Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Dobbe over het gebruik van artikel 100 van de Grondwet met betrekking tot de aanvallen in Jemen
Vragen van het lid Dobbe (SP) aan de Minister van Buitenlandse Zaken over het gebruik van artikel 100 van de Grondwet met betrekking tot de aanvallen in Jemen (ingezonden 24 januari 2024).
Antwoord van Minister Bruins Slot (Buitenlandse Zaken), mede namens de Minister van
Defensie (ontvangen 4 maart 2024).
Vraag 1
Kunt u schriftelijk uitleggen op welke wijze de zelfverdediging van de Verenigde Staten
(VS) noodzakelijk was bij de aanval op Jemen op 12 januari 2024? In hoeverre was er
sprake van Amerikaans grondgebied?1
Antwoord 1
De aanvallen van Houthi-eenheden op commerciële en marineschepen in de Rode Zee vormen
een bedreiging voor de maritieme veiligheid en het ongehinderd transport van goederen
alsmede het beginsel van vrij en veilig scheepvaartverkeer. De internationale gemeenschap,
met inbegrip van Nederland, heeft de Houthi’s meerdere keren opgeroepen tot het staken
van deze aanvallen en de-escalatie. In weerwil van deze oproepen zijn de Houthi’s
doorgegaan met aanvallen, onder meer op marineschepen van de Verenigde Staten en het
Verenigd Koninkrijk. De Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk beroepen zich
op het recht op zelfverdediging op basis van artikel 51 van het VN-Handvest. De VS
heeft de VN-Veiligheidsraad hierover geïnformeerd.
Vraag 2
In hoeverre was een aanval op de VS, zoals u aangeeft, ook een aanval op Nederland,
als juridische rechtvaardiging voor de deelname van een stafofficier en de openlijke
politieke steun? Waarom biedt deze argumentatie voldoende juridische grondslag in
uw ogen?
Antwoord 2
Zoals aangegeven in de brieven van 12 en 19 januari 2024, heeft de Verenigde Staten
op basis van het recht op zelfverdediging gewapend opgetreden tegen de militaire infrastructuur
van de Houthi’s in Jemen. De niet-operationele steun van Nederland is gebaseerd op
het recht op collectieve zelfverdediging van de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk.
Net als Nederland hebben 24 andere landen de acties van de Verenigde Staten en het
Verenigd Koninkrijk politiek ondersteund.
Vraag 3
Waarom is in de brief van 12 januari noch in de bijgevoegde beslisnota een juridische
basis op basis van een grondwetsartikel opgegeven?
Antwoord 3
Een militaire operatie in het buitenland moet zijn gebaseerd op een rechtsbasis die
voldoet aan het internationaal recht, en dus niet op een nationale wet, zoals de Nederlandse
Grondwet. De inzet van de krijgsmacht vindt plaats op basis van artikel 97 van de
Grondwet.
Vraag 4
Is de voor de hand liggende conclusie dat er geen juridische basis in de Nederlandse
wet is? Als dat in uw ogen wel het geval is, waarom hebt u die dan niet aangegeven?
Antwoord 4
Nee, een militaire operatie in het buitenland moet zijn gebaseerd op een rechtsbasis
die voldoet aan het internationaal recht, en dus niet op een nationale wet, zoals
de Nederlandse Grondwet. De inzet van de krijgsmacht vindt plaats op basis van artikel 97
van de Grondwet.
Vraag 5
Waarom hebt u geen aanvullende brief aan de Kamer geschreven en komt u pas in het
commissiedebat Raad Buitenlandse Zaken d.d. 22 januari 2024 van 18 januari 2024 met
een mondelinge mededeling over de toepassing van artikel 100 lid 2 Grondwet?
Antwoord 5
Artikel 100 van de Grondwet schrijft voor dat de regering de Staten-Generaal vooraf
moet inlichten over deelname aan militaire operaties ter handhaving of bevordering
van de internationale rechtsorde. Zoals omschreven in artikel 100 lid 2 geldt deze
verplichting niet indien dwingende redenen het vooraf verstrekken van inlichtingen
aan de Staten-Generaal verhinderen. In dat geval worden inlichtingen zo spoedig mogelijk
verstrekt. In de Kamerbrief van 12 januari 2024 is aangegeven dat de Minister van
Defensie en ik de Kamer omwille van de vertrouwelijkheid van deze operatie niet voorafgaand
aan de operatie hebben geïnformeerd. Conform Artikel 100 lