeenten
                  met dit wetsvoorstel de verplichting om per jaar het volgende te monitoren:
               
a. het aantal aanvragen voor indeling in een urgentiecategorie,
b. het aantal besluiten met toedeling in een urgentiecategorie,
c. het aantal woonruimten dat in gebruik is genomen op grond van huisvestingsvergunning
                        op basis van indeling in een urgentiecategorie en
                     
d. de urgentiecategorieën waarvoor een huisvestingsvergunning op basis van urgentie is
                        verleend.
                     
Wanneer een college van burgemeester en wethouders of een gemandateerde organisatie
                  die woningzoekenden in urgentie categorieën indeelt (bijvoorbeeld een urgentiecommissie)
                  een jaarverslag opmaakt, moet daarin ook gegevens over het aantal geweigerde urgentieverzoeken
                  worden opgenomen en de redenen voor de weigering. In het kader van een effectief toezicht
                  op de huisvestingsverordening krijgen gemeenten verder de verplichting om deze gegevens
                  openbaar te maken en te sturen aan gedeputeerde staten van de provincie waarin de
                  gemeente is gelegen, en aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties.
                  Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders
                  voor het overzicht gebruik maakt van een bij ministeriële regeling vastgesteld formulier.
               
3.3.4 Rol van de provincie bij de totstandkoming van de huisvestingsverordening
Met de inwerkingtreding van de wet tot wijziging van de Huisvestingswet 2014 naar
                  aanleiding van de evaluatie,89 is een adviesverplichting voor gemeenten opgenomen om de provincie te raadplegen
                  bij het vaststellen van een huisvestingsverordening. Het doel hiervan is tweeledig.
                  Allereerst moet hierdoor voor provincies meer inzicht ontstaan in de huisvestingsverordeningen
                  van gemeenten. Ten tweede kan de provincie vanuit haar coördinerende rol aanbevelingen
                  doen over hoe de lokale huisvestingsverordening zich verhoudt tot de provinciale opgaven
                  op het gebied van de volkshuisvesting. Het college van gedeputeerde staten kan binnen
                  zes weken zijn zienswijze geven over de voorgenomen wijziging of vaststelling van
                  de huisvestingsverordening. De gemeenteraad moet een goede afweging maken als van
                  dit advies wordt afgeweken.
               
Met dit wetsvoorstel wordt deze adviserende rol van de provincie verder uitgebreid.
                  De provincie krijgt de bevoegdheid ook expliciet advies te geven over de in de huisvestingsverordening
                  op te nemen urgentieregeling. Hierbij speelt bijvoorbeeld de verwachte opgave voor
                  de woningmarktregio van woningzoekenden die worden ingedeeld in urgentiecategorieën
                  als bedoeld in artikel 12, derde lid van de Huisvestingswet 2014, en de vraag of de
                  evenwichtige verdeling van deze urgenten is opgenomen in de huisvestingsverordening.
                  Daarnaast geldt dat de provincie op grond van artikel 124 van de Gemeentewet verantwoordelijk
                  is voor het toezicht op de uitvoering van alle medebewindstaken die bij gemeenten
                  zijn neergelegd, tenzij wordt gekozen voor afwijken van de hoofdregel door middel
                  van toezicht door de Minister van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties, op grond
                  van bijlage 1 van de Gemeentewet. Die taak wordt als gevolg van dit wetsvoorstel uitgebreid,
                  nu gemeenten er een medebewindstaak bij krijgen, namelijk de verplichting tot het
                  opnemen van een urgentieregeling in de huisvestingsverordening en tevens het vastleggen
                  van de afspraken met betrekking tot de evenwichtige verdeling.
               
3.3.5 Verhouding tot het volkshuisvestingsprogramma
Zoals al beschreven wordt met dit wetsvoorstel aan de Omgevingswet de verplichting
                  toegevoegd voor gemeenten, provincies en Rijk om een volkshuisvestingsprogramma vast
                  te stellen. Gemeenten krijgen daarnaast met dit wetsvoorstel de plicht gegevens te
                  verzamelen over welke woonbehoeften en -opgaven in de gemeente spelen. Om een goede
                  samenloop en samenhang tussen het volkshuisvestingsprogramma en de huisvestingsverordening
                  te waarborgen en te zorgen voor integraal woonbeleid, wordt met dit wetsvoorstel aan
                  de Huisvestingswet 2014 de plicht voor het college van burgemeester en wethouders
                  toegevoegd om in het volkshuisvestingsprogramma de beleidskeuzes op te nemen die worden
                  gemaakt op het gebied van woonruimteverdeling. Het college moet onderbouwen op welke
                  wijze de huisvestingsverordening invulling kan geven aan de woonbehoeften en woonopgaven,
                  bedoeld in het volkshuisvestingsprogramma.
               
Met deze verplichting wordt het volkshuisvestingsprogramma ook een van de inhoudelijke
                  grondslagen voor de totstandkoming van de huisvestingsverordening en komt integraal
                  woonbeleid tot stand. Ook krijgen gemeenten, zoals hiervoor reeds benoemd, de verplichting
                  om de opgave rondom de verschillende urgentiecategorieën in kaart te brengen en dit
                  mee te nemen in het volkshuisvestingsprogramma.
               
3.3.6 Urgentie in de praktijk
In dit onderdeel wordt kort geschetst hoe de verlening van urgentie in de praktijk
                  werkt. Dit is onder meer van belang om te bezien wat het wetsvoorstel betekent voor
                  de huidige praktijk van urgentieverlening. Het gaat daarbij om vragen over bij wie
                  de verlening van urgentie mag worden belegd, wanneer directe bemiddeling mag worden
                  toegepast en wat de wettelijke urgentie betekent voor de volgorde waarin iemand een
                  woning moet krijgen.
               
Verlening van urgentie
De bevoegdheid tot het verlenen van urgentie ligt bij het college van burgemeester
                  en wethouders (artikel 13 van de Huisvestingswet 2014). Tegen een beslissing over
                  de indeling in een urgentiecategorie kan een woningzoekende bezwaar en beroep instellen.
                  Het college van burgemeester en wethouders kan mandaat verlenen van hun bevoegdheid
                  om woningzoekenden in urgentiecategorieën in te delen (artikel 13 van de Huisvestingswet
                  2014). In de memorie van toelichting bij de indiening van de Huisvestingswet 2014
                  is opgenomen dat dit zowel aan ambtenaren als aan niet-ambtenaren kan worden gemandateerd.90 Bij die laatste groep valt te denken aan een in te stellen urgentiecommissie. Ook
                  kunnen gemeenten ervoor kiezen om een woningcorporatie of een private partij (zie
                  bijvoorbeeld het Vierde Huis in regio Utrecht) mandaat te verlenen voor de verlening
                  van urgentie. Deze bevoegdheid wordt met dit wetsvoorstel niet gewijzigd. Wel geldt
                  in al deze gevallen dat partij aan wie mandaat is verleend zich aan de gemeentelijke
                  verordening moet houden. Tegen deze beslissingen kan in bezwaar en beroep worden gekomen.
               
Gegevensverwerking en -uitwisseling bij de indeling in een urgentiecategorie en verstrekking
                     van een urgentieverklaring
Bij de beoordeling of een woningzoekende in aanmerking komt voor indeling in een urgentiecategorie
                     en het verlenen van een urgentieverklaring /huisvestingsvergunning worden persoonsgegevens,
                     waaronder mogelijk bijzondere- of strafrechtelijke persoonsgegevens, verwerkt door
                     de betrokken Instelling die hierover een oordeel kan vellen.
                  
Bijzondere en strafrechtelijke persoonsgegevens kunnen voor de gemeente een rol spelen
                     om te beoordelen of de aanvrager in aanmerking komt voor indeling in een urgentiecategorie
                     indien de gemeente daarvoor wordt benaderd door de betrokken Instelling of indien
                     een betrokkene zich rechtstreeks tot een gemeente wendt. Bij deze gegevensverwerking
                     dienen alle partijen zich te houden aan de Algemene Verordening Gegevensbescherming
                     (AVG), waaronder het daarin vastgelegde beginsel van minimale gegevensverwerking.
                     De Autoriteit Persoonsgegevens houdt hier toezicht op.
                  
Voor de beoordeling of de aanvrager in aanmerking komt voor een urgentieverklaring,
                     waar een andere Instelling bij betrokken is die een oordeel heeft geveld over de urgentiecategorie,
                     is het voldoende dat de gemeente weet dat de woningzoekende behoort tot één van de
                     groepen die worden genoemd in het wetsvoorstel. Daarbij dient de gegevensverwerking
                     beperkt te blijven tot dat aspect. De gemeente hoeft dus geen gegevens te verwerken
                     met exacte medische achtergronden of justitiële gegevens die hebben geleid tot een
                     veroordeling. Er is derhalve geen noodzaak tot het verwerken van bijzondere- of strafrechtelijke
                     persoonsgegevens. De gegevensuitwisseling vanuit de betrokken Instelling betreft enkel
                     personalia en adresgegevens van de betrokkene.
                  
Verder is de gemeente gehouden om de persoonsgegevens te vernietigen op het moment
                     dat verwerking niet meer noodzakelijk is in het licht van het doeleinde waarvoor die
                     persoonsgegevens werden verwerkt (de beoordeling of een woningzoekende in aanmerking
                     komt voor indeling in een urgentiecategorie en het verlenen van een urgentieverklaring
                     / huisvestingsvergunning). In de urgentieverklaring die gemeenten afgeven mogen geen
                     bijzondere- en strafrechtelijke persoonsgegevens worden opgenomen. Dit is ook niet
                     noodzakelijk voor het verstrekken van de urgentieverklaring. In de urgentieverklaring
                     wordt niet vermeld in welke urgentiecategorie de woningzoekende is ingedeeld. Gemeenten
                     kunnen immers volstaan met een urgentieverklaring die beperkt is tot een zoekgebied
                     en een zoekprofiel. Het is bijvoorbeeld voldoende dat uit het zoekprofiel voortvloeit
                     dat de urgentieverlening ziet op een woonruimte gelegen op de begane grond. Het is
                     niet relevant dat deze informatie in het zoekprofiel zit omdat de aanvrager aan een
                     rolstoel gebonden is. Dat de aanvrager aan een rolstoel is gebonden, staat dan ook
                     niet in de urgentieverklaring.
                  
Ten slotte is het niet noodzakelijk dat de gemeente aan de verhuurder bijzondere persoonsgegevens
                  en strafrechtelijke gegevens verstrekt. Als de gemeente een urgentieverklaring verstrekt
                  is dat voor de verhuurder voldoende om de betrokkene met voorrang te huisvesten. In
                  de uitzonderlijke situatie dat de gemeente er meerwaarde in ziet dat aanvullende persoonsgegevens,
                  waaronder bijzondere persoonsgegevens of persoonsgegevens van strafrechtelijke aard,
                  met een verhuurder worden gedeeld in het kader van het aanbod van een woning met zeer
                  specifieke relevante kenmerken, dan kan de gemeente contact opnemen met de vraag of
                  hiervoor toestemming wordt verleend. Gelet op de door de gemeente in acht te nemen
                  zorgvuldigheid ligt het in de rede, dat de gemeente dat contact afstemt met de betrokken
                  instelling om te borgen dat de betrokken woningzoekende voldoende in staat is om vrijelijk
                  toestemming te geven.
               
Het maken van afspraken over woonruimteverdeling buiten de huisvestingsverordening
De Huisvestingswet 2014 is een uitputtende regeling, zoals ook blijkt uit de terminologie
                  die gebruikt is in artikel 4, eerste lid. Dat betekent dat het niet mogelijk is om
                  op andere wijze (bijvoorbeeld via convenanten) directe of indirecte regels over woonruimteverdeling
                  op te stellen.91 Gemeenten mogen dus niet via de lokale prestatieafspraken met woningcorporaties afspreken
                  wie voorrang krijgt op welke woningen. Die afspraken kunnen wel gaan over werkafspraken
                  en te halen doelstellingen, zoals aantallen te bouwen woningen en renovaties en dergelijke.
               
Van urgentieverklaring naar een woning
Na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel zal een woningzoekende die voor urgentie
                  in aanmerking wenst te komen zich hiervoor melden bij de gemeente, urgentiecommissie,
                  of andere partij, al dan niet door aanmelding van zijn behandelaar of begeleider.
                  Het is afhankelijk van de reden voor de urgentie en de wijze waarop de gemeente dit
                  heeft vormgegeven hoe deze woningzoekende vervolgens een woning vindt. Zo kan (I)
                  de woningzoekende soms zelf op woningen reageren met de urgentieverklaring. Hij of
                  zij kan hiermee op een aanbodsysteem zoals Woningnet voorrang krijgen op passende
                  woonruimte. Ook komt het voor (II) dat gemeenten, woningcorporaties of een andere
                  partij de woningzoekende met urgentie bijstaan om een woning te vinden en deze een
                  passend aanbod doen. Dit wordt ook wel directe bemiddeling genoemd. Dit is toegestaan,
                  zolang maar een grondslag voor de urgentie is opgenomen in de huisvestingsverordening.
               
Wie krijgt er eerst een woning?
Ook op dit moment kan het voorkomen dat woningzoekenden met een urgentieverklaring
                  op dezelfde woonruimte reageren. In de praktijk is het gebruikelijk dat de woonruimte
                  wordt toegewezen aan degene die als eerste een urgentieverklaring heeft gekregen voor
                  deze categorie van woonruimte. Het wetsvoorstel brengt geen verandering in deze praktijk.
                  Een groot verschil is wel dat er met dit wetsvoorstel, naast de al bestaande taakstelling
                  voor de huisvesting van vergunninghouders, een nieuwe taak bijkomt voor gemeenten.
                  Dat is immers het verlenen van urgentie aan de wettelijk verplichte urgentiecategorieën.
                  Beide zijn straks wettelijke taken en deze kennen geen onderlinge rangorde.
               
Gemeenten kunnen in de huisvestingsverordening zelf urgentiecategorieën toevoegen
                  aan de wettelijk verplichte urgentiecategorieën. Gemeenten nemen bijvoorbeeld vaak
                  stadsvernieuwingsurgenten op als urgentiecategorie. De behoefte hieraan zal per gemeente
                  anders zijn. Een andere categorie die voorkomt in gemeentelijke huisvestingsverordeningen
                  is de categorie sociale urgentie, waaronder bijvoorbeeld mensen in scheiding vallen.
                  De wet maakt geen onderscheid tussen de wettelijke urgentiecategorieën en urgentiecategorieën
                  die gemeenten zelf toevoegen. Gemeenten kunnen in de uitvoering zelf bekijken hoe
                  zij de groepen huisvesten.
               
3.3.7 Definities van categorieën van woonruimte
Met de in dit wetsvoorstel voorgestelde wijzigingen worden voorts de definitiebepalingen
                  van de Huisvestingswet 2014 gewijzigd. Ook wordt voorgesteld om aan het wetsvoorstel
                  betaalbare huur een definitie van middenhuurwoningen toe te voegen, namelijk middeldure
                  huurwoonruimte. Deze definitie wordt toegevoegd omdat in dat wetsvoorstel een toewijzingsbepaling
                  voor middenhuurwoningen wordt voorgesteld die ervoor moet zorgen dat middenhuurwoningen,
                  wanneer een gemeente deze heeft aangewezen om toe te wijzen, ook daadwerkelijk aan
                  middeninkomens worden toegewezen. De hoogte tot welk inkomen gesproken wordt van een
                  middeninkomen wordt ook met dat wetsvoorstel geregeld. Wel wordt gemeenten de bevoegdheid
                  gegeven om gemotiveerd een hoger bedrag vast te stellen als middeninkomen. Dit omdat
                  er regionale verschillen kunnen bestaan tussen wat als middeninkomen kan worden gekwalificeerd.
               
Met dit wetsvoorstel worden verder twee definities aan de Huisvestingswet 2014 toegevoegd.
                     Dit betreft een definitie van laag-segment-huurwoonruimte en een definitie van betaalbare
                     koop. De Huisvestingswet 2014 bevat na inwerkingtreding van beide wetsvoorstellen
                     dus de volgende drie definities:
                  
• Middeldure huurwoonruimte: zelfstandige woning als bedoeld in artikel 234 van Boek 7
                           van het Burgerlijk Wetboek:
                        
o met een waardering van de kwaliteit die op grond van het bepaalde krachtens artikel 10,
                                 eerste lid, van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte leidt tot een maximale huurprijs
                                 die hoger is dan het bedrag, bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a, van de Wet
                                 op de huurtoeslag, en niet hoger is dan 186 punten, of;
                              
o waarvoor bij aanvang van de huurovereenkomst een huurprijs is overeengekomen die hoger
                                 is dan het bedrag, bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a, van de Wet op de huurtoeslag,
                                 en lager dan of gelijk is aan de maximale huurprijs behorende bij 186 punten op grond
                                 van de waardering van de kwaliteit als in artikel 10, eerste lid, van de Uitvoeringswet
                                 huurprijzen woonruimte;
                              
• Betaalbare koopwoonruimte: betreft koopwoningen met een koopprijs van ten hoogste
                           390.000 euro. Dit bedrag zal jaarlijks bij ministeriële regeling worden geïndexeerd
                           aan de hand van de consumentenprijsindex;
                        
• Laag-segment-huurwoonruimte: zelfstandige woning als bedoeld in artikel 234 van Boek 7
                           van het Burgerlijk Wetboek:
                        
o met een waardering van de kwaliteit die op grond van het bepaalde krachtens artikel 10,
                                 eerste lid van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte leidt tot een maximale huurprijs
                                 die niet hoger is dan het bedrag, bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a, van
                                 de Wet op de huurtoeslag, of;
                              
o waarvoor bij aanvang van de huurovereenkomst een huurprijs is overeengekomen die niet
                                 hoger is dan het bedrag, bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a, van de Wet op
                                 de huurtoeslag;
                              
Er is voor gekozen om twee definities toe te voegen omdat in de verschillende wettelijke
                     regels enerzijds het gaat over het reguleren van de toewijzing van woningen aan de
                     juiste doelgroep en anderzijds om het planologisch sturen op de prijssegmentering
                     van woningbouw in een bepaalde prijscategorie definities worden gehanteerd. De huidige
                     wettelijke regels wijken op een of meer punten van elkaar af. Met dit wetsvoorstel
                     wordt een meer samenhangend systeem geïntroduceerd voor de sturing op volkshuisvesting.
                     Door bovenstaande definities in de Huisvestingswet 2014 te verankeren wordt hierop
                     aangesloten en kan hier bestendig op worden voortgebouwd. De introductie van deze
                     definities leidt tot meer eenduidigheid in wet- en regelgeving. Gemeenten kunnen er
                     bijvoorbeeld voor kiezen de definities te gebruiken voor de toewijzing van woonruimten.
                  
Wanneer gemeenten in de huisvestingsverordening toewijzingsregels over middenhuurwoningen
                     willen opnemen, zijn zij daarbij gebonden aan de toewijzingsregel zoals voorgesteld
                     in het wetsvoorstel betaalbare huur. Die houdt kort gezegd in dat middenhuurwoningen
                     alleen aan middeninkomens mogen worden toegewezen. Bij de andere definities van categorieën
                     van woonruimte is dat niet het geval. Het staat gemeenten verder nog steeds vrij om
                     zelf de categorieën van woonruimte aan te wijzen waarvoor zij toewijzingsregels in
                     de huisvestingsverordening willen opnemen.
                  
Natuurlijk moeten zij dan ook nog steeds aantonen dat sprake is van schaarste en dat
                     deze schaarste tot onevenwichtige en onrechtvaardige effecten leidt. De gemeente kan
                     bijvoorbeeld woningen met een huurprijs tot aan de kwaliteitskortingsgrens als categorie
                     aanwijzen, grote-gezinnenwoningen, of studio’s voor studenten. Ook bij koopwoningen
                     kan zij subcategorieën aanwijzen, mits zij onder de verkoopgrens van 390.000 euro
                     blijft.
                  
3.3.8 Belangrijkste wijzigingen
Samengevat wordt in de Huisvestingswet 2014 dus het volgende geregeld:
• Gemeenten stellen een huisvestingsverordening op met daarin in ieder geval een urgentieregeling;
• In de huisvestingsverordening worden een aantal verplichte urgentiecategorieën opgenomen;
• Bij ministeriële regeling onder de Huisvestingswet 2014 worden de nadere criteria
                        van die verplichte urgentiecategorieën opgenomen;
                     
• Gemeenten moeten afspraken maken met gemeenten in de woningmarktregio (als bedoeld
                        in de Huisvestingswet 2014) over de evenwichtige verdeling van wettelijk verplichte
                        urgent woningzoekenden;
                     
• Indien gemeenten niet of niet tijdig tot afspraken komen over de evenwichtige verdeling,
                        dan geldt in iedere gemeente de norm zoals bij wet en bij of krachtens algemene maatregel
                        van bestuur is bepaald, dat iedere gemeente een percentage van de vrijkomende aangewezen
                        categorie van huurwoningen beschikbaar stelt voor urgenten;
                     
• De provincie ziet toe op de naleving van deze verplichting via het interbestuurlijk
                        toezicht; en
                     
• De provincie legt de woningmarktregio’s vast waarin de afspraken gemaakt kunnen worden.
3.4 Wijzigingen in de Woningwet
               
3.4.1 Beoogd resultaat
Met de hieronder beschreven voorstellen voor wijziging van de Woningwet (zoals die
                  komt te luiden na inwerkingtreding van de Omgevingswet) wordt op hoofdlijnen geregeld
                  dat:
               
• De woonvisie vervalt en wordt vervangen door het volkshuisvestingsprogramma en de
                        omgevingsvisie, zoals opgenomen in de Omgevingswet. Nu het volkshuisvestingsprogramma
                        uitdrukkelijk voorschrijft over welke onderwerpen de gemeente lokaal beleid dient
                        te maken, betekent dit dat de uitwerking van dit beleid, met de onderwerpen vanuit
                        het volkshuisvestingsprogramma, haar beslag moet krijgen in de lokale prestatieafspraken.
                     
• Gemeenten de relevante (zorg)aanbieders uitnodigen om deel te nemen aan het gesprek
                        tussen gemeenten, woningcorporaties en huurderorganisaties over het maken van prestatieafspraken.
                     
• De lokale prestatieafspraken tussen gemeenten, woningcorporaties en huurdersorganisaties
                        beter afdwingbaar worden door een uitbreiding van de bevoegdheden van de Minister
                        van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties voor het doen van een bindende uitspraak
                        bij geschillen over prestatieafspraken.
                     
• Het werkgebied van woningcorporaties wordt aangepast door de bestaande woningmarktregio's
                        te laten vervallen, en het nieuwe werkgebied van woningcorporaties te laten samenvallen
                        met provinciale grenzen.
                     
3.4.2 Inleiding
De Woningwet bevat regels over woningcorporaties die woningcorporaties in acht moeten
                  nemen bij het uitoefenen van hun kerntaak. Deze kerntaak is het zorgen voor betaalbare
                  woningen voor mensen met lage inkomens. In dit wetsvoorstel wordt een aantal wijzigingen
                  van de Woningwet voorgesteld om woningcorporaties, gemeenten en huurdersorganisaties
                  bij de uitvoering van de lokale volkshuisvestingsopgaven beter te equiperen.92 De voorgestelde wijzigingen in de Woningwet bouwen deels voort op de eerder al toegelichte
                  aanpassingen die met dit wetsvoorstel worden aangebracht in de Omgevingswet.
               
Hieronder wordt eerst beschreven hoe de lokale prestatieafspraken aansluiting vinden
                  op het gemeentelijke volkshuisvestingsprogramma, welke inspanningsverplichting dit
                  voor gemeenten en woningcorporaties met zich brengt en over welke onderwerpen in ieder
                  geval afspraken moeten worden gemaakt. Vervolgens wordt de huidige stand van zaken
                  beschreven waar woningcorporaties, gemeenten en huurdersorganisaties zich rekenschap
                  van moeten geven bij het maken dan wel actualiseren van de huidige lokale prestatieafspraken.
                  In de daaropvolgende paragraaf wordt de doorwerking beschreven van de Nationale prestatieafspraken
                  naar lokale prestatieafspraken. Om voor voldoende wederkerigheid in de lokale prestatieafspraken
                  te zorgen wordt voorgesteld om de taken van de adviescommissie geschillenbeslechting
                  uit te breiden. Tot slot wordt ingegaan op de aanpassing van het werkgebied van woningcorporaties,
                  dat gelijkgesteld zal worden aan de provinciegrenzen. Op die manier kunnen woningcorporaties
                  makkelijker bijdragen aan de volkshuisvestingsopgaven in de provincie.
               
3.4.3 Verhouding tot het volkshuisvestingsprogramma
Met dit wetsvoorstel wordt de volkshuisvesting meer expliciet als te behartigen belang
                  in de Omgevingswet opgenomen. Dit wetsvoorstel regelt dat de gemeentelijke omgevingsvisie
                  de beleidsvoornemens ten aanzien van het volkshuisvestingsbeleid voor de komende jaren
                  beschrijft en dat het volkshuisvestingsprogramma hieraan vervolgens uitwerking geeft.
                  Als gevolg van de introductie van dit nieuwe systeem, is het niet meer nodig dat gemeenten
                  op grond van de Woningwet een woonvisie opstellen. De verplichte woonvisie zoals die
                  in de bestaande situatie is opgenomen in artikel 42 van de Woningwet, vervalt met
                  dit wetsvoorstel dan ook en wordt vervangen door het volkshuisvestingsprogramma en
                  de omgevingsvisie op grond van de Omgevingswet.
               
In paragraaf 3.1 van dit wetsvoorstel is beschreven dat de onderwerpen die aan bod
                  moeten komen in het gemeentelijke volkshuisvestingsprogramma in de vorm van instructieregels
                  zullen worden uitgewerkt in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het gemeentelijke
                  volkshuisvestingsprogramma zal het lokale volkshuisvestingsbeleid bevatten en de maatregelen
                  die hiertoe genomen gaan worden.
               
Gemeenten hebben op grond van artikel 80a van de Woningwet een opdracht om te zorgen
                  voor stedelijke vernieuwing en om maatregelen te treffen in het belang daarvan. Uit
                  de begripsbepaling van «stedelijke vernieuwing» volgt dat daaronder onder meer inspanningen
                  worden verstaan die de gemeente verricht met het oog op verbetering van de leefbaarheid.
                  Leefbaarheid is geen vastomlijnd begrip. Uit de parlementaire geschiedenis van de
                  Woningwet en de voorheen geldende Wet stedelijke vernieuwing volgt dat een aantal
                  aspecten van de verbetering van de leefbaarheid aan het wonen raakt, zoals inspanningen
                  die een verbetering opleveren van het woonklimaat en inspanningen die de sociale samenhang
                  bevorderen, evenals inspanningen die de bereikbaarheid verbeteren en een verhoging
                  van de kwaliteit van de openbare ruimte opleveren.
               
Dit wetsvoorstel voorziet erin dat de gemeente haar beleid voor stedelijke vernieuwing
                  opneemt in het gemeentelijke volkshuisvestingsprogramma. Hiertoe wordt voorzien in
                  een wijziging van artikel 80a van de Woningwet. Hiermee wordt geborgd dat de gemeentelijke
                  inspanningen voor de leefbaarheid die aan het wonen raken bijdragen aan, en integraal
                  onderdeel uitmaken van, het gemeentelijke beleid voor de volkshuisvesting. Bij algemene
                  maatregel van bestuur kunnen aspecten van stedelijke vernieuwing worden aangewezen
                  die in elk geval in het gemeentelijk volkshuisvestingsprogramma moeten worden uitgewerkt.
                  Dit zal in de lagere regelgeving nader worden uitgewerkt.
               
3.4.4 Lokale prestatieafspraken
De bestaande situatie om tot lokale prestatieafspraken te komen is als volgt. Op grond
                  van de Woningwet verzoeken woningcorporaties jaarlijks om een overleg met gemeenten
                  en huurdersorganisaties in verband met de uitvoering van de woonvisie, met als doel
                  het maken van prestatieafspraken. De woningcorporaties doen een bod, waarin is opgenomen
                  welke bijdrage zij gaan leveren aan de volkshuisvestingsopgaven in een gemeente. De
                  woningcorporatie moet op grond van de Woningwet naar redelijkheid bijdragen aan dit
                  volkshuisvestingsbeleid. Daarmee bestaat een kader voor keuzes die de woningcorporatie
                  maakt en haar (maatschappelijke) prestaties. Dit wetsvoorstel regelt dat het gemeentelijk
                  volkshuisvestingsbeleid, op basis waarvan de woningcorporatie het bod moet doen, onderdeel
                  is van het gemeentelijk volkshuisvestingsprogramma. Onder het wetsvoorstel is er dus
                  niet langer een aparte woonvisie, maar omvat het volkshuisvestingsprogramma het integrale
                  volkshuisvestelijke beleid voor de middellange termijn. Huurdersorganisaties kunnen
                  via prestatieafspraken invloed uitoefenen op de uitvoering van het beleid.
               
De lokale prestatieafspraken zorgen voor onderlinge afhankelijkheid tussen gemeenten,
                  woningcorporaties en huurdersorganisaties. Dat is in de bestaande situatie al zo.
                  Als gevolg van deze onderlinge afhankelijkheid is het belangrijk dat woningcorporaties
                  en huurdersorganisaties na inwerkingtreding van dit voorstel tijdig worden betrokken
                  bij de totstandkoming van het gemeentelijk volkshuisvestingsprogramma. Voorgesteld
                  wordt aan gemeenten om, voordat het volkshuisvestingsprogramma wordt vastgesteld,
                  overleg te voeren met de woningcorporaties die werkzaam zijn in de betreffende gemeente.
                  Het past bij een stelsel van wederkerigheid dat overleg wordt gevoerd over het te
                  voeren beleid. Uitgangspunt is dat het gemeentelijk volkshuisvestingsprogramma een
                  beschrijving bevat van de lokale volkshuisvestelijke opgave, voor de korte en middellange
                  termijn. Het beleid op hoofdlijnen voor de lange termijn is onderdeel van de omgevingsvisie.
                  Wanneer de gemeente tijdig met de woningcorporaties overleg voert over het te voeren
                  beleid gegeven die opgave, kunnen de plannen en mogelijkheden van woningcorporaties
                  worden meegenomen in de vast te stellen ambities voor de komende jaren door de gemeente.
                  Immers, de woningcorporaties hebben na het vaststellen van die ambities de plicht
                  om aan de realisatie daarvan naar redelijkheid bij te dragen. Mocht overigens blijken
                  dat de mogelijkheden van de woningcorporaties niet voldoende toereikend zijn om de
                  volkshuisvestelijke ambities van de gemeente te realiseren gegeven de opgave, dan
                  kan worden gekeken wat andere woningcorporaties in die provincie kunnen bijdragen.
               
In het bestaande artikel 44 van de Woningwet is vastgelegd dat het proces om te komen
                  tot lokale prestatieafspraken begint met een jaarlijkse uitnodiging van de woningcorporatie
                  aan de gemeente en huurdersorganisatie om het gesprek over prestatieafspraken aan
                  te gaan. Ook in dit wetsvoorstel is dit het startpunt om te komen tot prestatieafspraken.
                  Hiermee ligt zowel bij de gemeente als bij de woningcorporatie een inspanningsverplichting
                  om het beleid zoals vastgesteld in het volkshuisvestingsprogramma en de prestatieafspraken
                  zoveel mogelijk op elkaar af te stemmen. De systematiek van lokale prestatieafspraken
                  brengt met zich mee dat op het moment dat een gemeente een nieuw volkshuisvestingsprogramma
                  vaststelt, dit via het jaarlijks overleg zal leiden tot nieuwe of geactualiseerde
                  afspraken tussen partijen. Gegeven het feit dat het volkshuisvestingsprogramma het
                  beleid voor meerdere jaren beschrijft, ligt het voor de hand dat de lokale prestatieafspraken
                  ook een meerjarige horizon kennen. Immers, het gezamenlijk bereiken van de volkshuisvestelijke
                  doelen is een traject van meerdere jaren. Dit geldt zeker voor de realisatie van nieuwbouw,
                  en dus ook voor de realisatie van nieuwbouw door woningcorporaties. Het is dan ook
                  wenselijk dat gemeenten en woningcorporaties het gemeentelijke beleid voor de korte
                  en middellange termijn vertalen naar concrete afspraken met elkaar. Wanneer het beleid
                  voor de middellange termijn wordt geconcretiseerd in lokale prestatieafspraken, heeft
                  dit ook een positief effect op het tijdig realiseren van locaties voor sociale woningbouw
                  in de ruimtelijke plannen. Tussentijdse monitoring en evaluatie zijn hierbij van belang,
                  zodat er inzicht is in de voortgang. Dit inzicht kan worden gebruikt bij het jaarlijkse
                  gesprek over de prestatieafspraken. Zo nodig kan dit tot de nodige bijstelling en
                  actualisatie leiden. Uit artikel 44 van de Woningwet volgt reeds dat de woningcorporatie
                  jaarlijks overleg voert met de gemeente(n) waar zij werkzaam is, om te bezien of tot
                  nieuwe afspraken gekomen moet worden dan wel of de bestaande prestatieafspraken actualisatie
                  behoeven, dan wel dat de prestatieafspraken geen aanpassing behoeven.
               
Nu uitdrukkelijk voorgeschreven gaat worden over welke onderwerpen de gemeente lokaal
                  beleid dient te maken door middel van het volkshuisvestingsprogramma, volgt op grond
                  van artikel 42 van de Woningwet dat de uitwerking van dit beleid op deze onderwerpen
                  zijn beslag moet krijgen in de lokale prestatieafspraken. Op dit moment bevatten de
                  lokale prestatieafspraken al een scala aan onderwerpen waarover afspraken worden gemaakt.
                  Dit geldt bijvoorbeeld voor de minimale omvang van woningen in de sociale voorraad
                  en nieuwbouw, betaalbaarheid voor de doelgroep, leefbaarheid, huurbeleid, verkoop
                  van woningen, en kwaliteit en duurzaamheid. Dit wetsvoorstel beoogt geen afbreuk te
                  doen aan de reeds bestaande praktijk. De lokale prestatieafspraken blijven ook nog
                  steeds vormvrij.
               
Zorg- en ondersteuningsbehoefte in relatie tot wonen
Zoals in de paragraaf over de wijzigingen van de Omgevingswet is toegelicht, moet
                  in het gemeentelijke volkshuisvestingsprogramma de verbinding worden gemaakt tussen
                  wonen en zorg en ondersteuning. Immers, voldoende passende zorg en ondersteuning zijn
                  – voor hen die dat behoeven – randvoorwaarden voor adequate huisvesting. Ook zorgt
                  een integrale aanpak van zorg en ondersteuning ervoor, in relatie tot het wonen, dat
                  mensen (langer) zelfstandig thuis kunnen blijven wonen en dat verslechtering van persoonlijke
                  situaties zoveel mogelijk wordt voorkomen, bijvoorbeeld van woonoverlast (mede) door
                  gezondheidsproblematiek. In dit wetsvoorstel wordt voorgesteld om bij het maken van
                  lokale prestatieafspraken de (zorg)aanbieders te betrekken die hieraan een bijdrage
                  kunnen leveren. De gemeente neemt hiertoe het initiatief. Van het college van burgemeester
                  en wethouders wordt verwacht dat het inzicht heeft in de uit te nodigen (zorg)aanbieders
                  en alleen die partijen betrekt die een bijdrage kunnen leveren aan de uitvoering van
                  de prestatieafspraken. Dus de gemeente bepaalt wie wordt betrokken; dat wordt in dit
                  wetsvoorstel niet voorgeschreven. De lokale praktijk is immers in iedere gemeente
                  anders. De gemeente heeft ook in beeld welke zorg en ondersteuning in de woningen
                  van woningcorporaties moet worden geleverd.
               
Uitgangspunt van dit wetsvoorstel is dat het aan de gemeente is om te bepalen hoe
                  zij de relevante zorg- en ondersteuningspartijen betrekt; ook dat kan het beste in
                  de lokale context worden bezien. Aan de mogelijkheden voor invulling van de hoe-vraag
                  zal aandacht worden besteed in de zogenaamde «Handreiking prestatieafspraken». In
                  de uitwerking van de lokale prestatieafspraken zullen in ieder geval afspraken gemaakt
                  moeten worden over voldoende passende woningen en het tijdig organiseren van zorg
                  en ondersteuning, voordat een woning wordt toegewezen. Om dit te kunnen bewerkstelligen
                  zal de woningcorporatie ook op de hoogte moeten zijn van de mogelijkheid dat er adequate
                  zorg en ondersteuning kan worden geleverd door de relevante zorgorganisatie(s).
               
Aan artikel 44 van de Woningwet wordt met dit wetsvoorstel daarom toegevoegd dat gemeenten
                  de relevante (zorg)aanbieders uitnodigen om deel te nemen aan het gesprek tussen gemeenten,
                  woningcorporaties en huurdersorganisaties over het maken van prestatieafspraken. Het
                  gaat in ieder geval om jeugdhulpaanbieders en zorgaanbieders die intramurale zorg,
                  ondersteuning of hulp bieden in relatie tot de mensen die uitstromen uit hun opvang-
                  of verblijfsinstellingen, ambulante hulpverleners en instanties die nodig zijn om
                  de zorg te verlenen die is gekoppeld aan de afgesproken huisvesting voor een deel
                  van de mensen uit de aandachtsgroepen. De meerwaarde van betrokkenheid van zorgpartijen
                  bij het maken van prestatieafspraken is dat inzichtelijk kan worden gemaakt hoeveel
                  mensen naar verwachting uitstromen uit zorginstellingen en welke op- en afschaalbare
                  ambulante zorg nodig is bij het (weer) zelfstandig wonen. De uitwerking van de prestatieafspraken
                  kan vervolgens haar weerslag vinden in convenanten en overeenkomsten.
               
De afdwingbaarheid van de lokale prestatieafspraken wordt hieronder toegelicht. Het
                  instrumentarium voor de afdwingbaarheid van de prestatieafspraken is gelegen in de
                  geschilbehandeling in de zin van artikel 44 van de Woningwet. Dit instrumentarium
                  is echter niet van toepassing op de aspecten van zorg en ondersteuning in de prestatieafspraken.
                  Immers, de zorg- en ondersteuningspartijen zijn geen mede-ondertekenaars van deze
                  afspraken en zijn in formele zin daarbij ook geen partij. Op het moment dat een geschil
                  ontstaat over de zorg- en ondersteuningsaspecten die gemoeid zijn met de totstandkoming
                  dan wel uitvoering van de prestatieafspraken, is het aan de betreffende gemeente om
                  hierop te acteren. Ook als anderszins een geschil ontstaat over de geleverde zorg
                  en ondersteuning worden signalen hierover ingediend bij, dan wel wordt het (stelstel)toezicht
                  uitgeoefend door, de bevoegde instanties/toezichthouder(s) op grond van de «zorgwetgeving».
                  Via deze al bestaande zorgwetgeving staan ingangen open waarvan de woningcorporaties
                  en de huurdersorganisaties zo nodig ook gebruik kunnen maken om een geschil aanhangig
                  te maken. Voor de duidelijkheid wordt hier onderstreept dat dit wetsvoorstel niets
                  wijzigt in de manier van geschilbeslechting of toezicht houden (voor zover hiervan
                  toepassing), zoals georganiseerd in het zorgdomein en sociaal domein (Wet maatschappelijke
                  ondersteuning 2015, de Wet langdurige zorg, de Zorgverzekeringswet en de Jeugdwet).
               
Samenvattend is de rol van zorg- en ondersteuningspartijen bij de lokale prestatieafspraken
                  als volgt. Zij worden door de gemeente uitgenodigd en voorzien in hun aandeel van
                  de prestatieafspraken op een wijze die door de gemeente wordt georganiseerd. De zorg-
                  en ondersteuningspartijen kunnen op uitnodiging van de gemeente wel aan tafel zitten
                  voor het maken van de prestatieafspraken, maar zij tekenen niet mee en kunnen dus
                  ook geen geschil over de prestatieafspraken aanbrengen bij de Minister van Binnenlandse
                  Zaken en Koninkrijkrelaties in de zin van artikel 44 van de Woningwet. Geschillen
                  die de prestaties van de zorg- en ondersteuningspartijen betreffen kunnen via de band
                  van de gemeente lopen, en anders kan het reeds bestaande instrumentarium uit de zorgwetgeving
                  worden ingezet.
               
3.4.5 Van Nationale prestatieafspraken naar lokale prestatieafspraken
Dit wetsvoorstel beoogt een stelsel te introduceren waarbij de huidige praktijk van
                  bestuurlijke afspraken en nationale programma’s in de toekomst wordt vormgegeven in
                  beleidsdocumenten (omgevingsvisie en volkshuisvestingsprogramma) en lokale prestatieafspraken.
                  Tot aan inwerkingtreding en alsdan pas op het moment dat het systeem juridische binding
                  heeft, gelden de huidige bestuurlijke afspraken en nationale programma’s als het huidige
                  nationale beleid. Voor woningcorporaties zijn daarbij de afspraken zoals geformuleerd
                  in de Nationale prestatieafspraken bepalend bij het maken van lokale prestatieafspraken.
               
In de Nationale prestatieafspraken zijn afspraken gemaakt tussen Aedes, de Woonbond,
                  Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Minister van Binnenlandse Zaken en
                  Koninkrijkrelaties. De Nationale prestatieafspraken bevatten voor een deel doelen
                  en maatregelen die – al dan niet via de provincies – worden doorvertaald naar de gemeentelijke
                  volkshuisvestingsprogramma’s. Dit geldt bijvoorbeeld voor de nieuwbouwopgave van sociale
                  huurwoningen en middenhuurwoningen, en voor het aardgasvrij maken van corporatiewoningen.
                  De Nationale prestatieafspraken bevatten echter ook doelen en maatregelen die niet
                  direct via de gemeenten moeten worden vertaald in actie door de woningcorporaties,
                  maar waar de woningcorporaties zich wel aan hebben gecommitteerd. Dit betreft bijvoorbeeld
                  het uitfaseren van woningen met een energielabel E, F of G en het investeren van extra
                  middelen in de aanpak van schimmel- en vochtproblematiek in woningcorporatiewoningen.
               
Om te borgen dat deze elementen ook onderdeel worden van de lokale prestatieafspraken,
                  is in de Nationale prestatieafspraken vastgelegd dat deze afspraken door de Minister
                  van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties zullen worden benoemd tot volkshuisvestingsprioriteiten
                  op grond van artikel 39, eerste lid, van het Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting
                  2015. Woningcorporaties moeten immers rekening houden met de volkshuisvestingsprioriteiten
                  bij het doen van hun bod voor de lokale prestatieafspraken. Het voornemen bestaat
                  om bij algemene maatregel van bestuur te regelen dat in plaats van met de volkshuisvestingsprioriteiten,
                  rekening moet worden gehouden met het nationale volkshuisvestingsprogramma.
               
3.4.6 Afdwingbaarheid lokale prestatieafspraken
Uitgangspunt van de lokale prestatieafspraken is en blijft dat elk van de drie partijen,
                  gemeente, woningcorporatie en huurdersorganisatie, in onderling overleg en samenwerking
                  vanuit de eigen verantwoordelijkheid een bijdrage levert aan de uitvoering van de
                  prestatieafspraken, zodat de afgesproken prestaties kunnen worden gerealiseerd en
                  de doelen daadwerkelijk worden behaald. De lokale dialoog is cruciaal, omdat partijen
                  op basis van vertrouwen langjarig met elkaar aan de lat staan om de lokale volkshuisvestingsdoelen
                  te realiseren. Dit laat onverlet dat als sluitstuk een wettelijk instrumentarium nodig
                  is voor de realisatie van de prestatieafspraken. Op basis van de huidige wetgeving
                  bestaat de mogelijkheid al om een geschil aanhangig te maken bij de Minister van Binnenlandse
                  Zaken en Koninkrijkrelaties op het moment dat de lokale prestatieafspraken niet tot
                  stand komen ondanks dat lokale partijen er aantoonbaar alles aan hebben gedaan om
                  onderling tot prestatieafspraken te komen. Deze mogelijkheid blijft met dit wetsvoorstel
                  onverminderd bestaan.93
Dit wetsvoorstel voorziet in een uitbreiding die de geschilbehandeling robuuster maakt.
                  Meest in het oog springt het voorstel om de geschilbehandeling uit te breiden met
                  de mogelijkheid om ook een geschil over de nakoming van prestatieafspraken aan de
                  Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties voor te leggen. De uitbreiding
                  van de geschilbehandeling zal verder worden uitgewerkt bij wijziging van het Besluit
                  toegelaten instellingen volkshuisvesting.
               
Het instrumentarium voor afdwingbaarheid van de prestatieafspraken moet worden gezien
                  als stok achter de deur; een laatste redmiddel voor die situaties waarin partijen
                  er onderling echt niet uitkomen. Aan dat uitgangspunt verandert dit wetsvoorstel niets.
                  De regering verwacht dat het enkele bestaan van een instrumentarium voor afdwingbaarheid
                  tot effect zal hebben dat de lokale prestatieafspraken meer concreet zullen beschrijven
                  welke doelen men op lokaal niveau voor de volkshuisvesting stelt en hoe men die doelen
                  in gezamenlijkheid wil bereiken.
               
3.4.6.1 Afdwingbaarheid door uitbreiding taken Adviescommissie geschilbeslechting
                  prestatieafspraken
               
Het instrumentarium voor afdwingbaarheid krijgt in dit voorstel verder vorm door uitbreiding
                  van de taken van de adviescommissie als bedoeld in artikel 40 van het Besluit toegelaten
                  instellingen volkshuisvesting, gevolgd door een bindende uitspraak van de Minister
                  van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties. Net als in de bestaande situatie adviseert
                  de adviescommissie de Minister desgevraagd over een lokaal geschil tussen woningcorporatie(s),
                  gemeente en huurders. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties doet
                  vervolgens een bindende uitspraak in dat geschil.
               
De uitbreiding van de taken van de adviescommissie is gewenst omdat in de bestaande
                  situatie te vaak blijkt dat de geschilbehandeling in de regelgeving nog onvoldoende
                  robuust is vormgegeven om een meest effectieve oplossing te bieden voor het geschil.
                  De adviescommissie kwijt zich op een zeer effectieve manier van haar taken, tegelijk
                  is de wettelijke reikwijdte van die taken in de praktijk vaak te smal om een afdoende
                  antwoord te kunnen geven op de specifieke situatie. In de bestaande situatie mag de
                  adviescommissie enkel adviseren over geschillen bij de totstandkoming van de prestatieafspraken,
                  terwijl het voor de realisatie van de volkshuisvestelijke opgaven minstens zo belangrijk
                  is dat deze afspraken ook worden nagekomen. Op dat punt ligt dan ook de belangrijkste
                  uitbreiding van taken van de adviescommissie.
               
De uitbreiding van de taken van de adviescommissie zal plaatsvinden bij wijziging
                  van de Regeling toegelaten instellingen volkshuisvesting. In deze memorie van toelichting
                  worden de hoofdlijnen geschetst zoals deze worden voorgesteld en zullen worden uitgewerkt
                  bij lagere regelgeving, zodat alvast een beeld bestaat hoe het instrumentarium voor
                  de afdwingbaarheid past in de systematiek van het wetsvoorstel.
               
3.4.6.2 Bestaande taken en werkwijze adviescommissie
               
Allereerst volgt op deze plaats een korte beschrijving van de bestaande taken en de
                  werkwijze van de adviescommissie, voordat hieronder de uitbreiding van de taken wordt
                  toegelicht.
               
In de huidige situatie kan een geschil dat het maken van prestatieafspraken in de
                  weg staat worden voorgelegd aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties,
                  wanneer de drie lokale partijen er onderling echt niet uit komen. De Minister van
                  Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties vraagt de adviescommissie vervolgens om advies.
                  Dat advies vormt de basis voor de bindende uitspraak van de Minister en het vervolg
                  bij de totstandkoming van de lokale prestatieafspraken.
               
De context waaraan het geschil tussen lokale partijen wordt getoetst, wordt in de
                  huidige situatie gevormd door het in de gemeente geldende volkshuisvestingsbeleid
                  (de woonvisie), de financiële mogelijkheden van de woningcorporatie, de weging van
                  het belang van de huurders in het proces en hoe het geschilpunt zich verhoudt tot
                  de geformuleerde volkshuisvestelijke prioriteiten op basis van artikel 39, tweede
                  lid van het Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting. Zoals hiervoor al aangegeven
                  richt de inhoudelijk bindende uitspraak van de Minister van Binnenlandse Zaken en
                  Koninkrijkrelaties zich in de praktijk vooral op de vraag of de opstelling van de
                  woningcorporatie al dan niet redelijk is. Dit is het gevolg van de systematiek van
                  de Woningwet waarbij enkel op de woningcorporatie een specifieke wettelijk omschreven
                  plicht rust, namelijk het naar redelijkheid bijdragen aan het gemeentelijk volkshuisvestelijke
                  beleid.
               
Nadat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties een bindende uitspraak
                  heeft gedaan over het geschil tussen lokale partijen, is het aan deze partijen zelf
                  om zorg te dragen voor de opvolging van de bindende uitspraak. In het geval hieraan
                  geen opvolging wordt gegeven, dan kan dit niet opnieuw aan de Minister worden voorgelegd
                  in het kader van geschilbehandeling, maar kan dit leiden tot een beroep op de burgerlijke
                  rechter.
               
3.4.6.3 Uitgebreide taak in de nieuwe situatie
               
Het meest van belang bij de uitbreiding van de taken van de adviescommissie, gevolgd
                  door een bindende uitspraak van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties,
                  is dat de mogelijkheid wordt gecreëerd dat de adviescommissie zich uitspreekt over
                  een geschil bij de nakoming van de prestatieafspraken, en dus niet alleen een geschil
                  bij de totstandkoming ervan.
               
De uitbreiding van de taken van de adviescommissie maakt dat het nuttig is de afbakening
                  te beschrijven van taken en rollen tussen de adviescommissie enerzijds en de Autoriteit
                  woningcorporaties en het Waarborgfonds Sociale Woningbouw anderzijds. Dit komt hierna
                  aan bod, in paragraaf 3.3.6.5 van deze memorie van toelichting.
               
3.4.6.4 De afdwingbaarheid in de fase van nakoming van de prestatieafspraken
               
Voor het afdwingen van de nakoming van de prestatieafspraken is de gang naar de civiele
                  rechter de geëigende weg. Dit is in de huidige situatie zo, en blijft in het voorstel
                  onveranderd. Maar een civiele procedure kan als hoogdrempelig worden ervaren. Ook
                  is voorstelbaar dat het niet het meest effectieve middel is om lokaal de volkshuisvestelijke
                  doelen te realiseren. Immers, de civiele rechter kan terughoudend zijn in de beoordeling
                  van lokale volkshuisvestelijke kwesties. Daarom biedt dit wetsvoorstel een aanvullend
                  instrument waarmee lokale partijen over en weer de nakoming van afgesproken prestaties
                  jegens elkaar kunnen voorleggen aan de adviescommissie. Zo kunnen deze geschillen
                  bij de civiele rechter worden voorkomen, en kunnen de desbetreffende lokale partijen
                  zich toch laten adviseren over een passende uitkomst van het geschil.
               
Net zoals dat geldt voor een geschil over de totstandkomingsfase, kan een geschil
                  over de nakoming aan de Minister worden voorgelegd. Dit dient te gebeuren binnen vier
                  weken na het ontstaan ervan. Ook is de partij die het geschil aandraagt, gehouden
                  om hiervan melding te doen aan de andere partijen, net als bij een geschil in de totstandkomingsfase.
                  Een bindende uitspraak van de Minister na geschilbehandeling kan in het ultieme geval
                  alsnog worden betrokken in de behandeling van een zaak door de civiele rechter.
               
Gemeente
De woningcorporatie en/of de huurdersorganisatie kan een geschil aanhangig maken bij
                  de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties met de stellingname dat de
                  gemeente de afgesproken prestaties niet of onvoldoende nakomt. De adviescommissie
                  onderzoekt de situatie en weegt hierbij alle relevante feiten en omstandigheden mee.
                  Daarbij zijn er drie mogelijke uitkomsten. Ten eerste is het mogelijk dat er geen
                  grond is om nakoming af te dwingen, omdat geoordeeld wordt dat de gemeente niet nalatig
                  is. Daarnaast bestaat de mogelijkheid dat de adviescommissie adviseert dat het niet
                  wenselijk is om nakoming af te dwingen. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn als
                  de gemaakte prestatieafspraken niet conform het gemeentelijk volkshuisvestelijk programma
                  zijn. De commissie kan de Minister dan adviseren de gemeente niet te houden aan de
                  door haar gemaakte prestatieafspraken, maar zal dan opdragen tegen dit licht nieuwe
                  prestatieafspraken te maken. Is nakoming wel geboden, dan kan de adviescommissie de
                  Minister als zodanig adviseren. De Minister kan in zijn bindende uitspraak bepalen
                  dat de gemeente de prestatieafspraken moet nakomen.
               
In het ultieme geval kan de Minister de provincie ertoe aanzetten om de gemeente een
                  instructie te geven over haar volkshuisvestelijk programma of omgevingsplan (getrapte
                  instructie).
               
Woningcorporatie
Zowel de huurdersorganisatie als de gemeente kan een geschil aanhangig maken over
                     de nakoming van de prestatieafspraken door een woningcorporatie. De adviescommissie
                     onderzoekt het geschil over de nakoming door de woningcorporatie en weegt alle relevante
                     feiten en omstandigheden mee. Zij kan ook hier in haar advies tot drie mogelijke uitkomsten
                     komen.
                  
Ten eerste is er de mogelijkheid dat er geen grond is om nakoming af te dwingen omdat
                     de woningcorporatie niet nalatig is. Ten tweede kan de adviescommissie tot de slotsom
                     komen dat het afdwingen van nakoming niet wenselijk is omdat de prestatieafspraken
                     niet in overeenstemming zijn met het gemeentelijke volkshuisvestingsprogramma, of
                     omdat er nieuwe feiten of omstandigheden zijn waarmee bij het sluiten van de prestatieafspraken
                     nog geen rekening kon worden gehouden. Tot slot kan de adviescommissie in haar advies
                     tot de conclusie komen dat de niet-nakoming aan de woningcorporatie kan worden verweten,
                     en dat nakoming dus geboden is. De Minister zal in zijn bindende uitspraak in het
                     geschil de woningcorporatie dan tot nakoming aanspreken. In het ultieme geval kan
                     de Minister zijn aanwijzingsbevoegdheid vanuit artikel 61d van de Woningwet inzetten,
                     om in te grijpen indien de woningcorporatie verwijtbaar niet tot nakoming beweegt.
                     Op deze manier krijgt de escalatieladder vorm die in de Nationale prestatieafspraken
                     voor de corporatiesector is aangekondigd.
                  
3.4.6.5 Raakvlakken met de Autoriteit woningcorporaties en het WSW en inlichtingen
                  derden
               
De adviescommissie kan ten behoeve van de advisering inlichtingen inwinnen van derden.
                  Dit is al het geval in de bestaande situatie, en geldt ook bij de uitgebreide taak
                  in dit voorstel. Dit geldt ook voor inlichtingen van de Autoriteit woningcorporaties
                  en het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW). De adviescommissie integreert in een
                  dergelijk geval de inlichtingen van de Autoriteit woningcorporaties of WSW in haar
                  advies.
               
De werkterreinen van de adviescommissie en de Autoriteit woningcorporaties kunnen
                  elkaar raken in situaties waarin het bijvoorbeeld gaat om de beoordeling van de financiële
                  capaciteit van een woningcorporatie in relatie tot haar bod. De adviescommissie en
                  de Autoriteit woningcorporaties maken werkafspraken waarbij zij regelen hoe om te
                  gaan met situaties van samenloop van bevoegdheden. Dit voorkomt tegenstrijdige oordeelsvorming
                  en ongewenste samenloop bij de uitoefening van taken.
               
3.4.7 Aanpassing werkgebied woningcorporaties
Met de invoering van de woningmarktregio’s in augustus 2016 is voor elke woningcorporatie
                  duidelijk geworden welke gemeenten het regionale werkgebied vormen. Doel van het aanwijzen
                  van één regionaal werkgebied was het creëren van sterkere lokale binding van woningcorporaties.
                  Die sterkere lokale binding is de afgelopen jaren gerealiseerd, en dit doel blijft
                  onverminderd belangrijk. Tegelijkertijd is het belangrijk, gelet op de grote volkshuisvestingsopgaven
                  voor de komende jaren en de ongelijke verdeling van financiële middelen tussen regionale
                  werkgebieden en tussen woningcorporaties, dat woningcorporaties meer ruimte krijgen
                  om buiten hun huidige werkgebieden een bijdrage te kunnen leveren als zij hiervoor
                  de middelen hebben.
               
Met dit wetsvoorstel wordt beoogd een belangrijke rol bij de provincie neer te leggen
                  ten aanzien van het volkshuisvestingsbeleid. In aansluiting daarop zal gelden dat
                  woningcorporaties in provinciaal verband werkzaam mogen zijn, zodat woningcorporaties
                  kunnen bijdragen zowel aan de opgaven in de gemeenten waar zij al werkzaam zijn, alsook,
                  waar nodig, aan de opgaven in andere gemeenten in de provincie als de opgaven daar
                  door de woningcorporaties die daar al werkzaam zijn niet volledig kunnen worden gerealiseerd.
                  Dat neemt niet weg dat provincies geen directe sturingsrelatie met woningcorporaties
                  hebben: die sturingsrelatie blijft ook met de aanpassing van het werkgebied voorbehouden
                  aan het tripartite overleg tussen gemeente, huurders en woningcorporatie.
               
Voorgesteld wordt om het regionale werkgebied van woningcorporaties te verruimen door
                  de bestaande woningmarktregio's te laten vervallen, en het nieuwe werkgebied van woningcorporaties
                  te laten samenvallen met provinciale grenzen. Hierdoor kunnen woningcorporaties in
                  één provincie eenvoudiger met elkaar samenwerken wanneer dit bedrijfseconomisch en/of
                  op het gebied van volkshuisvesting voordeel oplevert. Alle in een provincie werkzame
                  woningcorporaties kunnen op deze manier bijdragen aan de provinciale opgaven zoals
                  die zijn vastgesteld in het provinciale volkshuisvestingsprogramma en de relevante
                  gemeentelijke volkshuisvestingsprogramma's, ongeacht waar in de provincie die opgaven
                  liggen. Onderlinge solidariteit tussen woningcorporaties om die opgaven te realiseren
                  wordt zo vergemakkelijkt. Deze verruiming is onderdeel van een pakket aan maatregelen
                  om ervoor te zorgen dat de opgave (financieel) gehaald kan worden en wordt geboden
                  met het uitgangspunt dat woningcorporaties blijven werken vanuit een zo sterk mogelijke
                  lokale binding. Overigens blijft gelden dat woningcorporaties zelf afwegen of zij
                  in een regio actief willen worden waar zij nu nog geen volkshuisvestingskennis of
                  lokale binding hebben. Voor werkzaamheden in andere provincies dan het eigen nieuwe
                  werkgebied blijft dan ook een ontheffing nodig.
               
Concreet betekent het voorgaande dat het werkgebied van een woningcorporatie bij of
                  krachtens algemene maatregel van bestuur het werkgebied van een woningcorporatie wordt
                  bepaald, zijnde de provincie(s) waar die woningcorporatie op dat moment al wettelijk
                  actief mag zijn. Op deze wijze ontstaat een nieuw vastgesteld werkgebied. Voor corporaties
                  in enkele woningmarktregio’s betekent dit geen verandering, omdat hun huidige werkgebied
                  ook al begrensd wordt door een of meer provincies. Voor een aantal corporaties zal
                  dit echter wel leiden tot een (iets) groter werkgebied dat kan bestaan uit één of
                  meerdere provincies. De vergroting van het werkgebied voor veel corporaties leidt
                  op zichzelf niet direct tot feitelijke veranderingen. Voor gemeenten zullen de corporaties
                  die nu in de gemeente actief zijn immers de voor de hand liggende partijen blijven
                  waarmee zij hun volkshuisvestelijke opgaven realiseren. Deze corporaties zullen een
                  bod uitbrengen op het gemeentelijke volkshuisvestingsprogramma. Wel kan een gemeente
                  een beroep doen op meer woningcorporaties uit het werkgebied die nog niet werkzaam
                  zijn in de betreffende gemeente, indien de in deze gemeenten werkzame corporaties
                  gezamenlijk niet in staat zijn om de gehele opgave in deze gemeente te realiseren.
                  Hierbij hebben gemeenten dus een belangrijke sturende rol.
               
Voor corporaties leidt de verruiming van het werkgebied vooral tot een noodzaak breder
                     te kijken naar de volkshuisvestelijke opgave waaraan de corporaties in potentie een
                     bijdrage kunnen leveren. Immers, van corporaties wordt verwacht dat zij optimaal onderling
                     samenwerken om de volkshuisvestelijke opgave in een provincie te realiseren. Financieel
                     is dat wenselijk omdat niet elke corporatie de financiële slagkracht heeft om de eigen
                     opgaven te realiseren. Het ligt daarbij niet voor de hand dat corporaties door de
                     verruiming van het werkgebied zelfstandig besluiten tot het starten van activiteiten
                     in andere gemeenten dan waar ze al werkzaam zijn. Gegeven de volkshuisvestelijke opgaven
                     die er in de meeste gemeenten zijn, zal de focus van de meeste corporaties blijven
                     liggen op de gemeenten waar zij al actief zijn. Wanneer zij in andere gemeenten actief
                     worden, ligt het voor de hand dat zij dit op verzoek van en in samenwerking met een
                     gemeente of een collega-corporatie doen, zoals dat nu ook het geval is. Wanneer woningcorporaties
                     binnen het werkgebied in een andere gemeente actief willen worden, blijft hierbij
                     bovendien het uitgangspunt dat dit in goed overleg gaat met de gemeente(n) en de bewonersorganisatie(s)
                     van de gemeente(n) waar zij reeds actief zijn.
                  
Daarnaast is de mogelijkheid geboden, om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur
                     te bepalen, dat indien woningcorporaties in meer dan twee provincies werkzaam mogen
                     zijn, zij een verzoek om een ontheffing aan Onze Minister kunnen doen om slechts in
                     maximaal twee provincies werkzaam te mogen zijn. Hiermee wordt woningcorporaties,
                     die gezien hun grootte en financiële mogelijkheden een te groot werkgebied zouden
                     krijgen, de mogelijkheid geboden om een verzoek te doen tot het werkzaam zijn in een
                     kleiner werkgebied. De rol van gemeenten en huurders is hierbij ook van belang. Deze
                     mogelijkheid versterkt het principe dat lokale verankering uitgangspunt blijft.
                  
Dit wetsvoorstel kent – evenals dat vroeger het geval was – de mogelijkheid om een
                  ontheffing aan te vragen om zodoende volledig werkzaam te kunnen zijn buiten het eigen
                  werkgebied. Deze mogelijkheid blijft bestaan, met dien verstande dat de ontheffing
                  verleend zal worden voor de gehele provincie waarin de gemeente is gelegen waar de
                  woningcorporatie volledig werkzaam wil worden. De keuze voor de provincie als geografische
                  afbakening voor een ontheffing ligt in het verlengde van de keuze om het werkgebied
                  van woningcorporaties te laten samenvallen met de provinciegrenzen. Bij of krachtens
                  algemene maatregel van bestuur zullen nadere regels worden gesteld die gelden voor
                  een ontheffing. Ook hier zal binding van een woningcorporatie in de gemeente waarvoor
                  de ontheffing wordt gevraagd een belangrijke factor vormen in de aanvraag om buiten
                  het huidige werkgebied werkzaam te mogen zijn.
               
3.4.8 Flexwoningen
In de Nationale prestatieafspraken94 is aangegeven dat een deel van de woningbouwopgave zal worden ingevuld door flexwoningen
                     te realiseren op locaties waar (nog) geen reguliere woningbouw voorzien wordt. Vaak
                     gaat het om grond die tijdelijk beschikbaar is gesteld aan de corporatie voor deze
                     flexwoningen. Met flexwoningen kan de opgave sneller gerealiseerd worden.
                  
Investeren in flexwoningen houdt risico’s in voor verhuurders, omdat de eerste plaatsing
                     korter is dan de economische levensduur (een flexwoning heeft een gemiddelde technische
                     levensduur tot 50 jaar), en de beschikbaarheid van opvolgende locaties een risico
                     vormt. De regering neemt daarom maatregelen om de investeringen in flexwoningen te
                     bevorderen. Een van de maatregelen is om woningcorporaties toe te staan flexwoningen
                     te plaatsen buiten hun eigen regionale werkgebied zonder dat daar een verklaring van
                     geen bezwaar voor nodig is. Dit vergroot het aantal potentiële locaties waar de flexwoningen
                     na afloop van een lopende plaatsingstermijn opnieuw geplaatst kunnen worden.
                  
Daartoe wordt artikel 41 van de Woningwet aangevuld met een nieuw lid dat bepaalt
                  dat flexwoningen niet vallen onder de activiteiten waarvoor woningcorporaties een
                  verklaring van geen bezwaar moeten aanvragen bij het college van burgemeester en wethouders
                  van de gemeente waar ze geplaatst moeten worden. Aangezien dit artikel aan de basis
                  ligt van de regionale werkgebieden van woningcorporaties, betekent dit dat flexwoningen
                  daarmee buiten het eigen werkgebied geplaatst kunnen worden zonder dat daarvoor een
                  ontheffing bij de Autoriteit woningcorporaties moet worden aangevraagd. Overigens
                  zal in de praktijk een woningcorporatie die haar flexwoningen in een andere gemeente
                  buiten het eigen werkgebied plaatst, dit naar verwachting doen door ze in beheer te
                  geven van een lokaal werkzame corporatie.
               
Dit laat overigens onverlet dat een woningbouwcorporatie bij het realiseren van een
                  flexwoning de regels van de Omgevingswet en onderliggende regelgeving in acht moet
                  nemen. Zo moet bijvoorbeeld de locatie waar de flexwoningen gerealiseerd worden, op
                  grond van het omgevingsplan de functie wonen toebedeeld hebben gekregen dan wel moet
                  de realisatie van deze woningen middels een omgevingsvergunning voor een buitenplanse
                  omgevingsplanactiviteit mogelijk worden gemaakt.
               
3.5 Wijzigingen in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015
               
Zoals hiervoor uiteengezet is voldoende passende zorg en ondersteuning voor mensen
                  uit verschillende aandachtsgroepen en ouderen een belangrijke randvoorwaarde voor
                  adequate huisvesting. Het ontbreken van de juiste zorg en ondersteuning kan leiden
                  tot escalatie, stapeling van problematiek, criminaliteit of overlast voor de omgeving.
                  Dit vraagt om een integrale aanpak in het gemeentelijke volkshuisvestingsprogramma
                  ten aanzien van de woonbehoefte van mensen uit aandachtsgroepen en van ouderen in
                  relatie tot de zorg- en ondersteuningsbehoefte, die zoveel mogelijk regionaal wordt
                  afgestemd.95 Het is daarom het voornemen in het Besluit kwaliteit leefomgeving voor te schrijven
                  dat gemeenten in het kader van het op te stellen volkshuisvestingsprogramma deze behoefte
                  integraal in kaart moeten brengen. Het wetsvoorstel voorziet er bovendien in dat in
                  de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 de verbinding wordt gelegd met het gemeentelijke
                  volkshuisvestingsprogramma.
               
Het beleidsplan op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo-beleidsplan)
                  is het document waarin het gemeentelijke beleid ten aanzien van zorg en ondersteuning
                  wordt vastgelegd. Dit beleidsplan wordt periodiek bijgesteld op basis van de veranderende
                  ontwikkelingen en de ervaringen. In artikel 2.1.2 van Wet maatschappelijke ondersteuning
                  wordt reeds voorgeschreven dat gemeenten in het Wmo beleidsplan een zo integraal mogelijke
                  dienstverlening nastreven op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, publieke
                  gezondheid, preventie, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen.
                  In aansluiting hierop wordt met dit wetsvoorstel voorgesteld om in artikel 2.1.2 van
                  de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 vast te leggen dat in het Wmo-beleidsplan
                  aandacht wordt besteed aan het in kaart brengen van de zorg en de maatschappelijke
                  ondersteuning die horen bij de woonopgave voor aandachtsgroepen (waaronder ouderen)
                  zoals vastgelegd in het gemeentelijke volkshuisvestingsprogramma. In de nota van toelichting
                  bij het Besluit kwaliteit en leefomgeving zal nader toegelicht worden hoe gemeenten
                  praktisch gezien vorm kunnen geven aan deze koppeling in het Wmo-beleidsplan, het
                  volkshuisvestingsprogramma, dan wel in twee aparte documenten. Ook zal in meer detail
                  worden beschreven aan hoe dit beleid vormgegeven kan worden, om wat voor soort beleidsvoornemens
                  het gaat om te komen tot een integraal beleid ten aanzien van wonen en zorg.
               
Op basis van de koppeling tussen wonen – zorg en ondersteuning kunnen gemeenten integraal
                  beleid ontwikkelen om te komen tot voldoende geschikte woningen voor mensen uit aandachtsgroepen
                  en voor ouderen, evenwichtig verdeeld over de woningbouwregio met daarbij passende
                  zorg en ondersteuning. Dit beleid draagt bij aan het ontzien van zorg- en ondersteuningsvoorzieningen
                  in bepaalde wijken, aan de leefbaarheid in deze wijken, vergroot het woongenot en
                  bevordert de doorstroming. Het leggen van een verbinding tussen het ruimtelijk domein
                  en sociaal domein draagt daarbij niet alleen bij aan welbevinden van aandachtsgroepen
                  en ouderen, maar ook aan het versterken van regie op de volkshuisvesting.
               
Gemeenten geven verder in het Wmo-beleidsplan aan welke mogelijkheden zij zien om
                  deze integrale dienstverlening te bereiken door middel van samenwerking met aanbieders
                  als bedoeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, met zorgkantoren en zorgaanbieders
                  als bedoeld in de Wet langdurige zorg (Wlz) en met jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde
                  instellingen als bedoeld in de Jeugdwet. Gemeenten hebben namelijk zowel de ruimtelijke
                  ordening als het woningvoorraadbeheer en het huisvestingsbeleid in de hand.
               
Om dit goed te kunnen uitvoeren is het nodig dat gemeenten de behoeften op het gebied
                  van wonen met zorg en ondersteuning in kaart brengen. Dat geldt ook als het gaat om
                  Wet langdurige zorg-cliënten met een volledig of modulair pakket thuis of een persoonsgebonden
                  budget met zorg thuis (veelal aangevuld met gemeentelijke maatwerkvoorzieningen).
                  Het in kaart brengen van behoeften kan bijvoorbeeld verlopen via een monitoringsberaad
                  met gecontracteerde aanbieders van gemeenten en Wet langdurige zorg-stakeholders (vaak
                  bieden aanbieders zowel Wlz-zorg als Wmo-ondersteuning aan) waarbij jaarlijks om een
                  prognose wordt gevraagd. Hierop kunnen het langjarige Wmo-beleidsplan en het volkshuisvestingsprogramma
                  (tussentijds) worden bijgesteld. Daarbij is afstemming nodig ten aanzien van welke
                  zorg-, ondersteunings- en woonbehoeften er zijn over de verschillende domeinen heen
                  om mensen langer of opnieuw thuis te laten wonen. Het Wmo-beleidsplan is in die zin
                  als integrale visie bedoeld in samenhang met het woon- en zorgbeleid in het volkshuisvestingsprogramma.
               
Uit de memorie van toelichting bij de Wet maatschappelijke ondersteuning 201596 blijkt ook dat een integrale ketenbenadering met onder andere woningcorporaties is
                  beoogd. De aanvulling die met dit wetsvoorstel wordt gedaan vult dit nader in.
               
4 Verhouding tot nationale regelgeving en hoger recht
               
4.1 Wetsvoorstel
               
Het wetsvoorstel bevat wijzigingen van de Algemene wet bestuursrecht, de Huisvestingswet
                  2014, de Omgevingswet, de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en de Woningwet.
                  De Omgevingswet bevat regelgeving over het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving,
                  waarvan de datum van inwerkingtreding 1 januari 2024 is.97
4.2 Uitvoeringsregelgeving
               
Diverse wijzigingen die zijn voorgesteld bij deze wet zijn kaderstellend en richtinggevend.
                     In lagere regelgeving zullen de bepalingen uit dit wetsvoorstel worden uitgewerkt.
                  
Dergelijke regels zullen een plek krijgen in de algemene maatregelen van bestuur onder
                     de Omgevingswet en de Woningwet, waaronder het Besluit kwaliteit leefomgeving, het
                     Omgevingsbesluit en het Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting 2015. Derhalve
                     zijn de procedures van de Omgevingswet en de Woningwet, zoals de voorhangprocedure
                     en publieke consultatie, op de totstandkoming ervan van toepassing.
                  
In het Besluit kwaliteit leefomgeving zullen instructieregels worden gesteld over
                  de inhoud van het nationaal, provinciale en gemeentelijke volkshuisvestingsprogramma.
                  Voor de voorgenomen onderwerpen wordt verwezen naar paragraaf 3.1 van de memorie van
                  toelichting. Ook worden hier regels gesteld over de gegevensverzameling en -verstrekking
                  in het kader van de volkshuisvestingsprogramma’s. In het Omgevingsbesluit zullen regels
                  worden opgenomen die betrekking hebben op de totstandkoming van het eerste volkshuisvestingsprogramma
                  en de actualisatie daarvan. In het Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting
                  2015 wordt de wijziging van de woonvisie op grond van de Woningwet naar het gemeentelijke
                  volkshuisvestingsprogramma op grond van de Omgevingswet doorgevoerd en wordt de gewijzigde
                  aanwijzing van woningmarktregio’s uitgewerkt.
               
Ook krijgen een aantal regels zijn beslag in ministeriële regelingen. Naar verwachting
                  worden in een regeling onder de Huisvestingswet 2014 de voorwaarden voor categorieën
                  urgenten uitgewerkt. In de Omgevingsregeling onder de Omgevingswet worden de aandachtsgroepen
                  benoemd waar in ieder geval aandacht aan moet worden besteed in het volkshuisvestingsprogramma.
                  En in de Regeling toegelaten instellingen volkshuisvesting 2015 wordt de uitbreiding
                  van de taken van de adviescommissie geschillenbeslechting vormgegeven.
               
4.3 Het recht op huisvesting
               
Met dit wetsvoorstel krijgt het oogmerk van de bevordering van voldoende woongelegenheid
                  een plaats in de Omgevingswet waar het gaat om het vaststellen van omgevingsvisies
                  en het stellen van regels in omgevingsplannen met het oog op een evenwichtige toedeling
                  van functies aan locaties. In artikel 22, tweede lid, van de Grondwet is de zorg van
                  de overheid voor voldoende woongelegenheid verankerd. Deze overheidstaak heeft een
                  lange geschiedenis en kent een permanent karakter. De grote betekenis ervan gaf bij
                  de grondwetswijziging van 1983 aanleiding tot een grondwettelijke verankering. Onder
                  voldoende woongelegenheid moet niet alleen de kwantitatieve hoeveelheid woonruimte
                  worden verstaan, maar ook de mate waarin de kwaliteit van de beschikbare woningen
                  aansluit op de behoefte. Volgens de memorie van toelichting moet het beleid erop gericht
                  zijn, dat slechts in noodgevallen een situatie van onvoldoende wooneenheden mag bestaan.98
Het recht op huisvesting is dus een inspanningsverplichting van de overheid om zowel
                  kwantitatief als kwalitatief te voorzien in passende huisvesting. Dergelijke «obligations
                  to ensure» zijn ook verdragsrechtelijk vastgelegd. Artikel 11 van het Internationaal
                  verdrag inzake economische, sociale en culturele grond- en mensenrechten (IVESCR)
                  bepaalt dat staten passende maatregelen moeten nemen om de verwezenlijking te verzekeren
                  van het recht op «een toereikende levensstandaard met inbegrip van voldoende voedsel,
                  kleding en huisvesting».99 Ook artikel 31 van het Herzien Europees Sociaal Handvest (ESH) schept de verplichting
                  van de overheid om maatregelen te nemen om de toegang tot adequate huisvesting te
                  bevorderen, dak- en thuisloosheid te voorkomen en te verminderen teneinde het geleidelijk
                  uit te bannen en de kosten voor huisvesting binnen het bereik te brengen van eenieder.
               
De verdragsrechtelijke inspanningsverplichtingen zijn slechts in uitzonderlijke situaties100 afdwingbaar bij de rechter, dit hangt er bij verdragsrechtelijke bepalingen namelijk
                  vanaf of zij eenieder verbindend zijn, waarover de rechter het laatste woord heeft.
                  Wel kan Nederland op de verwezenlijking van de rechten in artikel 11 IVESCR en artikel 31
                  ESH worden aangesproken via aanbevelingen van het VN-Comité voor Economische, Sociale
                  en Culturele Rechten, respectievelijk het Comité van Ministers van de Raad van Europa.101
Uit het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) kan geen recht worden
                  afgeleid om te worden voorzien in huisvesting. Het Europees Hof voor de Rechten van
                  de Mens (EHRM) heeft geoordeeld dat het een politieke afweging is voor staten of zij
                  middelen vrijmaken om een ieder van een woning te voorzien.102 Hoewel het recht op respect voor privéleven en het recht op respect voor de woning
                  van artikel 8 EVRM evenmin een recht omvatten om op een bepaalde locatie te wonen,103 volgt uit het recht op vrijheid van beweging van artikel 2 van het Vierde Protocol
                  bij het EVRM dat Staten in beginsel individuele voorkeuren in dit verband moeten accommoderen
                  (zie uitgebreider hieronder).104 Daarnaast heeft het EHRM aangenomen dat onder omstandigheden een weigering van de
                  overheid om een individu te helpen met het vinden van passende huisvesting een inbreuk
                  op kan opleveren op artikel 8 EVRM, vanwege de gevolgen van een dergelijke weigering
                  voor het privéleven van betrokkene.105 Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij ernstige ziekte of in geval iemand uit detentie
                  komt.106 Het EHRM heeft in dit verband echter nog nimmer een schending van artikel 8 EVRM
                  aangenomen in zijn rechtspraak.
               
In deze wet wordt met de introductie van de verplichte urgentieregeling (zie par.
                  3.4.1) en de reeds bestaande mogelijkheid voor gemeenten om urgent woningzoekenden
                  waarvoor de voorziening in de behoefte aan woonruimte dringend noodzakelijk is voorrang
                  te verlenen bij het verlenen van huisvestingsvergunningen juist gepoogd te assisteren
                  bij het vinden van passende woonruimte wanneer de omstandigheden daarom vragen. Onder
                  de landelijke verplichte categorieën vallen in ieder geval woningzoekenden met (ernstige)
                  ziektes voor welke passende woonruimte vereist is en woningzoekenden welke uit detentie
                  komen. Aldus wordt met deze wet toegekomen aan de doelen van artikel 8 EVRM.
               
De zorg voor voldoende woongelegenheid is ook in de toekomst een belangrijke overheidstaak.
                  Er is een urgente en actuele maatschappelijke opgave waar het gaat om het bouwen van
                  nieuwe woningen en het tot stand brengen van een passende, op de woonbehoefte per
                  doelgroep afgestemde woningvoorraad. Deze opgave is een gezamenlijke verantwoordelijkheid
                  van gemeenten, provincies en Rijk. Omdat de structurele zorg voor voldoende woongelegenheid
                  impact heeft op de fysieke leefomgeving zowel in het kader van het doelmatig verdelen
                  van de fysieke ruimte als het reguleren van de kwaliteit en beschikbaarheid van woningen,
                  wordt voorgesteld dit onderwerp een centrale plaats te geven in de Omgevingswet.
               
4.4 Grond- en mensenrechten
               
4.4.1 Vrijheid van verplaatsing
Het recht op vrijheid van verplaatsing is vastgelegd in artikel 2, eerste lid, van
                  het Vierde Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de
                  Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en in artikel 12, eerste lid, van het Internationaal
                  Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR). Artikel 2, eerste lid,
                  van het Vierde Protocol bij het EVRM garandeert het recht om zich vrijelijk te verplaatsen
                  en vrijelijk zijn verblijfplaats te kiezen. Volgens het derde lid van dit artikel
                  mag dit recht alleen beperkt worden indien dat noodzakelijk is in een democratische
                  samenleving in het belang van de nationale veiligheid of van de openbare veiligheid,
                  voor de handhaving van de openbare orde, voor de voorkoming van strafbare feiten,
                  voor de bescherming van de gezondheid of van de goede zeden of de bescherming van
                  de rechten en vrijheden van anderen. Daarnaast moet zo een beperking voorzien zijn
                  bij wet en moet de beperking voldoen aan de eisen van geschiktheid, noodzakelijkheid
                  en proportionaliteit. Bij proportionaliteit moet worden beoordeeld of nagestreefde
                  legitieme doel niet met een minder ingrijpende maatregel kan worden bereikt (subsidiariteit).
               
Verplichte urgentieregeling waarin bepaalde urgent woningzoekenden moeten zijn opgenomen
De Huisvestingswet 2014 geeft aan de gemeenteraad de bevoegdheid om in de huisvestingsverordening
                  te bepalen dat voor een of meer daarbij aangewezen categorieën bij het verlenen van
                  huisvestingsvergunningen voorrang wordt gegeven aan woningzoekenden waarvoor de voorziening
                  in de behoefte aan woonruimte dringend noodzakelijk is. Indien gemeenten zulk een
                  urgentieregeling vaststellen behoren mantelzorgerverleners en -ontvangers en personen
                  die in blijf-van-mijn-lijfhuizen verblijven in ieder geval tot woningzoekenden met
                  urgentie. Momenteel heeft ongeveer de helft van de gemeenten een huisvestingsverordening,
                  waarvan het grootste deel ook een urgentieregeling bevat. Dit wetsvoorstel verplicht
                  alle gemeenten om een urgentieregeling op te stellen en om daarin bepaalde groepen
                  van woningzoekenden als urgentie categorie op te nemen. Daarbij heeft de gemeente
                  de vrijheid om aanvullende categorieën woningzoekenden aan te merken als urgent woningzoekenden.
                  Omdat op basis van dit wetsvoorstel gemeenten verplicht worden een urgentieregeling
                  vast te stellen waarin bepaalde groepen met voorrang worden gehuisvest, kan dit mogelijk
                  een beperking zijn van de vrijheid van vestiging van andere woningzoekenden die niet
                  als urgent worden aangewezen. Hierbij dit opgemerkt te worden dat het niet gaat over
                  het uitsluiten van bepaalde woningzoekenden, maar om het verlenen van voorrang aan
                  woningzoekenden bij de toewijzing van woonruimten.
               
Bij wet voorzien
Het EHRM hanteert een materieel wetsbegrip. Uit de jurisprudentie van het EHRM volgt
                  dat een maatregel in ieder geval een «basis in domestic law»107  moet hebben. Dit betekent dat de inmenging in recht op vrijheid van verplaatsing
                  een basis moet hebben in een wet in formele zin, een algemene maatregel van bestuur,
                  een ministeriële regeling of een provinciale of gemeentelijke verordening.
               
Om als beperkingsgrondslag te kunnen dienen, moet de maatregel voldoen aan de op «rule of law»-criteria. Dit houdt op de eerste plaats in dat de maatregel kenbaar en toegankelijk
                  («accessibility»)108 moet zijn. Daarnaast dient de maatregel voorzienbaar («foreseeability»)109 zijn en rechtszekerheid («guarantees against arbitrariness»)110 bieden. Dat een maatregel voorzienbaar moet zijn houdt in dat de beperking op het
                  recht op vrijheid van verplaatsing met voldoende precisie111 moet zijn vastgelegd, zodat de justitiabelen hun gedrag daarop kunnen afstemmen112. Dit laatste houdt ook in dat iedere vorm van willekeur113 wordt voorkomen. Wettelijke bevoegdheden die op een geheel onverwachte manier kunnen
                  worden aangewend en uitgeoefend ontberen volgens het EHRM een reële wettelijke basis.114
De verplichting om een urgentieregeling vast te stellen waarin bepaalde woningzoekenden
                  als urgent woningzoekenden moeten worden aangewezen, is neergelegd in dit wetsvoorstel.
                  Dit is een wet in formele zin. De gemeenteraad moet de verdere uitwerking vastleggen
                  in een gemeentelijke huisvestingsverordening. Hierdoor wordt de rechtszekerheid gegarandeerd
                  en willekeur voorkomen Dit kan een indirect effect hebben op de mogelijkheden van
                  woningzoekenden die geen urgentie hebben en daarmee inmenging op hun vrijheid van
                  verplaatsing en vestiging vormen. Het wetsvoorstel heeft niet tot gevolg dat woningzoekenden
                  zonder urgentie geen woonruimte kunnen krijgen. Zij kunnen dat alleen niet op basis
                  van urgentie.
               
De in dit wetsvoorstel voorgestelde maatregelen zijn ruim van tevoren aangekondigd
                  en bij de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zal rekening worden gehouden met de
                  systematiek van de vaste verandermomenten, zodat er voldoende tijd zit tussen de bekendmaking
                  van de maatregelen en de inwerkingtreding ervan. De maatregelen zijn daardoor voorzienbaar
                  en kenbaar. Ook hierdoor voldoet de maatregel dat gemeenten verplicht worden om een
                  urgentieregeling vast te stellen met daarin opgenomen een verplicht aantal categorieën
                  woningzoekenden met urgentie aan het criterium dat de inmenging van de vrijheid van
                  verplaatsing bij wet moet zijn voorzien.
               
Noodzakelijkheid, geschiktheid en proportionaliteit
De regering acht deze maatregel noodzakelijk voor de bescherming van de rechten en
                  vrijheden van anderen. Het betreft hier woningzoekenden die urgent passende huisvesting
                  behoeven en daarmee voorrang krijgen boven andere woningzoekenden.
               
Momenteel heeft ongeveer de helft van alle gemeenten een urgentieregeling. Binnen
                  de groep gemeenten met een urgentieregeling is een grote variatie te zien aan categorieën
                  woningzoekenden die aangemerkt zijn als urgent woningzoekenden. Dit leidt ertoe dat
                  woningzoekenden met eenzelfde urgente huisvestingsvraag in de ene gemeente wel aanspraak
                  kunnen maken op een urgentieverklaring, maar in de andere gemeente niet (omdat zij
                  daar niet aangemerkt zijn als urgent woningzoekenden, of omdat er helemaal geen urgentieregeling
                  is).
               
Uit het programma «Een thuis voor iedereen» blijkt ook dat een aantal specifieke groepen
                  in alle gemeenten als urgent woningzoekende worden gezien vanwege hun problematiek.
                  Zij zijn vaak afhankelijk van extra zorg of begeleiding, of zij moeten hun leven (opnieuw)
                  opbouwen. Deze personen hebben naast een dak boven hun hoofd ook behoefte aan zorg
                  en ondersteuning. Deze groepen verdringen elkaar en concurreren met «regulier woningzoekenden»
                  om schaarse woningen in de sociale huursector. Door een gebrek aan betaalbare woonruimte
                  blijven deze personen vaak te lang in de (nood)opvang, beschermd wonen of een ggz-instelling
                  of zijn ze dak- of thuisloos. Het woningtekort raakt deze woningzoekenden die daardoor
                  ook op andere levensdomeinen in de knel komen. Dat is voor deze mensen en voor de
                  samenleving als geheel ongewenst. Om te kunnen borgen dat woningzoekenden met urgentie
                  overal in Nederland een gelijke kans hebben op woonruimte creëert dit wetsvoorstel
                  de verplichting voor gemeenten om een urgentieregeling, in de vorm van een huisvestingsverordening,
                  vast te stellen waarin zij een aantal categorieën urgent woningzoekenden verplicht
                  moeten opnemen.
               
De urgentieregeling voldoet ook aan de vereisten van geschiktheid en proportionaliteit.
                  Aangezien de Huisvestingswet 2014 een uitputtende regeling biedt aan de gemeenten
                  inzake woonruimteverdeling wordt gegarandeerd dat de urgent woningzoekenden in alle
                  gemeenten voorrang wordt geboden bij het vinden van huisvesting. Ten aanzien van de
                  proportionaliteit dient in de eerste plaats opgemerkt te worden dat deze maatregel
                  aan bepaalde woningzoekenden uitsluitend voorrang geeft, maar geen woningzoekenden
                  uitsluit om zich te vestigen in een bepaalde gemeente. Daarnaast zijn in het wetsvoorstel
                  een aantal procedurele waarborgen opgenomen.115
Gedeputeerde staten moeten, in overleg met het college van burgemeester en wethouders
                  van de betreffende gemeenten, een woningmarktregio aanwijzen waarin afspraken over
                  de huisvestingsopgave van woningzoekenden met urgentie moeten worden gemaakt. Deze
                  afspraken moeten gericht zijn op een evenwichtige verdeling van de woningzoekenden
                  met urgentie over de verschillende gemeenten in de regio. De gemeenteraden van de
                  gemeenten die deel uitmaken van deze regionale afspraken moeten die afspraken vastleggen
                  in hun huisvestingsverordening. Verder is de maatregel proportioneel, omdat de gemeenten
                  alleen verplicht worden tot het opnemen van bepaalde woningzoekenden met urgentie
                  waarvan is aangetoond116 dat deze personen vaak te lang in dure (nood)opvang, beschermd wonen of een ggz-instelling
                  verblijven of dak- of thuisloos zijn. Het doel om ervoor te zorgen dat bepaalde categorieën
                  woningzoekenden met urgentie met voorrang kunnen worden gehuisvest kan niet met een
                  minder vergrijpende maatregel worden bereikt. Immers, er is krapte op de woningmarkt
                  en alleen door het verplichten dat bepaalde categorieën woningzoekenden moeten worden
                  opgenomen in een urgentieregeling, kan ervoor zorgen dat deze woningzoekenden met
                  voorrang kunnen worden gehuisvest.
               
Ten slotte is er de mogelijkheid van het instellen van bezwaar, beroep en hoger beroep
                  tegen de weigering van een huisvestingsvergunning.
               
Vrij verkeer van diensten
In Hoofdstuk III van de Dienstenrichtlijn is het vrij verkeer van vestiging van dienstverrichters
                     geregeld. Artikel 10 van de Dienstenrichtlijn stelt aan vergunningstelsels de volgende
                     eisen: vergunningstelsels moeten niet-discriminatoir zijn, gerechtvaardigd zijn om
                     een dwingende reden van algemeen belang, evenredig zijn met die reden van algemeen
                     belang, duidelijk en ondubbelzinnig zijn, objectief zijn, vooraf openbaar zijn bekendgemaakt
                     en transparant en toegankelijk zijn. De maatregel dat gemeenten een urgentieregeling
                     moeten opstellen met daarin bepaalde verplichte categorieën woningzoekenden met urgentie
                     is mogelijk een inmenging in de vrijheid van vestiging van dienstverrichters.
                  
In dit wetsvoorstel wordt voldaan aan de voorwaarden van de artikelen 9 en 10 van
                     de Dienstenrichtlijn voor vergunningstelsels. In de artikelen 12, 15 en 16 van de
                     Huisvestingswet 2014, zijn namelijk de criteria voor verlening van een huisvestingsvergunning
                     uitgewerkt. Ook zijn de eisen voor het verlenen van een vergunning niet discriminatoir
                     en bevatten ze geen verboden eisen zoals bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Dienstenrichtlijn.
                  
4.4.2 Verbod van discriminatie
Een beperking van een in het EVRM neergelegd grondrecht mag geen strijd opleveren
                  met het verbod van discriminatie zoals onder meer is opgenomen in artikel 14 van het
                  EVRM. Dit artikel schrijft voor dat bij het verzekeren van de rechten uit het EVRM
                  geen ongerechtvaardigd onderscheid gemaakt mag worden. Daaruit vloeit voort dat gelijke
                  gevallen gelijk en ongelijke gevallen ongelijk behandeld moeten worden.
               
Ook direct of indirect onderscheid op grond van «any other status» kan een schending
                  van artikel 14 van het EVRM opleveren. Tegelijkertijd heeft het EHRM wel erkend dat
                  categorisering onderdeel uitmaakt van sociale wetgeving en dat veel indelingen in
                  groepen niet arbitrair zijn.117 De wijzigingen voorzien enkel in maatregelen waarmee een evenwichtige en rechtvaardige
                  verdeling van woonruimte plaatsvindt. Het is noodzakelijk dat bepaalde woningzoekenden,
                  zoals bepaalde woningzoekenden met urgentie, voorrang krijgen. Deze maatregel is noodzakelijk
                  voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Het betreft hier woningzoekenden
                  die urgent passende huisvesting behoeven en daarmee voorrang krijgen boven andere
                  woningzoekenden. Zonder deze voorrang zouden zij wellicht weinig kans maken op huisvesting.
                  De maatregel is tevens proportioneel omdat deze maatregel aan bepaalde woningzoekenden
                  uitsluitend voorrang geeft, maar geen woningzoekenden uitsluit om zich te vestigen
                  in een bepaalde gemeente.
               
4.4.3 Het recht op eigendom
Voor het stellen van verboden en geboden voor eigenaren is het EVRM en vooral artikel 1
                  van het Eerste Protocol bij het EVRM, dat het eigendomsrecht beschermt, van belang.
                  Bij het gebruik van de bevoegdheden van de Huisvestingswet 2014 omtrent de verdeling
                  en samenstelling van woonruimte en bij een wijziging van het omgevingsplan, moet worden
                  beoordeeld of de wijziging een regulering of ontneming van eigendom betekent en of
                  deze inmenging kan worden gerechtvaardigd. Dit geldt ook voor een nationale of provinciale
                  instructie dat de gemeente opdraagt het omgevingsplan te wijzigen. Of bij het stellen
                  van geboden en verplichtingen sprake is van regulering of ontneming, hangt af van
                  de omstandigheden van het geval. Een inmenging moet een legitiem algemeen belang dienen,
                  waarbij er een goed evenwicht («fair balance») moet zijn tussen het algemene belang
                  dat met het gebod of de verplichting wordt gediend en de belangen van de betrokken
                  eigenaren en andere rechthebbenden.
               
Over de inzet van de bevoegdheden van de Huisvestingswet 2014 in relatie tot het recht
                  op eigendom is ingegaan in de memorie van toelichting bij de Huisvestingswet 2014.118
Het ligt niet voor de hand dat bij omgevingsplanwijzigingen ter behartiging van volkshuisvestingsbelangen
                  geboden of beperkingen voor bestaande woningeigenaren worden gesteld die een ontneming
                  van eigendom opleveren. Gemeenten beschikken wel over de bevoegdheid om bij toelating
                  van nieuwe woningen regels te stellen over te realiseren categorieën woningen (zoals
                  sociale huur- of koop als bedoeld in artikel 5.161c van het Besluit kwaliteit leefomgeving)
                  maar dit wetsvoorstel voorziet niet in verruiming van deze bevoegdheid in die zin
                  dat dergelijke regels ook met terugwerkende kracht zouden kunnen worden gesteld voor
                  bestaande, reeds in gebruik genomen woningen.
               
De uitvoering van de met dit wetsvoorstel geïntroduceerde volkshuisvestingsprogramma’s
                  kan wel betekenen dat de in een omgevingsplan toegedeelde functie van percelen wordt
                  gewijzigd om nieuwe woningbouw of herontwikkeling of transformatie van bestaand vastgoed
                  mogelijk te maken. De mogelijkheden om eigenaren hierbij met geboden tot uitvoering
                  van bouwplannen te verplichten zijn beperkt. Ook een omgevingsplanwijziging die op
                  een reeds bebouwde locatie een andere – verdichtende – vorm van bebouwing toestaat
                  onder uitsluiting van de bestaande bebouwing en zonder enig overgangsrecht, zal al
                  snel een te grote inbreuk op het eigendomsrecht teweegbrengen. Onteigening is in dit
                  geval het enig aangewezen instrument. Onteigening is mogelijk als de eigenaar van
                  percelen waarop een wijziging is voorzien niet bereid of in staat is een nieuw toegelaten
                  ontwikkeling te verwezenlijken en er sprake is van een noodzakelijk en urgent belang.
                  Hoofdstuk 11 van de Omgevingswet voorziet hiertoe in een met waarborgen omkleed kader,
                  waaronder de aanspraak op schadeloosstelling. Dit kader blijft met dit wetsvoorstel
                  ongewijzigd. Over de inzet van het instrument onteigening in relatie tot het recht
                  op eigendom is ingegaan in de memorie van toelichting bij de Aanvullingswet grondeigendom
                  Omgevingswet.119
4.4.4 Toegang tot de rechter
Met dit wetsvoorstel wordt voorgesteld om bij algemene maatregel van bestuur besluiten
                  voor daarbij te bepalen categorieën projecten aan te wijzen waarvan de versnelde uitvoering
                  noodzakelijk is vanwege zwaarwegende maatschappelijke belangen. Op die aangewezen
                  besluiten zijn verschillende procedurele versnellingen van toepassing, waaronder beroep
                  in één feitelijke instantie in plaats van in twee feitelijke instanties. Ook in het
                  huidige omgevingsrechtelijke stelsel zijn er verschillende besluiten, zoals het omgevingsplannen,
                  waartegen beroep in één feitelijke rechterlijke instantie openstaat. Het recht van
                  belanghebbenden om een besluit van een bestuursorgaan bij de rechter ter discussie
                  te kunnen stellen, blijft echter gewaarborgd.
               
Rechtsbescherming in de vorm van beroep in één feitelijke rechterlijke instantie voldoet,
                  net als beroep in twee instanties, aan de internationale randvoorwaarden voor rechtsbescherming,
                  zoals neergelegd in onder andere de artikelen 6 EVRM (recht op een eerlijk proces)
                  en 13 EVRM (recht op een effectief rechtsmiddel). Op grond van artikel 6 EVRM heeft
                  eenieder «bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen» recht
                  op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn,
                  door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij wet is ingesteld. Uit dit artikel
                  kan niet worden afgeleid dat tegen een uitspraak altijd hoger beroep open moet staan,
                  oftewel dat rechtsbescherming in meerdere (feitelijke) instanties is vereist.120 Uit artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het recht
                  op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht) en de artikelen 6
                  tot en met 9 van het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming
                  en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (Verdrag van Aarhus) volgt
                  evenmin een recht op rechtsbescherming in twee feitelijke rechterlijke instanties.
               
4.5 Staatssteun
               
Aan de werkzaamheden die een woningcorporatie mag uitvoeren met behulp van staatssteun,
                  verandert door dit voorstel niets. De voorgestelde wijzigingen van de Woningwet grijpen
                  daarmee niet in op de uitgangspunten het EC-besluit121 over de Nederlandse woningcorporaties uit 2009 en daarmee de kaders voor staatssteun.
               
4.6 Huurregelgeving
               
De bevoegdheden in dit wetsvoorstel en onderliggende regelgeving kunnen zien op zowel
                  koopwoningen als op huurwoningen. Dit wetsvoorstel brengt geen wijzigingen aan in
                  de bestaande huurregelgeving.
               
4.7 Milieueffectrapportage
               
Op grond van afdeling 16.4 van de Omgevingswet geldt een plan-mer-plicht voor onder
                  meer programma’s die wettelijk of bestuursrechtelijk zijn voorgeschreven en die kaderstellend
                  zijn voor mer-plichtige of mer-beoordelingsplichtige besluiten. Op grond van EU-richtlijn
                  voor de milieueffectrapportage122 en de EU-richtlijn voor strategische milieubeoordeling123 is voor bepaalde plannen en programma’s (en projecten) een zogenoemde milieueffectrapportage
                  voorgeschreven, voorafgaand aan het nemen van een besluit over het vaststellen van
                  het plan of programma (of het toestaan van een project). Zo kan het bevoegd gezag
                  de milieueffecten bij haar afwegingen betrekken en krijgt het milieubelang een volwaardige
                  plaats in de besluitvorming over projecten en plannen en programma’s met mogelijk
                  aanzienlijke milieueffecten. Dit kan dus ook gelden voor het volkshuisvestingsprogramma
                  dat met dit wetsvoorstel verplicht wordt gesteld. Woningbouw wordt in sommige gevallen
                  aangemerkt als stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in onderdeel J11 van bijlage
                  V bij het Omgevingsbesluit. Wanneer in het volkshuisvestingsprogramma nieuwbouwopgaven
                  worden uitgewerkt vormt dit een kader voor het vast te stellen omgevingsplan van een
                  gemeente. Ook is een plan-mer aan de orde als in een plan of programma ontwikkelingen
                  zijn voorzien waarvoor een «passende beoordeling» gemaakt moet worden voor Natura
                  2000-gebieden. Het volkshuisvestingsprogramma is dan op grond van artikel 16.36 van
                  de Omgevingswet plan-mer-plichtig.
               
Als het gemeentelijke volkshuisvestingsprogramma alleen kleine wijzigingen bevat,
                  of het gebruik bepaalt van kleine gebieden op lokaal niveau, dan wel het kader vormt
                  voor een niet-mer-plichtig project, dan kan een plan-mer-beoordeling nodig zijn op
                  grond van artikel 16.36, vijfde lid, van de Omgevingswet. Wanneer daaruit blijkt dat
                  er sprake is van aanzienlijke milieugevolgen, dan geldt er een plan-mer-plicht.
               
De plan-mer-plicht brengt additionele procedurele eisen met zich op grond van afdeling 16.4
                  van de Omgevingswet. Dit gaat onder meer om verplichte toepassing van afdeling 3.4
                  Awb, de verplichting tot het vragen van advies over de reikwijdte en het detailniveau
                  van de milieueffectrapportage aan de in de Omgevingswet genoemde bestuursorganen en
                  instanties, het onderzoeken van redelijke alternatieven voor het volkshuisvestingsprogramma
                  en advisering door de Commissie voor de m.e.r. over het MER en monitoring van de aanzienlijke
                  milieueffecten van de uitvoering van het programma. Hier wordt opgemerkt dat het bevoegd
                  gezag om overlapping te voorkomen uiteraard gebruik kan maken van eerder opgestelde
                  plan-MER’en in het kader van de omgevingsvisie of het omgevingsplan als deze voldoen
                  aan de regels van afdeling 16.4 Omgevingswet.
               
4.8 Raakvlakken met voorgenomen wetgeving
               
Algemene wet bestuursrecht
Onder verantwoordelijkheid van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
                  en de Minister voor Rechtsbescherming is een wetsvoorstel in voorbereiding tot wijziging
                  van de Awb in verband met de versterking van de waarborgfunctie van de Awb (Wet versterking
                  waarborgfunctie Awb). Dit wetsvoorstel richt zich onder meer op het vergroten van
                  de menselijke maat in het bestuurs(proces)recht en de overheid meer «responsief» te
                  maken. Daartoe worden onder andere voorstellen gedaan tot het expliciteren dat de
                  motivering bij een besluit begrijpelijk moet zijn voor de belanghebbende(n), het vergroten
                  van de ruimte om een bezwaar of beroep bij termijnoverschrijding toch ontvankelijk
                  te verklaren en het voorschrijven dat het bestuursorgaan bij een ingediend bezwaar
                  eerst contact opneemt om te onderzoeken of er een informele oplossing voor het bezwaar
                  kan worden gevonden. Mensen krijgen ook meer mogelijkheden om fouten te herstellen
                  en stellingen in een procedure bij de bestuursrechter alsnog aannemelijk te maken.
               
De voorstellen tot het versnellen van procedures, zoals opgenomen in voorliggend wetsvoorstel,
                  staan niet met voornoemde voorstellen op gespannen voet. De onderdelen uit het voorliggende
                  voorstel die moeten leiden tot versnelling doen niet af aan de toegang tot rechtsbescherming
                  in het algemeen of de voorgestelde wijzigingen uit het wetsvoorstel Wet versterking
                  waarborgfunctie Awb in het bijzonder. Zij worden alleen tijdelijk ingezet, zolang
                  hier wegens zwaarwegende maatschappelijke belangen aanleiding toe bestaat, en hebben
                  tot doel de procedure bij de rechter te bekorten. Dit wetsvoorstel bevat geen voorstellen
                  tot versnelling van de bezwaarfase.
               
5 Gevolgen (met uitzondering van financiële gevolgen)
               
Dit wetsvoorstel brengt wijzigingen aan in de Omgevingswet, Huisvestingswet 2014,
                  Woningwet en Wet maatschappelijke ondersteuning 2015. Deze wijzigingen hebben gevolgen
                  voor het Rijk, provincies, gemeenten, woningcorporaties, huurdersorganisaties, marktpartijen,
                  (zorg)aanbieders en burgers.
               
Overheden
Voorliggend voorstel beoogt de regiemogelijkheden voor de overheden op het terrein
                  van de volkshuisvesting te versterken, zodat de doelstellingen van het volkshuisvestingsbeleid
                  beter zijn te realiseren. Het wetsvoorstel heeft in de eerste plaats gevolgen voor
                  de (mede)overheden. Het geeft het Rijk de taak en bevoegdheid om kaders te stellen
                  ten aanzien van de volkshuisvesting, het breidt de coördinerende rol van provincies
                  uit en geeft gemeenten meer instrumenten om lokaal te sturen op de volkshuisvestingsopgave.
                  Gemeenten, provincies en Rijk moeten in de omgevingsvisie de hoofdlijnen van het volkshuisvestingsbeleid
                  uiteen zetten en worden verplicht ter uitvoering hiervan een volkshuisvestingsprogramma
                  op te stellen. Dit volkshuisvestingsprogramma spoort de overheden aan om tot daadwerkelijke
                  realisering van de beleidsopgave te komen. Het programma bevat daartoe concrete maatregelen
                  over bijvoorbeeld aantallen en typen te realiseren woningen en de aanwijzing van bouwlocaties.
                  Het Rijk en de provincies kunnen met het oog op hier op instructieregels stellen en
                  instructies geven. Het volkshuisvestingsprogramma vormt voor gemeenten de basis om
                  tot inhoudelijke prestatieafspraken te komen met woningcorporaties. Elke gemeente
                  wordt verplicht om als onderdeel van de huisvestingsverordening een urgentieregeling
                  vast te stellen, waarin een aantal verplichte urgentiecategorieën opgenomen worden.
               
Rechtspraak
De wijzigingen die erin voorzien dat juridische procedures versneld worden behandeld
                  hebben gevolgen voor de rechtspraak en gemeenten. De Raad voor de rechtspraak merkt
                  op dat na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel bij aangewezen projecten alleen nog
                  beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak kan worden ingesteld. De Raad voor de rechtspraak
                  verwacht dat daardoor het aantal zaken bij de rechtbanken zal dalen. Of die daling
                  substantieel is, is nu echter niet in te schatten. De Afdeling bestuursrechtspraak
                  van de Raad van State vraagt aandacht voor de mogelijke nadelen van het wetsvoorstel,
                  in het bijzonder de gevolgen voor de kwaliteit van de rechtspraak op zichzelf en de
                  mogelijk nadelige gevolgen van het voorstel voor het vertrouwen van de burger in de
                  rechtspraak. De Afdeling bestuursrechtspraak verwacht een toename van de werkdruk
                  voor de Afdeling.
               
Voor de verdere gevolgen voor de rechtspraak wordt naar de toelichting in paragraaf 10.5
                  van deze memorie van toelichting verwezen. In het kader van het bij algemene maatregel
                  van bestuur aanwijzen van categorieën projecten, waarvoor tijdelijk beroep in eerste
                  en enige aanleg bij de Afdeling bestuursrechtspraak zal gaan gelden, zal telkens moeten
                  worden bezien wat de gevolgen zijn onder meer in verband met het verschuiven van werklast
                  van de rechtbanken naar de Afdeling bestuursrechtspraak.
               
Woningcorporaties en huurdersorganisaties
Het wetsvoorstel beoogt de lokale prestatieafspraken een steviger basis te geven.
                  Dit gebeurt onder meer door de mogelijkheid te creëren om een geschil over de uitvoering
                  van de lokale afspraken voor te kunnen leggen aan de adviescommissie geschilbeslechting,
                  met een bindende uitspraak door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties.
                  Dit versterkt de positie van alle drie de partijen die betrokken zijn bij de lokale
                  prestatieafspraken. Doordat gemeenten en provincies meerjarig beleid vormgeven ten
                  aanzien van de volkshuisvesting, ontstaat er meer duidelijkheid voor woningcorporaties
                  over de woningbouwprogrammering in het werkgebied van de provincies. Door uitbreiding
                  van het werkgebied wordt het voor woningcorporaties mogelijk om meer flexibel bij
                  te dragen aan de provinciale opgaven zoals die zijn vastgesteld in het provinciale
                  volkshuisvestingsprogramma en de relevante gemeentelijke volkshuisvestingsprogramma’s,
                  ongeacht waar in de provincie die opgaven liggen.
               
(Zorg)aanbieders
De verbinding die tussen het fysieke en sociaal domein wordt gelegd met wijzigingen
                  van de Omgevingswet, Woningwet en Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, hebben
                  gevolgen voor de vormgeving van het volkshuisvestingsprogramma, de lokale prestatieafspraken
                  en het Wmo-beleidsplan. De (zorg)aanbieders, die ook een belangrijke rol spelen om
                  doelen uit het volkshuisvestingsprogramma te verwezenlijken, worden betrokken bij
                  de vormgeving van de lokale prestatieafspraken.
               
Marktpartijen
Met de versterking van de overheidsregie op de volkshuisvesting krijgen marktpartijen
                  meer duidelijkheid en zekerheid over de bouw van nieuwe woningen en de verdeling daarvan.
               
Burgers
Dit wetsvoorstel moet eraan bijdragen dat de optelsom van lokale beslissingen beantwoordt
                  aan wat er landelijk aan woningen nodig is, er meer grip ontstaat op hoeveel, waar
                  en voor wie er wordt gebouwd en procedures worden versneld. Voor burgers moet deze
                  set aan maatregelen ertoe bijdragen, in samenspraak met de verschillende financiële
                  instrumenten, dat het woningtekort wordt opgelost. Het wetsvoorstel beoogt beter te
                  zorgen voor mensen die met urgentie een woning nodig hebben. Zij worden met voorrang
                  gehuisvest, waardoor er meer kansengelijkheid in de huisvesting van wettelijk verplicht
                  urgent woningzoekenden komt.
               
6 Uitvoering
               
De voorgestelde wijzigingen in dit wetsvoorstel hebben gevolgen voor de uitvoeringspraktijk
                  van de medeoverheden. Bij de voorbereiding van het wetsvoorstel hebben een expertsessie,
                  meerdere praktijkproeven en diverse overleggen met gemeenten, provincies en de koepels
                  van medeoverheden plaatsgevonden waarbij getoetst is hoe de voorgestelde wijzigingen
                  van invloed zijn op de bestaande uitvoeringspraktijk. Hieronder volgt een beschrijving
                  van hetgeen in kaart is gebracht voor de uitvoeringspraktijk van provincies en gemeenten.
               
Omdat met name de lagere regelgeving directe gevolgen heeft voor de uitvoering door
                  gemeenten en provincies zal een uitvoeringstoets decentrale overheden in gezamenlijkheid
                  met de medeoverheden voor de lagere regelgeving worden uitgevoerd.
               
6.1 Omgevingswet
               
Omgevingsvisie – volkshuisvestingsprogramma
Van provincies en gemeenten wordt verlangd dat zij een omgevingsvisie en een volkshuisvestingprogramma
                  opstellen. De omgevingsvisie bevat een integrale beschrijving op hoofdlijnen van het
                  voorgenomen beleid over de fysieke leefomgeving, waar ook het beleid met betrekking
                  tot de volkshuisvesting in wordt meegenomen. Het programma is het instrument om het
                  beleid uit de omgevingsvisie op onderdelen verder uit te werken en te concretiseren
                  ten behoeve van de uitvoering. In het programma kan worden uitgewerkt op welke wijze,
                  met welke maatregelen en middelen, de beleidsvoornemens zullen worden verwezenlijkt.
                  Gemeenten stellen op dit moment op grond van de Woningwet een woonvisie vast. Deze
                  verplichting komt met dit wetsvoorstel te vervallen. De plicht om op grond van de
                  Omgevingswet een omgevingsvisie vast te stellen en het hierin opgenomen beleid gericht
                  op de volkshuisvesting verder uit te werken in een verplicht volkshuisvestingsprogramma
                  komen hiervoor in de plaats. De woonvisie, zoals deze op dit moment wordt opgesteld
                  door gemeenten, en het volkshuisvestingprogramma zullen op verschillende punten hetzelfde
                  zijn. Het volkshuisvestingsprogramma zal op onderdelen echter uitgebreider en meer
                  concreet zijn dan de huidige woonvisie.
               
In het Besluit kwaliteit leefomgeving zal worden geregeld welke onderwerpen in ieder
                  geval een plek moeten krijgen in het volkshuisvestingsprogramma. In de paragraaf over
                  de voorgestelde wijzigingen van de Omgevingswet is een doorkijkje gegeven welke onderwerpen
                  dit kunnen zijn. Voor een aantal van deze onderwerpen maken gemeenten en provincies
                  al beleid. Nieuw is dat de woonbehoefte voor aandachtsgroepen en urgent woningzoekenden
                  in het volkshuisvestingsprogramma in kaart moet worden gebracht. Anders dan voor provincies,
                  geldt dat gemeenten in het gemeentelijke volkshuisvestingsprogramma de zorg- en ondersteuningsbehoefte
                  van deze aandachtsgroepen in kaart moeten brengen.
               
Coördinerende taak provincies
Provincies vervullen op grond van de Omgevingswet al een coördinerende rol. Op grond
                  van artikel 2.18 van de Omgevingswet heeft de provincies deze coördinerende taak,
                  waarvan het niet nodig is dat deze nader wettelijk geëxpliciteerd wordt voor de volkshuisvesting.
                  Het in de Omgevingswet expliciteren dat het bevorderen van voldoende woongelegenheid
                  een belang met het oog waarop de omgevingsvisie en de regels in een omgevingsplan
                  over een evenwichtige toedeling van functies aan locaties mede moeten worden vastgesteld,
                  brengt vanzelf mee dat deze reeds bestaande coördinerende taak ook van toepassing
                  wordt voor de volkshuisvesting. Met het bestaande instrumentarium uit de Omgevingswet
                  van instructieregels en instructies kunnen provincies aan deze coördinerende taak
                  invulling geven.
               
Monitoring en gegevensverzameling
Het voornemen is om bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen over het
                  periodiek verzamelen van gegevens door gemeenten en provincies over de ontwikkelingen
                  in de plancapaciteit, de woningvoorraad, de woningmarkt, de raming van de woningbehoefte
                  en de ontwikkelingen in de huursector. Bij de te verzamelen gegevens gaat het ook
                  om het verkrijgen van inzicht in de woonbehoefte van aandachtsgroepen en ouderen,
                  de opgave voor verplichte categorieën urgent woningzoekenden die daar deel van uitmaakt,
                  alsmede de betaalbaarheid van woningen. Deze gegevens dienen als input voor het ontwikkelen
                  van de omgevingsvisie en de uitwerking in het volkshuisvestingsprogramma. Deze gegevens
                  dienen ook als input voor de interbestuurlijke landelijke monitor voortgang woningbouw.
                  Bij de verdere uitwerking van de regelgeving op het niveau van de algemene maatregel
                  van bestuur zal bezien worden hoe bij de huidige monitoring en gegevensverzameling
                  door gemeenten, provincies en het Rijk kan worden aangesloten, zodat dit een zo min
                  mogelijke belasting op de medeoverheden legt.
               
Betaalbare woningen
Een doelstelling van voorliggend wetsvoorstel is dat gemeenten zorgen voor minstens
                  twee derde betaalbare woningen in de woningbouwprogrammering op regioniveau, waarvan
                  40% woningen in het middensegment. Het gaat daarbij om zowel huurwoningen in het middensegment
                  als om betaalbare koopwoningen. Een tweede doel daarbij is het realiseren van voldoende
                  sociale huurwoningen en het tot stand brengen van een evenwichtige verdeling van de
                  sociale voorraad huurwoningen tussen gemeenten in een regio. Het voornemen is om hiertoe
                  in het Besluit kwaliteit leefomgeving instructieregels te stellen over het volkshuisvestingsprogramma.
                  Gemeenten waar het aandeel sociale huurwoningen in de woningvoorraad hoger is dan
                  het landelijk gemiddelde, moeten op basis van deze instructieregels in het volkshuisvestingsprogramma
                  maatregelen moeten opnemen die bewerkstelligen dat meer dan 40% van het totaal aantal
                  te bouwen woningen bestaat uit woningen in het middensegment. Gemeenten waar het aandeel
                  sociale huurwoningen in de woningvoorraad lager is dan het landelijk gemiddelde, zullen
                  maatregelen moeten opnemen die erop gericht zijn dat van het totaal aantal te bouwen
                  woningen ten minste 30% bestaat uit sociale huurwoningen.
               
Voor de realisatie van deze woningbouwopgave op provinciaal en gemeentelijk niveau
                  is het van belang dat in het omgevingsplan voorzien is in voldoende bouwmogelijkheden.
                  De volkshuisvestingsprogramma’s van de provincie en gemeente gaan in op provinciale
                  respectievelijk gemeentelijke programmaring en de daarvoor benodigde plancapaciteit
                  op provinciaal en gemeentelijk niveau: kwantitatieve en kwalitatieve programmering
                  aantallen en betaalbaarheid) in aansluiting op de woningbehoefte. De primaire verantwoordelijkheid
                  voor woningbouw ligt bij gemeenten. Dat houdt onder meer in dat het volkshuisvestingsprogramma
                  van een gemeente moet ingaan op de realisatie van voldoende plancapaciteit voor de
                  bouw van betaalbare woningen en het stellen van regels in het omgevingsplan.
               
Versnellen van procedures
Als gevolg van beroep in één instantie bij de Afdeling bestuursrechtspraak voor bepaalde
                  besluiten voor woningbouwprojecten, zoals met dit wetsvoorstel mogelijk wordt gemaakt,
                  wordt verwacht dat de doorlooptijd van juridische procedures afnemen.
               
6.2 Huisvestingswet 2014
               
Vormgeving urgentieregeling gemeenten
Gemeenten hebben nu nog een bevoegdheid, maar na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel
                  de plicht om een urgentieregeling in de huisvestingsverordening op te nemen. Hierin
                  moet een aantal verplichte urgentiecategorieën worden opgenomen. Deze wijziging van
                  de Huisvestingswet 2014 heeft gevolgen voor de gemeentelijke praktijk. In de praktijk
                  blijkt dat ongeveer de helft van de gemeenten een huisvestingsverordening heeft, waarvan
                  het grootste deel ook een urgentieregeling bevat. Dit is vastgesteld in het onderzoek
                  «Voorrang bij toewijzing sociale huurwoningen 2021.124 Gemeenten die nu nog geen huisvestingsverordening hebben vastgesteld, moeten er dus
                  één vaststellen. Ook gemeenten die wel een huisvestingsverordening hebben vastgesteld
                  maar daarin geen urgentieregeling hebben opgenomen, zullen deze moeten aanvullen.
                  Gemeenten met een huisvestingsverordening die al een urgentieregeling bevat, zullen
                  deze zo nodig in overeenstemming moeten brengen met de overeenkomstig dit wetsvoorstel
                  op te nemen urgentiecategorieën.
               
In de paragraaf over «Urgentie in de praktijk» is beschreven wat de verplichting tot
                  het opnemen van de wettelijke urgentiecategorieën in een urgentieregeling in een huisvestingsverordening
                  voor de praktijk betekent. Zo is ingegaan op de vraag wat dit betekent voor het mandaat
                  voor de urgentieverlening, hoe iemand met een urgentieverklaring aan een woning mag
                  worden gekoppeld en hoe directe bemiddeling er in de praktijk uit mag zien.
               
Vormgeven van woningmarktregio’s en adviesrol provincie huisvestingsverordening
In artikel 6 van de Huisvestingswet 2014 is een verplichting opgenomen voor gemeenten
                  om de provincie voor advies te raadplegen bij het vaststellen van een huisvestingsverordening.
                  Hierdoor ontstaat voor provincies meer inzicht in de huisvestingsverordeningen van
                  gemeenten. Daarmee kan de provincie vanuit haar coördinerende rol aanbevelingen doen
                  met betrekking tot hoe de lokale huisvestingsverordening zich verhoudt tot de provinciale
                  opgaven op het gebied van de volkshuisvesting. Nu het voorliggende wetsvoorstel voorziet
                  in het verplicht bij huisvestingsverordening vaststellen van een urgentieregeling,
                  zal de adviserende rol van de provincie automatisch ook daarop zien.
               
Dankzij de adviesplicht krijgen provincies beter inzicht in de huisvestingsverordeningen
                  van de gemeenten en zijn provincies beter in staat de gemeenten bij te staan bij het
                  indelen van de woningmarktregio’s ten behoeve van de evenwichtige verdeling van wettelijk
                  verplichte urgent woningzoekenden.
               
Evenwichtige verdeling urgent woningzoekenden
Met dit wetsvoorstel zal een bevoegdheid in de Huisvestingswet 2014 opgenomen worden
                  op grond waarvan gedeputeerde staten, in overleg met het college van burgemeester
                  en wethouders van de betreffende gemeenten, een woningmarktregio kunnen vaststellen.
                  Binnen deze regio’s moeten gemeenten afspraken maken over de verdeling van de wettelijk
                  verplichte urgent woningzoekenden. Komen gemeenten hier niet binnen twee jaar na inwerkingtreding
                  met elkaar uit, dan geldt op grond van de Huisvestingswet 2014 dat iedere gemeente
                  een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgesteld percentage van de
                  aangewezen categorie van huurwoonruimte beschikbaar moet stellen voor de urgent woningzoekenden.
                  Gemeenten mogen bij het maken van de afspraken zelf weten welke afspraken zij maken
                  en hoe zij uitvoering gaan geven aan deze verdeling. Zo zijn er gemeenten die al nauw
                  samenwerken en een gezamenlijke huisvestingsverordening hebben of zelfs via een gemeenschappelijke
                  regeling werken. Regio’s kunnen daarbij bijvoorbeeld kiezen voor één toegangspoort
                  waar urgentie kan worden aangevraagd of verkregen.
               
Monitoringsplicht
Om te kunnen beoordelen of de afspraken over een evenwichtige verdeling worden nagekomen,
                  is inzicht nodig in de feitelijke realisatie van de huisvesting. Daarom krijgen gemeenten
                  de verplichting om ieder jaar het volgende te monitoren:
               
a. het aantal verleende urgentieverklaringen;
b. het aantal woonruimten dat in gebruik is genomen op grond van een toegewezen urgentieverklaring;
                        en,
                     
c. het aantal toegewezen urgentieverklaringen per urgentiecategorie.
In het kader van een effectief toezicht op de huisvestingsverordening krijgen gemeenten
                  verder de verplichting om deze gegevens openbaar te maken en te sturen aan gedeputeerde
                  staten van de provincie waarin de gemeente is gelegen en aan de Minister van Binnenlandse
                  Zaken en Koninkrijkrelaties. Om de administratieve lasten niet onnodig te verzwaren
                  wordt onderzocht op welke manier deze gegevens op een effectieve en doeltreffende
                  manier verzameld en openbaar gemaakt kunnen worden.
               
6.3 Woningwet
               
Verstevigen prestatieafspraken
Zoals al eerder beschreven is het voornemen om in het Besluit kwaliteit leefomgeving
                  instructieregels te stellen over onder meer de onderwerpen waaraan in ieder geval
                  in een volkshuisvestingsprogramma aandacht moet worden geschonken. De uitwerking van
                  dit beleid, met de onderwerpen vanuit het volkshuisvestingsprogramma, zullen onder
                  meer beslag moeten krijgen in de lokale prestatieafspraken. Dit schept duidelijkheid
                  voor de uitvoeringspraktijk van gemeenten en woningcorporaties.
               
Ten behoeve van de lokale wederkerigheid zullen ter uitwerking van het wetsvoorstel
                  de taken van de bestaande Adviescommissie geschilbeslechting bij algemene maatregel
                  van bestuur worden verbreed. Deze verbreding heeft tot doel dat alle partijen zich
                  kunnen wenden tot een onafhankelijke partij om te oordelen over een geschil dat ontstaat
                  bij het maken én uitvoeren van de prestatieafspraken. De verbreding houdt onder meer
                  in dat de adviescommissie niet alleen een rol heeft om te adviseren over een geschil
                  bij de totstandkoming van de prestatieafspraken, maar ook bij een geschil over de
                  nakoming van de gemaakte afspraken. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties
                  geeft op basis van het advies een bindende uitspraak, waarbij de Minister gebruik
                  kan maken van het bestaande en het nieuwe instrumentarium dat met dit wetsvoorstel
                  wordt geboden.
               
De regering verwacht dat de verbeteringen voor de afdwingbaarheid al in belangrijke
                  mate tot effect zullen hebben dat de lokale prestatieafspraken meer concreet zullen
                  beschrijven welke doelen men op lokaal niveau voor de volkshuisvesting stelt en hoe
                  men die doelen in gezamenlijkheid wil bereiken.
               
Aanpassing werkgebied woningcorporaties
De werkgebieden van corporaties zullen met voorliggend wetsvoorstel gelijk worden
                  gesteld met de provinciale grenzen. Op die manier kunnen corporaties, die daartoe
                  de middelen bezitten, meer flexibel en gemakkelijker bijdragen aan de volkshuisvestingsopgaven
                  waar de betreffende provincie en de gemeenten daarbinnen voor staat. Het gelijktrekken
                  van de werkgebieden met de provinciale grenzen sluit bovendien beter aan bij de coördinerende
                  rol van provincies op het gebied van de volkshuisvesting, die met dit wetsvoorstel
                  wordt beoogd. Eventuele regionale ongelijkheden binnen een provincie ten aanzien van
                  de (financiële) mogelijkheden van woningcorporaties kunnen hierdoor makkelijker worden
                  opgepakt. Alle in een provincie werkzame corporaties kunnen op deze manier bijdragen
                  aan de provinciale opgaven zoals die zijn vastgesteld in het provinciale volkshuisvestingsprogramma,
                  ongeacht waar in de provincie die opgaven liggen. De onderlinge solidariteit tussen
                  woningcorporaties draagt bij aan het realiseren van de gemeentelijke en provinciale
                  opgaven.
               
6.4 Wet maatschappelijke ondersteuning 2015
               
Verbinding Wmo-beleidsplan en volkshuisvestingsprogramma
Gemeenten moeten in hun Wmo-beleidsplan aandacht besteden aan de vraag naar zorg,
                  jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning die hoort bij de woonopgave voor aandachtsgroepen,
                  zoals vastgelegd in het gemeentelijke volkshuisvestingsprogramma onder de Omgevingswet.
                  Gemeenten geven tevens aan welke mogelijkheden zij zien om deze integrale dienstverlening
                  door middel van samenwerking met aanbieders als bedoeld in de Wet maatschappelijke
                  ondersteuning 2015, met zorgkantoren en zorgaanbieders als bedoeld in de Wet langdurige
                  zorg en met jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen als bedoeld in de
                  Jeugdwet te bereiken. Hierop kunnen het langjarige Wmo-beleidsplan en het volkshuisvestingsprogramma
                  (tussentijds) worden bijgesteld.
               
7 Toezicht en handhaving
               
De consequenties voor het toezicht op de naleving en de handhaving van dit wetsvoorstel
                  zijn beperkt. Er worden met dit wetsvoorstel geen nieuwe instrumenten geïntroduceerd
                  die betekenis hebben voor het toezicht op de naleving en de handhaving. Het instrumentarium
                  voor het toezicht op de naleving en de handhaving wijzigt met dit wetsvoorstel niet.
               
7.1 Omgevingswet
               
Bestaand instrumentarium uit de Omgevingswet wordt met dit wetsvoorstel effectiever
                  inzetbaar om ook volkshuisvestingsdoelstellingen te bedienen. Dat komt vooral tot
                  uiting in de mogelijkheden voor het Rijk en provincies om instructieregels te stellen
                  en instructies te geven over de inhoud van gemeentelijke omgevingsplannen. Die bevoegdheden
                  bestaan al, maar worden beter inzetbaar om te sturen op het aantal en type woningen
                  waar omgevingsplannen bouwmogelijkheden voor moeten zouden bieden. In het omgevingsplan
                  zal dit zijn terug te zien in specifiekere regels over bouwmogelijkheden van specifieke
                  type woningen (bijvoorbeeld binnen een bepaald prijssegment of een bepaalde huurcategorie).
                  Ook zullen daarbij regels in het omgevingsplan kunnen worden opgenomen om het voorgeschreven
                  prijssegment of de gestelde huurprijs voor langere duur in stand te houden. Deze mogelijkheden
                  zijn overigens evenmin nieuw.
               
7.2 Huisvestingswet 2014
               
Het toezicht op de naleving van de Huisvestingswet 2014 blijft belegd bij het college
                  van burgemeester en wethouders. Gemeenten krijgen er wel een taak bij, namelijk het
                  opstellen van een urgentieregeling. Veel gemeenten beschikken al over een huisvestingsverordening
                  met een dergelijke urgentieregeling. Voor gemeenten die nog geen urgentieregeling
                  hebben vastgesteld, kan dit wetsvoorstel tot een beperkte toename leiden van de taken
                  op het terrein van toezicht op de naleving en de handhaving. Ook moeten gemeenten
                  afspraken maken over de evenwichtige verdeling van de wettelijk verplichte urgent
                  woningzoekenden.
               
7.3 Woningwet
               
Met het wetsvoorstel worden geen wijzigingen beoogd ten aanzien van het toezicht op
                  de naleving en de handhaving van de Woningwet. Ook brengt het wetsvoorstel geen wijzigingen
                  met zich voor het toezichtsmandaat van de Autoriteit woningcorporaties.
               
7.4 Interbestuurlijk toezicht
               
De consequenties van dit wetsvoorstel voor het interbestuurlijke toezicht zijn eveneens
                  beperkt. Provincies zijn op grond van artikel 124 van de Gemeentewet125 al belast met het toezicht op de wettelijke medebewindstaken van gemeenten. De toename
                  van het gemeentelijke takenpakket op het terrein van de Omgevingswet en de Huisvestingswet
                  2014, verbreedt ook de toezichthoudend rol van de provincies. Ten aanzien van de Huisvestingswet
                  2014 betekent dit dat de provincie toezicht zal houden op het opstellen en uitvoeren
                  van de urgentieregeling. Eveneens geldt dit voor de evenwichtige verdeling van wettelijk
                  verplichte urgent woningzoekenden in de regio, waarvan de verdeling opgenomen dient
                  te worden in de huisvestingsverordening.
               
Op het terrein van de volkshuisvesting intensiveert ook het provinciale takenpakket
                  enigszins. Dat betekent dat het Rijk, dat belast is met het toezicht op de taakuitoefening
                  door provincies, ook in enige mate wordt uitgebreid.126Het bestaande instrumentarium voor het interbestuurlijk toezicht wijzigt met dit wetsvoorstel
                  overigens niet. Dit betekent dat het bestaande interbestuurlijk toezichtsinstrumentarium
                  zoals dat van toepassing is op de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, overeenkomstig
                  artikel 124 Gemeentewet in samenhang gelezen met bijlage 1 van de Gemeentewet, van
                  toepassing is.127 Van gemeenten wordt op grond van dit wetsvoorstel verlangd dat zij de zorg- en ondersteuningsbehoefte
                  van mensen uit aandachtsgroepen in kaart brengt en de dienstverlening hierop aan deze
                  groepen integraal betrekt in samenwerking met (zorg)aanbieders, zorgkantoren, jeugdhulpaanbieders
                  en gecertificeerde instellingen. Daar waar op enig moment sprake zou zijn van taakverwaarlozing
                  door een gemeente op dit punt, dan is het niet de provincie die hier toezicht op houdt,
                  maar de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, overeenkomstig de Gemeentewet
                  en de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.
               
Ten aanzien van de Huisvestingswet 2014 hebben provincies al een toezichthoudende
                  taak op de uitvoering door gemeenten. Met het onderhavige wetsvoorstel krijgen gemeenten
                  ook de taak om een urgentieregeling op te stellen als onderdeel van de huisvestingsverordening.
                  Daarin moeten zij de wettelijke urgentiecategorieën opnemen en de met gemeenten in
                  de woningmarktregio afgesproken evenwichtige verdeling van de urgent woningzoekenden.
                  De provincie is toezichthouder op de uitvoering van deze taak door gemeenten, ook
                  wanneer de norm voor de verdeling uiteindelijk gaat gelden als gemeenten er niet of
                  niet tijdig uitkomen. Net als bij de taakstelling voor vergunninghouders zal de provincie
                  de interventieladder voor interbestuurlijk toezicht moeten doorlopen, wanneer wordt
                  constateert dat de gemeente een taak niet of niet naar behoren uitvoert. De uiteindelijke
                  stap hierbij is indeplaatstreding wanneer er sprake is van taakverwaarlozing.
               
8 Financiële gevolgen
               
Dit wetsvoorstel leidt tot extra werkzaamheden voor provincies en gemeenten. Om te
                  bezien of deze werkzaamheden ook tot uitvoeringskosten leiden voor de medeoverheden
                  is een artikel 2-onderzoek uitgevoerd op grond van de Financiële-verhoudingswet door
                  SIRA Consulting.128 In dat onderzoek zijn de extra werkzaamheden voor de provincies en gemeenten geïnventariseerd
                  en is een onderbouwing gegeven van de financiële gevolgen (uitvoeringslasten) van
                  deze werkzaamheden. In dit hoofdstuk worden die extra werkzaamheden beschreven alsook
                  de incidentele en structurele uitvoeringslasten waartoe die werkzaamheden leiden.
                  Eerst worden de financiële gevolgen voor provincies beschreven en daarna die voor
                  gemeenten.
               
8.1 Financiële gevolgen voor provincies
               
Uit het zogenoemde artikel 2-onderzoek129 is gebleken dat een deel van de voorgestelde wijzigingen van de Omgevingswet en de
                  Huisvestingswet 2014 leiden tot extra uitvoeringskosten voor provincies. Met dit wetsvoorstel
                  worden ook de Woningwet en de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 gewijzigd; daaruit
                  vloeien voor provincies geen financiële gevolgen voort.
               
Hoewel voor een deel van de extra taken geldt dat deze binnen de huidige uitvoerings-
                  of toezichtspraktijk van provincies kunnen worden uitgevoerd, zorgt dit wetsvoorstel
                  ook voor aanvullende werkzaamheden. Voor alle hieronder te beschrijven wijzigingen
                  maken provincies daarom kosten ten behoeve van het kennisnemen van de wijzigingen
                  die met dit wetsvoorstel gemoeid zijn.
               
Omgevingswet
Allereerst zullen provincies uitvoeringslasten hebben vanwege de nog middels algemene
                  maatregel van bestuur te stellen regels voor het periodiek verzamelen van gegevens
                  over onder andere specifieke woonbehoefte van inwoners, de betaalbaarheid en ontwikkelingen
                  van de woningmarkt en de huursector. De gegevens zullen deels landelijk beschikbaar
                  zijn, deels door gemeenten worden aangeleverd en een deel zullen provincies zelf verzamelen.
               
Voor het opstellen van het verplichte provinciale volkshuisvestingsprogramma zullen
                  provincies uitvoeringskosten hebben. Deze volkshuisvestingprogramma’s zullen worden
                  gebaseerd op onder andere de woningbehoefte-prognoses, waarvoor informatie verzameld
                  dient te worden. Er zullen (bestuurlijke) afspraken moeten worden gemaakt met betrokken
                  partijen. Ook de woonbehoefte van mensen uit aandachtsgroepen dient in kaart te worden
                  gebracht in het programma. De verwachting is dat provincies hier extra expertise op
                  moeten ontwikkelen.
               
Eén van de taken die met het wetsvoorstel voor provincies geïntensiveerd wordt betreft
                  de al bestaande coördinerende taak. De verwachte werkzaamheden die tot een toename
                  van uitvoeringslasten leiden zijn onder meer het erop toezien dat de gemeentelijke
                  opgave in lijn is met de provinciale opgave. Hiertoe zullen naar verwachting registratiesystemen
                  moeten worden aangepast en bijgehouden, zullen provincies voortgangsrapportages moeten
                  opstellen en voortgangsgesprekken voeren met gemeenten. Ook tot de coördinerende taak
                  behoort het stellen van instructieregels en instructies.
               
Zoals in hoofdstuk 7 van deze memorie van toelichting is beschreven zijn provincies
                  interbestuurlijk toezichthouder voor de medebewindstaken van gemeenten. Nu gemeenten
                  op grond van de voorgestelde wijzigingen van de Omgevingswet meer taken krijgen, heeft
                  dit ook gevolgen voor de rol die provincies hebben als interbestuurlijk toezichthouder.
                  Zij kunnen bij taakverwaarlozing als ultimum remedium in de plaats treden en bevoegdheden
                  overnemen. Uit het artikel 2-onderzoek is naar voren gekomen dat het op voorhand lastig
                  in te schatten is tot welke uitvoeringslasten dit voor provincies zal leiden. Wel
                  verwachten de meeste provincies een (beperkte) uitbreiding van de formatie voor de
                  intensivering van het interbestuurlijk toezicht. Het zal per provincie verschillen
                  hoe vaak zij tot inzet van dit instrument zullen overgaan, en ook of dit daadwerkelijk
                  tot het overnemen van taken (indeplaatstreden) zal leiden.
               
Huisvestingswet 2014
In het artikel 2-onderzoek komt verder naar voren dat een deel van de wijzigingen
                  in de Huisvestingswet 2014 financiële gevolgen heeft voor provincies.
               
Zo brengt de verplichting voor provincies om samen met gemeenten woningmarktregio’s
                  vast te leggen, waarbinnen gemeenten afspraken maken over de verdeling van urgenten,
                  uitvoeringskosten met zich mee. Verwacht wordt dat met name het overleggen en afstemming
                  zoeken met gemeenten tot de nodige uitvoeringslasten zal leiden.
               
Ook het toezicht op de totstandkoming van de verdeling van urgent woningzoekenden
                  door gemeenten in de regio zorgt voor een intensivering in de uitvoering bij provincies,
                  omdat zij verwachten hun kennis op dit gebied te moeten uitbreiden. Als sluitstuk
                  voor de evenwichtige verdeling van urgenten in de regio, wordt een wettelijke verdeelsleutel
                  voorgesteld, waarbij het percentage bij of krachtens algemene maatregel van bestuur
                  wordt bepaald. De provincie ziet toe op de naleving van deze verdeelsleutel, in de
                  rol van interbestuurlijk toezichthouder.
               
Tijdens de uitvoering van het artikel 2-onderzoek werd duidelijk dat het interbestuurlijk
                  toezicht op de Huisvestingswet 2014 voor provincies nog onduidelijk is. In de memorie
                  van toelichting bij dit wetsvoorstel en in de gesprekken over het artikel 2-onderzoek
                  is verduidelijkt dat het interbestuurlijk toezicht terughoudend en proportioneel dient
                  te worden ingezet. Het merendeel van de provincies verwacht in dat geval beperkte
                  tijd aan het interbestuurlijk toezicht op de Huisvestingswet te besteden.
               
Effecten voor provincies
In de onderstaande tabel zijn de eenmalige kosten voor provincies, als gevolg van
                  de wijzigingen van de Omgevingswet en de Huisvestingswet 2014, en het kennisnemen
                  van de wijzigingen in deze wetten, weergegeven.
               
Tabel 1. Eenmalige kosten voor de verschillende wetten
In de onderstaande tabel zijn de structurele kosten van de wijzigingen van de Omgevingswet
                  en de Huisvestingswet 2014 weergegeven. Voor de Huisvestingswet (en het totaal) is
                  een minimale en een maximale variant weergegeven.130
Tabel 2. Structurele kosten voor de verschillende wetten
8.2 Financiële gevolgen voor gemeenten
               
Het artikel 2-onderzoek wijst uit dat de wijzigingen van de verschillende wetten tot
                  uitvoeringslasten voor gemeenten leiden. Allereerst zij opgemerkt dat ook gemeenten
                  kosten zullen maken als gevolg van het kennisnemen van de wijzigingen van dit wetsvoorstel.
               
Omgevingswet
Op basis van de voorgestelde wijzigingen van de Omgevingswet zullen gemeenten extra
                  werkzaamheden moeten verrichten om de woningvoorraad in kaart te brengen. Gemeenten
                  hebben in de huidige situatie (deels) zicht op de bestaande woningvoorraad. De verwachting
                  is echter dat extra werkzaamheden nodig zullen zijn om in kaart te brengen hoeveel
                  woningen voldoen aan de definitie van sociale huur, betaalbare koop en middenhuurwoningen.
                  Ook zullen gemeenten een registratiesysteem en monitoringssysteem moeten opzetten
                  en op de naleving door verhuurders moeten toezien.
               
Van gemeenten wordt verwacht dat zij een verplicht volkshuisvestingsprogramma opstellen.
                  Veel elementen uit de huidige woonvisie komen hierin terug. Nieuw is de uitbreiding
                  van de woon-zorg component en ook het in beeld brengen van de woonbehoefte van de
                  mensen uit aandachtsgroepen. De uitvoeringskosten voor gemeenten bestaan onder andere
                  uit het afstemmen en overleg voeren met stakeholders, waaronder (zorg)aanbieders,
                  het uitvoeren van regionaal behoefteonderzoek en ramingen maken uitgesplitst naar
                  aandachtsgroepen.
               
Bij algemene maatregel van bestuur zullen regels worden gesteld over het periodiek
                  verzamelen van gegevens over onder andere de specifieke woonbehoeften van inwoners,
                  de betaalbaarheid van woningen en ontwikkelingen van de woningmarkt en de huursector.
                  Verwacht wordt dat de benodigde gegevens deels door gemeenten en deels door andere
                  partijen (bijvoorbeeld provincies, het CBS) verzameld worden. Daaroverheen zullen
                  gemeenten nog een verwerkingsslag moeten maken en aanvullend onderzoek moeten doen
                  om gegevens te verkrijgen met voldoende betrouwbaar detailniveau.
               
Uit het artikel 2-onderzoek is gebleken dat het zeer lastig is in te schatten welke
                  invloed de versnelling van de procedures voor woningbouwontwikkeling heeft op de tijdsbesteding
                  van gemeenten per procedure, temeer omdat met deze wijziging ook een tijdsbesparing
                  wordt verwacht. Het is daardoor niet goed en betrouwbaar mogelijk om de kosteneffecten
                  in te schatten. De regering stelt hiervoor, ook vanuit het oogpunt van doelmatigheid,
                  op voorhand geen financiering beschikbaar.
               
Huisvestingswet 2014
Het artikel 2-onderzoek maakt duidelijk dat gemeenten verschillende werkzaamheden
                  moeten verrichten om een urgentieregeling op te stellen. Het gaat hierbij met name
                  om de ontwikkeling en onderbouwing van beleid voor aandachtsgroepen, juridische inzet
                  en beleidsadvisering, de voorlichting van burgers en stakeholders en interne en externe
                  afstemming. Sommige gemeenten zullen de bestaande regeling moeten aanpassen aan de
                  op basis van dit wetsvoorstel wettelijk verplichte urgentiecategorieën. Het opstellen
                  van een urgentieregeling betreft een wettelijk plicht die uit dit wetsvoorstel voortvloeit.
                  De uitvoeringskosten van de werkzaamheden voor gemeenten die daarmee gemoeid zijn,
                  zijn in beeld gebracht. De additionele kosten die gemeenten maken voor het opstellen
                  van een huisvestingsverordening zijn buiten beschouwing gelaten, dat betreft immers
                  geen wettelijke verplichting op grond van dit wetsvoorstel.
               
Gemeenten moeten vervolgens de urgentieaanvragen die voortkomen uit de verplichte
                  urgentieregeling beoordelen. De te verwachte werkzaamheden die hieruit voortvloeien
                  zijn bijvoorbeeld het aanpassen van het digitaal systeem. Uitvoeringslasten zijn ook
                  te verwachten door een toename in urgentieaanvragen. Om de uitvoeringskosten te kunnen
                  inschatten is een inschatting gemaakt van het verwachte jaarlijkse aantal urgentieaanvragen.
                  Daarbij is het echter niet mogelijk gebleken een onderscheid te maken tussen de aanvragen
                  op basis van de wettelijk verplichte urgentiecategorieën en aanvragen op basis van
                  eventuele vrijwillige toevoegingen van gemeenten. Urgentieregelingen van gemeenten
                  bevatten in de huidige situatie vaak een combinatie van categorieën die verplicht
                  worden met dit wetsvoorstel en andere categorieën. Het is onbekend hoe gemeenten na
                  inwerkingtreding van het wetsvoorstel zullen omgaan met de mogelijkheid om vrijwillig
                  extra urgentiecategorieën op te nemen. In beeld zijn de kosten gebracht van het aantal
                  extra aanvragen dat gemeenten bovenop de huidige hoeveelheid aanvragen verwachten
                  te moeten verwerken.
               
Gemeenten moeten in overleg met provincies tot een indeling van regio’s komen voor
                  de verdeling van de wettelijke verplichte urgentiecategorieën. Het vastleggen van
                  de woningmarktregio’s vereist naar verwachting veel regionaal overleg; hiermee zijn
                  uitvoeringskosten gemoeid.
               
Ook is de verwachting dat de evenwichtige verdeling van urgent woningzoekenden over
                  de regio zal leiden tot diverse werkzaamheden. De uitvoeringskosten zullen onder andere
                  bestaan uit het opstellen van regionale woonzorganalyses. Om te komen tot een evenwichtige
                  verdeling zullen gemeentelijke en regionale overleggen moeten plaatsvinden, die periodiek
                  zullen terugkeren. Vervolgens dient de besluitvorming van de gemaakte regionale afspraken
                  op gemeenteniveau plaats te vinden.
               
Het monitoren tot slot van de urgentieverlening vergt van gemeenten dat ze een (nieuw)
                  monitoringssysteem moeten opzetten of het bestaande systeem moeten uitbreiden. Dit
                  systeem wordt daarna bijgehouden, afgestemd en eventueel openbaar gemaakt. Ook hieruit
                  vloeien uitvoeringslasten voort.
               
Woningwet
De mogelijkheden voor behandeling van geschillen over lokale prestatieafspraken worden
                  uitgebreid. Naast de huidige mogelijkheid van geschilbehandeling over de totstandkoming
                  van prestatieafspraken, kan met dit wetsvoorstel ook geschilbehandeling plaatsvinden
                  over de nakoming van prestatieafspraken. Uit het artikel 2-onderzoek is geen duidelijk
                  beeld naar voren gekomen tot hoeveel extra procedures deze taakuitbreiding zal leiden.
                  Omdat dit niet duidelijk is, is geen inschatting van de financiële gevolgen van deze
                  wijziging mogelijk.
               
Het artikel 2-onderzoek laat voorts zien dat gemeenten uitvoeringskosten maken voor
                  het betrekken van (zorg)aanbieders bij het maken van de lokale prestatieafspraken.
                  Dat wordt verplicht gesteld via de Woningwet. Het effect van deze wijziging verschilt
                  per gemeente en hangt van de bestaande overlegstructuur af. Daar waar niet kon worden
                  ingeschat welke kosten hiermee gemoeid waren met het betrekken van de (zorg)aanbieders
                  bij de lokale prestatieafspraken, is dat niet in beeld gebracht.
               
Op grond van het wetsvoorstel worden de werkgebieden van woningcorporaties gelijkgesteld
                  met de provinciale grenzen, om daarmee aan te sluiten bij de coördinerende rol van
                  provincies op het gebied van de volkshuisvesting die met dit wetsvoorstel wordt verstevigd.
                  De mogelijkheid bestaat dat daarmee woningcorporaties in een ander gebied werkzaam
                  zullen zijn, dan het huidige werkgebied. Dit zal niet leiden tot extra uitvoeringskosten
                  voor gemeenten, omdat woningcorporaties aan kunnen sluiten bij de bestaande overlegstructuren
                  om te komen tot lokale prestatieafspraken.
               
Wet maatschappelijke ondersteuning 2015
Gemeenten moeten aandacht besteden aan het in kaart brengen van de zorg en ondersteuning
                  die hoort bij de woonopgave van mensen uit aandachtsgroepen. Op basis van de Wet maatschappelijke
                  ondersteuning 2015 beschikken gemeenten al over allerlei gegevens, al dan niet op
                  cliëntniveau, ten aanzien van de zorg en ondersteuning van de inwoners in hun gemeente.
                  Het in kaart brengen van de zorg- en ondersteuningsbehoefte van mensen uit aandachtsgroepen,
                  zoals deze bij lagere regelgeving gedefinieerd zullen worden, zal van gemeenten een
                  inspanning verlangen en tot structurele uitvoeringslasten leiden.
               
Gemeenten zullen op grond van dit wetsvoorstel hun Wmo-beleidsplan (tussentijds) moeten
                  bijstellen om aan te geven hoe ze in samenwerking met (zorg)aanbieders zorgdragen
                  voor integrale dienstverlening (wonen, zorg en ondersteuning). Waar nodig zal dit
                  in regionaal verband plaatsvinden. Hierover zal regionale afstemming plaatsvinden.
               
Het monitoren van de zorg- en ondersteuningsbehoefte van mensen uit aandachtsgroepen,
                  die met dit wetsvoorstel verplicht wordt gesteld, kan grotendeels binnen de huidige
                  werkzaamheden van gemeenten worden belegd. Gemeenten hebben de meeste gegevens al
                  in beeld vanuit bestaande verplichtingen vanuit de Wet maatschappelijke ondersteuning
                  2015.
               
Effecten voor gemeenten131
In de onderstaande tabel zijn de eenmalige kosten voor gemeenten, als gevolg van de
                  wijzigingen in de verschillende wetten en het kennisnemen van de wijzigingen, weergegeven.
                  De laatste kolom geeft een indruk van de gemiddelde kosten per (categorie van) gemeente.
               
Tabel 4. Eenmalige kosten voor de verschillende wetten en kennisname
In de onderstaande tabel zijn de structurele kosten van gemeenten als gevolg van de
                  wijzigingen van de verschillende wetten weergegeven. De laatste kolom geeft een indruk
                  van de gemiddelde kosten per (categorie van) gemeente.
               
Tabel 5. Structurele kosten voor de verschillende wetten1
1 De financiële effecten van het beoordelen van de urgentieaanvragen (tabel 3) zijn
                        niet in deze tabel meegenomen, omdat de verschillende scenario’s in beeld zijn gebracht.
                     
9 Evaluatie
               
Vijf jaar na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel worden de doeltreffendheid en
                  de effecten van deze wet geëvalueerd door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties
                  In het geval van gedifferentieerde inwerkingtreding betekent dit dat ieder onderdeel
                  vijf jaar na de inwerkingtreding daarvan wordt geëvalueerd. Een termijn van vijf jaar
                  is voldoende om ervaringen, inzichten en gegevens te hebben die nodig zijn voor een
                  gedegen beoordeling van de doeltreffendheid en de effecten van dit wetsvoorstel. Een
                  termijn van vijf jaar is ook de gebruikelijke termijn voor evaluaties van wetgeving
                  op het gebied van de huisvesting. De evaluatiebepaling in het wetsvoorstel biedt de
                  ruimte om (delen van) de wet eerder te evalueren. De effecten van de voorgestelde
                  wijzigingen van de Huisvestingswet 2014 om te komen tot een verdeling van urgent woningzoekenden
                  over de regio worden eerder geëvalueerd, namelijk 3 jaar na de inwerkingtreding van
                  dit wetsvoorstel. Dat is een jaar na de overgangstermijn waarna er voor alle gemeenten
                  zoals voorgesteld de verplichting is ontstaan een huisvestingsverordening hebben met
                  een urgentieregeling en afspraken met gemeenten in de regio over de verdeling van
                  de wettelijk verplichte urgent woningzoekenden.
               
In het Besluit kwaliteit leefomgeving zal nader worden uitgewerkt hoe de monitoring
                  van de volkshuisvestingsprogramma’s eruit komt te zien.
               
10 Advies en consultatie
               
In het kader van de totstandkoming van dit wetsvoorstel is in de verschillende fasen
                  van overleg gevoerd met betrokken partijen. Zo zijn diverse overleggen gevoerd met
                  stakeholders, waaronder provincies, gemeenten, corporaties en marktpartijen. Ook is
                  een expertsessie georganiseerd, waarbij partijen zijn uitgenodigd om over een eerdere
                  versie van het wetsvoorstel mee te denken. In een latere fase van totstandkoming van
                  het wetsvoorstel zijn botsproeven gehouden om te bezien hoe de voorgenomen wijzigingen
                  in de praktijk uitpakken.
               
Een concept van het onderhavige wetsvoorstel is in februari 2023 voor (internet)consultatie
                  aangeboden. In het kader van de Code Interbestuurlijke verhoudingen is het wetsvoorstel
                  voor consultatie aangeboden aan de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG)
                  en het Interprovinciaal overleg (hierna: IPO). Ook zijn het Adviescollege Toetsing
                  Regeldruk, de Raad voor de rechtspraak en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad
                  van State om advies gevraagd. De Autoriteit Woningcorporaties is om een uitvoeringstoets
                  gevraagd. De regering heeft alle consultatiereacties, argumenten en suggesties gewogen
                  en heeft het wetsvoorstel naar aanleiding hiervan op diverse punten aangescherpt en
                  in de memorie van toelichting aspecten verduidelijkt. De reacties en aanpassingen
                  worden in onderstaande paragrafen nader toegelicht.
               
10.1 Advies van het Adviescollege Toetsing Regeldruk
               
Het Adviescollege Toetsing Regeldruk stelt vast dat het voorliggende voorstel geen
                  directe regeldrukgevolgen heeft voor burgers en bedrijven. Het heeft daarom geen formeel
                  advies uitgebracht. Wel wijst het college erop dat het wetsvoorstel veranderingen
                  aanbrengt in de ordening van het volkshuisvestingsdomein, waarbij door het landelijke
                  en provinciale niveau kan worden gestuurd op taken en bevoegdheden op het lokale niveau
                  en door het landelijke niveau op het provinciale niveau. Deze herordening zal op termijn
                  ook gevolgen hebben voor burgers en bedrijven. Het Adviescollege Toetsing Regeldruk
                  constateert dat wetsvoorstel deze gevolgen niet benoemt. In hoofdstuk 5 gevolgen (niet
                  financieel) zijn de gevolgen van de voorgestelde wijzigingen in beeld gebracht, waarbij
                  ook de gevolgen voor burgers en marktpartijen zijn benoemd.
               
In dit wetsvoorstel wordt meermaals vooruitgeblikt op hetgeen middels lagere regelgeving
                  geregeld zal worden. Het Adviescollege Toetsing Regeldruk zal op het moment dat deze
                  regelgeving in concept gereed is om een advies gevraagd worden.
               
10.2 Advies van de Raad voor de rechtspraak
               
Procedurele versnellingen in de beroepsprocedure
De Raad voor de rechtspraak merkt op dat rechtspraak in twee feitelijke instanties
                  uitgangspunt is en dat waar desondanks een uitzondering wordt beoogd, daarvoor een
                  deugdelijke motivering dient te worden gegeven. De Raad onderkent het belang dat dergelijke
                  projecten op redelijke termijn gerealiseerd kunnen worden. Tegelijkertijd overweegt
                  de Raad dat ook in die gevallen een deugdelijke rechtsbescherming geboden is. De Raad
                  acht het moeilijk uit te leggen waarom een burger voor minder zwaarwegende maatschappelijke
                  belangen wel in twee instanties mag procederen. Daarbij mist de Raad de onderbouwing
                  dat met deze wijziging ook daadwerkelijk sprake zal zijn van een wezenlijke versnelling.
                  In dit verband merkt de Raad nog op dat met het voorbeeld van de bouw van ten minste
                  twaalf woningen in een aaneengesloten gebied de lat voor de invulling van het begrip
                  zwaarwegende belangen wel laag wordt gelegd.
               
Na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel kan bij aangewezen projecten alleen nog beroep
                  bij de Afdeling bestuursrechtspraak worden ingesteld. De Raad voor de rechtspraak
                  verwacht dat door het aantal zaken bij de rechtbanken zal dalen. Of die daling substantieel
                  is, is nu echter niet in te schatten.
               
De inbreng van de Raad voor de rechtspraak ten aanzien van de in het wetsvoorstel
                  opgenomen procedurele versnellingen wordt tezamen met de inbreng van de Afdeling bestuursrechtspraak
                  van de Raad van State in paragraaf 10.3 besproken.
               
Urgentieregeling
Met de consultatieversie van het wetvoorstel wordt in artikel 12, derde lid, onder c,
                  van de Huisvestingswet 2014 de woningzoekende aan wie wegens dakloosheid een voorziening
                  voor opvang is verleend, als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke
                  ondersteuning 2015, aangemerkt als verplichte categorie voor de urgentieregeling.
                  Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep volgt echter dat geen aanspraak
                  bestaat op opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 als alleen
                  sprake is van dakloosheid. De Raad voor de rechtspraak wijst in dit verband op de
                  uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 29 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1651,
                  waarin de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het weigeren van toegang tot de opvang
                  bij dakloosheid zonder aanvullende feiten waaruit blijkt dat iemand zich niet op eigen
                  kracht kan handhaven in de samenleving, gerechtvaardigd is. De Raad voor de rechtspraak
                  adviseert in de memorie van toelichting nader toe te lichten hoe het voorgaande zich
                  tot elkaar verhoudt. De wetstekst en memorie van toelichting ten aanzien van de verplichte
                  urgentiecategorie zijn verduidelijkt door aan te geven dat het woningzoekenden betreft
                  aan wie in ieder geval wegens dakloosheid opvang is verstrekt. De tekst in dit wetsvoorstel gaat ervan uit
                  dat om tot de urgentiecategorie te behoren, al een voorziening (opvang) is verleend.
                  De gemeente heeft dan reeds getoetst op de zelfredzaamheid van de aanvrager (of het
                  gebrek daaraan op meerdere leefgebieden), breder dan alleen of er sprake is van dakloosheid.
                  De Raad voor de rechtspraak geeft tevens aan dat het zelfredzaamheidscriterium wat
                  bij de opvang wordt gehanteerd om te zien of iemand toegang krijgt, er op deze manier
                  voor zorgt dat toegang tot zowel opvang als huisvesting wordt tegengehouden. Ook SamenThuis2030
                  brengt een vergelijkbaar punt in. Dat is inderdaad het gevolg van de wijze waarop
                  gemeenten beoordelen of toegang tot de opvang aan de orde is. Dit wetsvoorstel voorziet
                  niet in aanpassing van die systematiek.
               
10.3 Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
               
De reactie van de Afdeling bestuursrechtspraak ziet op het onderdeel versnellen van
                     procedures in het wetsvoorstel, en met name op beroep in één instantie en de beslistermijn
                     van zes maanden voor de bestuursrechter. Het is de Afdeling bestuursrechtspraak niet
                     duidelijk of en in welke mate dit wetsvoorstel leidt tot een werkelijke versnelling
                     van de totale beroepsprocedure. De Afdeling bestuursrechtspraak vraagt aandacht voor
                     de mogelijke nadelen van het wetsvoorstel, in het bijzonder de gevolgen voor de kwaliteit
                     van de rechtspraak op zichzelf en de mogelijk nadelige gevolgen van het voorstel voor
                     het vertrouwen van de burger in de rechtspraak.
                  
Daarbij wijst de Afdeling bestuursrechtspraak erop dat bij de invoering van de Wet
                     algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in 2010 een zeer bewuste keuze is gemaakt
                     voor het uitgangspunt dat tegen besluiten op dit terrein beroep in twee instanties
                     openstaat en dat bij de Omgevingswet aan deze keuze is vastgehouden. Daarbij merkt
                     de Afdeling op dat daarbij destijds aandacht is geschonken aan de beschikbare gegevens
                     over de zeefwerking van beroep in twee instanties in het bestuursrecht, aan de werklast
                     van de Afdeling bestuursrechtspraak, maar nadrukkelijk ook aan overwegingen die samenhangen
                     met de zorgvuldigheid en de kwaliteit van rechtspraak. Verder merkt de Afdeling bestuursrechtspraak
                     – net op als de Raad voor de rechtspraak – op dat aandacht moet worden besteed aan
                     de vraag of het gerechtvaardigd is een bestuursrecht van twee typen (snelheden) te
                     introduceren tussen woningbouwprojecten waarop de procedurele versnellingen wel dan
                     wel niet van toepassing zijn.
                  
De Afdeling bestuursrechtspraak spreekt verder haar zorg uit dat het door de hoogste
                  bestuursrechter meer dan incidenteel niet kunnen halen van een door de wetgever gestelde
                  termijn van zes maanden niet bevorderlijk is voor het vertrouwen dat burgers mogen
                  hebben in hun rechter. Het wetsvoorstel zal tot een verzwaring van de werklast van
                  de Afdeling bestuursrechtspraak leiden en daarmee tot een verhoging van de totale
                  doorlooptijden bij de Afdeling. De toestroom van zaken naar de Afdeling bestuursrechtspraak
                  in combinatie met de termijn van zes maanden voor een uitspraak, zal door de hoge
                  werkvoorraad leiden tot het oplopen van de doorlooptijden en tot verdringingseffecten.
               
Ten aanzien van de opmerkingen van de Raad voor de rechtspraak over zwaarwegende maatschappelijke
                     projecten merkt de regering op dat de besluiten en categorieën projecten niet in dit
                     wetsvoorstel worden aangewezen. Het wetsvoorstel biedt een algemene grondslag, maar
                     de uiteindelijke afweging zal bij algemene maatregel van bestuur moeten worden gemaakt.
                  
Er moeten zwaarwegende maatschappelijke belangen aanwezig zijn, die de toepassing
                     van de procedurele versnellingen rechtvaardigen. Het kan alleen gaan om projecten
                     met een grote maatschappelijke urgentie en betekenis voor de samenleving. Bij de aan
                     te wijzen besluiten voor categorieën projecten wordt op dit moment gedacht aan woningbouwprojecten
                     van een te bepalen omvang. Gezien het huidige woningtekort is de regering van mening
                     dat dergelijke woningbouwprojecten in aanmerking komen voor aanwijzing. Bij het opstellen
                     van de algemene maatregel van bestuur zal worden beoordeeld vanaf welk aantal woningen
                     de versnellingen gerechtvaardigd zijn. Ook kan worden gedacht aan projecten in het
                     kader van de energietransitie of om klimaatdoelstellingen te halen.
                  
Naar de mening van de regering kunnen er goede redenen zijn om een uitzondering te
                     maken op het uitgangspunt van beroep in twee instanties. Gedacht kan bijvoorbeeld
                     worden aan zaken waar grote en tegengestelde belangen op het spel staan en waarbij
                     het van belang is dat het geheel van procedures niet te lang duurt.132 Ook aan de wetsgeschiedenis van de Awb zijn argumenten te ontlenen om uitdrukkelijk
                     te kiezen voor beroep in één instantie. Onvoldoende zekerheid of het doorprocederen
                     in de tweede beroepsgang wel in beperkte mate zou plaatsvinden, is gezien als aanleiding
                     om te kiezen voor beroep in één instantie.133 In de wetsgeschiedenis van de Omgevingswet is als argument gehanteerd dat beroep
                     in één instantie gerechtvaardigd is als de rechtmatigheid van een besluit de voorwaarde
                     vormt voor de rechtmatigheid van daarop gebaseerde besluiten.134 Het omgevingsplan vormt bijvoorbeeld de juridische basis voor verlening van omgevingsvergunningen.
                     Snelle duidelijkheid over de rechtmatigheid van een omgevingsplan voorkomt juridische
                     complicaties bij vervolgbesluiten. Om die reden is voor het omgevingsplan gekozen
                     voor beroep in eerste en enige aanleg bij de Afdeling bestuursrechtspraak.
                  
Paragraaf 3.1.10 van deze memorie van toelichting is op dit punt verduidelijkt. Ook
                     zwaarwegende maatschappelijke belangen die noodzaken tot de versnelde uitvoering van
                     te bepalen categorieën projecten, die kunnen naar de mening van de regering afwijking
                     van het uitgangspunt van beroep in twee instanties rechtvaardigen.
                  
Beroep in één instantie kan leiden tot een aanzienlijke versnelling. Regelmatig wordt
                     door belanghebbenden tot en met de Afdeling bestuursrechtspraak geprocedeerd om op
                     te komen voor hun belangen. Het kan daardoor geruime tijd duren voordat beroepsprocedures
                     zijn afgerond en benodigde besluiten voor woningbouwprojecten onherroepelijk zijn.
                     Het gevolg is dat er niet alleen voor de ontwikkelende partij, maar vaak ook voor
                     toekomstige bewoners van de woningen langdurig onzekerheid bestaat over de doorgang
                     van de woningbouw. Door beroep in één instantie komt er eerder duidelijkheid over
                     de houdbaarheid van besluiten. Dit draagt bij aan de rechtszekerheid, aangezien partijen
                     sneller weten waar ze aan toe zijn. Het eerder beschikbaar zijn van onherroepelijk
                     besluiten voor woningbouwprojecten, draagt bij aan het verkorten van (totale) doorlooptijden
                     van woningbouwprojecten.
                  
Binnen het omgevingsrecht zijn er diverse besluiten waartegen slechts beroep in één
                     instantie mogelijk is.135 Zo gold tot 1 januari 2024 voor het bestemmingsplan en het tracébesluit, evenals
                     bij bepaalde beschikkingen op grond van de Wet milieubeheer en nu onder de Omgevingswet
                     voor het omgevingsplan en het projectbesluit beroep in eerste en enige aanleg bij
                     de Afdeling bestuursrechtspraak. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak opmerkt is
                     – zonder dat daar een wetswijziging voor nodig is – al beroep in één instantie mogelijk
                     bij omgevingsvergunningen die gecoördineerd worden voorbereid met een omgevingsplan.
                     Het is echter in de tijd niet in alle gevallen wenselijk om een omgevingsvergunning
                     te coördineren met een omgevingsplan. Ook gelden bij toepassing van de coördinatieregeling
                     de andere versnellingsmaatregelen in het wetsvoorstel, zoals de rechterlijke beslistermijn
                     van zes maanden, niet, tenzij tevens gecoördineerd wordt met een projectbesluit of
                     een omgevingsplan waarbij de projectprocedure wordt toegepast.
                  
Het is juist dat de in het wetsvoorstel opgenomen procedurele versnellingen niet in
                  alle zaken tot versnelling zullen leiden en door het beroep in één instantie de zeefwerking
                  van het beroep bij de rechtbank vervalt. Er wordt niet in alle zaken hoger beroep
                  ingesteld tegen een uitspraak van de rechtsbank. Echter, in zaken waarin dit wel het
                  geval zou zijn, kan beroep in één instantie een aanzienlijke versnelling opleveren.
                  Juist bij complexe zaken waarbij meerdere belanghebbenden – met tegengestelde belangen –
                  betrokken zijn, wordt doorgeprocedeerd. Hiermee moet bij de algemene maatregel van
                  bestuur waarin de categorieën projecten worden aangewezen rekening mee worden gehouden.
               
De Afdeling bestuursrechtspraak spreekt haar zorg uit dat het door de hoogste bestuursrechter
                  meer dan incidenteel niet kunnen halen van een door de wetgever gestelde termijn van
                  zes maanden niet bevorderlijk is voor het vertrouwen dat burgers mogen hebben in hun
                  rechter. De regering merkt op dat voor het vertrouwen in de rechtspraak ook moet worden
                  gekeken naar de totale doorlooptijd van beroepsprocedures (van het beroep bij de rechtbank
                  en hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak). Hoe sneller een procedure is
                  afgerond, hoe sneller er duidelijkheid wordt verkregen. Die duidelijkheid is bevorderlijk
                  voor het vertrouwen in de rechtspraak. De in het wetsvoorstel opgenomen versnellingen
                  dragen daaraan bij.
               
De in het wetsvoorstel voorziene versnellingen kunnen ertoe leiden dat de Afdeling
                     bestuursrechtspraak meer zaken versneld zal moeten behandelen en dat dit in bepaalde
                     mate kan leiden tot vertraging en verdringing van andere zaken. Gezien de huidige
                     woningnood en de urgentie om meer woningen te kunnen bouwen, acht de regering het
                     voorrang geven aan bepaalde categorieën woningbouwprojecten en daardoor mogelijk enige
                     vertraging en verdringing van andere zaken acceptabel.
                  
De rechtelijke beslistermijn van zes maanden was al in opgenomen in de Crisis- en
                     herstelwet (voor bestemmingsplannen en omgevingsvergunningen voor projecten genoemd
                     in bijlage I en II zoals ten minste twaalf woningen in een aaneengesloten gebied of
                     herstructurering van woon- en werkgebieden), de Tracéwet (voor het tracébesluit) en
                     de Wet ruimtelijke ordening (bij toepassing van de daarin opgenomen coördinatieregeling).
                     Met de Omgevingswet vervallen de meeste van deze rechterlijke beslistermijnen. Er
                     blijft slechts een rechterlijke beslistermijn van zes maanden bestaan voor het projectbesluit.136
Met dit wetsvoorstel wordt voorzien in de mogelijkheid om deze rechterlijke beslistermijn
                     en ook de andere procedurele versnellingen in de Crisis- en herstelwet, ook van toepassing
                     te laten zijn op de bij algemene maatregel van bestuur tijdelijk aan te wijzen besluiten
                     voor categorieën projecten.
                  
De Afdeling bestuursrechtspraak wijst er terecht op dat in de Omgevingswet niet is
                     voorzien in een vergelijkbare regeling als artikel 1.7 van de Crisis- en herstelwet
                     en hierin ook niet is voorzien in dit wetsvoorstel. Het wetsvoorstel wordt – naar
                     analogie van de Crisis- en herstelwet – aangevuld met een voorziening in geval van
                     dat toepassing wordt gegeven aan de bestuurlijke lus, advies aan de Stichting Advisering
                     Bestuursrechtspraak wordt gevraagd dan wel prejudiciële vragen worden gesteld. Opgemerkt
                     kan nog worden dat in artikel 16.87, vierde lid (nieuw), van de Omgevingswet is bepaald
                     dat de Afdeling bestuursrechtspraak in bijzondere omstandigheden de genoemde termijn
                     van zes maanden met ten hoogste drie maanden kan verlengen. Dit biedt de Afdeling
                     bestuursrechtspraak de ruimte om in geval van complexe zaken te besluiten tot een
                     langere termijn dan de zes-maanden-termijn.
                  
Voor zover de Afdeling bestuursrechtspraak erop wijst dat geen gegevens zijn opgenomen
                  waaruit volgt in hoeveel zaken waarin de rechtbanken uitspraken doen hoger beroep
                  wordt ingesteld, geldt dat alleen gegevens worden bijgehouden over omgevingsrechtelijke
                  zaken dan wel bestuurszaken in algemene zin. Er zijn geen openbare cijfers beschikbaar
                  over het aantal beroepszaken en hoger beroepszaken en de doorlooptijden bij de bestuursrechter
                  over woningbouwprojecten. Het is wenselijk om samen met de Afdeling bestuursrechtspraak
                  en de Raad voor de rechtspraak te bekijken op welke wijze cijfermateriaal in de toekomst
                  openbaar beschikbaar kan komen.
               
De regering onderkent dat de Afdeling bestuursrechtspraak te maken heeft met een grote
                  werklast en een tekort aan personele capaciteit. Het is echter niet aanvaardbaar als
                  door de aanwezige werkdruk en tekort aan personele capaciteit wenselijke procedurele
                  versnellingen, die ook nu al bestaan onder de Crisis- en herstelwet, niet binnen afzienbare
                  termijn zouden kunnen worden geëffectueerd. Dit laat onverlet het belang om gezamenlijk
                  te bezien op welke wijze de werkdruk en het tekort aan personele capaciteit kan worden
                  verminderd. Opgemerkt wordt nog dat om de procedurele versnellingen toe te passen,
                  eerst besluiten voor categorieën projecten moeten worden aangewezen bij algemene maatregel
                  van bestuur. In dat traject zal nader aan de orde komen wat de (financiële) gevolgen
                  (voor de rechtspraak) van die aanwijzing zijn. Daarbij kan tevens worden gekeken naar
                  mogelijkheden om aanhangige zaken sneller te kunnen verwerken.
               
Paragraaf 3.1.10 van deze memorie van toelichting is naar aanleiding van de inbreng
                  van de Raad voor de rechtspraak en de Afdeling bestuursrechtspraak aangevuld.
               
10.4 Uitvoeringstoets Autoriteit Woningcorporaties
               
De Autoriteit woningcorporaties heeft op verzoek een Handhaafbaarheids-, uitvoerbaarheids-
                  en fraudebestendigheidstoets (HUF-toets) uitgevoerd op het wetsvoorstel. Hieronder
                  is een weergave opgenomen van de uitkomsten van deze toets per te wijzigen wet, alsook
                  de reactie hierop en een aanduiding hoe de opmerkingen en adviezen zijn verwerkt.
               
De Autoriteit woningcorporaties merkt allereerst op dat zij zich bij het uitvoeren
                  van de toets heeft gericht op de werking van het wetsvoorstel op woningcorporaties
                  en het functioneren van het woningcorporatiestelsel als geheel, conform haar mandaat
                  als toezichthouder op het stelsel van woningcorporaties. Verder merkt de Autoriteit
                  woningcorporaties op dat voor een aantal onderwerpen in het wetsvoorstel geldt dat
                  deze nader bij algemene maatregel van bestuur en ministeriële regeling zullen worden
                  geregeld. Nu die concrete uitwerking nog volgt, is een beperkte HUF-toets uitgevoerd.
               
Geconcludeerd wordt dat het wetsvoorstel geen wijzigingen brengt in haar toezichtmandaat
                  en derhalve voor de toezichthouder geen personele of financiële gevolgen meebrengt.
                  De Autoriteit woningcorporaties constateert dat de gecoördineerde regie via de verschillende
                  overheidslagen die dit wetsvoorstel regelt zal doorwerken in het stelsel van woningcorporaties.
               
Omgevingswet
De Autoriteit woningcorporaties wijst op het belang van een financiële paragraaf als
                  onderdeel van het volkshuisvestingsprogramma, en wijst er tevens op dat in het wetsvoorstel
                  geen melding wordt gemaakt van een financiële paragraaf als onderdeel van het volkshuisvestingsprogramma.
                  De Autoriteit woningcorporaties wijst erop dat de financiële paragraaf van belang
                  is voor alle betrokken partijen: gemeenten, ontwikkelaars, beleggers en woningcorporaties.
                  De regering heeft goede nota genomen van dit punt, en zal dit meenemen bij de nadere
                  uitwerking van het volkshuisvestingsprogramma bij Besluit kwaliteit leefomgeving.
               
De Autoriteit woningcorporaties geeft aan dat de passages over de definitie voor sociale
                  huur in de memorie van toelichting veel vragen oproepen, waar het gaat om andere verhuurders
                  dan woningcorporaties. Gesignaleerd wordt dat de wijze waarop een huurwoning van een
                  woningcorporatie of van een particuliere eigenaar als sociale huurwoning wordt gekwalificeerd
                  sterk verschilt. Gevraagd wordt om hierin scherpe keuzes te maken, om bij te dragen
                  aan meer helderheid en aan te sluiten bij de ordening in de woningmarkt. De regering
                  deelt dat een heldere definitie voor sociale huur wenselijk is en beoogt daarom met
                  de voorgestelde definitie die benodigde helderheid te bieden. Verderop in deze paragraaf
                  wordt ingegaan op deze opmerkingen, die ook door andere partijen zijn ingebracht.
                  In het Besluit kwaliteit leefomgeving zal sociale huur worden gedefinieerd, voornoemde
                  opmerkingen zullen hierbij worden meegenomen.
               
Huisvestingswet 2014
De Autoriteit woningcorporaties wijst erop dat onduidelijk is welk effect het toewijzen
                  van sociale huurwoningen aan de (nieuwe) aandachtsgroepen heeft op het passend toewijzen
                  door woningcorporaties, en de omvang van de vrije toewijzingsruimte waarover een woningcorporatie
                  beschikt. De Autoriteit woningcorporaties haalt in dit verband de verplichte urgentieregeling
                  aan die dit wetsvoorstel regelt. Zij signaleert dat het wetsvoorstel lijkt te impliceren
                  dat het huisvesten van de mensen uit aandachtsgroepen die niet tot de inkomensdoelgroep
                  horen, zonder inkomenstoets via de huisvestingsverordening, ten laste van de vrije
                  toewijzingsruimte komen.
               
Op dit punt moet worden verduidelijkt dat onderscheid moet worden gemaakt tussen de
                  huisvesting van mensen uit aandachtsgroepen en meer specifiek de huisvesting van wettelijk
                  verplichte urgent woningzoekenden. De wettelijk verplichte urgent woningzoekenden
                  betreffen maar een deel van de aandachtsgroepen. Het zal in de meeste gevallen gaan
                  om woningzoekenden met een laag inkomen die ook al in de bestaande situatie zijn aangewezen
                  op sociale huurwoningen. Hiernaast mogen gemeenten in de huisvestingsverordening zelf
                  bepalen voor welke categorieën van woonruimte een urgentieverklaring kan worden gebruikt.
                  Gemeenten kunnen er bijvoorbeeld ook voor kiezen om tevens een beroep op particuliere
                  huurwoningen te doen. Ook zal bij een aanvraag om urgentie altijd nog een toets plaatsvinden
                  of iemand voldoet aan de voorwaarden en of geen van de opgenomen weigeringsgronden
                  van toepassing is. Een «te hoog» inkomen kan ook zo’n weigeringsgrond zijn. Dit wetsvoorstel
                  grijpt niet in op de uitgangpunten van het toewijzen volgens de regels voor staatssteun.
               
Wat betreft het toepassen van het passend toewijzen het volgende. Enkele groepen urgent
                  woningzoekenden zijn uitgesloten van die inkomenstoets, zoals uittredende sekswerkers.
                  Indien mensen uit deze wettelijk verplichte urgentiecategorieën worden toegewezen
                  aan woonruimte in de sociale huur van een corporatie, tellen zij mee in de vrije toewijzingsruimte
                  van corporaties. De regering verwacht echter niet dat het bij deze categorie urgenten
                  om zodanig veel huishoudens zal gaan, dat dit tot problemen zal leiden bij de toewijzing
                  van sociale huurwoningen volgens de regels van het passend toewijzen.
               
Verder wijst de Autoriteit woningcorporaties erop dat voor een verbeterde uitvoerbaarheid
                  een concrete uitwerking nodig is van de wettelijk verplichte urgentiecategorieën.
                  De concrete uitwerking zal worden uitgewerkt in de lagere regelgeving. Hierin zullen
                  de urgentiecategorieën nader worden afgebakend en zullen de voorwaarden worden gesteld
                  waaraan woningzoekenden verder moeten voldoen om urgent gehuisvest te kunnen worden.
                  Ook wijst de Autoriteit woningcorporaties erop dat belangrijk is in de nadere uitwerking
                  helder te maken wat de «aangewezen categorieën van goedkope woonruimte» behelzen.
                  Op dit onderdeel is de wet en de memorie van toelichting aangepast.
               
Tot slot geeft de Autoriteit woningcorporaties aan wenselijk te vinden helderheid
                  te geven over een actualisatie van de huisvestingsverordening, nu dit niet in het
                  wetsvoorstel is opgenomen. Ook is helderheid gewenst over de aansluiting van de actualisatie
                  van de huisvestingsverordening op de verplichting een gemeentelijk volkshuisvestingsprogramma
                  op te stellen. Gemeenten hebben op dit moment de plicht om – wanneer zij een huisvestingsverordening
                  hebben – die om de vier jaar aan te passen. Tussentijds aanpassen mag altijd. Aan
                  de plicht om elke vier jaar de huisvestingsverordening aan te passen verandert het
                  wetsvoorstel niets. Ook met het verplicht inregelen van urgentie is er nog ruimte
                  voor gemeenten om een lokale afweging te maken. Nu om de vier jaar verkiezingen voor
                  de gemeenteraad plaatsvinden kan zo ook opnieuw een afweging gemaakt worden.
               
Woningwet
De Autoriteit woningcorporaties merkt op dat de memorie van toelichting in de consultatieversie
                  van het wetsvoorstel leek te impliceren dat het maken van lokale prestatieafspraken
                  verplicht is, terwijl het wetsvoorstel geen wetsartikel kent dat een dergelijke verplichting
                  in het leven roept. De Autoriteit woningcorporaties wijst erop dat een eventuele verplichting
                  tot het maken van prestatieafspraken niet handhaafbaar is. Dit punt leidde tot een
                  verduidelijking van de memorie van toelichting, in die zin dat het maken van prestatieafspraken
                  niet een juridische verplichting is en ook niet door het wetsvoorstel wordt voorgeschreven.
                  Dit wetsvoorstel regelt echter wél dat de woningcorporatie een uitnodiging doet aan
                  de gemeente en de huurdersorganisatie, voor overleg om tot de benodigde prestaties
                  te komen. De regering verwacht dat gemeenten, woningcorporaties en huurdersorganisaties
                  in de regel wel lokale prestatieafspraken zullen willen sluiten. Immers, de prestatieafspraken
                  zijn het geëigende instrument om tot uitvoering te komen van het gemeentelijk volkshuisvestingsbeleid.
                  Ook zijn de prestatieafspraken het instrument waarmee de lokale partijen elkaar wegens
                  hun onderlinge afhankelijkheid bij het behalen van de volkshuisvestingsdoelen over
                  en weer aan de benodigde prestaties kunnen houden.
               
De Autoriteit woningcorporaties geeft aan dat een goed functionerend stelsel vraagt
                  dat rollen en taken helder zijn uitgewerkt in wet- en regelgeving. Zij vraagt hierbij
                  expliciet aandacht voor de uitwerking van de rol van de Adviescommissie geschilbehandeling
                  prestatieafspraken in relatie tot het toezichtmandaat van de Autoriteit woningcorporaties
                  in de behandeling van geschillen over prestatieafspraken. De Autoriteit woningcorporaties
                  laat weten de afbakening van rollen in het wetsvoorstel niet duidelijk te vinden.
                  Dit punt heeft de Autoriteit woningcorporaties ook naar voren gebracht in reactie
                  op de consultatie van het wetsvoorstel, zie in dit verband ook verderop in dit hoofdstuk.
                  De Autoriteit woningcorporaties laat weten het onwenselijk te vinden wanneer een beoordeling
                  door de toezichthouder in mandaat van de Minister op gespannen voet zou komen te staan
                  met adviezen van de Adviescommissie en/of met bindende uitspraken van de Minister.
                  Geadviseerd wordt in de regelgeving vast te leggen op welke wijze tegenstrijdigheden
                  tussen haar oordelen en de adviezen van de Adviescommissie wordt voorkomen.
               
De regering deelt de opvatting dat het nuttig is de afbakening van taken en rollen
                  tussen de Autoriteit woningcorporaties en de Adviescommissie te beschrijven en dat
                  ongewenste samenloop of tegenstrijdigheden moeten worden voorkomen. In de memorie
                  van toelichting is beschreven dat de Autoriteit woningcorporaties en de Adviescommissie
                  hiervoor onderling werkafspraken kunnen maken. Dit uitgangspunt blijft ongewijzigd.
                  Bij de uitwerking in lagere regelgeving zal nader worden bezien of de afbakening van
                  taken en rollen verder moet worden verstevigd.
               
De Autoriteit woningcorporaties vraagt om de mogelijkheid van een aanwijzing van de
                  Minister, in relatie tot de geschilbehandeling, in wet- en regelgeving te verankeren.
                  De Woningwet regelt in artikel 61d reeds de mogelijkheid van een aanwijzing van de
                  Minister; dat instrument is hetgeen waarop in de memorie van toelichting van dit wetsvoorstel
                  wordt gedoeld. Een aanvullende bepaling is hiervoor in dit wetsvoorstel niet nodig.
               
De Autoriteit woningcorporaties adviseert de positie van zorgpartijen bij de totstandkoming
                  van lokale prestatieafspraken verder uit te werken, met name voor de situatie dat
                  geschillen ontstaan over het maken of nakomen van prestatieafspraken. Dit punt is
                  onder paragraaf 3.3.4 verduidelijkt.
               
De Autoriteit woningcorporaties constateert dat provincies in het wetsvoorstel een
                  indirecte sturingsrelatie hebben op woningcorporaties. Hoe sterk deze relatie is zal
                  afhangen van de breedte van het begrip volkshuisvesting waarop de provincies zich
                  in hun volkshuisvestingsprogramma richten. De Autoriteit woningcorporaties vraagt
                  om verduidelijking van de aard, de functie en reikwijdte van het volkshuisvestingsprogramma
                  van de provincie. In de memorie van toelichting is hier aandacht geschonken.
               
Geadviseerd wordt verder om nader toe te lichten hoe woningcorporaties de benodigde
                  steun en bouwlocaties van gemeenten kunnen verkrijgen, om de afgesproken aantallen
                  sociale huurwoningen daadwerkelijk te kunnen realiseren. De regering onderschrijft
                  het belang dat corporaties moeten kunnen beschikken over voldoende locaties om de
                  afgesproken aantallen sociale huurwoningen te kunnen realiseren. Onderdeel van dit
                  wetsvoorstel is dan ook dat gemeenten moeten zorgen voor voldoende woningbouwlocaties
                  voor sociale huurwoningen in hun omgevingsplan. Daarnaast is ook verwerving van locaties
                  belangrijk waarvoor inzet van het grondinstrumentarium belangrijk is. Dit laatste
                  valt echter buiten het bestek van dit wetsvoorstel. De toenmalige Minister voor Volkshuisvesting
                  en Ruimtelijke Ordening heeft hierover een brief aan de Tweede Kamer aangekondigd.137
Wat betreft de voorgestelde verandering van het werkgebied van woningcorporaties langs
                  provinciegrenzen, vraagt de Autoriteit woningcorporaties in dit stadium aandacht voor
                  ongewenste schaalvergroting die door deze wijziging kan optreden, alsook de vraag
                  hoe de lokale binding met de huidige gemeenten en huurdersorganisaties wordt geborgd.
                  Beide punten kwamen eveneens aan bod in de reactie op de consultatie, en leidden tot
                  een nadere verduidelijking van de memorie van toelichting.
               
Ook gaat de Autoriteit woningcorporaties in op het onderwerp doorstroming: een uitwerking
                  in de wet of bij algemene maatregel van bestuur is volgens haar noodzakelijk voor
                  de handhaafbaarheid van afspraken over doorstroming. Bij de uitwerking van het volkshuisvestingsprogramma
                  middels het Besluit kwaliteit leefomgeving zal nader worden bezien op welke wijze
                  de doorstroming in het volkshuisvestingsprogramma een plek krijgt, en of dit al dan
                  niet een verplichtend karakter zal krijgen. Ook zal hierbij worden bezien hoe de lokale
                  prestatieafspraken op dit punt kunnen aansluiten bij het volkshuisvestingsprogramma.
               
De Autoriteit woningcorporaties wijst tot slot op een weggevallen zinsnede in het
                  voorgestelde gewijzigde artikel 42 van de Woningwet. Deze zinsnede was in de consultatie-versie
                  abusievelijk weggevallen, de zinsnede is teruggebracht en het wetsartikel is daarmee
                  hersteld.
               
10.5 Advies van andere partijen
               
De reacties en adviezen van andere dan bovengenoemde partijen worden in onderstaande
                  paragraaf beschreven. Om de opbrengst uit de consultatie overzichtelijk te presenteren
                  zal per te wijzigen wet de reacties (waar mogelijk) gebundeld worden besproken.
               
10.5.1 Omgevingswet
Hieronder wordt ingegaan op de reacties uit de consultatie die de voorgestelde wijzigingen
                  van de Omgevingswet betreffen, alsook hoe deze reacties zijn verwerkt.
               
Taak- en rol overheden
In de consultatieversie van het wetsvoorstel is voorgesteld om volkshuisvesting aan
                  de maatschappelijke doelen in artikel 1.3 van de Omgevingswet toe te voegen. Ook is
                  overwogen om in de redactie van artikel 1.3 de aan artikel 22 van de Grondwet ontleende
                  overheidszorg voor het bevorderen van voldoende woongelegenheid op te nemen. Nadere
                  afweging heeft ertoe geleid dat hiervan is afgezien. Het voorstel kon onbedoeld de
                  indruk wekken dat aan de maatschappelijke behoefte van de volkshuisvesting op grond
                  van de Omgevingswet een hogere prioritering toekomt in de belangenafweging bij besluitvorming
                  over het benutten van de fysieke leefomgeving dan aan andere maatschappelijke behoeften.
                  Dit is niet beoogd met dit wetsvoorstel. Slechts is beoogd het belang van een evenwichtige
                  samenstelling van de woningvoorraad in aansluiting op de overheidszorg voor voldoende
                  woongelegenheid, zoals die in artikel 22, tweede lid, van de Grondwet is verankerd,
                  in de Omgevingswet een plaats te geven.
               
In de plaats hiervoor wordt er voorgesteld om een vijfde lid aan artikel 2.1 van de
                  Omgevingswet toe te voegen. Met het voorgestelde vijfde lid wordt het oogmerk van
                  een evenwichtige samenstelling van de woningvoorraad geëxpliciteerd als motief waarmee
                  bevoegdheden op grond van de Omgevingswet kunnen worden uitgeoefend door gemeenten,
                  provincies en het Rijk. Hiermee is niet beoogd op voorhand een bepaalde uitkomst van
                  de belangenafweging bij afzonderlijke wijzigingen van bijvoorbeeld het omgevingsplan
                  aan te geven.
               
Vanuit breed perspectief geven veel consultatiereacties steun aan meer overheidsregie
                  op het terrein van de volkshuisvesting. Ook is er steun voor het voorstel hiertoe
                  de maatschappelijke doelen van de Omgevingswet te verbreden en het instrumentarium
                  van de Omgevingswet ook beschikbaar te stellen voor het verwezenlijken van beleidsdoelstellingen
                  op het terrein van de volkshuisvesting. Meerdere partijen plaatsen wel kanttekeningen
                  bij de mogelijkheden die Rijk en provincies krijgen om te sturen op de beleidsuitvoering
                  door gemeenten. Dit zou op gespannen voet staan met het uitgangspunt «decentraal,
                  tenzij», zoals ten grondslag ligt aan de Omgevingswet. Ook wordt erop gewezen dat
                  dit wetsvoorstel voorbij zou gaan aan bestaande regionale samenwerking bij gemeenten
                  onderling, op het terrein van woonbeleid. Daarnaast wijzen partijen op het ontbreken
                  van een regionale dimensie bij de aanpak van de volkshuisvestingsproblematiek.
               
In zijn algemeenheid kan worden gewezen op het feit dat de Omgevingswet taken, bevoegdheden,
                  instrumenten en procedures samenbrengt op het terrein van de fysieke leefomgeving.
                  Met voorliggend wetsvoorstel wordt de volkshuisvesting meer expliciet als te behartigen
                  belang in de Omgevingswet opgenomen. Het doel hiervan is om te expliciteren dat overheden
                  hun taken en bevoegdheden inzetten om de volkshuisvestingsdoelen na te streven en
                  buiten twijfel te stellen dat de instrumenten van de Omgevingswet ook daarvoor kunnen
                  worden ingezet. Dat geldt in het bijzonder voor de regie-instrumenten uit de Omgevingswet,
                  zoals instructieregels en instructies. Deze instrumenten bieden mogelijkheden voor
                  juridische beleidsdoorwerking van provincies en Rijk door te sturen op de uitoefening
                  van taken en bevoegdheden van decentrale overheden. Dat laat onverlet dat de bestuurslagen
                  gezamenlijk verantwoordelijkheden dragen om de maatschappelijke doelen van de Omgevingswet
                  te behartigen. De verdeling van verantwoordelijkheden ligt echter niet overal gelijk.
                  Binnen het ene sectorale domein heeft het Rijk verstrekkender verantwoordelijkheid
                  en regie aan zich gebonden dan op andere domeinen. De Omgevingswet is hierin neutraal
                  en geeft hier op zichzelf geen invulling aan. De regierol van het provincies en Rijk
                  krijgt vorm in de wijze waarop toepassing wordt gegeven aan het instrumentenpakket
                  van de Omgevingswet. Op het terrein van de volkshuisvesting beoogt voorliggend wetsvoorstel
                  de mogelijkheden voor het provincies en Rijk om die regierol uit te oefenen te versterken.
               
Het blijft echter in de eerste plaats aan gemeenten om het belang van de volkshuisvesting
                  in integrale afwegingen een plaats te geven. Provincies en Rijk en zullen wel in de
                  vorm van instructieregels en instructies meer sturing gaan geven op de inhoud van
                  het decentrale beleid in volkshuisvestingsprogramma’s en omgevingsplannen van gemeenten.
                  Provincies dragen, binnen de algemene randvoorwaarden voor de provinciale uitoefening
                  van taken en bevoegdheden, zorg voor de gebiedsgerichte coördinatie van de uitoefening
                  van taken en bevoegdheden door gemeenten en waterschappen. Om die reden ligt het voor
                  de hand dat provincies een regionale aanpak op het terrein van de volkshuisvesting
                  juist zullen stimuleren, afstemming van volkshuisvestingsprogramma’s zullen voorschrijven
                  en bepaalde gemeenten zelfs zullen opdragen om in regionaal verband één gezamenlijk
                  volkshuisvestingsprogramma vast te stellen. Een woningmarkt houdt immers niet op bij
                  gemeente- of provinciegrenzen. Een regionale aanpak bij het volkshuisvestingsbeleid
                  is om die reden onvermijdelijk. Net zoals bij onderdelen van het ruimtelijke beleid
                  hebben provincies hierin een coördinerende rol te vervullen. Het wetsvoorstel sluit
                  dus aan bij het uitgangspunt van de Omgevingswet dat de gemeenten als eerste verantwoordelijk
                  zijn voor de algemene zorg voor de leefomgeving, maar waarbij provincie en Rijk voorwaarden
                  kunnen stellen aan deze taak- of bevoegdheidsuitoefening. In de memorie van toelichting
                  is hieraan meer aandacht geschonken.
               
Het voornemen bestaat om in het Besluit kwaliteit leefomgeving zowel voor het provinciale
                  als het gemeentelijke volkshuisvestingsprogramma instructieregels te stellen. Daarmee
                  geeft het Rijk sturing en bewerkstelligt het dat de kernonderdelen van het nationale
                  beleid ten aanzien van de volkshuisvesting onderdeel zullen zijn van de volkshuisvestingsprogramma’s
                  van provincies en gemeenten. Bij de uitwerking van de lagere regelgeving zullen de
                  geuite zorgen van onder andere het IPO, de VNG en diverse gemeenten en provincies
                  over de gedetailleerd van dergelijke instructieregels worden betrokken.
               
Volkshuisvestingsprogramma
Diverse partijen ondersteunen het voorstel van een verplicht volkshuisvestingsprogramma.
                  Het belang van een meer integrale benadering van de volkshuisvesting, waarbij verbinding
                  wordt gelegd met andere opgaven op het terrein van de fysieke leefomgeving, zorg en
                  ondersteuning, welzijn en verduurzaming wordt benadrukt. Ook wordt het belang onderkend
                  dat provincies en het Rijk kunnen sturen op de inhoud van het volkshuisvestingsprogramma,
                  bijvoorbeeld gericht op de bouw van meer betaalbare koopwoningen en sociale huurwoningen.
                  Tegelijkertijd bestaan er zorgen over de haalbaarheid van dergelijke instructies en
                  wordt gewezen op het belang van lokaal maatwerk. Ook wordt gewezen op de beperkte
                  capaciteit bij gemeenten. Voorkomen moet worden dat kostbare capaciteit moet worden
                  ingezet om onnodig visies om te schijven naar programma’s. Kritische kanttekeningen
                  worden vooral door gemeenten geplaatst bij het feit dat het college van burgemeester
                  en wethouders het volkshuisvestingsprogramma vaststelt. Daarbij wordt benadrukt dat
                  kaderstelling een taak is van de gemeenteraad. De vraag wordt daarom opgeworpen waarom
                  niet de gemeenteraad wordt aangewezen als bevoegd gezag voor het vaststellen van het
                  volkshuisvestingsprogramma. De VNG en enkele andere partijen gaan nog een stap verder
                  en pleiten voor handhaving van de door de gemeenteraad vast te stellen woonvisie op
                  grond van de Woningwet en geen door college van burgemeester en wethouders vast te
                  stellen volkshuisvestingsprogramma voor te schrijven. De VNG vindt het daarnaast ongewenst
                  dat bij het Besluit kwaliteit leefomgeving zal worden voorgeschreven welke onderwerpen
                  het gemeentelijke volkshuisvestingsprogramma moet bevatten.
               
Gezien het belang van de volkshuisvesting en de urgente woonopgaven van dit moment,
                  wordt met dit wetsvoorstel voorzien in een verplichting om een volkshuisvestingsprogramma
                  op te stellen. Hiermee worden de overheden actief aangespoord om op uitvoering gerichte
                  voorstellen te ontwikkelen om de in de omgevingsvisie neergelegde beleidsdoelstellingen
                  op het terrein van de volkshuisvesting te verwezenlijken. Door daarnaast voor te schrijven
                  welke onderwerpen het gemeentelijke volkshuisvestingsprogramma in elk geval moet bevatten,
                  wordt geborgd dat die onderwerpen de aandacht krijgen die zij behoeven, gelet op de
                  volkshuisvestingsopgave en het volkshuisvestingsbeleid vanuit het Rijk. Het is vervolgens
                  aan gemeenten om zo nodig in onderlinge samenspraak en in afstemming met de provincie
                  de inhoudelijke invulling te geven aan het lokale volkshuisvestingsbeleid, rekening
                  houdend met het provinciale volkshuisvestingsprogramma. Gemeenten hebben de ruimte
                  om daaraan vanuit hun lokale opgave desgewenst onderwerpen toe te voegen. De consultatiereacties
                  hebben niet geleid tot aanpassingen van het wetsvoorstel op dit punt. Wel wordt in
                  de memorie van toelichting beter toegelicht waarom de keuze van een verplicht volkshuisvestingsprogramma
                  is gemaakt. Ook wordt beter toegelicht dat de woonvisie uit de Woningwet niet primair
                  opgaat in het volkshuisvestingsprogramma, maar in de op grond van de Omgevingswet
                  verplicht vast te stellen omgevingsvisie. Volkshuisvesting wordt daarmee een geïntegreerd
                  onderdeel van het beleid voor de fysieke leefomgeving. Overlap, fricties en tegenstrijdigheden
                  tussen een aparte woonvisie en de omgevingsvisie worden daarmee vermeden. Met het
                  introduceren van het verplichte volkshuisvestingsprogramma in combinatie met de omgevingsvisie
                  is gekozen voor een optie die goed in de bestaande praktijk kan worden geïntegreerd
                  door gemeenten en provincies. Dat betekent dat de gemeenteraad ook op het terrein
                  van de volkshuisvesting de kaders blijft stellen en de hoofdlijnen van het te voeren
                  beleid vaststelt.
               
Het volkshuisvestingsprogramma dient er toe de in de omgevingsvisie vastgelegde beleidsvoornemens
                  met een op uitvoering gericht programma te concretiseren. Hoewel het binnen het stelsel
                  van de Omgevingswet past dat een programma door het dagelijks bestuur wordt vastgesteld,
                  kan er altijd voor gekozen worden om het vooruitlopend op besluitvorming aan het algemeen
                  bestuur voor te leggen en ter bespreking te agenderen. Bij gemeenten kunnen gemeenteraadsleden
                  dan bijvoorbeeld moties indienen en zodoende desgewenst het college bewegen om voorgenomen
                  onderdelen van het volkshuisvestingsprogramma anders in te richten of om andere keuzes
                  te maken. Het opstellen van volkshuisvestingsprogramma’s vergt uiteraard capaciteit.
                  Toch wordt het gezien als belangrijke en onvermijdelijke stap om doelstellingen uit
                  een omgevingsvisie tot uitvoering te brengen in concrete plannen zoals aanpassingen
                  van een omgevingsplan of afspraken met woningcorporaties.
               
Diverse partijen onderschrijven in hun reacties het belang van het in kaart brengen
                  van de huisvestingsopgave en de woongerelateerde zorg- en ondersteuningsvraag van
                  mensen uit aandachtsgroepen. Een enkele organisatie (Vereniging Cliëntenbelang Amsterdam)
                  is van mening dat aandachtsgroepen niet apart gedefinieerd zouden moeten worden, maar
                  stelt voor te werken met een inclusieparagraaf. Het wetsvoorstel wordt op dat punt
                  niet herzien. The Shift, SamenThuis2030 en Straatconsulaat adviseren een brede definitie
                  van dakloze mensen te hanteren bij het bepalen van de woonopgave en de woningbouwplannen
                  daarop af te stemmen. Deze suggestie wordt meegenomen bij het uitwerken van de definities
                  van aandachtsgroepen in een algemene maatregel van bestuur. Het Leger des Heils vraagt
                  zich af of bij het in kaart brengen van de woonbehoeften voor aandachtsgroepen ook
                  mensen worden meegenomen die op de wachtlijst staan voor verblijf in de maatschappelijke
                  opvang. Dat is inderdaad beoogd.
               
Het Straatconsulaat geeft in zijn consultatiereactie aan de woonzorgvisie in het wetsvoorstel
                  te missen en daarmee te vrezen dat wat mensen uit aandachtsgroepen nodig hebben aan
                  huisvesting en ondersteuning niet goed in kaart wordt gebracht. De memorie van toelichting
                  is verduidelijkt waarbij is aangeven is dat het wetsvoorstel erin voorziet dat de
                  woonzorgvisies, die nu reeds worden opgesteld, in 2026 onderdeel worden van het verplichte
                  volkshuisvestingsprogramma (zie paragraaf 3.1.8 van de memorie van toelichting waarin
                  de overgang naar de nieuwe situatie wordt beschreven).
               
Tot slot merken de VTW en de NVTZ in hun gezamenlijke reactie op dat naast de gemeente
                  en zorg- en welzijnsorganisaties ook andere partijen een rol dienen te spelen bij
                  het in kaart brengen van woongerelateerde zorg- en ondersteuningsbehoeften van aandachtsgroepen
                  en ouderen, zoals zorgcoöperaties, ouder- en burgerinitiatieven en gemeentelijke adviesraad
                  sociaal domein. Ook de Adviesraad Sociaal Domein stelt dat organisaties die aandachtsgroepen
                  en ouderen vertegenwoordigen, zoals adviesraden sociaal domein, bij de prestatieafspraken
                  en de totstandkoming van het volkshuisvestingsprogramma moet worden betrokken. In
                  het wetsvoorstel wordt geen wettelijke verplichting tot participatie van deze partijen
                  geïntroduceerd. Wel is de rol die deze partijen kunnen krijgen in de toelichting op
                  het volkshuisvestingsprogramma en prestatieafspraken verduidelijkt. Middels de uniforme
                  openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 Awb kunnen zij hun bijdrage leveren
                  en zijn zij betrokken bij het volkshuisvestingsprogramma. Het staat gemeenten uiteraard
                  vrij om voornoemde partijen uit te nodigen om mee te denken met de vormgeving van
                  de lokale prestatieafspraken.
               
Brede steun voor regelgeving met als doel meer sociale woningbouw en evenwichtige
                     verdeling
Uit de consultatie blijkt dat inzet van instrumentarium dat bijdraagt aan de doelstelling
                  om te streven naar meer sociale huurwoningen en aan een meer evenwichtige verdeling
                  daarvan tussen gemeenten breed wordt gedeeld door gemeenten, provincies, IPO, VNG,
                  Aedes, Woonbond. Niet alleen bij overheden is er brede steun. Ook de NEPROM onderschrijft
                  het opstellen van regels met als doel meer sociale woningbouw in de komende jaren
                  en een rechtvaardiger verdeling.
               
30% sociale huurwoningen
In de consultatiereacties is door diverse partijen naar voren gebracht dat zij de
                  doelstelling van het streven naar 30% sociale woningbouw in de voorraad uit het programma
                  «Een thuis voor iedereen» terug willen zien in het wetsvoorstel. Zij zien een regeling
                  waarin 30% moet worden bijgebouwd door gemeenten die onder het landelijke gemiddeld
                  zitten, als onvoldoende om het tekort aan sociale huurwoningen op te lossen. Dit standpunt
                  is onder meer naar voren gebracht door de provincie Zuid-Holland, Aedes, de Woonbond,
                  de VNG en de Metropoolregio Amsterdam (MRA). De VNG heeft zorgen dat door het niet-expliciteren
                  van de eis dat elke gemeente op termijn moet voldoen aan 30% sociale huur ten opzichte
                  van de gehele woningvoorraad, een evenwichtige verdeling van de woningvoorraad over
                  de gemeenten onvoldoende wordt bereikt en het tekort niet wordt ingelopen. Ook Aedes
                  en de Woonbond hebben zorgen dat het aandeel sociale woningen in de voorraad achteruit
                  zal gaan. Daarnaast brengen zij naar voren dat er geen doelstelling meer geldt voor
                  gemeenten die een hogere voorraad hebben dan het landelijk gemiddelde. Hierdoor zou
                  de voorraad kunnen teruglopen.
               
Met dit wetsvoorstel beoogt de regering het tekort aan sociale huurwoningen in te
                  lopen door toename en instandhouding van het aantal sociale woningen – door middel
                  de bouw van 250.000 sociale huurwoningen. Voor woningzoekenden met een laag inkomen
                  is immers van belang dat door een absolute toename van het aantal betaalbare woningen
                  sociale huurwoningen hun kansen op een passende woning toenemen.
               
Daarnaast is het instrumentarium in dit wetsvoorstel gericht op een meer evenwichtige
                  verdeling (fair share) van sociale huurwoningen tussen gemeenten én een gezonde balans
                  van de woningvoorraad per gemeente. De regering is voornemens om de wettelijke sturing
                  op een evenwichtige verdeling in het Besluit kwaliteit leefomgeving nader te regelen.
                  Het voornemen is om daarin te bepalen dat gemeenten met een aandeel sociale huurwoningen
                  dat lager ligt dan het landelijk gemiddelde, in het volkshuisvestingsprogramma maatregelen
                  moeten treffen gericht op nieuwbouw van ten minste 30% sociale huurwoningen. Daarmee
                  ligt een wettelijke opdracht voor deze gemeenten om te voorzien in voldoende locaties
                  voor 30% sociale nieuwbouw. In het programma «Een thuis voor iedereen» is de fair
                  share doelstelling geformuleerd met streven naar 30% sociale huurwoningen in de voorraad.
                  De beoogde regeling om te voorzien in 30% nieuwbouw is te zien als een nadere concretisering
                  en aanscherping ten opzichte van het streven naar 30% in de voorraad. Daarmee worden
                  ook bestuurlijke discussies over het groeipad om te streven naar 30% in de voorraad
                  voorkomen.
               
40% bouwen voor het middensegment
De VNG is het niet eens met de voorgenomen verplichting in het Besluit kwaliteit leefomgeving
                  van meer dan 40% nieuwbouw in het middensegment voor gemeenten met veel sociale voorraad.
                  De VNG wil de keuze voor meer sociale huurwoningen of het toevoegen van meer woningen
                  in het middensegment aan de gemeenten overlaten.
               
De regering constateert dat ook voor mensen met een middeninkomen het woningtekort
                  nijpend is. De lokale optelsom van gemeentelijke besluiten leidt landelijk niet tot
                  het aantal benodigde woningen voor mensen met een middeninkomen. Deze mensen zijn
                  veelal aangewezen op het zeer beperkte aanbod van middenhuurwoningen, zij komen ook
                  niet in aanmerking voor een sociale huurwoning en een koopwoning is voor hen onbereikbaar.138 De regering vindt daarom dat naast regie op het aantal sociale huurwoningen er ook
                  wettelijke sturing nodig is op het aantal woningen voor mensen met een middeninkomen
                  en op een gezonde samenstelling van de woningvoorraad per gemeente. Het is belangrijk
                  dat ook in gemeenten met veel sociale huurwoningen er voldoende betaalbare woningen
                  zijn voor mensen met een middeninkomen.
               
Sturen op marktpartijen via het grondinstrumentarium.
In een aantal consultatiereacties wordt gewezen op de noodzaak om ook te kunnen sturen
                  op marktpartijen om de betaalbaarheidsdoelstellingen te realiseren. Daarvoor is ook
                  aanpassing van het grondinstrumentarium nodig. Zowel de VNG als het IPO wijzen erop
                  dat er weinig instrumenten voorhanden zijn om een ontwikkelaar (die vaak de grondpositie
                  in handen heeft of zich kan beroepen op het zelfrealisatierecht) te committeren om
                  betaalbaar te bouwen. Het wetsvoorstel voorziet daar nu niet in. Zij pleiten ervoor
                  dat het wetsvoorstel voorziet in een helder kader voor marktpartijen waarmee ze gecommitteerd
                  zijn aan de nationale doelstelling om betaalbaar te bouwen.
               
De regering erkent dat naast dit wetsvoorstel ook modernisering van het grondbeleid
                  nodig is om gebiedsontwikkeling te kunnen versnellen en de publieke en private financiële
                  haalbaarheid ervan te verbeteren. De toenmalige Minister voor Volkshuisvesting en
                  Ruimtelijke Ordening heeft hierover een brief aan de Tweede Kamer geschreven; modernisering
                  van het grondbeleid.139 Mogelijk zal de modernisering van het grondbeleid ook leiden tot aanpassing van wet-
                  en regelgeving.
               
Dit wetsvoorstel draagt volgens de regering ook bij aan de financiële haalbaarheid
                  van woningbouw doordat het voorziet in consistente sturing van overheden op de prijssegmentering
                  van de nieuwbouw waarbij twee derde van de nieuwbouw betaalbaar moet zijn. Economisch
                  gezien vertaalt een lagere woningprijs zich op termijn ook door in lagere grondprijzen.
               
Financiële uitvoerbaarheid betaalbaarheidsdoelstelling
Meerdere consultatiereacties gaan over de inzet van financiële middelen om de betaalbaarheidsdoelstellingen
                  te realiseren. IVBN maakt zich zorgen dat kleinere projecten met een verplicht aandeel
                  sociale huur financieel onhaalbaar blijken en niet tot stand kunnen komen. Diverse
                  gemeenten pleiten voor extra middelen om de onrendabele toppen af te dekken.
               
De afgelopen jaren zijn er in verhouding te veel dure woningen gebouwd, wat heeft
                  bijgedragen aan het tekort aan betaalbare woningen. Door consistente sturing op twee
                  derde betaalbare woningen voor de langere termijn kan de regering zorgen voor voldoende
                  woningen voor mensen met een laag of middeninkomen en voor duidelijkheid en zekerheid.
                  Consistentie in de betaalbaarheidsdoelstelling geeft ook zekerheid voor het rendement
                  voor marktpartijen waardoor de stabiliteit van de woningbouwproductie verbetert. De
                  regering wil dan ook vasthouden aan de betaalbaarheidsdoelstellingen waarop via dit
                  wetsvoorstel regie wordt gevoerd. Overigens gelden de doelstellingen ten aanzien van
                  sociale huur en middenhuur niet per project maar per gemeente, mede gezien de financiële
                  uitvoerbaarheid van een project.
               
Daarnaast constateert de regering dat juist door de bouw van te veel dure woningen
                  grondeigenaren een te hoge verwachtingswaarde van de grond hebben ingerekend wat van
                  invloed is op de financiële uitvoerbaarheid van een project. Op termijn verwacht de
                  regering dat consistente sturing op een groter aandeel betaalbare woningen zal leiden
                  tot neerwaartse aanpassing van grondprijzen. Voor de korte termijn betekent dit dat
                  gemeenten, bouwers, ontwikkelaars en woningcorporaties gezamenlijk moeten overleggen
                  over alle facetten van de financiële haalbaarheid van een project, bijvoorbeeld over
                  de verdeling van de financiële pijn en risico’s via bijvoorbeeld de grondprijzen of
                  het toepassen van maatwerk zoals verhogen van de dichtheid, en aanpassen van eisen
                  en woningbouwprogrammering. Daarnaast is het van belang dat gemeenten terughoudend
                  zijn en proportioneel blijven bij het stellen van extra eisen met het oog op de financiële
                  uitvoerbaarheid van de bouw van betaalbare woningen. Daar waar gemeenten wel extra
                  eisen stellen en de businesscase van de ontwikkelaar of investeerder onhaalbaar wordt,
                  is het een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de gemeente en de ontwikkelaar of
                  investeerder om te kijken naar mogelijkheden om de bouw wel door te kunnen laten gaan.
                  Denk bijvoorbeeld aan compenseren op andere onderdelen, zoals parkeernormen of een
                  lagere grondprijs. Daarnaast kan bijvoorbeeld ook industriële bouw bijdragen aan het
                  verlagen van de bouwkosten.
               
Daarnaast investeert dit regering meer dan 11 miljard euro in het mogelijk maken van
                  de bouw van woningen. De belangrijkste financiële regelingen hiervoor zijn het Mobilteitsfonds
                  (7,5 miljard euro) en de Woningbouwimpuls (1,25 miljard euro).
               
Lokaal maatwerk
Diverse consultatiereacties wijzen op het belang van voldoende maatwerk ten aanzien
                  van de sturing op de betaalbaarheidsdoelstellingen. Onder meer de provincie Drenthe
                  en IVBN pleiten voor voldoende maatwerk bijvoorbeeld in situaties waarin de 30% nieuwbouw
                  van sociale huurwoningen evident onlogisch is gelet op de regionale woningmarkt.
               
De regering onderschrijft het belang om oog te hebben voor situaties waarin het gezien
                  de regionale situatie evident onlogisch is om in de nieuwbouw 30% sociale huurwoningen
                  te realiseren. Gedacht kan worden aan regio’s met een grote herstructureringsopgave.
                  In het Besluit kwaliteit leefomgeving zal dit maatwerk nader worden vormgegeven.
               
Doorstroming
IVBN en NEPROM willen dat in het wetsvoorstel meer aandacht wordt besteed aan maatregelen
                  om de doorstroming te bevorderen om het woningtekort terug te dringen. IVBN wil dat
                  dit onderwerp onderdeel is het van het volkshuisvestingsprogramma.
               
De regering onderschrijft het belang van doorstroming als onderdeel van de regie op
                  de volkshuisvesting. Om die reden is onderdeel van de regie dat 40% van de nieuwbouw
                  bestaat uit woningen in het middensegment. Daarmee kan ook de doorstroming van mensen
                  met een middeninkomen die nu wonen in een sociale huurwoning worden bevorderd. Daarnaast
                  voorziet dit wetsvoorstel ook in sturing op de bouw van voldoende woningen die geschikt
                  zijn voor ouderen, zoals nul-treden woningen en geclusterde woonvormen. Deze nieuwbouw
                  is belangrijk om te zorgen voor voldoende passende woningen voor ouderen, maar zorgt
                  ook voor doorstroming. Zo zorgt de doorstroming van een oudere op de woningmarkt gemiddeld
                  voor drie verhuisbewegingen. De bouw van voldoende passende woningen voor ouderen
                  en de daarbij benodigde ondersteuning maakt deel van het wonen-, zorg- en ondersteuningscomponent
                  dat onderdeel is van het volkshuisvestingsprogramma.
               
Definitie sociale huur
Een groot aantal partijen heeft vragen en opmerkingen gemaakt bij de voorstelde definitie
                  van sociale huur, zoals die middels het Besluit kwaliteit leefomgeving zal worden
                  vormgegeven. Hieronder volgt per onderwerp een bundeling van deze opmerkingen en reactie
                  daarop.
               
Woonruimteverdeling en toewijzing
De Provincie Zuid-Holland, Samenverwerkingsverband Wonen Regio Rotterdam (SvWrR),
                  de Woonbond, Aedes, G4+Eindhoven en gemeente Hardinxveld-Giessendam pleiten ervoor
                  om naast het opnemen van de toewijzing middels de huisvestingsverordening, aanbieders
                  van huurwoningen die vallen onder definitie van sociale huur ook te verplichten hun
                  woningen aan te bieden via een woonruimteverdeelsysteem.
               
In reactie op dit punt uit de consultatie wordt opgemerkt dat een van de voorwaarden
                     van een sociale huurwoning is, dat deze bij mutatie voor huishoudens met een inkomen
                     tot de DAEB-inkomensgrens beschikbaar is. Voor woningcorporaties is deze voorwaarde
                     al wettelijk verankerd in de Woningwet, voor andere verhuurders gelden deze voorwaarden
                     niet vanzelfsprekend. Via de huisvestingsverordening kan een vergunningsplicht worden
                     ingesteld voor specifieke categorieën van woonruimte waar schaarste aan is en waarbij
                     de schaarste tot onevenwichtige en onrechtvaardige effecten leidt. Gemeenten kunnen
                     in de huisvestingsverordening regelen onder welke voorwaarden een vergunning wordt
                     verleend voor deze categorieën van woonruimte. Alle verhuurders van die categorieën
                     van woonruimte mogen de door hen verhuurde woonruimte alleen in gebruik geven aan
                     huishoudens waarvoor een huisvestingsvergunning verleend.
                  
Om huurwoningen van andere partijen dan woningcorporaties met een huurprijs tot aan
                     de liberalisatiegrens onder de definitie van sociale huur te laten vallen, moet een
                     gemeente dus in deze huisvestingsverordening opnemen dat voor deze huurwoningen met
                     een huurprijs tot de liberalisatiegrens van een andere partij dan een woningcorporatie
                     een vergunningsplicht geldt. Zo zorgt de gemeente ervoor dat de woning beschikbaar
                     is voor huishoudens met een inkomen tot de DAEB-grens.
                  
Voor het toewijzen van een woning aan de DAEB-doelgroep is een woonruimteverdeelsysteem
                     dus niet wettelijk verplicht. Wel is het stellen van voorwaarden aan andere partijen
                     dan woningcorporaties ten behoeve van de aanbieding van woonruimte, bijvoorbeeld door
                     deelname aan een woonruimteverdeelsysteem, mogelijk. Indien een gemeente dit wenselijk
                     acht, kan de wijze van aanbieding worden vastgelegd in de huisvestingsverordening.
                  
Hoewel deelname aan een woonruimteverdeelsysteem niet verplicht wordt, wordt het gebruik
                     wel aangemoedigd. Zowel voor het gebruikersgemak voor woningzoekenden als de mogelijkheid
                     om beter te monitoren biedt een woonruimteverdeelsysteem voordelen. Momenteel wordt
                     verkend of er extra inzet kan worden gepleegd op het stimuleren van het gebruik van
                     woonruimteverdeelsystemen, zonder dit expliciet te koppelen aan de definitie sociale
                     huur. De G4+Eindhoven geeft aan graag met het ministerie te willen onderzoeken op
                     welke wijze woonruimteverdeling van particuliere sociale huur vorm zou kunnen krijgen.
                     Bij de verkenning zal de G4+Eindhoven worden betrokken.
                  
Toewijzing aan inkomensgrenzen en urgentiecategoriëen
Verschillende partijen, zoals Aedes, VTW, Stichting Woonwaard Noord-Kennemerland (hierna
                  Woonwaard), Woningcorporaties Food Valley, Platform MRA Corporaties en Regioplatform
                  Woningcorporaties maken zich zorgen dat enkel huishoudens met een inkomen tot de DAEB-inkomensgrens
                  worden genoemd als doelgroep, en dat er in de voorgestelde definitie van sociale huur,
                  geen verdere eisen over urgenten of passend toewijzen worden gesteld. Een aantal partijen
                  stelt dat hierdoor geen gelijk speelveld tussen woningcorporaties en andere partijen
                  dan woningcorporaties ontstaat. De Woonbond ziet juist geen toegevoegde waarde in
                  een koppeling met het inkomen van de huurder, omdat corporaties ook sociale huurwoningen
                  in de vrije ruimte kunnen verhuren aan huishoudens met een hoger inkomen.
               
In reactie hierop wordt opgemerkt dat woningcorporaties en andere verhuurders dan
                  woningcorporaties alle een belangrijke rol spelen in het bouwen en beheren van sociale
                  huurwoningen in de Nederlandse woningvoorraad, maar er zijn daarnaast ook verschillen.
                  Woningcorporaties zijn gebonden aan wettelijke kaders uit de Woningwet, en kunnen
                  bij het uitoefenen van hun publieke taak, beroep doen op staatsteun zoals het afsluiten
                  van geborgde leningen. Andere verhuurders dan woningcorporaties hebben geen toegang
                  tot staatsteun, maar zijn ook niet gebonden aan de Woningwet.
               
De voorgestelde definitie van sociale huur heeft niet als doel om alle verschillen
                  tussen woningcorporaties en andere partijen dan woningcorporaties weg te nemen, maar
                  om helder te maken wat wordt gezien als sociale huur en om daarmee een gelijk speelveld
                  te creëren. Daarbij geldt dat een sociale huurwoning maximaal een huurprijs heeft
                  tot de liberalisatiegrens en de woning bij mutatie beschikbaar moet zijn voor huishoudens
                  met een inkomen tot de DAEB-inkomensgrens. Indien dit wenselijk is, kan een gemeente
                  via een huisvestingsverordening ook voorwaarden stellen over de huisvesting van urgenten
                  door andere partijen dan woningcorporaties. Per gemeente is de lokale situatie verschillend
                  en zal de gemeente daarom de afweging moeten maken of dit wenselijk is.
               
Ten aanzien van de zorg van de Woonbond over het feit dat woningcorporaties sociale
                  huurwoningen ook mogen toewijzen, al dan niet na overleg met de gemeente, geldt dat
                  dit geen effect heeft op de vraag of een woning moet worden gezien als een sociale
                  huurwoning, zolang deze woning in de DAEB-tak van een corporatie zit. Woningen in
                  de DAEB-tak zijn immers langjarig beschikbaar voor sociale verhuur, en voldoen zodoende
                  aan de definitie sociale huur.
               
Monitoring van de voorraad sociale huurwoningen
Een aantal partijen maakt zich zorgen over de monitoring van het aantal en aandeel
                     sociale huurwoningen, met name als het gaat om woningen van andere partijen dan woningcorporaties.
                     De SvWrR, de G4+Eindhoven en het G40 Stedennetwerk vragen daarom om een nationaal
                     gecoördineerd huurregister, waarin zowel de voorraad sociale huurwoningen van woningcorporaties
                     als van andere verhuurders dan woningcorporaties wordt gemonitord per gemeente. Andere
                     vormen van monitoring die worden voorgesteld zijn o.a. het monitoren van de aanvragers
                     van huurtoeslag, het opvragen van deze informatie bij RVO of gemeenten (meer) middelen
                     te geven om de voorraad goed te monitoren.
                  
In reactie hierop wordt opgemerkt dat de voorraad sociale huur kan bestaan uit de
                     DAEB-voorraad van woningcorporaties en woningen van andere verhuurders dan woningcorporaties,
                     als ze aan de juiste voorwaarden voldoen. Er wordt niet verwacht dat gemeenten de
                     voorwaarden waaraan sociale huurwoningen van andere verhuurders dan woningcorporaties
                     moeten voldoen, al hebben geïmplementeerd. Daarom wordt er bij de monitoring van het
                     aantal sociale huurwoningen in beginsel uitgegaan van de DAEB-voorraad van woningcorporaties,
                     waarbij de voorraad sociale huurwoningen van andere verhuurders wordt opgeteld, indien
                     gemeenten kunnen onderbouwen dat de particuliere sociale huurvoorraad aan de in de
                     definitie gestelde voorwaarden voldoet. Een mogelijkheid om meer inzicht te krijgen
                     in de sociale huurvoorraad, is het onderbrengen van de woningen onder een woonruimteverdeelsysteem.
                     Dit is, zoals hiervoor toegelicht, aan de gemeente zelf om te bepalen.
                  
Daarnaast wordt momenteel een verkenning uitgevoerd naar de haalbaarheid en vorm van
                  een mogelijk nationaal huurregister. De eventuele totstandkoming zal echter naar verwachting
                  nog enkele jaren duren, zodat het vooralsnog niet kan worden ingezet als monitoringsinstrument.
               
Aanbieders van sociale huurwoningen
Een deel van de consultatiereacties gaat in op de vraag welke partijen sociale huurwoningen
                     mogen bouwen en beheren. Regioplatform Woningcorporaties Utrecht, Provincie Zuid-Holland
                     en Elkien vinden dat enkel woningcorporaties door hun toezicht en het stelsel van
                     de Woningwet sociale huurwoningen mogen aanbieden. Huurdersvereniging Staedion merkt
                     op dat voor huurders de verschillen tussen andere verhuurders dan woningcorporaties
                     en woningcorporaties onduidelijk zijn. In andere reacties, zoals van het Samenwerkingsverband
                     Wonen regio Rotterdam, de G4 en Eindhoven en gemeente Hardinxveld-Giessendam wordt
                     juist aandacht gevraagd voor de belangrijke rol die de particuliere sociale huurvoorraad
                     speelt in het huisvesten van lagere inkomens. Woonwaard vraagt of de DAEB-voorraad
                     van woningcorporaties ook een instandhoudingstermijn heeft. Tot slot vragen AKD en
                     Woon Limburg of naar de niet-DAEB tak overgehevelde woningen met een gereguleerd contract
                     ook meetellen.
                  
Zoals hiervoor in deze memorie van toelichting is verwoord dient de voorgestelde definitie
                     voor sociale huur twee doelen: zorgen voor meer eenduidigheid en waarborgen dat deze
                     woningen daadwerkelijk bijdragen aan de problemen die in het sociale huursegment spelen.
                  
Een van deze problemen, schaarste, is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van overheden,
                  woningcorporaties en andere verhuurders dan woningcorporaties. Als een andere verhuurder
                  dan een woningcorporatie een rol kan spelen in het verkleinen van het woningtekort,
                  is de woningzoekende er niet bij gebaat dat deze partij wordt buitengesloten. Dan
                  zullen de andere verhuurders dan woningcorporaties daarbij wel moeten kunnen onderbouwen
                  dat zij de woning aanbieden aan de doelgroep en dat deze bij nieuwbouw langjarig beschikbaar
                  is voor de DAEB-voorraad.
               
Voor woningcorporaties geldt, ook bij nieuwbouw, geen instandhoudingstermijn om te
                     worden gezien als sociale huur. Tijdelijke woningen of verplaatsbare woningen (flexwoningen)
                     in de DAEB-voorraad van woningcorporatiesvallen dus ook onder de definitie van sociale
                     huur.
                  
Woningen in de niet-DAEB tak van woningcorporaties zijn veelal woningen die worden
                     geliberaliseerd of verkocht en derhalve niet bij mutatie beschikbaar zijn voor de
                     DAEB-doelgroep. Daarom zullen deze woningen aan dezelfde voorwaarden als woningen
                     van andere partijen dan woningcorporaties moeten voldoen om te worden gezien als sociale
                     huur.
                  
Instandhoudingstermijn van sociale huur
Woonwaard informeert naar de praktische uitvoerbaarheid van de handhaving op de instandhoudingstermijn.
                     Ten aanzien van de duur van de instandhoudingstermijn worden er ook verschillende
                     voorstellen gedaan: de Woonbond pleit voor verlenging van de minimale instandhoudingstermijn,
                     de VNG voor de mogelijkheid tot verlenging na 25 jaar en de G4+Eindhoven om ook woningcorporaties
                     in bepaalde gevallen een instandhoudingstermijn op te leggen.
                  
Tot slot hebben enkele partijen gereageerd op de voorwaarde van de definitie dat er
                     voor de DAEB-voorraad van woningcorporaties, geen instandhoudingstermijn geldt. Aedes
                     en Sociale Verhuur Haaglanden ondersteunen dat flexibele woningen hier ook onder vallen,
                     terwijl de Woonbond aangeeft geen voorstander te zijn van deze uitzonderingspositie
                     voor woningcorporaties. In reactie hierop wordt opgemerkt dat voor nieuwbouw van huurwoningen
                     van andere verhuurders dan woningcorporaties een instandhoudingstermijn van ten minste
                     25 jaar geldt om als sociale huur te worden gezien. De instandhoudingstermijn van
                     25 jaar is een minimumvereiste om een nieuwbouwwoning van een andere partij dan een
                     woningcorporatie als sociale huur te beschouwen. Als een lokale situatie vraagt om
                     een langere instandhoudingstermijn kan het bestaande ruimtelijke instrumentarium hiervoor
                     worden ingezet. Indien een gemeente wenst om de instandhoudingstermijn te verlengen,
                     zal dit via aanpassing van het omgevingsplan moeten.
                  
Deze instandhoudingstermijn kan door een gemeente in het omgevingsplan vastgelegd
                     worden door middel van het bestemmen van grond met de categorie sociale huur. Hierdoor
                     zijn de eigenaren gebonden aan gereguleerde huren, ook als de woning na enkele jaren
                     van eigenaar verwisselt. Voor de handhaving wordt aangesloten op de instrumenten in
                     het omgevingsrecht. Dat betekent dat de gemeente bij strijdig gebruik met het omgevingsplan,
                     verplicht is te handhaven. Bij strijdig gebruik kan een dwangsom of bestuursdwang
                     (bijvoorbeeld sluiting van de woning) worden opgelegd.
                  
Voor nieuwbouw van woningcorporaties is er geen minimale instandhoudingstermijn vereist
                  om te voldoen aan de definitie sociale huur. Dit betekent dat flexwoningen in de DAEB-voorraad
                  ook als sociale huur worden gezien. Zoals aangegeven in de Nationale Prestatieafspraken
                  is de opgave primair gericht op reguliere nieuwbouw. Indien een flexwoning bijvoorbeeld
                  na tien jaar verplaatst wordt naar een andere gemeente, zal deze ook niet meer meetellen
                  in de voorraad sociale huur van de gemeente waaruit deze wordt verwijderd omdat deze
                  woning naar een andere gemeente wordt verplaatst.
               
Regulering van servicekosten
Het G40 Stedennetwerk vraagt om regulering van servicekosten en andere «bijkomende»
                  kosten voor inwoners. Anders dan het G40 Stedennetwerk vraagt, is ervoor gekozen in
                  de definitie geen maximum te stellen aan de servicekosten, bovenop de bepalingen die
                  al gelden uit het Besluit Servicekosten. In breder verband, los van het opnemen van
                  een definitie voor sociale huur, wordt de wijze bezien waarop en voor welke zaken
                  servicekosten in rekening kunnen worden gebracht. Daarom is een separaat traject gestart
                  om te onderzoeken of het Besluit servicekosten herziening behoeft.
               
Huurwoningen met de goede huurprijs, maar niet in de huisvestingsverordening (of andersom)
De NVM vraagt zich af hoe woningen worden gezien die deels aan de voorwaarden van
                     sociale huurwoningen voldoen maar niet aan alle voorwaarden van de definitie, bijvoorbeeld
                     enkel een huurprijs onder de liberalisatiegrens of enkel beschikbaar voor de DAEB-doelgroep.
                  
Opgemerkt wordt dat woningen die niet aan alle voorwaarden voldoen voor sociale huur,
                     geen sociale huurwoning zijn.
                  
Onduidelijkheden over de keuzevrijheid om sociale huur aan te bieden
De Autoriteit woningcorporaties en de reactie van een individu wijzen op een onduidelijkheid
                  in de memorie van toelichting over in hoeverre particuliere verhuurders anders dan
                  woningcorporaties een keuze hebben om een sociale huurwoning te verhuren.
               
Er is geen keuze voor verhuurders om een woning als sociale huurwoning te verhuren
                  of niet. De definitie van sociale huur bevat heldere elementen voor wanneer een woning
                  van een particuliere verhuurder een sociale huurwoning is. De huurprijs is gekoppeld
                  aan het corresponderende aantal punten in een woning. Of een woning met een huurprijs
                  onder de liberalisatiegrens wordt aangeboden aan de doelgroep, bepaalt een gemeente
                  via de huisvestingsverordening. De particuliere verhuurder dient zich te houden aan
                  de voorschriften van het woningwaarderingsstelsel en aan de gemeentelijke voorschriften
                  uit de huisvestingsverordening. De tekst van de memorie van toelichting is aangepast
                  om mogelijke verwarring te voorkomen en een en ander te verduidelijken.
               
Koppeling prijs en kwaliteit
De Autoriteit woningcorporaties en de VNG uiten hun zorgen over de prijs-kwaliteitsverhouding
                  van sociale huurwoningen. De VNG geeft aan dat moet worden onderzocht in hoeverre
                  het woningwaarderingsstelsel toereikend is voor een redelijke prijs-kwaliteitsverhouding
                  en zou graag een ondergrens zien in het aantal punten voor een sociale huurwoning.
               
De woonbehoefte van woningzoekenden is in elke gemeente anders. In de ene gemeente
                     is meer behoefte aan kleinere appartementen voor alleenstaanden of studenten, terwijl
                     in een andere gemeente juist meer behoefte is aan grotere eengezinswoningen. Het verplichten
                     van een minimale oppervlakte doet geen recht aan de lokale situatie en woonwensen.
                  
In het wetsvoorstel betaalbare huur wordt voorgesteld om de huurprijsbescherming op
                     basis van het woningwaarderingsstelsel voor alle huurders en verhuurders in het lage-
                     en middenhuursegment dwingend te maken. Dat betekent dat verhuurders zich aan maximale
                     huurprijzen moeten houden die het woningwaarderingsstelsel voorschrijven en gemeenten
                     het juridisch instrumentarium krijgen hierop te antwoorden. Hierdoor ontstaat er een
                     betere koppeling tussen de kwaliteit van een woning en de huurprijs die hiervoor wordt
                     gevraagd.
                  
Te hoge residuele grondwaarde
Aedes geeft aan dat met deze definitie de residuele grondwaarde te hoog is en onvoldoende
                     rekenschap geeft aan de bijkomende kosten van sociaal beheer en verhuur.
                  
Of de residuele grondwaarde te hoog is en of er voldoende rekening wordt gehouden
                     met kosten voor sociaal beheer en verhuur is niet eenduidig vast te stellen en zal
                     per locatie en verhuurder verschillen. Het effect van een nieuwe definitie zal dus
                     verschillen. Bovendien heeft de nieuwe definitie heeft niet als doel om bovenstaande
                     problemen op te lossen, maar om een eenduidige definitie te bieden over wat een sociale
                     huurwoning is en ervoor zorgen dat deze woningen langjarig, met de juiste huurprijs
                     voor de DAEB-doelgroep beschikbaar.
                  
Versnellingen in de beroepsprocedure
In een aantal consultatiereacties wordt gevraagd om een nadere duiding van «zwaarwegende
                  maatschappelijke belangen» en worden vraagtekens gesteld bij het aantal van twaalf
                  woningen. In zijn consultatiereactie zet de NVM vraagtekens bij de proportionaliteit
                  en definitie «zwaarwegend maatschappelijk belang».
               
Verwezen wordt naar paragraaf 10.3, waarin de adviezen van de Raad voor de rechtspraak
                  en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State worden besproken. In deze
                  paragraaf wordt inhoudelijk op dit aspect ingegaan. Mede naar aanleiding van de adviezen
                  en consultatiereacties is dat onderdeel in de memorie van toelichting verduidelijkt.
               
Verschillende partijen, waaronder VBTM Advocaten, de Neprom en Bouwend Nederland,
                  geven aan het wetsvoorstel wat betreft het versnellen van de beroepsprocedures te
                  ondersteunen. Beroep in één instantie kan in theorie een behoorlijke winst opleveren.
                  Wel wijzen diverse partijen erop dat kan worden betwijfeld of er voldoende capaciteit
                  is bij de Afdeling bestuursrechtspraak om binnen zes maanden uitspraak te doen; de
                  werkdruk bij de Afdeling bestuursrechtspraak is nu al heel hoog en de doorlooptijden
                  zijn lang.
               
Andere partijen, waaronder de Vereniging De Hollandse Molen en Pleiters Advocaten,
                  pleiten juist voor het behoud van de rechtsmogelijkheid om beroep in te stellen bij
                  twee instanties. Zij zijn van opvatting dat met het beperken van beroepsmogelijkheden
                  tot een beroep in één instantie de rechtsbescherming – en daarmee de rechtsstaat –
                  op een onaanvaardbare wijze wordt aangetast. De Vereniging De Hollandse Molen vreest
                  dat met beroep in één instantie het erfgoedbelang in ruimtelijke ordening te weinig
                  wordt geborgd, vooral omdat de buitenplanse omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit
                  te veel zal worden toegepast. De Vereniging De Hollandse Molen pleit verder voor het
                  behoud van de mogelijkheid om beroepsgronden in te stellen na afloop van de beroepstermijn,
                  het zogenaamde pro forma beroep, omdat dit een belanghebbende in staat stelt om meer
                  en betere inhoudelijke beroepsgronden in te brengen. De Vereniging vreest dat het
                  resultaat van deze wijziging zal zijn dat het belang van het erfgoed binnen de ruimtelijke
                  ordening veel minder behartigd wordt. Verder maakt de Vereniging zich zorgen over
                  het beperken van vooronderzoek ten gevolge van het opnemen van een beslistermijn van
                  zes maanden en de versnelde behandeling van de beroepen.
               
Allereerst wordt verwezen naar paragraaf 10.3 waarin de adviezen van de Raad voor
                  de rechtspraak en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State worden besproken.
                  De regering herkent zich niet in de vrees van de Vereniging De Hollandse Molen dat
                  het erfgoedbelang onvoldoende zal worden geborgd. Ook bij beroep in één instantie,
                  zoals nu het geval was bij een bestemmingsplan, beoordeelt de Afdeling bestuursrechtspraak
                  alle betrokken belangen, waaronder- indien aan de orde – het erfgoedbelang. Dit zal
                  niet veranderen.
               
Ten aanzien van het behoud van de mogelijkheid om beroepsgronden in te stellen na
                  afloop van de beroepstermijn, het zogenaamde pro forma beroep, wordt opgemerkt dat
                  met het uitsluiten van de mogelijkheid van het instellen van pro forma beroep, wordt
                  beoogd vertragingen zoveel mogelijk te voorkomen en te komen tot een uitspraak binnen
                  zes maanden. Deze regeling was in de Crisis- en herstelwet opgenomen en geldt onder
                  de Omgevingswet ook voor beroep tegen een projectbesluit of een uitvoeringsbesluit
                  daarvan. Het uitsluiten van de mogelijkheid van pro forma beroep belet overigens niet
                  het nader onderbouwen van de al aangevoerde beroepsgronden. Belanghebbenden kunnen
                  derhalve ook later nog nadere argumenten ter ondersteuning van de beroepsgronden inbrengen.
               
Onder meer de Regio Midden-Holland en de Stichting Woonwaard Noord-Kennemerland menen
                  dat de voorstellen in het wetsvoorstel te beperkt zijn en wijzen op diverse andere
                  knelpunten. Zij noemen ook andere mogelijkheden tot versnellen, bijvoorbeeld ten aanzien
                  van procedures bij welstandscommissies en vergunningsprocedures op grond van de Wet
                  natuurbescherming. Ook het tekort aan personele capaciteit en een blijvend toenemende
                  complexiteit worden door deze partijen genoemd.
               
Het is juist dat er een groot aantal oorzaken is dat kan leiden tot vertraging van
                     woningbouwprojecten. Dit betreft niet alleen de doorlooptijden van juridische procedures,
                     waaronder bezwaar- en beroepsprocedures. Uit verrichte onderzoeken blijkt dat er nog
                     veel winst is te behalen door het beter organiseren van processen en procedures bij
                     woningbouwprojecten.
                  
Behalve met dit wetsvoorstel wordt dan ook ingezet op andere wettelijke en niet-wettelijke
                     maatregelen om de doorlooptijd van het gehele woningbouwproject te verkorten. Hiervoor
                     is begin 2023 het Plan van aanpak versnellen processen en procedures woningbouw vastgesteld.140 Met dit plan van aanpak wordt – samen met betrokken partijen – met wettelijke en
                     niet-wettelijke maatregelen ingezet op het fors verkorten van de ontwikkeltijd van
                     een woningbouwproject. Hierbij gaat het onder andere om processen en procedures parallel
                     te schakelen en het instellen van regionale en landelijke versnellingstafels. Ook
                     wordt gekeken naar mogelijkheden voor standaardisatie bij welstandscommissies en mogelijke
                     versnellingsmogelijkheden in vergunningsprocedures op grond van de Wet natuurbescherming.
                     Mochten hier voorstellen uit komen die om een wetswijzigingen vragen, dan zullen deze
                     voorstellen in een volgend wetsvoorstel worden meegenomen. Ook wordt ingezet op het
                     verspreiden van kennis over «best practices» en de «lessons learned».
                  
Netbeheer Nederland vraagt om te voorzien in het terugkeren naar het oude regime met
                  betrekking van de gedoogplichtprocedure ten behoeve van het sneller realiseren van
                  energie-infrastructuur en het verbreden van de mogelijkheid om bouwwerken voor de
                  energie-infrastructuur vergunningsrij te realiseren. Hierover kan worden opgemerkt
                  dat dit in ander verband in samenwerking met het Ministerie van Economische Zaken
                  en Klimaat wordt onderzocht.
               
Participatie
In een aantal consultatiereacties zijn opmerkingen gemaakt over het voorstel om in
                  de Omgevingswet te voorzien in een begripsomschrijving van participatie. Onder meer
                  wordt opgemerkt dat de onduidelijkheid hiermee niet wordt weggenomen. Een aantal partijen
                  is van mening dat een begripsbepaling opnemen in de wetgeving weinig meerwaarde biedt.
                  Zij noemen daarbij ook andere oplossingsrichtingen, zoals het verplichten van decentrale
                  overheden om in bepaalde mate participatiebeleid vast te stellen en gemeenten de bevoegdheid
                  geven om eisen te stellen aan participatie vooraf, ook voor andere initiatieven dan
                  hun eigen gemeentelijke beleid. De Neprom steunt daarentegen de formulering in het
                  wetsvoorstel.
               
Zoals een aantal partijen aangeeft, leidt een verduidelijking in de vorm van een begripsomschrijving
                  niet tot het gewenste effect. Daarom is besloten om geen begripsomschrijving in de
                  bijlage bij de Omgevingswet op te nemen. Volledigheidshalve wordt erop gewezen dat
                  in (de uitwerking van) het Plan van aanpak versnellen processen en procedures141 niet-wettelijke maatregelen worden voorgesteld voor participatie bij woningbouwprojecten.
                  In dat kader wordt gekeken naar de wijze waarop participatie op passende wijze kan
                  worden vormgegeven en kan worden versterkt. Daarbij wordt ook ingezet op het stimuleren
                  dat alle betrokken partijen, zowel tegenstanders, zoals bijvoorbeeld omwonenden, als
                  voorstanders, bijvoorbeeld toekomstige bewoners, hun belangen in een vroegtijdig stadium
                  (nog) actiever in beeld te brengen. Een duidelijkere stem en een gezicht geven aan
                  woningzoekenden en toekomstige bewoners in participatietrajecten en processen kan
                  ertoe bijdragen dat hun belangen beter worden geborgd. Daarbij zullen ook overheidsorganen
                  worden gestimuleerd om bij de besluitvorming over woningbouwprojecten de belangen
                  van toekomstige bewoners een duidelijk zichtbare plaats te geven in de belangenafweging.
               
Voor zover VBTM Advocaten opmerkt dat het verplichten om participatiebeleid vast te
                  stellen een mogelijkheid biedt om de onduidelijkheid van wat onder «participatie»
                  moet worden verstaan (deels) weg te nemen, kan worden verwezen naar het Omgevingsbesluit.
                  In het Omgevingsbesluit is geregeld dat bij de verschillende instrumenten, bijvoorbeeld
                  de omgevingsvisie, het programma en het omgevingsplan, de bevoegde instantie moet
                  aangeven op welke manier zij invulling geeft aan het toepasselijke decentrale participatiebeleid.
                  Decentrale overheden moeten dus al participatiebeleid voor instrumenten uit de Omgevingswet
                  vaststellen en publiceren.
               
Ook de VNG merkt op dat voor het verschaffen van duidelijkheid over participatie ook
                  andere oplossingen mogelijk zijn, zoals gemeenten de bevoegdheid geven om eisen te
                  stellen aan participatie vooraf, ook voor andere initiatieven dan hun eigen gemeentelijke
                  beleid. Hiervoor kan worden verwezen naar het wetsvoorstel versterking participatie
                  op decentraal niveau. Dit wetsvoorstel voorziet in een algemene verplichting voor
                  onder meer de gemeenteraad om een participatieverordening op te stellen. Met deze
                  verordening regelt de gemeenteraad binnen welke kaders inwoners op het beleidsproces
                  kunnen participeren. De gemeenteraad is vrij te beslissen bij welke onderwerpen en
                  op welke wijze inwoners in de verschillende fasen van het beleidsproces worden betrokken.
                  Hierin kunnen ook kaders voor participatie bij de voorbereiding van beleidsonderwerpen
                  onder de Omgevingswet worden opgenomen. Het blijft aan de beoordeling van de gemeenteraad
                  over welke beleidsvoornemens participatie wordt ingericht en op welke manier de participatie
                  wordt vormgegeven.
               
Voor zover een van de partijen stelt dat de toetsing vooraf in het kader van de openbare
                  voorbereidingsprocedures wordt uitgehold omdat participatie al in de vroegere stadia
                  van planontwikkeling al afdoende zou zijn, wordt opgemerkt dat is besloten om geen
                  begripsomschrijving in de bijlage bij de Omgevingswet op te nemen.
               
10.5.2 Huisvestingswet 2014
Hieronder wordt ingegaan op de reacties uit de consultatie die de voorgestelde wijzigingen
                  van de Huisvestingswet 2014 betreffen, alsook hoe deze reacties zijn verwerkt.
               
Algemeen
Veel partijen onderschrijven in algemene zin het doel van de wijzigingen van de Huisvestingswet
                  2014, zijnde de verplichting voor gemeenten om een urgentieregeling te hebben, het
                  opnemen van verplichte urgentiecategorieën en het zorgen voor een evenwichtige verdeling
                  van wettelijk verplichte urgent woningzoekenden. Wel pleiten veel partijen voor een
                  duidelijke stok achter de deur bij de verdeling van urgent woningzoekenden Enkel de
                  verplichting voor gemeenten tot het maken van afspraken over een evenwichtige verdeling
                  van wettelijk verplichte urgent woningzoekenden is volgens veel partijen onvoldoende.
                  De kritiek op dit onderdeel van het wetsvoorstel ziet met name op de uitwerking en
                  vragen zoals «hoe dan precies, hoe veel en welke groepen zouden wel en geen urgentie
                  moeten krijgen, welke woningen mogen gebruikt worden en dergelijken». Er zijn ook
                  partijen die beargumenteren dat de verplichte urgentie niet in verhouding staat tot
                  het doel, dat deze te veel administratieve lasten met zich meebrengt of dat het überhaupt
                  beter past om lokaal te bepalen welke groepen voorrang moeten krijgen op woonruimte.
               
Leefbaarheid in kwetsbare wijken en particuliere huurwoningen
In een groot deel van de consultatiereacties op de wijzigingen in de Huisvestingswet
                  2014 wordt de zorg benoemd dat de verplichtingen uit het wetsvoorstel tot het huisvesten
                  van urgent woningzoekenden een grotere druk zal leggen op de sociale huurwoningen
                  in bestaande wijken. Partijen spreken de zorg uit dat dit in kwetsbare wijken leefbaarheidsproblematiek
                  zal versterken of veroorzaken. Veel partijen pleiten er in dit verband voor om gemeenten
                  te verplichten om voor de huisvesting van urgenten ook een beroep te moeten doen op
                  de particuliere huurwoningvoorraad. Ook de VNG pleit hiervoor. Vanuit de kant van
                  verhuurders en beleggers wordt juist de oproep gedaan om dit niet te doen. Zij stellen
                  dat zij geen wettelijke taak hebben voor de zorg van mensen met urgentie of de volkshuisvesting.
               
Gemeenten hebben de bevoegdheid om te bepalen voor welke categorieën van woonruimte
                  de urgentieverklaring geldig is. Daarin zijn gemeenten vrij om te bepalen welke categorieën
                  ze daartoe aanwijzen. Dit blijft onder het wetsvoorstel onveranderd. Gemeenten kunnen
                  er dus voor kiezen om ook een beroep te doen op de huurwoningen van particuliere verhuurders.
                  Met dit wetsvoorstel wordt niets gewijzigd aan de bevoegdheden die gemeenten hebben
                  om ook regels te stellen voor woningen die door particuliere verhuurders worden aangeboden.
                  Gemeenten behouden dus de ruimte die zij hebben om daarvoor te kiezen. Met name in
                  gemeenten waar sociale huurwoningen van woningcorporaties zich clusteren in kwetsbare
                  wijken verdient het aanbeveling om hiervoor te kiezen.
               
Allereerst wordt het wetsvoorstel wordt op dit punt niet gewijzigd. Allereerst omdat
                  het behoorlijk vergaand is om de vrijheid van particuliere verhuurders in te perken
                  om te verhuren aan wie zij dat willen en zelf de huurder te kiezen. Het past beter
                  om hier keuzevrijheid te laten bij gemeenten, om op lokaal of regionaal niveau deze
                  afweging te maken. Hierbij kan gedacht worden aan gemeenten of regio’s waar weinig
                  aanbod van woningcorporaties is of waar dit aanbod zich sterk clustert in een aantal
                  kwetsbare wijken. Daarnaast hebben woningcorporaties als kerntaak zich in te zetten
                  voor de volkshuisvesting. Zij kunnen om die reden ook goedkoper lenen. Voor particuliere
                  verhuurders, beleggers en ontwikkelaars geldt dit niet. Daarom mag ook niet van hen
                  worden gevraagd dat zij altijd beperkingen opgelegd krijgen in hun vrijheid om hun
                  huurders te kiezen, maar alleen in gevallen waar grote schaarste bestaat aan specifieke
                  woningen.
               
In de memorie van toelichting is verduidelijkt dat de bevoegdheid voor gemeenten om
                  ook regels te stellen die gelden voor particuliere verhuurders niet gewijzigd wordt.
               
Om leefbaarheidsproblematiek tegen te gaan wordt voorgesteld dat gemeenten straks
                  afspraken maken over de evenwichtige verdeling van wettelijk verplichte urgent woningzoekenden.
                  Daarnaast krijgen gemeenten ook de verplichting om in het volkshuisvestingsprogramma
                  aan te geven hoe zij invulling geven aan 30% sociale huur in de nieuwbouw en zal dit
                  op termijn ook bijdragen aan vermindering van clustering van sociale huur in wijken
                  en dus aan het tegengaan van leefbaarheidsproblematiek. Tot slot kan het voor particuliere
                  huurwoningen die straks vallen onder de definitie van sociale huur wel passend zijn
                  om daar urgenten in te huisvesten.
               
Tot slot ziet een deel van de reacties op de vraag of gemeenten ook onzelfstandige
                  woonruimte mogen gebruiken voor de huisvesting van urgent woningzoekenden. Ook op
                  dit punt wordt het wetsvoorstel niet gewijzigd, gemeenten mogen zelf weten welke categorieën
                  van woonruimte zij hiervoor aanwijzen – dus ook onzelfstandige woonruimten. De memorie
                  van toelichting is op dit punt verduidelijkt.
               
Urgentiecategorieën
Veel partijen, onder wie de VNG, stellen in hun consultatiereactie de vraag waarom
                  vergunninghouders geen urgentiecategorie vormen op grond van dit wetsvoorstel of betogen
                  dat dit wel het geval had moeten zijn. Het huisvesten van vergunninghouders is al
                  een wettelijke taak. In de Huisvestingswet 2014 is een taakstelling opgenomen waarin
                  staat dat gemeenten elk halfjaar een bepaald aantal vergunninghouders moeten huisvesten.
                  Daarvoor kunnen gemeenten de instrumenten uit de Huisvestingswet 2014, waaronder urgentie,
                  gebruiken. Ook de verdeelsleutel voor de taakstelling van vergunninghouders over gemeenten
                  is in de Huisvestingswet 2014 opgenomen. De provincie houdt vervolgens toezicht op
                  de uitvoering van de wettelijke taak. Er bestaat daarom geen noodzaak om vergunninghouders
                  toe te voegen aan de lijst met verplichte urgentiegroepen.
               
Ook worden veel vragen gesteld over welke onderlinge volgorde er bestaat tussen de
                  taakstelling voor vergunninghouders en de wettelijk verplichte urgentiecategorieën.
                  Daarnaast worden vragen gesteld over prioritering tussen urgentiecategorieën zelf
                  en de verhouding met urgentiecategorieën die gemeenten nog zelf toevoegen, zoals stadsvernieuwingsurgenten.
                  Op dit onderdeel is de memorie van toelichting verduidelijkt (zie onderdeel «urgentie
                  in de praktijk»).
               
Een aantal consultatiereacties ziet op de in het wetsvoorstel opgenomen afbakening
                  van de urgentiecategorie «uitstroom uit de maatschappelijke opvang» (Valente, The
                  Shift, Samenthuis2030). Er zijn partijen die ervoor pleiten dat preventie van dakloosheid
                  ook een afweging zou moeten zijn bij het verlenen van urgentie in plaats van eerst
                  een beschikking of indicatie voor de opvang. Het op deze manier afbakenen van de groep
                  dakloze mensen als urgentiecategorie is een bewuste keuze geweest. Het bleek niet
                  mogelijk tot een uitvoerbare afbakening te komen waarbij een bredere groep (dreigend)
                  dakloze mensen wettelijk verplichte urgentie krijgt. De groep economisch dakloze mensen
                  of dreigend dakloze mensen zonder toegang tot de opvang is heel divers en uiteenlopend
                  qua achterliggende problematiek. Dat maakt eenduidige uitvoering van de regeling ingewikkeld.
               
Valente wijst er in haar reactie op dat in de praktijk niet alle gemeenten beschikkingen
                  afgeven voor verblijf in de maatschappelijke opvang, omdat de voorziening in de vorm
                  van een algemene voorziening kan zijn vormgegeven. De bedoeling van het wetsvoorstel
                  is dat alle mensen die door de gemeente toegang krijgen tot de opvang omdat zij op
                  grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 toegang hebben gekregen tot de
                  maatschappelijke opvang, in aanmerking komen voor urgentie. Dat is ook verduidelijkt
                  in de memorie van toelichting (onderdeel 3.2.4.1). De manier waarop verlening van
                  urgentie in de praktijk wordt vormgegeven (al dan niet met een beschikking) is aan
                  de gemeente(n) en maatschappelijke partners.
               
Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland, Ieder(in) en Per Saldo, evenals de VNG geven
                  in hun reactie aan twee groepen in de verplichte urgentiecategorieën te missen. Het
                  gaat dan ten eerste om (jong)volwassenen met een beperking die uitstromen uit een
                  verblijfssetting, zoals een gezinshuis, trainingshuis, een behandelcentrum of een
                  (tijdelijke) beschermde woonomgeving. Het zou hier vaak om (jong)volwassenen met een
                  licht verstandelijke beperking gaan. In reactie hierop geldt dat ook jongvolwassenen
                  voor indeling in een urgentiecategorie in aanmerking kunnen komen, wanneer zij beschermd
                  wonen, de maatschappelijke opvang of een accommodatie voor jeugdhulp verlaten. Ten
                  tweede missen Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland, Ieder(in), Per Saldo en de VNG
                  een verplichte urgentiecategorie voor woningzoekenden die uitstromen uit een revalidatiecentrum.
                  Zoals ook wordt verduidelijkt in de memorie van toelichting, kunnen deze woningzoekenden
                  – afhankelijk van in de individuele omstandigheden van het geval – behoren tot de
                  urgentiegroep van ernstig chronisch zieken en/of woningzoekenden met een lichamelijke,
                  verstandelijke of zintuiglijke beperking of psychische aandoening die vanwege hun
                  ziekte of beperking niet meer in hun woning kunnen blijven. Bij de uitwerking van
                  de ministeriële regeling zullen de suggesties van deze partijen worden meegenomen.
               
Hiernaast zijn er uiteenlopende reacties over het opnemen van de urgentiecategorie
                  uitstroom uit detentie. Onder meer wordt de suggestie gedaan om deze groep woningzoekenden
                  niet als aparte urgentiecategorie in het wetsvoorstel op te nemen maar via de uitstroom
                  uit de maatschappelijke opvang. Deze groep alleen via instroom van de maatschappelijke
                  opvang urgentie te laten krijgen, is niet in lijn met de onderbouwing waarom deze
                  groep woningzoekenden urgentie moet krijgen. De investering die de maatschappij heeft
                  gedaan in herstel en voorkoming van recidive wordt daarmee grotendeels tenietgedaan.
                  Het wetsvoorstel wordt op dit punt niet gewijzigd.
               
Voorts zijn er reacties over de opname van de groep uitstappende sekswerkers. De Woonbond
                  stelt dat dit een legaal beroep is en mensen die op deze grond met voorrang worden
                  gehuisvest, hun beroep opnieuw kunnen oppakken. Om in aanmerking te komen voor urgentie
                  nemen mensen deel aan een programma dat gericht is op duurzaam uitstappen uit de seksbranche
                  waarbinnen begeleiding van sekswerkers plaatsvindt bij het vinden van werk of dagbesteding
                  buiten de seksbranche. Hoewel het in theorie mogelijk is dat mensen opnieuw sekswerk
                  kunnen uitvoeren, is de gedachte achter het aanmerken van deze woningzoekenden als
                  urgentiecategorie juist dat deze woningzoekenden met een sterke wens om te stoppen
                  daarin belemmerd kunnen worden door woningproblematiek. Het Leger des Heils onderschrijft
                  in haar reactie het belang van het opnemen van sekswerkers als urgenten, evenals van
                  slachtoffers van mensenhandel. Het wetsvoorstel is ten aanzien van urgentie voor uitstappende
                  sekswerkers niet gewijzigd.
               
De Kinderombudsman heeft de oproep gedaan om beter te borgen dat het belang van het
                  kind wordt meegewogen bij de verlening van urgentie. De Kinderombudsman doet de suggestie
                  om in huisvestingsverordeningen op te nemen dat zij bij de beoordeling van de noodzakelijkheid
                  van een urgentieverklaring voor een gezin, ook de belangen van kinderen en jongeren
                  onder 18 jaar onderzoeken en betrekken. De regering onderschrijft dit belang ten zeerste,
                  maar acht het niet passend om hier een wettelijke urgentiecategorie van te maken en
                  ziet niet de ruimte om dit in het wetsvoorstel te verankeren. Dit is een belang waar
                  op lokaal niveau door de gemeente zelf of door de urgentiecommissie aandacht aan moet
                  worden gegeven. In de ministeriële regeling wordt opnieuw bezien of hier ruimte toe
                  is op landelijk niveau.
               
Ook geeft de Kinderombudsman het advies mee om de door haar ontwikkelde handreiking
                  «Het beste besluit voor het kind bij huisvestingsproblemen» onder gemeenten te verspreiden.
                  Daar wordt uitwerking aan gegeven.
               
Het Samenwerkingsverband de Waddeneilanden (hierna: het Samenwerkingsverband) heeft
                  in zijn consultatiereactie aangegeven een grote impact van het wetsvoorstel te verwachten.
                  Daarbij heeft dit Samenwerkingsverband in zijn consultatiereactie gewezen op de uitzonderingspositie
                  die zij in de Huisvestingswet 2014 hebben inzake de algemeen geldende koopprijsgrens
                  van € 355.000 (deze koopprijsgrens bedraagt per 1 januari 2024 € 390.000). Met dit
                  Samenwerkingsverband is vervolgens in overleg getreden waarbij zij aandacht vroegen
                  voor de gevolgen voor de Waddeneilanden inzake de urgentie voor de groepen woningzoekenden
                  die met dit wetsvoorstel worden voorgesteld. Daarbij is ook aandacht geschonken aan
                  de uitzonderingspositie die de Friese Waddeneilanden hebben waar het de taakstelling
                  betreft van vergunningshouders.
               
Uit dit overleg is gebleken, dat de Waddeneilanden een zeer beperkte regeling hebben
                  voor beperkte groepen urgent woningzoekenden, en slechts beperkte mogelijkheden hebben
                  om te voorzien in ondersteuningsbehoefte van urgenten met een mogelijke zorg- of begeleidingsbehoefte.
                  Daarnaast is gebleken, dat de Friese Waddeneilanden (Vlieland, Terschelling, Ameland
                  en Schiermonnikoog) feitelijk geen taakstelling hebben voor vergunningshouders als
                  bedoeld in artikel 1 van de Huisvestingswet 2014. Op grond van een tussen de provincie
                  Friesland en de gemeente Leeuwarden overeengekomen herverdelingsregeling wordt de
                  huisvestingstaakstelling van Ameland, Schiermonnikoog, Terschelling en Vlieland door
                  Leeuwarden uitgevoerd. Texel kent nog wel een huisvestingstaakstelling. 142
Alles overwegende wordt in het wetsvoorstel niet voorzien in een uitzonderingspositie
                  voor de Waddeneilanden voor de verplichte huisvestingsverordening met urgentieregeling.
                  In het wetsvoorstel is voorzien dat gemeenten in regionaal verband afspraken moeten
                  maken over een evenwichtige verdeling van urgenten. Indien de Waddeneilanden concluderen
                  zelf niet te kunnen voorzien in de benodigde woonruimte of ondersteuning, kunnen zij
                  dan ook in regionaal verband afspraken maken, vergelijkbaar met de afspraak voor de
                  taakstelling van vergunninghouders.
               
Verder is er een consultatiereactie waarin de schrijver suggereert ook jonge wezen
                  aan te merken als verplichte urgentiecategorie. Recent zijn er verschillende maatregelen
                  genomen om jonge wezen beter te beschermen.143 Zo is er, samen met verhuurders en experts, een gedragscode opgesteld waarin verhuurders
                  worden opgeroepen om maatwerk te leveren en de jonge wees een vast of tijdelijk huurcontract
                  aan te bieden, afhankelijk van of de huurwoning passend is. Daarnaast is de Regeling
                  toegelaten instellingen volkshuisvesting 2015 aangepast, waardoor woningcorporaties
                  jonge wezen een tijdelijke huurovereenkomst van maximaal twee jaar mogen aanbieden.
                  Zij krijgen daardoor meer tijd om naar een blijvende huisvestingsoplossing te zoeken.
               
Evenwichtige verdeling van wettelijk verplichte urgent woningzoekenden
De VNG merkt in haar reactie op dat onvoldoende in beeld is gebracht hoeveel urgent
                  woningzoekenden een woning zoeken en hoeveel anderen een woning zoeken. In de toelichting
                  is toegevoegd welke onderzoeken naar de aantallen urgent woningzoekenden gepoogd zijn.
               
Daarnaast merkt de VNG op dat geen rekening gehouden wordt met andere groepen, zoals
                  vluchtelingen uit Oekraïne of de impact voor regulier woningzoekenden. De VNG doet
                  ook een suggestie voor de wijze waarop de urgent woningzoekenden over gemeenten in
                  de regio verdeeld moeten worden, waarbij gemeenten er eerst onderling uit proberen
                  komen, als dat niet lukt wordt de provincie als bemiddelaar ingezet, mocht dat ook
                  niet lukken dan legt de provincie een verdeling op naar rato van het inwoneraantal.
                  De VNG pleit voorts ook voor een maximum op het aantal te huisvesten urgenten, omdat
                  zonder zo’n maximum er geen ruimte meer voor regulier woningzoekenden overblijft.
                  Ook andere reacties zien op de wijze waarop de verdeling van urgent woningzoekenden
                  in het wetsvoorstel was vastgelegd. Eerder stond daar alleen de verplichting voor
                  gemeenten tot het maken van afspraken over die verdeling. De consultatiereacties stellen
                  allemaal dat dit onvoldoende is. Op enkel het maken van afspraken zonder duidelijke
                  stok achter de deur kan geen toezicht gehouden worden en er is daarmee dan ook geen
                  enkele garantie dat daadwerkelijk een verdeling van urgent woningzoekenden plaatsvindt.
                  Ook is veel kritiek op de terugvaloptie waarbij de huidige woonplaats van de aanvrager
                  leidend is. Verschillende voorstellen zijn gedaan voor de wijze waarop de evenwichtige
                  verdeling bewerkstelligd kan worden en in de wet kan worden geregeld. Zo zijn voorstellen
                  gedaan voor een verdeling naar rato van inwoneraantal en zijn voorstellen gedaan voor
                  een verdeling waarbij een percentage van de vrijkomende sociale huurwoningen per gemeente
                  beschikbaar moet worden gesteld voor urgent woningzoekenden. Veel partijen pleiten
                  er ook voor dat er een maximum moet komen op het aantal woningen dat naar urgenten
                  gaat. Tot slot roepen de reacties ertoe op dat bij de verdeling rekening moet worden
                  gehouden met voorzieningen en mogelijkheden tot zorg en leefbaarheid.
               
Het wetsvoorstel is naar aanleiding van de consultatiereacties over de evenwichtige
                  verdeling van urgent woningzoekenden aangepast (zie onderdeel 3.2 van deze memorie
                  van toelichting). In het voorstel is opgenomen dat gemeenten binnen twee jaar na inwerkingtreding
                  van het wetsvoorstel afspraken moeten hebben gemaakt over die verdeling. Zijn die
                  afspraken niet binnen twee jaar vastgelegd in de huisvestingsverordening dan geldt
                  de norm zoals die uit de wet en onderliggende regelgeving volgt. In het wetsvoorstel
                  is opgenomen dat iedere gemeente in ieder geval een bij of krachtens algemene maatregel
                  van bestuur vastgesteld percentage van de aangewezen huurwoonruimte beschikbaar stelt
                  voor de huisvesting van urgent woningzoekenden. Hiermee is er een duidelijke stok
                  achter de deur, zoals blijkens de consultatiesreacties de wens was. Gemeenten staat
                  het vrij om meer woningen beschikbaar te stellen of te reserveren, maar zij zijn daartoe
                  niet verplicht. Ook kan hiermee de zorg van gemeenten en andere partijen worden weggenomen
                  dat niet te veel woningen naar urgent woningzoekenden gaan.
               
Binding eisen bij urgent woningzoekenden
Een veel terugkomend aspect in de consultatiereacties is het mogen eisen van maatschappelijke
                  of economische binding aan de woningmarktregio of aan de gemeente bij het verlenen
                  van een huisvestingsvergunning aan urgent woningzoekenden. De reacties op dit punt
                  zijn uiteenlopend. Met name gemeenten pleiten voor meer aanknopingspunten in de wet
                  voor het teruggeleiden van woningzoekenden naar de gemeente van herkomst na een opvangperiode
                  in een instelling en dus voor een heldere definitie voor wanneer sprake is van binding.
                  Andere partijen, onder meer Valente, stellen juist dat het mogen eisen van binding
                  aan woningzoekenden die om urgentie vragen leidt tot onwenselijke uitkomsten. Het
                  gaat juist om personen die bijvoorbeeld in een andere gemeente beter zouden passen
                  of een nieuwe start moeten maken, of mensen waarbij binding lastig aan te tonen is
                  in welke gemeente dan ook. Denk bijvoorbeeld aan personen die lang dakloos zijn geweest
                  en van vakantiepark naar bank naar opvang zijn verhuisd. Het past niet bij het opstellen
                  van landelijke wettelijke urgentiecategorieën lokale bindingseisen te mogen stellen.
               
In het wetsvoorstel is onder meer naar aanleiding van de reacties het voorstel voor
                  het mogen eisen van binding bij het verlenen van urgentie gewijzigd. In het wetsvoorstel
                  is opgenomen dat bij de verlening van een huisvestingsvergunning voor urgentie op
                  basis van één van de wettelijke urgentiecategorieën in ieder geval geen maatschappelijke
                  of economische binding aan de gemeente mag worden geëist (dit wordt ook wel lokale
                  binding genoemd). Dit staat immers haaks op het ervoor zorgen dat woningzoekenden
                  met urgentie over de regio worden verdeeld. Deze woningzoekenden moeten in ieder geval
                  in alle gemeenten in de regio urgentie kunnen aanvragen, waarbij de gemeenten onderling
                  moeten zorgen dat een evenwichtige verdeling wordt bewerkstelligd. Naast het verbod
                  om maatschappelijke of economische binding te eisen bij de verlening van een huisvestingsvergunning
                  aan een woningzoekende die valt onder één van de wettelijke urgentiecategorieën is
                  ervoor gekozen om een grondslag te creëren in het wetsvoorstel waarbij voor de verschillende
                  urgentiecategorieën in de ministeriële regeling wordt geregeld in welke gevallen mag
                  worden aangenomen dat sprake is van binding.
               
Provinciale rol
Veel van de reacties zien ook op de afbakening van de verschillende urgentiecategorieën.
                  Deze afbakening zal in een ministeriële regeling onder dit wetsvoorstel pas plaatsvinden.
                  In deze toelichting zijn enkel voorbeelden genoemd van punten waarop die afbakening
                  kan zien. De gedane suggesties worden bij de uitwerking van de ministeriële regeling
                  meegewogen.
               
Het IPO heeft aangegeven dat provincies niet zitten te wachten op een taak waarbij
                  zij zich ook met de verdeling van woonruimte of de huisvesting van urgenten of aandachtsgroepen
                  en ouderen moeten bemoeien. Bovendien hebben provincies aangegeven dat zij alleen
                  toezicht kunnen houden op een gemeentelijke taak die voldoende duidelijk omschreven
                  is. Door een norm die geldt wanneer gemeenten onderling niet tot afspraken komen in
                  de wet en onderliggende regelgeving te verankeren wordt aan deze laatste wens voldaan.
               
Het IPO geeft aan dat het wel wenselijk te vinden dat provincies naast de bevoegdheid
                  tot het geven van advies aan gemeenten bij de huisvestingsverordening ook de bevoegdheid
                  krijgen in de Huisvestingswet om instructieregels over de huisvestingsverordening
                  te kunnen stellen om op die manier de doorwerking tussen de huisvestingsverordening
                  en de volkshuisvestingsprogramma’s te borgen. Het IPO geeft aan dat deze vorm van
                  sturing aan de voorkant veel meer in de geest van de Omgevingswet past. Daarnaast
                  helpt dit provincies om te voldoen aan de check die provincies moeten doen op de onderbouwing
                  die gemeenten in het volkshuisvestingsprogramma geven over de maatregelen die zijn
                  nemen om schaarste tegen te gaan. Ook vraagt het IPO aandacht voor een extra belasting
                  van de adviesrol die provincies hebben ten aanzien van de huisvestingsverordening,
                  nu van gemeenten verlangd wordt dat zij een huisvestingsverordening moeten hebben.
               
De regering heeft ervoor gekozen om de adviesrol zoals die is opgenomen in artikel 6,
                  derde lid, van de Huisvestingswet 2014 niet te wijzigen. Dit artikellid is op 1 januari
                  2024 in werking getreden en deze rol is passend bevonden voor provincies. Het stelsel
                  van de Huisvestingswet 2014 is een andere dan die van de Omgevingswet. Bij de Omgevingswet
                  is het inderdaad mogelijk om instructieregels in de provinciale omgevingsverordening
                  op te nemen richting gemeenten en zo vooraf te sturen op het beleid voor zover dat
                  ziet op de fysieke leefomgeving. De Huisvestingswet 2014 ziet echter op iets anders,
                  namelijk op de woonruimteverdeling en het woonruimtevoorraadbeheer. Omdat het beleid
                  op dit gebied in eerste instantie lokaal is, is in de Huisvestingswet 2014 voor een
                  ander systeem gekozen om de toezichthoudende rol van de provincie goed vorm te geven,
                  namelijk via een advies vooraf. Hiernaast heeft de provincie een toezichtsrol op de
                  gemeentelijke huisvestingsverordeningen. Indien de huisvestingsverordening niet voldoet
                  aan de wet kunnen provincies vanuit hun interbestuurlijke toezichtsrol handhavend
                  optreden. De regering heeft verder ook in haar overwegingen meegenomen dat provincies
                  hebben aangegeven dat zij niet enthousiast worden van een grote rol waar het urgentie
                  betreft, wat per definitie een onderwerp van woonruimteverdeling is.
               
Provincies geven aan daar geen capaciteit en expertise op te hebben en hun rol voor
                  wat betreft huisvesting met name op de fysieke leefomgeving zien. Het uitbreiden van
                  de provinciale rol naar de mogelijkheid tot het geven van instructies op een huisvestingsverordening
                  zou op dit punt niet passen bij de wensen van provincies. Tot slot kunnen provincies
                  wel een sturende rol vooraf vervullen bij het opstellen van het volkshuisvestingsprogramma,
                  het in kaart brengen van de opgave en de plannen voor (betaalbare) woningbouw. Gemeenten
                  moeten inderdaad, wanneer zij in de huisvestingsverordening een vergunningsplicht
                  voor woonruimteverdeling instellen, na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel in hun
                  volkshuisvestingsprogramma onderbouwen op welke wijze zij de schaarste tegen gaan
                  via woningbouwprogrammering. Indien de provincie oordeelt dat de gemeente onvoldoende
                  doet aan (betaalbare) woningbouw kan zij hier via de Omgevingswet goed op sturen.
                  Daar is geen nieuwe bevoegdheid in de Huisvestingswet 2014 voor nodig.
               
Overige punten
De regio Midden-Holland geeft in haar reactie aan te vrezen dat het introduceren van
                  de verboden weigeringsgrond voor urgentie op basis van het feit dat iemand woont in
                  een ruimte die niet bestemd is voor permanente bewoning, leidt tot een sterke toename
                  in gemeenten met veel recreatieparken van het aantal mensen dat met urgentie gehuisvest
                  moet worden. In de memorie van toelichting (paragraaf 3.2.4.2) is verduidelijkt dat
                  deze verboden weigeringsgrond erop doelt dat niet het enkele feit dat een ruimte met
                  een andere bestemming dan wonen als woonruimte wordt gebruikt tegen kan worden geworpen.
                  Het kan wel zo zijn dat door het gebruik van die plek, bijvoorbeeld het tijdelijk
                  bewonen van een vakantiehuisje, het huisvestingsprobleem niet urgent is. Dit zal afhangen
                  van de individuele omstandigheden van het geval.
               
De consultatiereacties die zien op de Huisvestingswet 2014 omvatten nog een aantal
                  meer algemene, juridische punten. Onder andere wordt de vraag gesteld waarom niet
                  direct in de wet wordt opgenomen wie urgentie of voorrang op woningen kan krijgen,
                  zonder dat dit via de huisvestingsverordening loopt. De reden hiervoor is dat gemeenten
                  nog steeds de bevoegdheid houden om de urgentiecategorieën en de criteria om te bepalen
                  wanneer woningzoekenden daaronder vallen ruimer op te stellen dan de wet voorschrijft.
                  Ook mogen gemeenten zelf nog categorieën aanvullen. Omdat de urgentieregeling ook
                  onderdeel vormt van een huisvestingsverordening moet deze door de gemeenteraad worden
                  vastgesteld. Het past ook bij de lokale politieke besluitvorming om de gemeenteraad
                  hiervoor in te zetten.
               
Verder pleit de VNG voor het afschaffen van het moeten motiveren van schaarste bij
                     het opstellen van een huisvestingsverordening die ziet op toewijzingsregels voor woonruimteverdeling.
                     Deze systematiek wordt met het wetsvoorstel behouden. De Huisvestingswet 2014 is een
                     inperking van de vrijheid van vestiging. Het is op grond van het Europees recht voorgeschreven
                     dat het ingrijpen op die vrijheid van vestiging enkel gerechtvaardigd is in het geval
                     van een dwingende reden van algemeen belang, waarbij voorts een grondige toets en
                     onderbouwing noodzakelijk is. Deze wens van de VNG is daarom in strijd met het Europees
                     recht en kan daarom niet overgenomen worden.
                  
Tot slot pleit de VNG voor het starten van een gezamenlijke verkenning voor de integratie
                     van Hoofdstuk 4 van de Huisvestingswet in de Omgevingswet. Hoofdstuk 4 van de Huisvestingswet
                     gaat over wijzigingen in de woonruimtevoorraad. De regering zal, buiten het kader
                     van dit wetsvoorstel, met de VNG in gesprek gaan over de wenselijkheid en mogelijkheden
                     van een dergelijke verkenning.
                  
Daarnaast blijkt uit de reacties dat verwarring bestaat over het onderscheid tussen
                  een urgentieregeling en een huisvestingsverordening. Gemeenten hebben op grond van
                  de Huisvestingswet 2014 verschillende bevoegdheden en taken.
               
Een aantal bevoegdheden ziet op het opstellen van een huisvestingsverordening:
1. Gemeenten kunnen een huisvestingsverordening opstellen met daarin regels over woonruimteverdeling
                        indien dit noodzakelijk is om de onevenwichtige en onrechtvaardige gevolgen van schaarste
                        tegen te gaan.
                     
2. Gemeenten hebben daarnaast de bevoegdheid om regels op te nemen in een huisvestingsverordening
                        die zien op woonruimtevoorraadbeheer. Gemeenten kunnen deze maatregelen enkel nemen
                        voor zover dit noodzakelijk is om de onevenwichtige en onrechtvaardige gevolgen van
                        schaarste tegen te gaan of voor zover dit noodzakelijk is voor het behoud van de leefbaarheid
                        van de woonomgeving.
                     
3. Verder hebben gemeenten de bevoegdheid om, voor zover dit noodzakelijk is voor het
                        behoud van de leefbaarheid van de woonomgeving en om de onevenwichtige en onrechtvaardige
                        gevolgen van schaarste tegen te gaan, te sturen op toeristische verhuur. Zij kunnen
                        een vergunningsplicht in de huisvestingsverordening opnemen voor de verhuur van woningen
                        (opkoopbescherming) indien zij dat noodzakelijk en geschikt acht voor het bestrijden
                        van schaarste aan goedkope en middeldure koopwoningen of voor het behoud van de leefbaarheid
                        van de woonomgeving.
                     
4. Tot slot hebben gemeenten nu nog de bevoegdheid en na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel
                        de plicht om een urgentieregeling in de huisvestingsverordening op te nemen, waarin
                        zij een aantal verplichte urgentiecategorieën moeten op nemen. De verplichting van
                        een urgentieregeling betekent de facto dat alle gemeenten straks een huisvestingsverordening
                        hebben, die in ieder geval bestaat uit een urgentieregeling. De overige onderwerpen
                        zijn nog steeds aan gemeenten zelf.
                     
10.5.3 Woningwet
Hieronder wordt ingegaan op de consultatiereacties die de voorgestelde wijzigingen
                  van de Woningwet betreffen, alsook hoe deze reacties zijn verwerkt.
               
Gemeenten betrekken aanbieders van zorg en ondersteuning bij het maken van prestatieafspraken
Dit wetsvoorstel regelt dat gemeenten bij het maken van lokale prestatieafspraken
                  de (zorg)aanbieders betrekken die aan het realiseren van de doelen van de lokale prestatieafspraken
                  een bijdrage kunnen leveren. De lokale praktijk is per gemeente verschillend, daarom
                  wordt niet voorgeschreven hoe gemeenten dit moeten doen. Het is aan het college van
                  burgemeester en wethouders om dit in te richten. Het betrekken van de zorg- en ondersteuningspartijen
                  bij de prestatieafspraken is een punt dat terugkwam in veel van de consultatiereacties.
                  Het wordt door een aantal respondenten toegejuicht, waaronder door Aedes, de Vereniging
                  van toezichthouders in woningcorporaties en de Nederlandse vereniging van bestuurders
                  in woningcorporaties. Tegelijk is dit een punt waar veel gemeenten wel bezorgd over
                  zijn. Er zijn veel vragen naar voren gebracht over het «hoe» hiervan.
               
Hieronder een overzicht van de hoofdlijnen op dit punt uit de consultatiereacties,
                  alsook een aanduiding hoe deze reacties zijn verwerkt.
               
Meerwaarde ten opzichte van de huidige situatie
Een algemene vraag die uit de consultatie naar voren komt, is welke meerwaarde het
                  betrekken van de zorg- en ondersteuningspartijen bij de lokale prestatieafspraken
                  heeft ten opzichte van de huidige situatie.
               
De beoogde meerwaarde is dat het betrekken van de relevante zorg- en ondersteuningspartijen
                  bij het maken van lokale prestatieafspraken bevordert dat een integrale aanpak wordt
                  ingezet voor de lokale volkshuisvestingsopgave en de woon-gerelateerde aspecten van
                  zorg en ondersteuning. Door de domeinen wonen en zorg in de lokale prestatieafspraken
                  beter aan elkaar te verbinden, wordt verstevigd dat zorg en ondersteuning op maat
                  wordt geboden aan de huurders van woningcorporaties die dit nodig hebben om (langer)
                  zelfstandig te kunnen blijven wonen. Hiermee wordt ingezet op de versterking van preventie
                  en het voorkomen van situaties waarbij een huurder eigenlijk meer zorg behoeft dan
                  hij ontvangt door inadequate afstemming en samenwerking tussen zorgpartijen en woningcorporaties
                  en dit tot (woon)overlast leidt of andere vervelende gevolgen voor de huurders zelf
                  en omwonenden heeft.
               
Positionering zorg- en ondersteuningspartijen bij de lokale prestatieafspraken en
                     verduidelijking van hun rol
Veel van de consultatiereacties zien op de rol en positionering van de zorg- en ondersteuningspartijen
                  bij het maken van lokale prestatieafspraken, en hoe dit tot stand kan komen. In veel
                  reacties, waaronder van Aedes, wordt steun uitgesproken voor het betrekken van de
                  zorg- en ondersteuningspartijen bij de lokale prestatieafspraken. Aedes stelt verder,
                  net als de Autoriteit woningcorporaties, een aantal woningcorporaties en het Leger
                  des Heils, dat het aanbeveling verdient de positie van (zorg)aanbieders te verduidelijken
                  met name in het licht van wederzijdse verantwoordelijkheid voor de te leveren prestaties.
                  In de reacties wordt gewezen op een zekere vrijblijvendheid die uit het wetsvoorstel
                  naar voren kwam.
               
Onder meer de Adviescommissie geschilbehandeling brengt naar voren dat zorgverleners
                  bij de lokale prestatieafspraken geen partij zouden moeten zijn, vooral omdat het
                  begrip (zorg)aanbieder te diffuus is, (zorg)aanbieders niet per definitie een lokale
                  afspiegeling vormen en een uitbreiding van de lokale driehoek een ongewenste (verdere)
                  complicatie en verzwakking zou betekenen van de positie van de huurdersorganisaties.
                  Een aantal andere reacties houdt juist wél een pleidooi in om de zorg- en ondersteuningspartijen
                  mede-ondertekenaars van de lokale prestatieafspraken te laten zijn.
               
De Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland, Ieder(in) en PerSaldo doen de oproep om
                  ook wooninitiatieven op basis van een persoonsgebonden budget een plek te geven in
                  proces van de prestatieafspraken. Actiz brengt nog naar voren het belang te borgen
                  dat voldoende verpleegzorgplekken en geclusterde woonvormen voor ouderen worden gerealiseerd,
                  en dat de opgave in dit verband in de lokale prestatieafspraken moet worden uitgewerkt.
               
De rol en positionering van de zorg- en ondersteuningspartijen is in de memorie van
                  toelichting nader verduidelijkt naar aanleiding van de reacties. Het wetsvoorstel
                  blijft ongewijzigd, in die zin dat de zorg- en ondersteuningspartijen niet mede-ondertekenaars
                  zijn van de lokale prestatieafspraken, en dat het aan de gemeente is om te bepalen
                  op welke manier de relevante partijen bij de lokale prestatieafspraken worden betrokken.
                  De realisatie van voldoende verpleegzorgplekken en geclusterde woonvormen voor ouderen
                  is in het wetsvoorstel zo voorzien, doordat gemeenten in hun volkshuisvestingsprogramma’s
                  de woonbehoeften van ouderen in kaart moeten brengen, in samenwerking met de (zorg)aanbieders
                  en zorgkantoren. Dit zal nader worden vastgelegd in het Besluit kwaliteit leefomgeving.
                  Ook het betrekken van wooninitiatieven waarbij de zorg bekostigd wordt met een persoonsgebonden
                  budget is mogelijk.
               
Aanbesteding
In een aantal consultatiereacties wordt de vraag opgeworpen hoe het wetsvoorstel zich
                  op het punt van het betrekken van de zorg- en ondersteuningspartijen verhoudt tot
                  de regels rondom aanbesteding.
               
In reactie hierop kan worden verduidelijkt dat dit geen gevolgen heeft voor het opstellen
                  van de lokale prestatieafspraken. De regering voorziet geen gevolgen van het wetsvoorstel
                  voor de aanbesteding door gemeenten van zorg en ondersteuning. De gemeente stelt het
                  Wmo-beleidsplan op, en nodigt partijen daarbij uit. Partijen hebben zelf belang om
                  betrokken te zijn bij de ontwikkeling van de prognose. Daarbij neemt de gemeente ook
                  die partijen mee die zorg gaan leveren in corporatiewoningen. In deze fase speelt
                  de aanbesteding. Pas ná deze stap, werkt de gemeente de woon-gerelateerde zorg verder
                  uit in de prestatieafspraken, waarbij zij dus de zorgpartijen betrekt die al eerder
                  de aanbesteding hebben doorlopen.
               
Behandeling geschillen prestatieafspraken in relatie tot de woon-gerelateerde zorg
                     en ondersteuning
Uit een aantal reacties, waaronder van de Adviescommissie geschilbehandeling en Aedes,
                  komt naar voren dat de tekst van het voorgestelde nieuwe artikel 44 van de Woningwet
                  onduidelijk of onjuist is, omdat het lijkt alsof wordt voorgesteld dat zorg- en ondersteuningsorganisaties
                  ook een geschil in de zin van de Woningwet over de totstandkoming of nakoming van
                  prestatieafspraken voor een bindende uitspraak kunnen voorleggen aan de Minister van
                  Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. In een aantal reacties komt naar voren
                  dat van belang is dat de zorg- en ondersteuningspartijen wel aan de afgesproken prestaties
                  kunnen worden gehouden, en de Autoriteit woningcorporaties adviseert de situatie van
                  geschilbehandeling waar het (mede) een zorg- of ondersteuningsaspect betreft nader
                  uit te werken.
               
De consultatiereacties brengen op dit punt een verschrijving aan het licht; het voorgestelde
                  artikel 44 van de Woningwet is aangepast om te verduidelijken dat de zorg- en ondersteuningspartijen
                  niet formeel partij zijn bij de lokale prestatieafspraken en niet een geschil over
                  de lokale prestatieafspraken in de zin van dat artikel kunnen indienen. Evenmin kan
                  de geschilbehandeling van artikel 44 van de Woningwet zien op de prestaties van de
                  zorg- en ondersteuningspartijen. De regering onderschrijft dat van belang is dat een
                  eventueel geschil dat de zorg- en ondersteuningspartijen raakt via de reguliere rechtsgang
                  kan worden beslecht. Dat instrumentarium valt dus buiten dit wetsvoorstel. De memorie
                  van toelichting is verduidelijkt op het punt van de afdwingbaarheid van afgesproken
                  prestaties van zorg- en ondersteuningspartijen, bij de lokale prestatieafspraken.
               
Uitbreiding geschilbehandeling prestatieafspraken
De Adviescommissie geschilbehandeling prestatieafspraken brengt in haar reactie een
                  aantal aspecten naar voren die het toetsingskader betreffen, aan de hand waarvan zij
                  haar adviezen aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties kan formuleren.
                  De Adviescommissie geschilbeslechting is van mening dat haar advisering in een geschil
                  onvermijdelijk een beleidsinhoudelijke of politieke lading zou krijgen, wanneer een
                  bindend normatief kader zou ontbreken. De Adviescommissie geschilbeslechting pleit
                  daarom voor normstelling in de regelgeving.
               
In reactie hierop kan worden aangegeven dat de nadere uitwerking van de geschilbehandeling
                  bij lokale prestatieafspraken zal plaatsvinden bij lagere regelgeving. Bij het uitwerken
                  daarvan zal het punt ten aanzien van het normatief kader voor de toetsing worden meegenomen.
               
De Adviescommissie geschilbehandeling gaat in haar consultatiereactie verder in op
                  de mogelijkheid van een informele aanpak in geschillen en het ambtshalve aanvullen
                  van de gronden van een geschil. Ook deze aspecten van de geschilbehandeling zullen
                  zo nodig bij lagere regelgeving nader worden uitgewerkt.
               
De Adviescommissie geschilbehandeling en de Autoriteit woningcorporaties gaan beide
                  gemotiveerd in op het voorkomen van mogelijke overlap tussen hun beider taken en rollen
                  en het belang van het voorkomen van een risico op tegenstrijdige beoordeling tussen
                  de adviezen van de Adviescommissie en het toezicht door de Autoriteit woningcorporaties.
                  De Adviescommissie signaleert dat het wetsvoorstel de afstemming tussen de Adviescommissie
                  en de Autoriteit woningcorporaties volledig aan hen beiden lijkt over te laten ten
                  aanzien van te maken werkafspraken. Zij geeft aan het dienstig te vinden dat in de
                  regelgeving wordt voorzien in het voorkomen van overlap of risico op tegenstrijdigheden.
                  Ook stelt zowel de Adviescommissie als de Autoriteit woningcorporaties voor in het
                  wetsvoorstel op te nemen dat de Adviescommissie de Autoriteit woningcorporaties kan
                  raadplegen en dat de Adviescommissie bovendien slechts gemotiveerd van het oordeel
                  van de Autoriteit woningcorporaties kan afwijken.
               
Van deze punten is goede nota genomen. De regering deelt de opvatting dat het nuttig
                  is de afbakening van taken en rollen tussen de Adviescommissie en de Autoriteit woningcorporaties
                  te beschrijven en dat ongewenste samenloop of tegenstrijdigheden moet worden voorkomen.
                  In de memorie van toelichting is in dit verband opgenomen dat de Adviescommissie en
                  de Autoriteit woningcorporaties hiervoor werkafspraken kunnen maken. Dit uitgangspunt
                  blijft ongewijzigd. Nader zal worden bezien of de afbakening van taken en rollen verder
                  moet worden verstevigd bij de uitwerking van de lagere regelgeving.
               
De Woonbond geeft in reactie weer het verstandig te vinden dat de afdwingbaarheid
                  van lokale prestatieafspraken wordt verstevigd.
               
De VNG en een aantal gemeenten pleiten er in hun reacties voor de advisering van geschillen
                  prestatieafspraken in de zin van de Woningwet niet onder te brengen bij de Adviescommissie
                  geschilbehandeling prestatieafspraken, maar die advisering onder te brengen in de
                  ambtelijke ondersteuning van de Minister van de Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
                  De VNG stelt zich op het standpunt dat de benodigde kennis voor de beoordeling van
                  een geschil niet bij de Adviescommissie aanwezig is, maar wel bij het ministerie zelf.
                  Als tweede – minder voor de hand liggende – optie suggereerde de VNG de advisering
                  bij geschillen onder te brengen bij de Autoriteit woningcorporaties.
               
De regering ziet geen aanleiding voor aanpassing van het wetsvoorstel op dit punt.
                  De uitbreiding van de geschilbehandeling op de wijze zoals uitgewerkt in dit wetsvoorstel
                  is reeds tussen de toenmalige Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening,
                  Aedes, de Woonbond en de VNG afgesproken in de Nationale prestatieafspraken. Het voorstel
                  om de advisering bij geschillen vanuit het ministerie te doen of de Autoriteit woningcorporaties
                  is om meerdere redenen ongewenst. In de huidige procedure van geschilbehandeling is
                  al sprake van ambtelijke advisering aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
                  voor diens bindende uitspraak. Die uitspraak vindt plaats op basis van het advies
                  van de Adviescommissie. Het wetsvoorstel verandert niets aan die bestaande praktijk.
                  Een rol voor de Autoriteit woningcorporaties in de advisering in geschillen past niet
                  bij haar toezichthoudende rol in het stelsel. De regering vindt bovenal de onafhankelijke
                  advisering van de Adviescommissie geschilbehandeling prestatieafspraken van grote
                  toegevoegde waarde bij de totstandkoming van de bindende uitspraak van de Minister.
                  De onafhankelijkheid van het advies is onder meer geborgd doordat de Adviescommissie
                  geschilbehandeling is samengesteld uit leden die zijn voorgedragen door de organisaties
                  die de lokale partijen vertegenwoordigen: VNG, Woonbond en Aedes. Bovendien opereert
                  de Adviescommissie geschilbehandeling onder leiding van een onafhankelijk voorzitter,
                  voorgedragen door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De
                  Adviescommissie geschilbehandeling wordt bemenst door leden met bewezen kennis en
                  ervaring vanuit de praktijk en de Adviescommissie geschilbehandeling adviseert verder
                  met gepaste afstand tot beleid en politiek.
               
Aanpassing werkgebied woningcorporaties
De VNG geeft in reactie op de consultatie enkele redenen waarom zij geen voorstander
                  is om de huidige woningmarktregio’s aan te passen in die zin dat de werkgebieden van
                  de woningcorporaties gelijkgesteld worden met de provinciale grenzen. Ook andere partijen
                  stellen zich op dit standpunt. Voor de VNG zit het erin dat de provincie geen directe
                  of indirecte rol vervult ten opzichte van woningcorporaties. Daarom is volgens de
                  VNG de redenering dat een op provinciale schaal werkzame woningcorporatie beter aansluit
                  bij de coördinerende rol van de provincie op het gebied van de volkshuisvesting niet
                  valide.
               
De regering heeft begrip voor deze zienswijze, maar heeft gemeend aansluiting te zoeken
                  bij provinciale grenzen, omdat de woningbouwopgaven bijvoorbeeld ook op provinciaal
                  niveau worden vastgesteld. Daarmee ligt het voor de hand om woningcorporaties de ruimte
                  te geven ook bij te dragen aan de opgaven buiten de gemeenten waar zij al actief zijn
                  in het geval de opgave daar (grotendeels) gerealiseerd is en de corporatie nog investeringsruimte
                  heeft. Deze aanpak is ook afgesproken in de Nationale prestatieafspraken tussen de
                  VNG, Aedes, de Woonbond en de toenmalige Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke
                  Ordening.
               
De VNG, een aantal gemeenten, een provincie en een aantal woningcorporaties pleiten
                  voor handhaving van de huidige woningmarktregio’s, omdat dit woningcorporaties die
                  werkzaam zijn in regio’s of gebieden die in meer provincies zijn gelegen de gelegenheid
                  biedt hun werkzaamheden daar voort te zetten. En volgens de G40 zal een andere interpretatie
                  de aandacht afleiden van de daadwerkelijke opgave. Voor enkele partijen (een gemeente
                  en een aantal woningcorporaties) is het wetsvoorstel onduidelijk op het punt of woningcorporaties
                  nog werkzaam mogen zijn in meer dan één provincie.
               
In reactie op deze punten wordt het volgende verduidelijkt. De werkgebieden ten tijde
                  van de voorbereiding van dit wetsvoorstel zijn negentien woningmarktregio’s. Deze
                  zijn tot stand gekomen in samenspraak tussen gemeenten en woningcorporaties en zijn
                  veelal in meer dan één provincie gelegen. Bij de uitwerking van de nieuwe grenzen
                  van de werkgebieden zal in kaart worden gebracht wat deze uitgangssituatie betekent
                  voor alle individuele woningcorporaties. Uitgangspunt hierbij blijft dat lokale binding
                  voorop staat en het systeem in de praktijk werkbaar is. Het kan voorkomen dat het
                  werkgebied van woningcorporaties meer dan één provincie beslaat. Er wordt nog onderzocht
                  of het wenselijk is om individuele woningcorporaties de gelegenheid te geven de Minister
                  te verzoeken om het werkgebied te beperken tot twee provincies, wanneer zij op basis
                  van hun huidige werkgebied in drie provincies werkzaam zouden mogen worden.
               
De VNG stelt voorts dat het voorstel ertoe zou moeten leiden dat woningcorporaties
                     gemakkelijker kunnen bijdragen aan de volkshuisvestingsopgaven waar de betreffende
                     provincie voor staat. De VNG wijst op het gegeven dat een verschil in financiële slagkracht
                     van woningcorporaties vereist dat op nationaal niveau solidariteit (via «matching»
                     van middelen of projectsteun) moet worden georganiseerd. De VNG wijst erop dat er
                     regio’s zijn (zoals de regio Rotterdam en Haaglanden) die al medio 2026 in de financiële
                     problemen komen en waarbij de woningcorporaties de maatschappelijke opgaven niet meer
                     aan kunnen. VNG wijst erop dat dat niet op een provinciale schaal is recht te trekken
                     door een beroep te doen op de woningcorporaties in de provincie. Projectsteun moet
                     daarom volgens de VNG beter geregeld worden.
                  
De regering onderschrijft de constatering van de VNG dat ook het instrument projectsteun
                     nodig blijft om de opgaven in alle delen van Nederland te kunnen realiseren. (Zie
                     voor verdere uitwerking van onderlinge solidariteit en projectsteun verderop in deze
                     paragraaf). De mogelijkheden voor de doelmatige inzet van projectsteun zullen in 2023
                     nader worden uitgewerkt. Dat neemt niet weg dat in de Nationale prestatieafspraken
                     is afgesproken eerst in te zetten op zoveel mogelijk vrijwillige onderlinge solidariteit
                     (in de regio) tussen woningcorporaties, voordat projectsteun in beeld komt. Het vergroten
                     van het werkgebied naar provinciaal niveau biedt woningcorporaties zodoende de gelegenheid
                     om desgewenst en uit eigener beweging, zonder dat een ontheffing hoeft te worden aangevraagd,
                     in andere gemeenten in de provincie werkzaam te worden ten behoeve van de volkshuisvestingsopgaven
                     daar en ter ondersteuning van de al werkzame corporaties in die gemeenten.
                  
Schaalgrootte
De VNG, de Autoriteit woningcorporaties, de Woonbond en enkele andere partijen brengen
                  naar voren dat de aanpassing van de woningmarktregio’s zoals voorgesteld leidt tot
                  schaalvergroting. Juist de woningmarktregio’s vormen in de bestaande situatie volgens
                  de VNG een rem op ongewenste schaalvergroting. De Autoriteit woningcorporaties stelt
                  verder de vraag hoe de lokale binding wordt geborgd met de huidige gemeenten en huurdersorganisaties
                  waar de woningcorporaties werkzaam zijn. De Woonbond wijst op het risico van vergroting
                  van de afstand tussen de leefwereld van de huurder en de bedrijfsvoering van de woningcorporatie.
                  Bovendien betekent een grotere regio ook een grotere inspanning van de vrijwilligers
                  van samenwerkende huurdersorganisaties. Woningcorporaties moeten hierin goed ondersteunen.
                  Volgens de VNG kan dit voorstel ertoe leiden dat een woningcorporatie zijn middelen
                  in andere gemeenten in de provincie zal gaan inzetten, terwijl er gerechtvaardigde
                  belangen liggen van gemeenten en huurders om de middelen blijvend in te zetten in
                  de gemeente waar de woningcorporatie nu werkzaam is. Ook SVH pleit voor een werkbare
                  schaalgrootte van de regio’s, waarbij partijen elkaar kunnen vinden en slagvaardig
                  kunnen samenwerken.
               
De basis voor de werkgebieden is in de bestaande situatie de huidige woningmarktregio’s.
                  De daar ontstane lokale verankering van woningcorporaties zal naar de verwachting
                  van de regering niet snel verloren gaan. Sinds de invoering van de Woningwet hebben
                  de woningmarktregio’s bijgedragen aan deze beleidsdoelstelling. Gemeenten en huurdersorganisaties
                  hebben hier ook een belangrijke lokale rol. Bovendien vinden schaalvergroting en fusies
                  overwegend plaats om andere redenen dan de grootte van het werkgebied. Efficiëntie,
                  organisatorische slagkracht en schaalgrootte in relatie tot de volkshuisvestingsopgaven,
                  zijn daarbij vaak de beweegredenen. Niet wordt verwacht dat het vergroten van de werkgebieden
                  op zichzelf aanleiding zal zijn voor ongewenste schaalvergroting.
               
Wat betreft de zorg van de VNG dat woningcorporaties hun middelen – ten nadele van
                  de ene gemeente – in andere gemeenten zullen inzetten het volgende. De regering gaat
                  ervan uit dat woningcorporaties hun middelen in de eerste plaats inzetten in gemeenten
                  waar zij nu werkzaam zijn. Woningcorporaties blijven gehouden om een redelijk bod
                  uit te brengen op het volkshuisvestingsprogramma van de gemeente. Het is hierbij natuurlijk
                  van belang dat zij de kans krijgen om hun middelen hier ook daadwerkelijk nuttig in
                  te zetten. Ook binnen de huidige woningmarktregio’s kunnen thans andere gemeenten
                  een beroep doen op woningcorporaties die nog niet werkzaam zijn in de betreffende
                  gemeente indien de in deze gemeente werkzame woningcorporaties niet in staat zijn
                  om de opgave in deze gemeente te realiseren. Hierbij hebben gemeenten dus al een belangrijke
                  en sturende rol.
               
Aedes en de Vereniging van toezichthouders in woningcorporaties geven in hun consultatiereacties
                  daarentegen aan dat de huidige woningmarktregio’s woningcorporaties onnodig beperken.
                  Aedes geeft aan dat woningcorporaties zelf goed in staat zijn te beoordelen waar zij
                  hun middelen het beste kunnen inzetten. De Vereniging van toezichthouders in woningcorporaties
                  juicht de gelijkstelling van het werkgebied langs de provinciegrenzen toe. De indeling
                  van werkgebieden van woningcorporaties moet volgens de Vereniging van toezichthouders
                  in woningcorporaties ondersteunend zijn aan het in samenhang en in afstemming samenwerken
                  met andere partijen die betrokken zijn bij het realiseren van de opgave.
               
Ontheffing
Meerdere partijen hebben in hun reactie gevraagd wat het wetsvoorstel zal betekenen
                  voor ontheffingen. Aedes vraagt hoe in de toekomst zal worden omgegaan met bestaande
                  ontheffingen van woningcorporaties die in meerdere woningmarktregio’s, niet zijnde
                  dezelfde provincie, actief zijn. Stedendriehoek vraagt wat het wetsvoorstel betekent
                  voor een lopende ontheffingsaanvraag, maar ook maken partijen zich zorgen over bestaande
                  ontheffingen (AKD). Gevraagd wordt wat zal gebeuren wanneer een woningcorporatie op
                  basis van een bestaande ontheffing actief mag zijn in meerdere provincies.
               
Het instrument ontheffingen blijft bestaan, waarbij het provincieniveau als uitgangspunt
                  wordt genomen en niet langer het gemeentelijke niveau. Voor bestaande ontheffingen
                  betekent dit één van twee opties: ofwel 1) de ontheffing is gegeven voor een gemeente
                  in de provincie waar de woningcorporaties straks als geheel actief mogen zijn, waardoor
                  de ontheffing geen relevantie meer heeft, dan wel 2) de ontheffing is gegeven voor
                  een gemeente buiten de provincie(s) waar de woningcorporaties al actief mogen zijn,
                  waardoor de ontheffing in ieder geval blijft gelden voor de betreffende gemeente.
                  Nieuwe ontheffingen worden verleend voor een gehele provincie. Een ontheffing voor
                  de gehele provincie zal in de praktijk waarschijnlijk betekenen dat een woningcorporatie
                  actief zal zijn in één of hoogstens een paar gemeenten in deze provincie. Dit vanwege
                  de beperkingen in financiële middelen en organisatie van de woningcorporatie.
               
Het streven is bovendien om de onderbouwing van een nieuwe ontheffing te vereenvoudigen:
                  waar in de huidige praktijk een stevige onderbouwing vereist is die de noodzaak vanuit
                  de volkshuisvestingsopgaven aantoont, komt in de nieuwe opzet het accent te liggen
                  op de instemming van de primaire stakeholders van de woningcorporatie.
               
In feite komt deze procedure overeen met de huidige vereisten die gelden bij een aanvraag
                  voor een ontheffing in een gemeente die geografisch grenst het aan het werkgebied.
                  Ook voor deze ontheffingen ligt het accent in de onderbouwing minder op het aantonen
                  van de opgave, maar op de overeenstemming van de stakeholders. Dit betekent dat ook
                  in de toekomst een zienswijze nodig blijft van de gemeenten waar de woningcorporatie
                  werkzaam is en mag zijn en van de huurdersorganisatie. Deze partijen hebben daarmee
                  de gelegenheid om kenbaar te maken of zij vinden dat de woningcorporatie de volkshuisvestingsopgaven
                  in het eigen werkgebied in voldoende mate oppakt, of dat een ontheffing niet in de
                  rede ligt omdat deze opgaven zo groot zijn dat dit de volledige aandacht en inzet
                  van middelen van de woningcorporatie vereist. De Autoriteit woningcorporaties zal
                  de ontheffingsaanvragen net als nu beoordelen en daarbij eventuele negatieve zienswijzen
                  afwegen tegen de argumenten die de woningcorporatie aandraagt.
               
De huidige, al verleende ontheffingen zijn toegekend voor onbepaalde tijd maar kennen
                  een evaluatiebepaling. Deze evaluatiebepaling, die in feite een nieuwe onderbouwing
                  van de ontheffing behelst, is administratief een relatief zware last voor woningcorporaties
                  (en stakeholders). Om deze reden komt de evaluatiebepaling te vervallen. Zowel bestaande
                  en nieuwe ontheffingen gaan daarom voor onbepaalde tijd gelden.
               
Overige punten
Positie huurdersorganisaties
De Woonbond vraagt in de consultatiereactie aandacht voor de positie van huurdersorganisaties
                  in de lokale prestatieafspraken, evenals de Adviescommissie geschilbehandeling prestatieafspraken
                  en Stichting Visitatie Woningcorporaties Nederland. De Woonbond stelt zich op het
                  standpunt dat het mandaat van de huurdersorganisaties niet mag worden aangetast doordat
                  in de lokale prestatieafspraken slechts wordt uitgewerkt wat in de woondeals al is
                  afgesproken, waarbij de huurders geen positie hebben gehad. Ook komt de positie van
                  huurders meer in het algemeen naar voren. Immers, er staat veel op het spel bij de
                  lokale prestatieafspraken en er wordt veel kennis en inzicht gevraagd van deze vrijwilligers.
                  Opgeroepen wordt de huurdersorganisaties te faciliteren in het proces van prestatieafspraken,
                  bijvoorbeeld met een update van de zogenaamde «Handreiking Prestatieafspraken». De
                  Adviescommissie geschilbehandeling prestatieafspraken vraagt te bezien hoe de invloed
                  en betrokkenheid van huurdersorganisaties bij regionale woondeals en de provinciale
                  volkshuisvestingsprogramma’s kan worden gewaarborgd. Ook pleiten enkele woningcorporaties
                  ervoor wettelijk te borgen dat de huurdersorganisaties kunnen meebeslissen bij de
                  totstandkoming van het gemeentelijke volkshuisvestingsprogramma.
               
De regering vindt het van groot belang dat huurdersorganisaties in formele zin een
                  gelijkwaardige positie hebben in de lokale driehoek. Daarnaast vindt de regering het
                  van groot belang dat huurdersorganisaties ook feitelijk voldoende in staat zijn om
                  hun stem te laten gelden bij de totstandkoming van het gemeentelijke volkshuisvestingsprogramma
                  en gelijkwaardig kunnen deelnemen aan de totstandkoming van de lokale prestatieafspraken.
                  Dit wetsvoorstel verandert niets aan de formele positie van de huurdersorganisaties
                  bij de totstandkoming van prestatieafspraken. Deze positie is geregeld in de Woningwet
                  en voorziet erin dat alle drie de lokale partijen een gelijkwaardige positie hebben.
                  Er is in de Omgevingswet reeds in voorzien dat huurdersorganisaties, evenals alle
                  andere betrokken partijen, inspraak kunnen hebben bij de totstandkoming van het gemeentelijke
                  volkshuisvestingsprogramma, aangezien deze wordt opgesteld conform de uniforme openbare
                  voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 Awb. Huurdersorganisaties hebben hierin een
                  positie die gelijkwaardig is aan die van woningcorporaties. Daarentegen is niet beoogd
                  om de positie van huurdersorganisaties bij de totstandkoming van de provinciale volkshuisvestingsprogramma’s
                  te formaliseren, evenmin als dit aan de orde is voor bijvoorbeeld de positie van woningcorporaties.
                  Desalniettemin is de feitelijke positie van de huurdersorganisaties in het stelsel
                  wel een andere dan die van woningcorporaties en gemeenten. Immers, huurdersorganisaties
                  hebben in de regel beschikking over beperktere menskracht dan gemeenten en woningcorporaties,
                  worden door vrijwilligers bemenst terwijl gemeenten en woningcorporaties beschikken
                  over de inzet van professionals, en hebben niet altijd (afdoende) middelen voor professionele
                  ondersteuning. De regering is voornemens te voorzien in een aanvullende ondersteuningsstructuur,
                  waarbij bestaande middelen zoals de «Handreiking Prestatieafspraken» opnieuw tegen
                  het licht zullen worden gehouden. Dit valt echter buiten het bestek van dit wetsvoorstel.
               
Positie gemeenten in de sturing van prestaties van woningcorporaties
De VNG brengt in haar reactie naar voren dat gemeenten niet altijd grip hebben op
                  de werkzaamheden van woningcorporaties, en dat het aan transparant inzicht ontbreekt
                  wat van de woningcorporaties kan worden verwacht. De VNG meldt te vaak signalen te
                  ontvangen dat woningcorporaties meer woningen verkopen dan gemeenten wenselijk vinden,
                  of niet bouwen in kleinere dorpen vanwege bedrijfseconomische redenen. De VNG merkt
                  op dat het Rijk en gemeenten erop moeten kunnen sturen dat woningcorporaties daar
                  waar dat noodzakelijk is sociale huurwoningen toevoegen aan de bestaande voorraad.
                  De VNG vindt dat moet worden voorzien in voorstellen om meer grip te krijgen op prestaties
                  van woningcorporaties.
               
Op grond van de consultatiereacties en uit de botsproeven die met gemeenten en provincies
                  zijn uitgevoerd wordt geconstateerd dat (een aantal) gemeenten (mede) in relatie tot
                  dit wetsvoorstel zoeken naar middelen om effectiever en meer gericht te kunnen sturen
                  op de prestaties van woningcorporaties. Anderzijds zoeken (een aantal) woningcorporaties
                  naar een versteviging van hun positie in de totstandkoming van het gemeentelijke volkshuisvestingsbeleid
                  (zie alinea hieronder), alsook naar middelen om gemeenten aan hun deel van de lokale
                  prestatieafspraken te houden, zoals bijvoorbeeld het leveren van voldoende betaalbare
                  locaties om op te bouwen. Dat dit spanningsveld op deze manier naar voren komt is
                  illustratief voor de huidige krapte, de gedeelde opgave en de wederzijdse afhankelijkheid
                  voor prestaties ter voldoening van de lokale volkshuisvestingsopgave. De gewenste
                  prestaties van de woningcorporatiesector tot en met 2030 zijn vastgelegd in de Nationale
                  prestatieafspraken van juni 2022. In de Nationale prestatieafspraken is de opgave
                  nader geconcretiseerd, waardoor scherper op de realisatie hiervan kan worden gestuurd.
                  Gemeenten en woningcorporaties kunnen elkaar over en weer aan die afgesproken prestaties
                  houden. Hetzelfde geldt voor de woondeals: ook deze bevatten een verdergaande concretisering
                  van de opgave, waaraan gemeenten en woningcorporaties elkaar kunnen houden nadat dit
                  goed is doorvertaald naar de lokale prestatieafspraken. Dit wetsvoorstel bevat immers
                  aanvullend instrumentarium voor sturing op en handhaving van de lokale volkshuisvestingsprestaties.
                  Dat neemt niet weg dat het voor de hand ligt om te bezien of bestaand instrumentarium
                  dat bedoeld is om partijen te helpen om tot goede lokale prestatieafspraken te komen,
                  zoals de «Handreiking prestatieafspraken» en de «Indicatieve bestedingsruimte woningcorporaties»
                  (IBW), kan worden verbeterd en het gebruik hiervan kan worden versterkt. De regering
                  meent dat het voorgestelde instrumentarium zodoende voldoet aan de geuite wens voor
                  meer mogelijkheden voor sturing.
               
Positie woningcorporaties bij totstandkoming gemeentelijk volkshuisvestingsprogramma
                     en beleidsruimte bij de prestatieafspraken
Zoals hiervoor al aangehaald, komt uit de reacties van Aedes en van een aantal woningcorporaties
                  naar voren dat een nadere formalisering van de positie en rol van woningcorporaties
                  gewenst is bij de totstandkoming van het gemeentelijke volkshuisvestingsprogramma,
                  om de rol van woningcorporaties in de totstandkoming van het gemeentelijk volkshuisvestingsbeleid
                  te verstevigen. Een voorbeeld dat wordt genoemd was het creëren van een instemmingsrecht
                  van woningcorporaties bij het opstellen van het volkshuisvestingsprogramma. Een geformaliseerde
                  rol zal woningcorporaties beter in staat stellen invloed te hebben op het volkshuisvestingsbeleid.
                  Hierdoor zal volgens de reacties zijn geborgd dat woningcorporaties bij de uitwerking
                  in de lokale prestatieafspraken niet een te beperkte, namelijk uitvoerende, rol hebben;
                  beperkt tot het «tekenen bij het kruisje». Verder adviseert de Autoriteit woningcorporaties
                  in haar consultatiereactie toe te lichten hoe woningcorporaties steun van gemeenten
                  verkrijgen om de afgesproken aantallen sociale huurwoningen daadwerkelijk te realiseren.
               
Deze consultatiereacties leiden niet tot een wijziging van het wetsvoorstel. Het gemeentelijke
                  volkshuisvestingprogramma komt tot stand volgens de openbare voorbereidingsprocedure
                  van afdeling 3.4 Awb. Tijdens deze voorbereidingsprocedure kunnen woningcorporaties,
                  net als andere partijen, inbreng leveren voor het gemeentelijk volkshuisvestingsbeleid.
                  Naar het oordeel van de regering is dit voor woningcorporaties een afdoende ingang
                  en borgt de inrichting van het proces volgens de openbare voorbereidingsprocedure
                  dat er inspraak én gelijkwaardigheid is tussen partijen bij de totstandkoming van
                  het gemeentelijke beleid. Verder geldt dat het vraagstuk wat elk van de lokale partijen
                  nodig heeft om de lokale prestatieafspraken te kunnen nakomen, in zichzelf onderdeel
                  zou moeten zijn van die lokale prestatieafspraken. Ook op dit punt wijzigt het wetsvoorstel
                  niet.
               
Onderlinge solidariteit tussen woningcorporaties en projectsteun
Een aantal consultatiereacties ziet op de onderlinge solidariteit tussen woningcorporaties
                  en de inzet van projectsteun; beide al bestaande mogelijkheden vanuit de Woningwet.
                  Dit wetsvoorstel zorgt ervoor dat door het verplicht voorschrijven van volkshuisvestingsprogramma’s
                  dat daarmee op gemeentelijk, provinciaal en Rijksniveau de volkshuisvestingsopgave
                  duidelijker en concreter wordt. Dit zal er naar verwachting toe leiden dat gemeenten
                  hun opgave scherper in beeld hebben. Ook kunnen er verschuivingen plaatsvinden in
                  wat gemeenten als opgave zien. Deze toegenomen scherpte zal zich vervolgens doorvertalen
                  in duidelijker en meer concrete lokale prestatieafspraken. Zodoende borgt de systematiek
                  in dit wetsvoorstel dat meer transparant wordt welke inzet van woningcorporaties mogelijk
                  is buiten de gemeente(n) waar de woningcorporatie al werkzaam is.
               
Een aantal gemeenten brengt in hun consultatiereacties naar voren dat de woningcorporaties
                  die binnen hun gemeentegrenzen werkzaam zijn hebben aangegeven niet over alle gewenste
                  investeringscapaciteit te beschikken om de ambities waar te maken. De regering is
                  van mening dat het bestaande wettelijk kader en het instrumentarium afdoende is om
                  deze zaken het hoofd te bieden. Indien woningcorporaties in een gemeente over onvoldoende
                  investeringscapaciteit beschikken om de benodigde volkshuisvestingsopgaven uit te
                  voeren, kunnen zij worden bijgestaan door andere woningcorporaties in de regio, die
                  deze hulpvraag niet zonder meer mogen weigeren. Dat is in artikel 42 van de Woningwet
                  bepaald. In het uiterste geval kan een woningcorporatie een beroep doen op projectsteun,
                  waarbij het voornemen is dat een gebrek aan investeringscapaciteit in de regio als
                  geheel één van de voorwaarden zal zijn voor het toekennen daarvan. Bij het uitwerken
                  van de projectsteun zal nader worden ingegaan op hoe gemeenten en woningcorporaties
                  in een gebied met onvoldoende investeringscapaciteit hieraan uitvoering kunnen geven.
               
Verder vraagt een aantal gemeenten in het wetsvoorstel te borgen dat woningcorporaties
                  zich niet uit een gemeente kunnen terugtrekken. Woningcorporaties kunnen zich slechts
                  uit een gemeente terugtrekken door fusie, taakoverdracht of door volledige verkoop
                  van de portefeuille. Een fusie of taakoverdracht zal niet als direct gevolg hebben
                  dat de omvang van de voorraad sociale huurwoningen verandert. Bovendien wordt de gemeente
                  bij voorgenomen fusie door de Autoriteit woningcorporaties gevraagd een zienswijze
                  uit te brengen. Over een voorgenomen verkoop van woningen kan een gemeente op lokaal
                  niveau prestatieafspraken maken.
               
Uit een aantal reacties komt tot slot een erratum naar voren: in het voorgestelde
                  artikel 42, derde lid, van de Woningwet was in de consultatieversie van het wetsvoorstel
                  abusievelijk de zinsnede: «en overigens ten behoeve van de volkshuisvesting» weggevallen,
                  waardoor de tekst leek mee te brengen dat onderlinge solidariteit tussen woningcorporaties
                  niet langer mogelijk was. Deze vergissing is in het wetsvoorstel hersteld; de betreffende
                  zinsnede is teruggebracht.
               
Verhouding volkshuisvestingstaak tot civielrechtelijke rechtspersoonlijkheid woningcorporaties
In een aantal reacties van woningcorporaties, alsook in de reactie van de Nederlandse
                  vereniging van bestuurders in woningcorporaties, wordt gesignaleerd dat spanning kan
                  bestaan tussen enerzijds het civielrechtelijk karakter van woningcorporaties en de
                  bijbehorende verplichtingen voor de bestuurder(s) vanuit het Burgerlijk Wetboek, en
                  anderzijds de sturing vanuit het gemeentelijke volkshuisvestingsprogramma op wat de
                  corporatie wordt geacht uit oogpunt van volkshuisvesting te doen.
               
De regering erkent dat er meer regie vanuit overheden komt op de prestaties van woningcorporaties,
                  maar is niet van mening dat dit het karakter van de woningcorporatie als private onderneming
                  die actief is in een sterk gereguleerd segment fundamenteel wijzigt. Het gemeentelijke
                  volkshuisvestingsprogramma dat in dit wetsvoorstel wordt voorgesteld zorgt er weliswaar
                  voor dat het gemeentelijke volkshuisvestingsbeleid mogelijk scherper wordt ingekaderd
                  dan de huidige woonvisie, maar de taak van woningcorporaties vanuit de Woningwet blijft
                  onveranderd om naar vermogen een bijdrage te leveren aan de lokale volkshuisvestingsopgave.
                  Nu dat niet verandert, is de regering van oordeel dat de gesignaleerde spanning niet
                  wezenlijk anders is dan in de bestaande situatie, en dat het bij de taak en rol van
                  bestuurders van woningcorporaties behoort om in een eventueel spanningsveld koers
                  te houden.
               
Gezamenlijk bod woningcorporaties
Een aantal woningcorporaties uit de wens dat in het wetsvoorstel de mogelijkheid wordt
                  opgenomen dat woningcorporaties een gezamenlijk bod doen op het gemeentelijke volkshuisvestingsbeleid.
                  De Woningwet biedt reeds de ruimte om daar waar gewenst een gezamenlijk bod te doen,
                  en dat vergt zodoende geen verdere aanpassing van dit wetsvoorstel.
               
Leefbaarheid
Valente en de Nederlandse GGZ pleiten er in hun consultatiereactie voor om de memorie
                     van toelichting op dit wetsvoorstel over leefbaarheid aan te vullen, met specifieke
                     voorzieningen zoals buurthuizen. De consultatiereactie van VTW/NVTZ benadrukt dat
                     een stevige solide sociale basis en het bevorderen van de gemeenschapszin van groot
                     belang is voor de huisvesting van mensen uit aandachtsgroepen en ouderen. Lokale buurtinitiatieven,
                     die gebaseerd zijn op samenredzaamheid, leiden er volgens deze organisaties toe dat
                     met name ouderen- en maatschappelijke zorg steeds meer vanuit wijken en buurten wordt
                     gerealiseerd en moeten daarom vertrekpunt vormen voor het woonbeleid.
                  
De regering is voornemens de verschillende onderdelen waaraan het volkshuisvestingsprogramma
                     moet voldoen bij lagere regelgeving nader uit te werken. De verdere uitwerking van
                     de leefbaarheid, waaronder inzet op de sociale basis, alsook de specifieke voorzieningen
                     zullen daarin worden meegenomen.
                  
10.5.4 Wet maatschappelijke ondersteuning 2015
Diverse partijen spreken sterke steun uit voor het voornemen om zorg- en ondersteuningsbehoeften
                  van mensen uit aandachtsgroepen en ouderen integraal in kaart te brengen en waarderen
                  dat in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 de verbinding wordt gelegd met het
                  gemeentelijke volkshuisvestingsprogramma als positief.
               
Enkele partijen gaan in hun reactie in op het schaalniveau waarop de zorg- en ondersteuningsbehoefte
                  in relatie tot het wonen van mensen moet worden afgestemd. Woonwaard wijst erop dat
                  de zorg- en ondersteuningsbehoefte op persoons- en buurtniveau aanwezig is en hier
                  regionale afstemming niet voor de hand ligt. Op grond van artikel 5.4.1, tweede lid,
                  van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 volgt immers dat het college en zorgverzekeraars
                  afspraken maken over beleid ten aanzien van maatschappelijke ondersteuning, publieke
                  gezondheid, zorg, jeugdhulp, welzijn en preventie, teneinde te komen tot een integrale
                  dienstverlening aan cliënten en verzekerden. Het wetsvoorstel beoogt alleen in die
                  situaties regionale samenwerking en afstemming mogelijk te maken, waar dat voor de
                  hand ligt. Aan de bestaande werkwijze van integrale dienstverlening, zoals dat reeds
                  bestaat op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, wordt geen afbreuk
                  gedaan.
               
De gemeente Veldhoven is van mening dat het verankeren van samenhang tussen het ruimtelijke
                  en sociale domein via de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 niet volstaat omdat
                  er juist een regionale afspraak nodig is. Bovendien is zij van mening dat er landelijke
                  richtlijnen en afspraken moeten komen waarbij ook het (niet-gemeentelijke) zorgdomein
                  (Zvw/Wlz) wordt gecommitteerd. Op dit punt vindt geen wijziging van het wetsvoorstel
                  of de memorie toelichting plaats. Het volkshuisvestingsprogramma is een integraal
                  programma waarin het met name gaat over zorg en ondersteuning die thuis geleverd wordt,
                  daarnaast staat het gemeente vrij om zorgkantoren, (zorg)aanbieders en andere zorgpartijen
                  te betrekken bij de beleidsvoorbereiding van het volkshuisvestingprogramma.
               
Het samenwerkingsverband wonen regio Rotterdam geeft aan dat de noodzaak om binnen
                  een gemeente een passend zorg- en welzijnsaanbod te realiseren, passend bij de opgave
                  voor urgent woningzoekenden, voor kleinere gemeenten een moeilijke zaak zal zijn.
                  Regionale samenwerking zou volgens hen ook in dit geval mogelijk moeten zijn. Omdat
                  het bieden van passende zorg en ondersteuning op basis van de Wet maatschappelijke
                  ondersteuning 2015 al een gemeentelijke taak is, waarbij gemeenten ook mogelijkheden
                  hebben deze in regionaal verband uit te voeren, leidt dit niet tot wijzigingen in
                  het wetsvoorstel.
               
In diverse reacties wordt de vraag opgeworpen wat de regio is waarbinnen gemeenten
                  (onderdelen van) het volkshuisvestingsprogramma regionaal moeten afstemmen. Stedendriehoek
                  en de gemeente Veldhoven geven aan dat bij regionale afstemming de zorg vaak in anders
                  samengestelde regio’s samenwerkt dan woningmarktregio’s. Ook VTW/NVTZ geeft aan dat
                  maatwerk per regio de voorkeur heeft en suggereert harmonisatie van regiogrenzen met
                  de regio’s die zijn aangegeven in de zorgakkoorden. Het IPO heeft naar voren gebracht
                  dat onvoldoende duidelijk blijkt uit het wetsvoorstel wat de rol van de provincies
                  is bij de regionale afstemming van het volkshuisvestingsprogramma. De regering herkent
                  dat er zowel voor het bepalen van de opgave als voor het maken van afspraken over
                  zorg, welzijn en ondersteuning door gemeenten in wisselende regio’s wordt samengewerkt,
                  afhankelijk van de aandachtsgroep die het betreft. Voor sommige aandachtsgroepen zijn
                  de Wmo-centrumgemeenten een relevante regio- indeling, in andere gevallen gaat het
                  bijvoorbeeld om arbeidsmarktregio’s of regio’s waarbinnen de zorgkantoren zich organiseren.
                  De regering ziet geen aanleiding voor het voorschrijven van de regio’s waarop afstemming
                  hierover voor de verschillende aandachtsgroepen en ouderen moet plaatsvinden, om daarmee
                  zoveel mogelijk ruimte te laten aan de bestaande uitvoeringspraktijk en de manier
                  waarop de samenwerking reeds is vormgegeven. Tijdens de gehouden botsproeven is onderzocht
                  of het handhaven van de huidige regio-indelingen tot problemen in de uitvoering leidt
                  bij toepassing van de voorgestelde wijzigingen van dit wetsvoorstel, die zijn niet
                  boven komen drijven. Het is aan de gemeenten om te bepalen in welke regionale samenwerkingen
                  de afstemming plaatsvindt, met als doel dat de totale opgave van de aandachtsgroepen
                  in het volkshuisvestingsprogramma van gemeenten inzichtelijk wordt. Vanuit de optiek
                  om zoveel mogelijk aan te sluiten bij de bestaande (regionale) uitvoeringspraktijk
                  van gemeenten, acht de regering het niet wenselijk om nog een speler toe te voegen,
                  zijnde de provincie, aan deze afstemming. Het zorgen voor voldoende zorg- en ondersteuning
                  is een taak die bij gemeenten belegd is, zo nodig vindt er regionale afstemming plaatsvindt.
                  De regering ziet, op basis van de huidige uitvoeringspraktijk, geen aanleiding om
                  een wijziging aan te brengen ten aanzien van de bevoegdheidsverdeling en de provincie
                  een rol te geven om deze regionale afstemming te begeleiden.
               
11 Inwerkingtreding
               
De inwerkingtreding van deze wet zal worden geregeld bij koninklijk besluit waarin
                  het tijdstip van inwerkingtreding van verschillende onderwerpen of artikelen op een
                  verschillend tijdstip kan worden vastgesteld. Vooralsnog wordt voorzien om de wet
                  in werking te laten treden op 1 januari 2024, met uitzondering van de verplichting
                  van het hebben van een gemeentelijk, provinciaal en nationaal volkshuisvestingsprogramma.
                  Dit geeft alle overheden de tijd om zich voor te bereiden op de overgang van gemeentelijke
                  woonvisies (op basis van de Woningwet) en de diverse bestaande beleidsdocumenten op
                  het terrein van de volkshuisvesting. Voor het Rijk zijn dit onder andere de Nationale
                  Bouw- en Woonagenda en de zes daarbij behorende programma’s, de regionale woondeals
                  en de landelijke prestatieafspraken met woningcorporaties.
               
II ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
               
Artikel I Algemene wet bestuursrecht
In artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb zijn de besluiten opgenomen waartegen beroep
                     in eerste en enige aanleg openstaat bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad
                     van State. Verschillende besluiten op grond van de Omgevingswet zijn al in artikel 2
                     opgenomen, zoals bijvoorbeeld een projectbesluit op grond van afdeling 5.2 van de
                     Omgevingswet en een besluit ter uitvoering van een projectbesluit als bedoeld in afdeling 5.2
                     van die wet. Met dit artikel wordt voorgesteld om artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb
                     uit te breiden met een besluit dat is aangewezen op grond van artikel 16.87a van de
                     Omgevingswet. Dit zijn besluiten voor categorieën projecten, die voor een bepaalde
                     termijn bij algemene maatregel van bestuur worden aangewezen, waarvan de versnelde
                     uitvoering wenselijk is vanwege zwaarwegende maatschappelijke belangen en waarop de
                     procedurele versnellingen uit de artikelen 16.86 en 16.87 van de Omgevingswet van
                     toepassing zijn.
                  
Hierbij kan worden gedacht aan bepaalde voor een project benodigde omgevingsvergunningen,
                     zoals de omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit en voor een omgevingsplanactiviteit
                     voor een woningbouwproject van een bepaald aantal woningen. Ook kan gedacht worden
                     aan de realisatie van een duurzaam energieproject van een bepaalde omvang. Ook kan
                     het voorkomen dat voor een op grond van artikel 16.87a van de Omgevingswet aangewezen
                     besluit reeds beroep in één instantie geldt. Bijvoorbeeld een omgevingsplan dat woningbouw
                     mogelijk maakt, omdat dat besluit al is opgenomen in artikel 2 van bijlage 2 bij de
                     Awb. In dat geval maakt de aanwijzing voor de inrichting van de rechtsbescherming
                     tegen dat besluit geen verschil. Omdat het wenselijk is dat ook voor andere benodigde
                     besluiten, zoals omgevingsvergunningen, zo snel mogelijk duidelijkheid komt over de
                     uitkomst van het beroep, is gekozen voor beroep in één instantie.
                  
Voor niet aangewezen besluiten blijft beroep in twee instanties gelden, tenzij de
                  aanvrager een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een niet-aangewezen activiteit,
                  niet zijnde een activiteit aangewezen op grond van artikel 5.7, derde lid, gelijktijdig
                  indient met een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit die wel op
                  grond van dit artikellid is aangewezen. In dat geval geldt beroep in één instantie,
                  aangezien artikel 16.7, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Omgevingswet voorschrijft
                  dat in die gevallen afdeling 3.5 Awb (de coördinatieregeling) moet worden toegepast.
                  Uit artikel 3:29, tweede lid, onder b, Awb volgt vervolgens dat beroep bij de Afdeling
                  bestuursrechtspraak openstaat als tegen een of meer besluiten beroep kan worden ingesteld
                  bij de Afdeling bestuursrechtspraak. Als een niet-aangewezen omgevingsvergunning niet
                  gelijktijdig wordt aangevraagd, blijft beroep in twee instanties gelden. Door niet
                  «alle benodigde besluiten» aan te wijzen kan worden voorkomen dat de Afdeling bestuursrechtspraak
                  met veel beroepen tegen verschillende besluiten voor hetzelfde project wordt geconfronteerd,
                  omdat alle aanvragen voor de benodigde besluiten niet gelijktijdig worden aangevraagd.
                  Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 3.1.10 van het algemeen
                  deel van deze memorie van toelichting.
               
Artikel II Huisvestingswet 2014
Onderdeel A (artikel 1 Huisvestingswet 2014)
Aangezien met dit wetsvoorstel de verplichting tot het vaststellen van een gemeentelijk
                  volkshuisvestingsprogramma in de Omgevingswet wordt geïntroduceerd, wordt het begrip
                  volkshuisvestingsprogramma aan de Huisvestingswet 2014 toegevoegd. Voor een nadere
                  toelichting zie onderdelen A en D van artikel V. Ook worden in dit onderdeel de begrippen
                  «betaalbare koopwoonruimte» en «laag-segment-huurwoonruimte» toegevoegd. In het nieuw
                  toegevoegde tweede lid is geregeld hoe het bedrag in de definitie van betaalbare koopwoonruimte
                  jaarlijks moet worden geïndexeerd. De grens zal voor het eerst per 1 januari 2024
                  geïndexeerd worden. Er is voor gekozen om hierbij uit te gaan van de consumentenprijsindex.
                  Dit is de meest voor de hand liggende indexatie methode. Deze methode geeft het prijsverloop
                  van een pakket goederen en diensten weer zoals dit gemiddeld wordt aangeschaft door
                  de Nederlandse huishoudens. Het is een breed geaccepteerde wijze om jaarlijks te indexeren.
                  Omdat ook andere factoren een rol spelen (bijvoorbeeld het leenvermogen van kopers
                  in het betaalbare segment en de ontwikkeling van de bouwkostenindex) is het de intentie
                  om los van de CPI een driejaarlijkse herijking van de betaalbaarheidsgrens uit te
                  voeren. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 3.2.5 van het algemeen
                  deel van deze memorie van toelichting.
               
Onderdeel B (artikel 2 Huisvestingswet 2014)
In dit onderdeel wordt geregeld dat de gemeenteraad een huisvestingsverordening moet
                  vaststellen waarin wordt bepaald dat voor daarbij aangewezen categorieën woonruimte
                  bij het verlenen van huisvestingsvergunningen voorrang wordt gegeven aan woningzoekenden
                  waarvoor de voorziening in de behoefte aan woonruimte dringend noodzakelijk is. Voor
                  een nadere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 3.2.4 van het algemeen deel van
                  deze memorie van toelichting.
               
Onderdeel C (artikel 3 Huisvestingswet 2014)
In dit onderdeel wordt geregeld dat gedeputeerde staten, na overleg met burgemeester
                  en wethouders van de betreffende gemeenten, een woningmarktregio moeten aanwijzen
                  waarbinnen de urgentieregeling moet worden opgesteld door de gemeenteraad.
               
Onderdeel D (artikel 6 Huisvestingswet 2014)
In dit onderdeel wordt geregeld dat burgemeester en wethouders bij de vaststelling
                  of wijziging van een huisvestingsverordening advies moeten vragen aan gedeputeerde
                  staten van de provincie waarin de gemeente is gelegen over de gevolgen voor de regionale
                  woningmarkt, de woningbouwopgave en over de urgentieregeling en de toepassing van
                  artikel 14 van de Huisvestingswet 2014 (voorrangspercentages regionaal/lokaal voor
                  woningzoekenden die economische of maatschappelijke binding hebben). Gedeputeerde
                  staten moeten binnen zes weken na ontvangst van het verzoek hun advies uitbrengen.
                  Het college van burgemeester en wethouders kan op grond van artikel 3:50 Awb gemotiveerd
                  afwijken van dit advies.
               
Ook wordt in dit onderdeel geregeld dat het college van burgemeester en wethouders
                  in het volkshuisvestingsprogramma de wijze moet onderbouwen waarop de huisvestingsverordening
                  invulling kan geven aan de woonbehoeften en woonopgaven, bedoeld in het volkshuisvestingsprogramma.
                  Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 3.2.4.6 van het algemeen
                  deel van deze memorie van toelichting.
               
Ten slotte wordt in dit onderdeel geregeld dat het college van burgemeester en wethouders
                  bij de voorbereiding van een urgentieregeling deze moet afstemmen met colleges van
                  burgemeester en wethouders van de overige gemeenten die deel uitmaken van de woningmarktregio
                  waarin de gemeente is gelegen en dat zij in ieder geval afspraken moeten maken over
                  een verdeling van de woningzoekenden die zijn ingedeeld in de urgentiecategorieën,
                  bedoeld in artikel 12, derde lid.
               
Colleges van burgemeester en wethouders moeten de gemaakte afspraken vastleggen in
                  een voorstel dat zij moeten voorleggen aan de gemeenteraad. De gemeenteraden die deel
                  uitmaken van de woningmarktregio waarin de gemeente is gelegen besluiten vervolgens
                  of zij de gemaakte afspraken vastleggen in de huisvestingsverordening. Indien zij
                  dat niet doen, geldt dat bij een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te
                  bepalen percentage van de aangewezen categorieën van woonruimte voorrang zal moeten
                  worden gegeven bij het verlenen van huisvestingsvergunningen aan woningzoekenden met
                  urgentie.
               
Onderdeel F (artikel 12 Huisvestingswet 2014)
In dit onderdeel wordt geregeld welke woningzoekenden de gemeenteraad in elk geval
                  als urgente categorie moet opnemen in de huisvestingsverordening. Voor een nadere
                  toelichting van de verplichte categorieën woningzoekenden die gemeenten in hun urgentieregeling
                  moeten opnemen, wordt verwezen naar paragraaf 3.2.4.1 van het algemeen deel van deze
                  memorie van toelichting. Ook wordt in dit onderdeel geregeld dat bij ministeriële
                  regeling nadere regels kunnen worden gesteld aan de categorieën woningzoekenden met
                  urgentie.
               
Ten slotte wordt in dit onderdeel geregeld dat het college van burgemeester en wethouders
                     jaarlijks aan gedeputeerde staten en aan de Minister een overzicht moet verstrekken
                     van het aantal aanvragen voor indeling in een urgentiecategorie, het aantal besluiten
                     met toedeling in een urgentiecategorie en het aantal woonruimten dat in gebruik is
                     genomen op grond van een huisvestingsvergunning op basis van urgentie. Ook is geregeld
                     dat bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat het college voor het overzicht
                     gebruik moet maken van een bij ministeriële regeling vastgesteld formulier.
                  
Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 3.2.4.4 van het algemeen
                     deel van deze memorie van toelichting.
                  
Onderdeel G (artikel 13 Huisvestingswet 2014)
In dit onderdeel wordt geregeld dat bij ministeriële regeling regels kunnen worden
                  gesteld over gronden voor intrekking van de indeling in een urgentiecategorie.
               
Onderdeel H (artikel 14 Huisvestingswet 2014)
In dit onderdeel wordt geregeld dat aan woningzoekenden die behoren tot een urgente
                  categorie als bedoeld in artikel 12, derde lid, alleen maatschappelijke of economische
                  bindingseisen binnen een woningmarktregio kunnen worden gesteld. Immers, gemeenten
                  moeten afspraken maken over een verdeling van de woningzoekenden met urgentie binnen
                  een woningmarktregio. Indien de gemeenteraad vervolgens in een huisvestingsverordening
                  kan bepalen dat woningzoekenden met urgentie maatschappelijke of economische binding
                  moeten hebben met de gemeente of een deel van de gemeente, dan kan niet worden voldaan
                  aan de afspraken omtrent de verdeling van woningzoekenden binnen een regio. Tevens
                  wordt in dit onderdeel bepaald dat bij ministeriële regeling nader kan worden bepaald
                  wanneer bij woningzoekenden met urgentie sprake is van economische of maatschappelijke
                  binding.
               
Onderdeel I (artikel 15 Huisvestingswet 2014)
In dit onderdeel wordt geregeld dat bepaalde weigeringsgronden voor het verlenen van
                  een huisvestingsvergunning aan woningzoekenden als bedoeld in artikel 12, derde lid,
                  van de Huisvestingswet 2014, niet mogen worden opgenomen in een huisvestingsverordening.
                  Aan een woningzoekende die urgentie aanvraagt mag niet de eis worden gesteld dat de
                  woningzoekende moet wonen in een ruimte die bestemd is voor permanente bewoning of
                  dat de woningzoekende een woonruimte moet achterlaten. Voor een nadere toelichting
                  wordt verwezen naar paragraaf 3.2.4.2 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting.
               
Verder wordt in dit onderdeel geregeld dat aan woningzoekenden die een opvangvoorziening
                  voor slachtoffers van huiselijk geweld of mensenhandel verlaten, en aan uitstappende
                  sekswerkers die deelnemen aan een uitstapprogramma dat is gericht op duurzaam uitstappen
                  waarbinnen begeleiding van sekswerkers plaatsvindt bij het vinden van werk of dagbesteding
                  buiten de prostitutie, uitgevoerd onder de Decentralisatie Uitkering Uitstapprogramma’s
                  Prostituees (DUUP)144 en zijn aangemeld door de uitvoerende organisatie van de DUUP-regeling, geen eisen
                  inzake het inkomen mogen worden gesteld. Verwezen wordt ook naar paragraaf 3.2.4.2.
                  van het algemeen deel van deze memorie van toelichting.
               
Onderdeel J (artikel 16 Huisvestingswet 2014)
In dit onderdeel wordt geregeld dat geen bindingseisen mogen worden gesteld aan woningzoekenden
                  die een opvang voor slachtoffers van huiselijk geweld en/of slachtoffers van mensenhandel
                  verlaten en aan mantelzorgverleners en -ontvangers. Verwezen wordt naar paragraaf 3.2.4.2.
                  van het algemeen deel van deze memorie van toelichting.
               
Onderdeel K (artikel 51 Huisvestingswet 2014)
In dit onderdeel is overgangsrecht opgenomen. Gedeputeerde staten moeten uiterlijk
                     binnen twee jaar na inwerkingtreding van de Wet versterking regie op de volkshuisvesting
                     (hierna: de wet), in overleg met burgemeester en wethouders van de betreffende gemeenten,
                     een woningmarktregio aanwijzen waarbinnen de verdeling van woningzoekenden met urgentie
                     moet gaan gelden.
                  
Verder moeten gemeenten uiterlijk twee jaar na inwerkingtreding van de wet een urgentieregeling
                     hebben waarin de verplichte urgente categorieën woningzoekenden zijn opgenomen. Dit
                     betekent onder andere dat het college van burgemeester en wethouders de urgentieregeling
                     binnen die termijn moet afstemmen met het college van burgemeester en wethouders van
                     de overige gemeenten die deel uitmaken van de woningmarktregio waarin de gemeente
                     is gelegen en afspraken moeten maken over de verdeling van woningzoekenden die zijn
                     ingedeeld in de urgentiecategorieën. De gemeenteraad moet ten slotte binnen twee jaar
                     na inwerkingtreding van de wet besluiten of hij de afspraken over de verdeling van
                     woningzoekenden in de huisvestingsverordening vastlegt. Indien de gemeenteraad afspraken
                     die door de colleges van burgemeester en wethouders zijn gemaakt over de verdeling
                     van woningzoekenden niet vastlegt in de huisvestingsverordening, dan geldt het bij
                     of krachtens algemene maatregel van bestuur bepaalde percentage. Verwezen wordt naar
                     paragraaf 3.2.4.3 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting.
                  
Artikel III Omgevingswet
Onderdeel A (artikel 2.1, vijfde lid, Omgevingswet)
Met dit onderdeel wordt voorgesteld in artikel 2.1, vijfde lid (nieuw), te verduidelijken
                  dat bevoegdheden op grond van de Omgevingswet door gemeenten, provincies en Rijk ook
                  kunnen worden uitgeoefend met het oog op een evenwichtige samenstelling van de woningvoorraad.
                  Op grond van artikel 2.1 van de Omgevingswet oefenen bestuursorganen hun taken en
                  bevoegdheden in beginsel uit met het oog op de maatschappelijke doelen van de Omgevingswet,
                  met oog voor de onderlinge samenhang van de relevante onderdelen of aspecten van de
                  fysieke leefomgeving en van de rechtstreeks daarbij betrokken belangen. Dit geeft
                  een breed afwegingskader en brengt tot uitdrukking dat in het omgevingsrecht niet
                  zozeer sprake is van exclusieve, maar veeleer complementaire taakbehartiging.
               
Tot de maatschappelijke doelen van de Omgevingswet behoren van oudsher ook volkshuisvestelijke
                  opgaven zoals woningbouw of transformatie van gebouwen gericht op het creëren van
                  woongelegenheid. Deze opgaven houden verband met de zorg van de overheid voor voldoende
                  woongelegenheid. Dit betreft een overheidstaak met een permanent karakter en een lange
                  voorgeschiedenis. Het belang van voldoende woongelegenheid gaf bij de grondwetswijziging
                  van 1983 aanleiding tot een verankering in artikel 22, tweede lid, van de Grondwet.
                  Onder voldoende woongelegenheid wordt hierbij niet alleen de kwantitatieve hoeveelheid
                  woonruimte verstaan, maar ook de mate waarin de samenstelling van de beschikbare woningvoorraad
                  aansluit op de behoefte.
               
De actuele en urgente maatschappelijke opgaven op het gebied van de volkshuisvesting
                  leiden ertoe dat beleidsvorming en bevoegdheidsuitoefening op grond van de Omgevingswet
                  niet louter het bouwen van nieuwe woningen kunnen betreffen, maar ook moeten zien
                  op het tot stand brengen van een passende, op de woonbehoefte per doelgroep afgestemde
                  woningvoorraad. Deze opgave richt zich tot bestuursorganen van gemeenten, provincies
                  en het Rijk. Om die reden wordt met dit onderdeel voorgesteld expliciet te bepalen
                  dat de uitoefening van bevoegdheden op grond van de Omgevingswet als bedoeld in artikel 2.1,
                  eerste lid, ook betrekking kan hebben op een evenwichtige samenstelling van de woningvoorraad.
                  Dit verduidelijkt dat de Omgevingswet niet alleen betrekking heeft op het stellen
                  van hoofdzakelijk gemeentelijke regels over woningbouw dat ook het motief van een
                  evenwichtige samenstelling van de woningvoorraad een plaats heeft in de omgevingsrechtelijke
                  beleidsvorming van overheden en dat zowel gemeenten als provincies en het Rijk met
                  dit oogmerk bevoegdheden op grond van de Omgevingswet kunnen uitoefenen.
               
Opgemerkt wordt dat de voorgestelde explicitering in artikel 2.1 alleen betrekking
                  heeft op omgevingsrechtelijke besluitvorming met het oog op de volkshuisvesting. De
                  Omgevingswet gaat niet over de concrete toewijzing van huurwoningen, zoals geregeld
                  in de Huisvestingswet. De toewijzing van woningen en regulering van wijzigingen van
                  de woningvoorraad als bedoeld in de hoofdstukken 2 en 4 van de Huisvestingswet, blijven
                  specifiek tot het domein van die wet behoren.
               
Onderdelen B en C (artikelen 2.33 en 2.34 Omgevingswet)
In de artikelen 2.33 en 2.34 van de Omgevingswet is de bevoegdheid voor provincies
                  en Rijk opgenomen om instructies te geven. Dit houdt in dat een ander bestuursorgaan
                  wordt opgedragen een bepaald besluit te nemen of een bepaalde taak te behartigen.
                  De instructiebevoegdheid is begrensd tot uitoefening van specifieke taken en bevoegdheden
                  door daarbij aangegeven bestuursorganen. Met de onderdelen B en C wordt voorgesteld
                  de instructiebevoegdheid breder inzetbaar te maken.
               
De opgaven op het gebied van de volkshuisvesting spelen zowel op gemeentelijk, provinciaal
                  als nationaal niveau. Indachtig dit gegeven roept dit wetsvoorstel overheden op tot
                  beleidsvorming middels een verplicht volkshuisvestingsprogramma. Als voor de uitvoering
                  van het volkshuisvestingsprogramma van een provincie of het Rijk nodig is dat gemeenten
                  hun omgevingsplan ten behoeve van een concrete ontwikkeling wijzigen, of dat zij bij
                  eigen besluitvorming over de toelating van nieuwe woningbouw rekening houden met nationale
                  of provinciale belangen, voorziet de Omgevingswet in de mogelijkheid om instructieregels
                  over het omgevingsplan te stellen of een instructie te geven gericht op wijziging
                  van het omgevingsplan. Het kan echter voorkomen dat instructieregels of instructies
                  over het omgevingsplan minder geschikt zijn voor de behartiging van de betrokken bovengemeentelijke
                  belangen, bijvoorbeeld omdat deze belangen gericht zijn op globale aantallen te realiseren
                  woningen per gemeente of een nagestreefde getalsmatige verhouding in de samenstelling
                  van de woningvoorraad in regionaal verband. Dergelijke bovengemeentelijke beleidsdoelstellingen
                  lenen zich minder goed voor vertaling in een instructieregel of instructie, op basis
                  waarvan eenduidig kan worden beoordeeld wat op een concrete locatie toelaatbaar of
                  gewenst is. In dit geval kan het doelmatiger zijn om de betrokken gemeente een instructie
                  te geven over het volkshuisvestingsprogramma. Op deze wijze kan voor een of meer gemeenten,
                  waar dat nodig is in aanvulling op de met dit wetsvoorstel voorgenomen algemene instructieregels
                  over het gemeentelijke volkshuisvestingsprogramma, de opdracht tot beleidsvorming
                  worden uitgewerkt of geconcretiseerd. Onderdeel B stelt daarom voor om het mogelijk
                  te maken dat gedeputeerde staten aan gemeenten een instructie kunnen geven over het
                  gemeentelijke volkshuisvestingsprogramma (artikel 2.33, tweede lid, nieuw onderdeel e).
                  Op eenzelfde wijze stelt onderdeel C voor om het mogelijk te maken dat de verantwoordelijke
                  Minister, in overeenstemming met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
                  een instructie kan geven over het gemeentelijke of provinciale volkshuisvestingsprogramma
                  (artikel 2.34, tweede lid, nieuwe onderdelen g en h).
               
De Omgevingswet biedt de provincies en het Rijk de mogelijkheid om een instructie
                     te geven aan de gemeenteraad over het stellen van regels in het omgevingsplan, voor
                     zover dat nodig is met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
                     Omdat de provincies, mede gelet op artikel 2.18, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet
                     een schakelfunctie vervullen tussen gemeenten enerzijds en de rijksoverheid anderzijds,
                     kan het voorkomen dat er een nationaal belang speelt maar een directe instructie gericht
                     tot het gemeentebestuur onwenselijk is. Om deze reden wordt voorgesteld om het mogelijk
                     te maken dat de verantwoordelijke Minister een getrapte instructie kan geven aan de
                     provincie (artikel 2.34, tweede lid, nieuw onderdeel f). Dit houdt in dat een rijksinstructie
                     wordt gegeven aan het provinciebestuur, die ertoe noopt dat een provinciale instructie
                     wordt gegeven aan een of meer gemeenten over het omgevingsplan. De mogelijkheid van
                     een getrapte instructie is niet nieuw. Deze bestond tot 1 januari 2024 in artikel 4.4,
                     eerste lid, onder c, van de Wet ruimtelijke ordening (getrapte proactieve aanwijzing).
                  
De verantwoordelijke Minister die voornemens is de instructiebevoegdheid op grond
                     van artikel 2.34 in te zetten zal, zoals gebruikelijk en mede op grond van artikel 2.2,
                     eerste lid, van de Omgevingswet, dit doen in afstemming met de Ministers die het aangaat.
                  
Onderdelen D, E en F (artikelen 3.6, 3.8 en 3.9 Omgevingswet)
Gemeenten, provincies en het Rijk leggen voor hun grondgebied het beleid op hoofdlijnen
                  voor de fysieke leefomgeving vast in een omgevingsvisie (artikel 3.1 van de Omgevingswet).
                  Deze omgevingsvisie kan ook gaan over de ontwikkeling of het beheer van de fysieke
                  leefomgeving in verband met het bevorderen van voldoende woongelegenheid. De opgaven
                  op het gebied van de volkshuisvesting maken het wenselijk dat het beleid niet alleen
                  op hoofdlijnen wordt vastgesteld, maar ook concreet wordt uitgewerkt. In dat verband
                  wordt voorgesteld om een verplichting tot het vaststellen van een gemeentelijk, provinciaal
                  en nationaal volkshuisvestingsprogramma toe te voegen aan de artikelen 3.6, 3.8 en
                  3.9 van de Omgevingswet.
               
Het is, in het bijzonder voor de gemeentelijke taken, wenselijk dat in de beleidsvorming
                  een integrale afweging wordt gemaakt tussen het beleid voor de fysieke leefomgeving
                  en het beleid dat voor andere onderdelen op het terrein van wonen op grond van huidig
                  recht al verplicht is. Met dit wetsvoorstel wordt daarom voorgesteld een gemeentelijk
                  volkshuisvestingsprogramma verplicht te stellen, in combinatie met het laten vervallen
                  van de verplichting voor gemeenten in de Woningwet om een woonvisie te hebben. Het
                  volkshuisvestingsprogramma zal in elk geval het op grond van het huidige artikel 42,
                  eerste lid, van de Woningwet verplichte gemeentelijke volkshuisvestingsbeleid omvatten,
                  maar een bredere reikwijdte hebben. Dit houdt in dat het gemeentelijke volkshuisvestingsprogramma
                  ten minste een beschrijving moet geven van de verwachte woonbehoefte en het beleid
                  moet bevatten om te komen tot de benodigde gemeentelijke woningvoorraad. In de praktijk
                  werken gemeenten al met integrale woonvisies. De invoering van het volkshuisvestingsprogramma
                  op grond van de Omgevingswet sluit daarop aan.
               
Het voornemen is om bij algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen over
                     de minimale inhoud van de verplichte volkshuisvestingsprogramma’s. Voor de beoogde
                     inhoud van het volkshuisvestingsprogramma wordt verder verwezen naar de paragrafen
                     3.1.4, 3.1.5 en 3.1.6 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting.
                  
De introductie van het volkshuisvestingsprogramma maakt de uitvoering van het beleid
                     beter uitvoerbaar, ook vanwege de inzetbaarheid van het instrumentarium van de Omgevingswet.
                     Het gemeentelijke volkshuisvestingsprogramma wordt vastgesteld door het college van
                     burgemeester en wethouders, conform het stelsel van de Omgevingswet. Omdat programma’s
                     de uitvoering van beleid bevatten, worden deze in de regel door het dagelijks bestuur
                     van een overheidsorgaan vastgesteld. De gemeentelijke omgevingsvisie waarin het volkshuisvestingsbeleid
                     op hoofdlijnen wordt vastgelegd, waar het volkshuisvestingsprogramma het uitvoeringsbeleid
                     voor bevat, wordt vastgesteld door de gemeenteraad.
                  
In verband met het wetsvoorstel tot wijziging van de Omgevingswet en de Gaswet in
                  verband met gemeentelijke instrumenten voor de warmtetransitie in de gebouwde omgeving
                  is het lid dat wordt toegevoegd aan artikel 3.6 Omgevingswet nog niet genummerd. In
                  dit wetsvoorstel wordt ook een gemeentelijk programma geïntroduceerd in artikel 3.6
                  van de Omgevingswet. De nummering wordt toegevoegd bij de drukproef van deze wet.
               
Onderdelen G en H (artikelen 16.71 en 16.77b Omgevingswet)
Met deze onderdelen wordt geregeld dat bij de bekendmaking van zowel een projectbesluit
                     als een besluit voor een op grond van artikel 16.87a (nieuw) aangewezen categorie
                     projecten de bijzondere regeling uit artikel 16.86 voor het aanvoeren van gronden
                     van beroep wordt vermeld. Voor het projectbesluit is dit thans nog geregeld in het
                     derde lid van artikel 16.71. Bij nader inzien kan dit ook voor het projectbesluit
                     beter worden geregeld in het artikel dat gaat over de bekendmaking, te weten artikel 16.77b.
                     Voor een nadere toelichting op het vermelden van de bijzondere regeling voor het aanvoeren
                     van beroepsgronden bij het projectbesluit wordt verwezen naar de toelichting op artikel 16.71,
                     derde lid, in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet.145
De voorgestelde formulering is ontleend aan artikel 16.71, derde lid, dat weer is
                     ontleend aan de artikelen 11 en 12 van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet.
                     Op alle bij algemene maatregel van bestuur aangewezen besluiten voor categorieën projecten
                     die na de inwerkingtreding van de algemene maatregel van bestuur zijn bekendgemaakt,
                     zijn direct de procedurele versnellingen uit de artikelen 16.86, eerste en derde lid,
                     en 16.87, eerste tot en met derde lid (nieuw), van toepassing. Het is daarom van belang
                     dat voor rechters, bestuursorganen en appellanten direct duidelijk is dat het gaat
                     om een besluit dat is aangewezen op grond van artikel 16.87a (nieuw) en waarop derhalve
                     de procedurele versnellingen van toepassing zijn. Een specifieke rechtsmiddelenverwijzing
                     bij besluiten die zijn aangewezen op grond van artikel 16.87a (nieuw) draagt bij aan
                     een goede toepassing van de procedurele versnellingen.
                  
Onderdeel I (artikel 16.86 Omgevingswet)
Met dit onderdeel wordt een verwijzing aangepast. Voor een nadere toelichting wordt
                  verwezen naar de onderdelen G en H van artikel III.
               
Onderdeel J (artikel 16.87 Omgevingswet)
In artikel 16.87, eerste lid (nieuw), wordt voorgesteld dat de Afdeling bestuursrechtspraak
                  van de Raad van State (Afdeling bestuursrechtspraak) beroepen tegen een projectbesluit,
                  een besluit over goedkeuring als bedoeld in artikel 16.72 en een besluit ter uitvoering
                  van een projectbesluit moet behandelen met toepassing van afdeling 8.2.3 Awb (versnelde
                  behandeling). Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 3.1.10.3 van
                  het algemeen deel van deze memorie van toelichting.
               
Daarnaast wordt in het tweede lid (nieuw) voorgesteld om een adviestermijn voor de
                  Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (hierna: StAB) op te nemen. Bij beroepen
                  op het terrein van het omgevingsrecht wint de bestuursrechter veelvuldig advies in
                  van de StAB over één of meer milieutechnische of planologische aspecten van het besluit
                  die door een appellant aan de orde zijn gesteld. Het tijdsverloop dat met de advisering
                  door de StAB is gemoeid, heeft een belangrijke invloed op de totale duur van de beroepsprocedure.
                  Thans vergt een StAB-advies gemiddeld circa vier maanden.146 Gelet op de maatschappelijke urgentie van de projecten waarop artikel 16.87 van toepassing
                  is, mag van de StAB worden verlangd – naar analogie van de regeling in artikel 1.6,
                  derde lid, van de Crisis- en herstelwet – dat zij in deze zaken sneller adviseert,
                  zo nodig door deze zaken met voorrang te behandelen.
               
In het voorgestelde zesde lid wordt een regeling opgenomen naar analogie van artikel 1.7
                     van de Crisis- en herstelwet, waarmee wordt beoogd te voorkomen dat de toepassing
                     van de bestuurlijke lus wordt ontmoedigd vanwege de in het derde lid (nieuw) neergelegde
                     verplichting om uitspraak te doen binnen zes maanden na ontvangst van het verweerschrift.
                     Bij toepassing van de bestuurlijke lus zal de Afdeling bestuursrechtspraak namelijk
                     veelal niet binnen zes maanden einduitspraak kunnen doen. Het bestuursorgaan heeft
                     immers ook enige tijd nodig om het geconstateerde gebrek te herstellen. Dit levert
                     op het eerste gezicht vertraging op, maar dat is slechts schijn. Het alternatief is
                     immers, dat de rechter volstaat met een «kale» vernietiging, waarna het bestuursorgaan
                     een nieuw besluit moet nemen, waartegen dan weer opnieuw beroep mogelijk is. Dit duurt
                     in de praktijk veel langer dan het onder regie van de rechter herstellen van een gebrek
                     in een bestuurlijke lus gedurende de beroepsprocedure.
                  
Derhalve moet worden voorkomen dat de in het derde lid (nieuw) van artikel 16.87 neergelegde
                     zes-maanden-termijn voor het doen van uitspraak de toepassing van de bestuurlijke
                     lus ontmoedigt. Daarom bepaalt het voorgestelde zesde lid dat bij toepassing van de
                     bestuurlijke lus de zes-maanden-termijn niet geldt voor de einduitspraak, maar voor
                     het doen van de tussenuitspraak waarin de Afdeling bestuursrechtspraak aangeeft welke
                     gebreken in het besluit voor herstel in aanmerking komen en binnen welke termijn dit
                     moet geschieden. Na de tussenuitspraak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak nog zes
                     maanden om einduitspraak te doen.
                  
Het voorgestelde zevende lid regelt voorts naar analogie van artikel 1.8 van de Crisis-
                  en herstelwet dat artikel 16.87 niet van toepassing is als de Afdeling bestuursrechtspraak
                  prejudiciële vragen stelt. Op veel van de besluiten waarop artikel 16.87 van toepassing
                  is, zijn mede regels van Europese oorsprong van toepassing. Het gaat dan veelal om
                  regels over milieukwaliteit of natuurbescherming. Indien onzeker is hoe deze Europese
                  normen moeten worden uitgelegd, is de hoogste nationale rechter ingevolge artikel 267
                  van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie verplicht daarover prejudiciële
                  vragen te stellen aan het Europese Hof van Justitie te Luxemburg. In dat geval is
                  het onmogelijk om binnen zes maanden een einduitspraak te doen: de doorlooptijd van
                  prejudiciële zaken bij het Hof van Justitie bedraagt thans circa anderhalf jaar147. Om desalniettemin enige versnelling aan te brengen, bepaalt dit voorgestelde lid
                  dat de Afdeling bestuursrechtspraak ervoor moet zorgen dat er binnen zes maanden een
                  tussenuitspraak ligt waarin de prejudiciële vragen worden gesteld.
               
Ook bepaalt het zevende lid dat in die tussenuitspraak zoveel mogelijk moet worden
                  beslist op de beroepsgronden die niets met de prejudiciële vragen te maken hebben.
                  Het gaat bij bedoelde projecten vaak om complexe besluiten. Het komt regelmatig voor
                  dat tegen zo’n besluit zowel beroepsgronden worden aangevoerd (bijvoorbeeld over luchtkwaliteit)
                  die mede een Europese dimensie hebben en daarom tot het stellen van prejudiciële vragen
                  kunnen nopen, als beroepsgronden (bijvoorbeeld over geluidhinder) die slechts op nationaal
                  recht steunen. De voortgang van het project kan er dan mee zijn gediend, dat de Afdeling
                  bestuursrechtspraak alvast beslist op deze «nationale» beroepsgronden. De Afdeling
                  bestuursrechtspraak is in beginsel bij haar einduitspraak aan deze beslissingen in
                  de tussenuitspraak gebonden, zoals zij dat ook is bij een tussenuitspraak tot toepassing
                  van de bestuurlijke lus. Een en ander is van belang, omdat denkbaar is dat ondanks
                  het stellen van prejudiciële vragen een deel of een fase van het project alvast kan
                  worden uitgevoerd omdat dit niet leidt tot onomkeerbare gevolgen op punten die door
                  de prejudiciële vragen worden geraakt.
               
Onderdeel K (artikel 16.87a)
Voorgesteld wordt om artikel 16.87a over administratief beroep bij een omgevingsvergunning
                  voor een jachtactiviteit te vernummeren tot artikel 16.87b, zodat het nieuw voorgestelde
                  artikel 16.87a dat terugverwijst naar de artikelen 16.86 en 16.87 direct volgt op
                  voornoemde artikelen.
               
Onderdeel L (artikel 16.87a (nieuw))
Het voorgestelde artikel 16.87a biedt een grondslag voor het bij algemene maatregel
                  van bestuur aanwijzen van besluiten voor categorieën projecten waarop de procedurele
                  versnellingen in de fase van beroep uit de artikelen 16.86, eerste en derde lid, en
                  16.87, eerste tot en met derde lid, zesde lid en zevende lid (nieuw), van toepassing
                  zijn. Vanwege de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de Algemene wet bestuursrecht
                  en het stelsel van bestuursrechtelijke rechtsbescherming, moet de voordracht van een
                  dergelijke algemene maatregel van bestuur worden gedaan door de Minister van Binnenlandse
                  Zaken en Koninkrijksrelaties en de Minister voor Rechtsbescherming. Er kunnen op grond
                  van artikel 16.87a alleen categorieën projecten worden aangewezen als die voldoen
                  aan de algemene eisen uit de aanhef van artikel 1.3 en als die bijdragen aan het op
                  een doelmatige wijze beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving
                  ter vervulling van maatschappelijke behoeften – het doel in onderdeel b dat ziet op
                  het benutten van de fysieke leefomgeving door de mens.
               
Verder zijn aan het aanwijzen van besluiten voor categorieën projecten een aantal
                  voorwaarden verbonden. Ten eerste moeten naast de categorieën projecten ook de daarvoor
                  benodigde besluiten worden aangewezen waarop de procedurele versnellingen van toepassing
                  zijn (tweede lid, onder a). Hiermee kan worden gespecificeerd op welke besluiten de
                  procedurele versnellingen van toepassing zijn. Wanneer als categorie projecten bijvoorbeeld
                  – als voortzetting van de huidige categorie 3.1 van bijlage I bij de Crisis- en herstelwet –
                  de bouw van een bepaald aantal woningen wordt aangewezen, kunnen daarvoor als besluiten
                  worden aangewezen het omgevingsplan en de omgevingsvergunningen voor de bouwactiviteit
                  en de omgevingsplanactiviteit. Op niet aangewezen besluiten zijn de procedurele versnellingen
                  niet van toepassing, tenzij de aanvrager een niet-aangewezen omgevingsvergunning,
                  niet zijnde een activiteit aangewezen op grond van artikel 5.7, derde lid, gelijktijdig
                  indient met een omgevingsvergunning die wel op grond van dit artikel is aangewezen.
                  In dat geval zijn de procedurele versnellingen, met uitzondering van het uitsluiten
                  van pro forma beroep, wel van toepassing, aangezien artikel 16.7, eerste lid, onder a,
                  onder 1°, voorschrijft dat in die gevallen afdeling 3.5 Awb (de coördinatieregeling)
                  moet worden toegepast. Uit artikel 3:28 Awb volgt dat de besluiten die zijn voorbereid
                  met afdeling 3.5 Awb voor de mogelijkheid van beroep moeten worden aangemerkt als
                  één besluit. Dit heeft tot gevolg dat het toepassen van de versnelde behandeling en
                  de rechterlijke beslistermijn van zes maanden ook voor de niet-aangewezen besluiten
                  geldt, omdat ze moeten worden aangemerkt als één besluit. Echter, uit het feit dat
                  afzonderlijke besluiten waarop artikel 3:28 Awb van toepassing is voor de mogelijkheid
                  van beroep bij de bestuursrechter moeten worden aangemerkt als één besluit, kan niet
                  worden afgeleid dat regels die voor het ene besluit gelden, automatisch ook voor het
                  andere besluit komen te gelden. Het wettelijk kader voor de gebundelde besluiten blijft
                  met andere woorden ongewijzigd.148 Dit betekent dat niet-aangewezen besluiten niet alsnog via artikel 3:28 Awb van de
                  mogelijkheid van pro forma beroep worden uitgezonderd. Als een niet aangewezen omgevingsvergunning
                  niet gelijktijdig wordt aangevraagd, zijn de artikelen 16.86, eerste en derde lid,
                  en 16.87, eerste tot en met derde lid, zesde lid en zevende lid (nieuw), niet van
                  toepassing. Door niet «alle benodigde besluiten» aan te wijzen kan worden voorkomen
                  dat de Afdeling bestuursrechtspraak met veel losse besluiten voor hetzelfde project
                  wordt geconfronteerd, omdat alle aanvragen voor de benodigde besluiten niet gelijktijdig
                  worden aangevraagd.
               
Ten tweede moet bij de aanwijzing een termijn te worden bepaald. Dit artikel biedt
                  dus uitsluitend de mogelijkheid om tijdelijk categorieën projecten aan te wijzen waarop
                  de procedurele versnellingen van toepassing zijn. De maximale termijn voor aanwijzing
                  bedraagt tien jaar (tweede lid, onder b). De bepaalde termijn kan eenmaal met ten
                  hoogste vijf jaar worden verlengd (derde lid). Ten tweede dient voor de aanwijzing
                  van de categorie projecten te worden gemotiveerd waarom de versnelde uitvoering noodzakelijk
                  is vanwege zwaarwegende maatschappelijke belangen. Met het criterium «noodzakelijk»
                  wordt beoogd dat alleen van de grondslag gebruik kan worden gemaakt als zwaarwegende
                  maatschappelijke belangen daadwerkelijk noodzaken tot het versnellen van procedures,
                  bijvoorbeeld omdat de lange beroepsprocedures het aanpakken van het zwaarwegende maatschappelijke
                  belang in de weg staan. Niet iedere categorie projecten komt dus voor aanwijzing in
                  aanmerking.
               
Ten derde moet bij de aanwijzing in de algemene maatregel van bestuur worden aangegeven
                  hoe de evaluatie en monitoring van de aanwijzing wordt uitgevoerd. Aangezien het om
                  een tijdelijke versnelling van beroepsprocedures gaat, is het wenselijk om per aanwijzing
                  van een categorie projecten te evalueren en tussentijds te monitoren wat de gevolgen
                  van die aanwijzing zijn. Een evaluatie van de aanwijzing is ook nodig om een eventuele
                  eenmalige verlening van de aanwijzing te kunnen motiveren.
               
Verder wordt door het van toepassing verklaren van artikel 16.86, eerste en derde
                  lid, geregeld dat ook voor op grond van artikel 16.87a (nieuw) aangewezen besluiten
                  voor categorieën projecten geen nieuwe beroepsgronden kunnen worden ingediend na afloop
                  van de beroepstermijn. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 3.1.9.5
                  van het algemeen deel van deze memorie van toelichting. Met het van toepassing verklaren
                  van artikel 16.87, eerste lid (nieuw), wordt geregeld dat de Afdeling bestuursrechtspraak
                  beroepen tegen een op grond van artikel 16.87a (nieuw) aangewezen besluit moet behandelen
                  met toepassing van afdeling 8.2.3 Awb (versnelde behandeling). Voor een nadere toelichting
                  wordt verwezen naar paragraaf 3.1.9.4 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting.
                  Daarnaast wordt door het van toepassing verklaren van artikel 16.87, tweede en derde
                  lid (nieuw), geregeld dat de Afdeling bestuursrechtspraak ook op beroepen tegen een
                  op grond van dit artikel aangewezen besluit moet beslissen binnen zes maanden na ontvangst
                  van het verweerschrift. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 3.1.9.3
                  van het algemeen deel van deze memorie van toelichting.
               
Onderdeel M (artikel 16.119 Omgevingswet)
Artikel 16.119 van de Omgevingswet voorziet erin dat het door belanghebbenden betaalde
                  griffierecht bij hoger beroep tegen de bekrachtiging van een onteigeningsbeschikking
                  altijd wordt vergoed, ook als het hoger beroep door de bestuursrechter ongegrond wordt
                  verklaard. Voorgesteld wordt om deze bijzondere regel voor vergoeding van het griffierecht
                  bij onteigening te laten vervallen.
               
Een verschil tussen de Omgevingswet en onteigening op grond van de voorheen geldende
                  onteigeningswet is dat procesvertegenwoordiging in de onteigeningsprocedure niet verplicht
                  is. Omdat er geen advocaat hoeft te worden ingeschakeld en de bestuursrechtelijke
                  procedure tegen een onteigeningsbeschikking daardoor in theorie zonder noemenswaardige
                  kosten doorlopen kan worden, bestaat de kans dat maximaal gebruik wordt gemaakt van
                  de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen. Het instellen van hoger beroep heeft
                  tot gevolg dat, ongeacht of het hoger beroep kans van slagen heeft, de onteigeningsprocedure
                  achteneenhalve maand langer duurt. Om te voorkomen dat van de mogelijkheid van hoger
                  beroep lichtvaardig gebruik wordt gemaakt, wordt voorgesteld de eventuele vergoeding
                  van griffiekosten aan belanghebbenden ter beoordeling van de bestuursrechter te laten
                  en zo aan te sluiten bij de hoofdregel van de Awb.
               
Het schrappen van artikel 16.119 van de Omgevingswet neemt niet weg dat de bestuursrechter
                  het bestuursorgaan op grond van artikel 8:114 Awb nog steeds kan veroordelen tot vergoeding
                  van het griffierecht, ook als het hoger beroep van de onteigende ongegrond blijkt.
                  Een veroordeling in de griffiekosten is echter in elk geval niet aan de orde als de
                  indiener van het hogerberoepschrift geen belanghebbende blijkt of als het hoger beroep
                  om een andere reden niet-ontvankelijk wordt verklaard.
               
Onderdeel N (artikel 22.23 Omgevingswet)
Dit onderdeel voorziet in de toevoeging van een nieuwe afdeling aan hoofdstuk 22 van
                     de Omgevingswet en bevat overgangsrecht voor besluiten die zijn bekendgemaakt rond
                     de inwerkingtreding van een algemene maatregel van bestuur waarmee dat besluit wordt
                     aangewezen op grond van artikel 16.87a (nieuw), dan wel bekendgemaakt omstreeks het
                     aflopen van de in die algemene maatregel van bestuur voor de aanwijzing bepaalde termijn.
                     Het eerste lid van het voorgestelde artikel 22.23 bepaalt dat artikel 16.87a (nieuw),
                     oftewel de procedurele versnellingen, niet van toepassing is op een besluit dat is
                     bekendgemaakt voor inwerkingtreding van een algemene maatregel van bestuur waarmee
                     dat besluit wordt aangewezen op grond van artikel 16.87a (nieuw). Dit betekent dat
                     voor zowel de beroeps- als de hoger beroepsprocedure het wettelijk kader van toepassing
                     is zoals dat ten tijde van de bekendmaking van het bestreden besluit gold. Er is aangeknoopt
                     bij het moment van bekendmaking van het bestreden besluit, zodat belanghebbenden als
                     ook de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State niet hangende de procedure
                     worden geconfronteerd met een ander wettelijk kader voor de beroepsprocedure, zoals
                     beroep in één instantie en een uitsprakentermijn van zes maanden.
                  
Voorts bepaalt het voorgestelde artikel 22.23, tweede lid, dat artikel 16.87a (nieuw)
                     van toepassing blijft op een besluit dat is bekendgemaakt op of na de inwerkingtreding
                     van de algemene maatregel van bestuur waarmee dat besluit wordt aangewezen, tot het
                     besluit onherroepelijk is. Dit betekent dat het wettelijk kader voor de beroepsprocedure
                     hetzelfde blijft voor besluiten die zijn bekendgemaakt in de periode dat die besluiten
                     waren aangewezen op grond van artikel 16.87a (nieuw), dus ook als de beroepsprocedure
                     pas aanvangt na afloop van de in de algemene maatregel van bestuur opgenomen termijn
                     voor aanwijzing van dat besluit.
                  
Met het voorgestelde artikel 22.23 heeft het permanente overgangsrecht voor wijzigingen
                     van de bijlagen bij de Awb, zoals opgenomen in artikel 11:3 Awb, geen betekenis meer
                     voor besluiten die worden aangewezen op grond van artikel 16.87a (nieuw). Het permanente
                     overgangsrecht uit artikel 11:3 Awb zou overigens voor de systematiek van artikel 16.87a
                     (nieuw) en het onderdeel dat aan bijlage 2 van de Awb wordt toegevoegd, niet voorzien
                     in dekkend overgangsrecht, aangezien bij het bij algemene maatregel van bestuur aanwijzen
                     van besluiten voor categorieën projecten de bijlage bij de Awb niet direct wordt gewijzigd.
                     Mede daarom is voorzien in aanvullend, generiek overgangsrecht voor de toepassing
                     van de procedurele versnellingen bij besluiten voor bepaalde categorieën projecten.
                  
Onderdeel O (artikel 23.5, tweede lid, Omgevingswet)
Met dit onderdeel wordt voorzien in een zware voorhangprocedure voor de aanwijzing
                  van categorieën projecten op grond van het voorgestelde artikel 16.87a waarop de procedurele
                  versnellen van toepassing zijn. Artikel 23.5, tweede lid, van de Omgevingswet kent
                  al een zware voorhangprocedure voor de vaststelling of wijziging van omgevingswaarden.
                  De regeling houdt in dat als een meerderheid van één van beide Kamers van oordeel
                  is dat het wenselijk is om de aanwijzing van categorieën projecten bij wet te regelen,
                  de regering daarvoor een wetsvoorstel zal indienen. Aan die zware voorhangprocedure
                  wordt ook de aanwijzing van categorieën projecten op grond van artikel 16.87a toegevoegd.
               
Artikel IV Wet maatschappelijke ondersteuning 2015
Onderdeel A (artikel 2.1.2, vierde lid, onderdeel h, Wet maatschappelijke ondersteuning
                     2015)
In de voorgestelde wijziging van artikel 2.1.2 wordt geregeld dat door gemeenten in
                  het Wmo-beleidsplan aandacht moet worden besteed aan de vraag naar zorg, jeugdhulp
                  en maatschappelijke ondersteuning die hoort bij de woonopgave voor de op grond van
                  artikel 62a, eerste lid, van de Woningwet bij ministeriële regeling aangewezen aandachtsgroepen
                  en ouderen zoals vastgelegd in het gemeentelijke volkshuisvestingsprogramma onder
                  de Omgevingswet. Gemeenten geven tevens aan welke mogelijkheden zij zien om deze integrale
                  dienstverlening te bereiken door middel van samenwerking met aanbieders als bedoeld
                  in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, met zorgkantoren en zorgaanbieders
                  als bedoeld in de Wet langdurige zorg, en met jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde
                  instellingen als bedoeld in de Jeugdwet. Hierop kunnen het langjarige Wmo-beleidsplan
                  en het volkshuisvestingsprogramma (tussentijds) worden bijgesteld.
               
Daarnaast wordt in het voorgestelde zevende lid geregeld dat het college beleid als
                  bedoeld in het vierde lid, onder h, over de zorg en ondersteuning van mensen uit aandachtsgroepen
                  en ouderen kan opnemen in het gemeentelijke volkshuisvestingsprogramma, voor zover
                  dat beleid verband houdt met de huisvesting van die groepen. Hiermee heeft het college
                  de mogelijkheid om het beleid aangaande de zorg- en ondersteuningsbehoefte van mensen
                  uit aandachtsgroepen en van ouderen integraal vast te stellen in het gemeentelijke
                  volkshuisvestingsprogramma. Ook wordt in het zevende lid voorzien in een grondslag
                  om bij algemene maatregel van bestuur aspecten van dat beleid aan te wijzen die in
                  elk geval in het gemeentelijke volkshuisvestingsprogramma moeten worden uitgewerkt.
                  Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 3.4 van het algemeen deel
                  van deze memorie van toelichting.
               
Onderdeel B (nieuw artikel 2.5.5 Wet maatschappelijke ondersteuning 2015)
Het college van burgemeester en wethouders maakt afspraken met woningcorporaties om
                  de behoefte aan de zorg- en hulpvraag van de aandachtsgroepen en de behoefte aan huisvesting
                  van deze groepen in kaart te brengen. Hierbij betrekt het college van burgemeester
                  en wethouders in het kader van de verdere uitvoering van het volkshuisvestingsprogramma
                  de zorgkantoren en zorgaanbieders als bedoeld in de Wet langdurige zorg, en de jeugdhulpaanbieders
                  en gecertificeerde instellingen als bedoeld in de Jeugdwet betrokken (zie de wijzigingsvoorstellen
                  ten aanzien van artikel 44 van de Woningwet). Het is nodig dat deze partijen aangeven
                  welke cijfers aan uitstroom zij verwachten dan wel welke zorg en hulp zij thuis kunnen
                  bieden in de vorm van een modulair pakket thuis, volledig pakket thuis (Wet langdurige
                  zorg), een maatwerkvoorziening in het kader van de zelfredzaamheid (Wet maatschappelijke
                  ondersteuning 2015) of verlengde jeugdhulp (Jeugdwet).149 Deze bepaling regelt een verplichting om deze informatie kosteloos aan te leveren
                  ten behoeve van monitoring en prognoses rondom wonen en zorg. Volledigheidshalve:
                  de aanbieders in de zin van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 worden niet
                  genoemd, omdat de gemeente zelf al deze maatschappelijke ondersteuning inkoopt. Dit
                  betreft uitdrukkelijk geen bijzondere persoonsgegevens. Voor een nadere toelichting
                  wordt verwezen naar paragraaf 3.4 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting.
               
Onderdeel C (nieuw artikel 5.4.2 Wet maatschappelijke ondersteuning 2015)
Op grond van de voorgestelde artikelen 2.1.2, vierde lid, onderdeel h, en 2.5.5 verzamelen
                  gemeenten gegevens om een visie op wonen en zorg te formuleren. Het kan doelmatig
                  zijn om dit binnen regioverband op te pakken. Voor bepaalde voorzieningen zoals beschermd
                  wonen geldt ook veelal een aanbod op regionaal niveau. In dat kader kunnen gemeenten
                  ervoor kiezen om het in kaart brengen van de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning
                  en het beleid daaromtrent voor de visie op wonen en zorg gezamenlijk op te pakken.
               
Artikel V Woningwet
Onderdeel A (artikel 1 Woningwet)
Aangezien met dit wetsvoorstel de verplichting tot het hebben van een gemeentelijke
                  woonvisie op basis van artikel 42, eerste lid, van de Woningwet komt te vervallen
                  en de verplichting tot het hebben van een gemeentelijk volkshuisvestingsprogramma
                  in de Omgevingswet wordt geïntroduceerd, wordt het begrip woonvisie vervangen voor
                  het begrip volkshuisvestingsprogramma in artikel 1 van de Woningwet. Voor een nadere
                  toelichting wordt verwezen naar paragraaf 3.3.3 van het algemeen deel van deze toelichting.
               
Onderdeel B (artikel 41 Woningwet)
In artikel 41, eerste lid, van de Woningwet wordt geregeld dat woningcorporaties een
                     verklaring van geen bezwaar moeten aanvragen bij het college van burgemeester en wethouders
                     van de gemeente waar zij voornemens zijn tot het bouwen of verwerven van onroerende
                     zaken. Met deze wijziging wordt voorgesteld het plaatsen van flexwoningen uit te zonderen
                     van de plicht tot het aanvragen van een verklaring van geen bezwaar bij het college
                     van burgemeester en wethouders.
                  
Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 3.3.8 van het algemeen deel
                     van deze toelichting.
                  
Onderdelen C, D en E (artikelen 41b, 41c en 41d Woningwet)
Met de wijziging van de artikelen 41b, 41c en 41d wordt voorzien in de mogelijkheid
                  om de woningmarktregio’s waar woningcorporaties werkzaam mogen zijn vast te stellen
                  bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. Beoogd wordt om de woningmarktregio’s
                  bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zo te verruimen dat deze overeenkomen
                  met de provinciale grenzen van een of meer provincies. Voor een nadere toelichting
                  wordt verwezen naar paragraaf 3.3.7 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting.
               
Onderdeel F (artikel 42 Woningwet)
Deze wijziging betreft het vervallen van de woonvisie op basis van de Woningwet als
                  gevolg van de introductie van het gemeentelijke volkshuisvestingsprogramma in de Omgevingswet.
                  Dit leidt ertoe dat de Woningwet moet worden aangepast. De verplichting voor de gemeenteraad
                  om de woonvisie vast te stellen wordt hier geschrapt. De woonvisie is echter ook de
                  basis voor het maken van lokale prestatieafspraken (artikel 42 en volgende van de
                  Woningwet) tussen woningcorporaties, gemeenten en huurdersorganisaties. Waar eerst
                  werd gelezen «woonvisie» wordt dit vervangen door «het volkshuisvestingsprogramma».
                  De systematiek van de bestaande lokale prestatieafspraken blijft ongewijzigd in stand,
                  met dien verstande dat het verplichte gemeentelijke volkshuisvestingsprogramma in
                  de Omgevingswet voortaan het uitgangspunt is voor het maken van deze afspraken. Voor
                  een nadere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 3.3.3 van het algemeen deel van
                  deze memorie van toelichting.
               
Onderdeel G (artikel 43 Woningwet)
Voor een goede werking van het systeem wordt in dit artikel het begrip woonvisie vervangen
                  door het begrip volkshuisvestingsprogramma. Zie ook de toelichting bij de onderdelen
                  A en F van dit artikel.
               
Onderdeel H (artikel 44 Woningwet)
Voor een goede werking van het systeem wordt ook in dit artikel het begrip woonvisie
                  vervangen door het begrip volkshuisvestingsprogramma. Zie ook de toelichting bij de
                  onderdelen A en F van dit artikel.
               
Met het nieuwe tweede lid wordt voorgesteld om aan het bestaande proces van lokale
                  prestatieafspraken toe te voegen dat de betrokken colleges van burgemeester en wethouders
                  aanbieders in de zin van artikel 1.1.1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning
                  2015, zorgaanbieders als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet langdurige zorg, en jeugdhulpaanbieders
                  en gecertificeerde instellingen als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, uitnodigen
                  om deel te nemen aan het overleg tussen de woningcorporatie, gemeente(n) en huurdersorganisaties.
                  Zo kunnen ter verwezenlijking van woningen voor zorgbehoevenden als aangekondigd in
                  het gemeentelijke volkshuisvestingsprogramma als bedoeld in artikel 3.6, derde lid,
                  van de Omgevingswet en het Wmo-beleidsplan als bedoeld in artikel 2.1.2 van de Wet
                  maatschappelijke ondersteuning 2015, uitvoerbare afspraken worden gemaakt over de
                  te realiseren zorg in woningen van toegelaten instellingen. De uitwerking van de prestatieafspraken
                  kan bijvoorbeeld haar weerslag vinden in convenanten/overeenkomsten. Dit wordt aan
                  gemeenten zelf overgelaten. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 3.3.4,
                  onderdeel c, van het algemeen deel van deze memorie van toelichting.
               
Onderdeel I (nieuw artikel 44bis Woningwet)
In verband met de leesbaarheid wordt de behandeling van geschillen overgeheveld naar
                  een nieuw artikel. Ook wordt naast de mogelijkheid om aan de Minister een geschil
                  voor te leggen over de totstandkoming of actualisatie van prestatieafspraken tussen
                  woningcorporaties, gemeenten en huurderorganisaties of bewonerscommissies, de mogelijkheid
                  tot behandeling van geschillen uitgebreid met de mogelijkheid om geschillen voor te
                  leggen over de nakoming van deze prestatieafspraken door partijen. Verder wordt aan
                  het proces van geschilbeslechting toegevoegd dat partijen elkaar een schriftelijke
                  mededeling doen toekomen als er sprake is van een geschil. Het geschil kan vanaf het
                  doen van de mededeling binnen vier weken voorgelegd aan de Minister. De behandeling
                  van deze geschillen is nader uitgewerkt bij algemene maatregel van bestuur, zie artikel 40,
                  tweede lid, van het Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting. Voor nadere
                  toelichting over de uitbreiding van de mogelijkheid om geschillen aan de Minister
                  voor te leggen wordt verwezen naar paragraaf 3.3.6 van het algemeen deel van deze
                  toelichting.
               
Onderdeel J (artikel 44b Woningwet)
Voor een goede werking van het systeem wordt ook in dit artikel het begrip woonvisie
                  vervangen door het begrip volkshuisvestingsprogramma. Zie ook de toelichting bij de
                  onderdelen A en F van dit artikel.
               
Onderdeel K (artikel 48 Woningwet)
Dit betreft het herstel van een kennelijke verschrijving.
Onderdeel L (artikel 54 Woningwet)
Met dit onderdeel wordt een verwijzing aangepast. Voor een nadere toelichting wordt
                  verwezen naar onderdeel H van artikel V.
               
Onderdeel M (artikel 57 Woningwet)
Met dit onderdeel wordt een verwijzing aangepast. Voor een nadere toelichting wordt
                  verwezen naar onderdeel H van artikel V.
               
Onderdeel N (nieuw artikel 62a Woningwet)
Met dit onderdeel wordt een nieuw artikel toegevoegd aan afdeling 1 van hoofdstuk V,
                  dat bepalingen bevat met het oog op onderzoek naar de volkshuisvesting. Artikel 62a
                  voorziet in een nieuwe grondslag om bestuursorganen op te dragen om bepaalde gegevens
                  te verzamelen over de omvang en woonbehoefte van ouderen en andere, tot een aandachtsgroep
                  behorende personen.
               
Het eerste lid geeft hiertoe allereerst een grondslag die vereist dat bij ministeriële regeling
                  ouderen en andere categorieën personen, behorend tot een bij die regeling aan te wijzen
                  aandachtgroep, worden aangewezen. Voorwaarde voor aanwijzing van aandachtsgroepen
                  en ouderen is dat de woonbehoefte of huisvesting van die categorieën personen bijzondere
                  aandacht behoeft. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 3.1.6.2
                  van het algemeen deel van deze toelichting.
               
Het tweede lid van het voorgestelde artikel 62a bevat een grondslag om bij algemene maatregel van
                  bestuur regels te kunnen stellen over welke gegevens over de woonbehoefte van aandachtsgroepen
                  en de aangewezen ouderen en door welk bestuursorgaan worden verzameld. De verzameling
                  van deze gegevens is vereist voor de invulling van het volkshuisvestingsprogramma.
                  Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 3.1.6.2 van het algemeen
                  deel van deze toelichting.
               
Onderdeel O (artikel 66 Woningwet)
Het voorgestelde artikel 66 voorziet in een grondslag om bij algemene maatregel van
                  bestuur te bepalen dat een bestuursorgaan dat gegevens als bedoeld in artikel 62a,
                  tweede lid, heeft verzameld over de woonbehoefte van aandachtsgroepen en ouderen,
                  deze gegevens verstrekt aan andere bestuursorganen. Dit maakt het mogelijk om te voorzien
                  in gegevensuitwisseling tussen bestuursorganen van verschillende overheden.
               
Onderdeel P (artikel 67 Woningwet)
Het voorgestelde artikel 67 bepaalt in het eerste lid dat het beleid dat het college van burgemeester en wethouders ontwikkelt om te voorzien
                  in de woonbehoefte van de bij ministeriële regeling aangewezen aandachtsgroepen en
                  ouderen, moet worden vastgesteld in het gemeentelijke volkshuisvestingsprogramma.
                  Met dit beleid moet tevens rekening worden gehouden bij het opstellen van het Wmo-beleidsplan.
               
Het tweede lid voorziet in een grondslag om bij algemene maatregel van bestuur onderwerpen van het
                  beleid, gericht op het voorzien in de woonbehoefte van aandachtsgroepen en ouderen,
                  aan te wijzen die in elk geval in het gemeentelijke volkshuisvestingsprogramma worden
                  uitgewerkt.
               
Onderdeel Q (artikel 80a Woningwet)
Met dit onderdeel wordt het eerste lid van artikel 80a gewijzigd. Dit heeft tot gevolg dat het beleid dat het college van
                  burgemeester en wethouders voor stedelijke vernieuwing ontwikkelt als onderdeel van
                  het gemeentelijke volkshuisvestingsprogramma moet worden vastgesteld.
               
Het tweede lid voorziet in een grondslag om bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen
                  over aspecten van het beleid voor stedelijke vernieuwing, die in ieder geval in het
                  volkshuisvestingsprogramma moeten worden uitgewerkt. Voor een nadere toelichting wordt
                  verwezen naar paragraaf 3.3.3 van het algemeen deel van deze toelichting.
               
Artikel VI Evaluatie
De doeltreffendheid en effecten van deze wet in de praktijk worden binnen vijf jaar
                  na inwerkingtreding van deze wet geëvalueerd. Deze evaluatie wordt te zijner tijd
                  gezonden aan de Staten-Generaal.
               
Artikel VII Overgangsrecht
In dit artikel is het overgangsrecht opgenomen voor de verplichte volkshuisvestingsprogramma’s
                  van gemeenten, provincies en Rijk. In de eerste plaats wordt voorzien in een overgangstermijn
                  voor de verplichte vaststelling van deze volkshuisvestingsprogramma’s. Het eerste
                  lid bepaalt dat uiterlijk op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip aan deze
                  verplichting wordt voldaan. Voor de periode dat het gemeentelijke volkshuisvestingsprogramma
                  nog niet gereed hoeft te zijn, regelt het tweede lid dat de woonvisie die de gemeenteraad
                  vaststelt op grond van artikel 41, eerste lid, van de Woningwet (zoals dat artikel
                  luidt tot inwerkintreding van dit wetsvoorstel) blijft gelden totdat het college van
                  burgemeester en wethouders een gemeentelijk volkshuisvestingsprogramma heeft vastgesteld.
                  Voor de gemeenten, provincies en het Rijk die al voor inwerkingtreding van dit wetsvoorstel
                  een aanvang hebben gemaakt met het opstellen van een volkshuisvestingsprogramma, regelt
                  het derde lid een gelijkstellingsbepaling. Een (onverplicht) programma als bedoeld
                  in artikel 3.4 van de Omgevingswet of een woonvisie als bedoeld in artikel 41, eerste
                  lid, van de Woningwet geldt als volkshuisvestingsprogramma als dit programma dan wel
                  deze woonvisie voor inwerkingtreding van dit wetsvoorstel is vastgesteld en aan de
                  eisen voor een volkshuisvestingsprogramma voldoet, zoals deze bij of krachtens algemene
                  maatregel van bestuur worden gesteld. Het vierde lid voorziet in overgangsrecht voor
                  omgevingsvisies van gemeenten, provincies en het Rijk in verband met dit wetsvoorstel.
                  De verplichte omgevingsvisie moet – gelet op de aanhef van artikel 3.2 van de Omgevingswet –
                  mede worden vastgesteld met het oog op de taken en bevoegdheden, bedoeld in artikel 2.1,
                  eerste lid, van de Omgevingswet. Bestuursorganen oefenen deze taken en bevoegdheden
                  in beginsel uit met het oog op de doelen van de Omgevingswet. Omdat dit wetsvoorstel
                  het oogmerk van een evenwichtige samenstelling van de woningvoorraad expliciet als
                  motief voor de uitoefening van bevoegdheden in de Omgevingswet onderbrengt en daarnaast
                  voorziet in het schrappen van de verplichting voor gemeenten om een woonvisie vast
                  te stellen (artikel 42, eerste lid, van de Woningwet) met het uitgangspunt dat de
                  hoofdlijnen van het beleid voor wonen (verder) in de gemeentelijke omgevingsvisie
                  worden geïntegreerd, zullen omgevingsvisies mede het beleid met het oog op de bevordering
                  van voldoende woongelegenheid moeten bevatten. Het vierde lid regelt uitgestelde werking
                  voor deze implicatie.
               
Artikel VIII en IX Samenloopbepalingen
In verband met samenloop van het wetsvoorstel tot wijziging van de Omgevingswet en
                  de Gaswet in verband met gemeentelijke instrumenten voor de warmtetransitie in de
                  gebouwde omgeving en het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet goed verhuurderschap,
                  Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte en van
                  enige andere wetten in verband met de regulering van huurprijzen en de bescherming
                  van rechten van huurders (Wet betaalbare huur) met dit wetsvoorstel zijn samenloopbepalingen
                  opgenomen. Deze bepalingen zorgen ervoor dat de begrippen en verwijzingen in de Omgevingswet,
                  de Huisvestingswet 2014, de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en de Woningwet
                  op een juiste manier worden aangepast.
               
Artikel X Inwerkingtreding
Dit artikel regelt de inwerkingtreding van deze wet. Gezien de diversiteit aan onderwerpen
                  is geregeld dat het tijdstip van inwerkingtreding van verschillende onderwerpen of
                  artikelen op een verschillend tijdstip bij koninklijk besluit kan worden vastgesteld.
               
Artikel XI Citeertitel
Dit artikel spreekt voor zich en behoeft geen toelichting.
Deze memorie van toelichting onderteken ik mede namens de Minister voor Rechtsbescherming
                  en de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
               
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, H.M. de Jonge
Ondertekenaars
- 
              
                  Eerste ondertekenaar
H.M. de Jonge, minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties 
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.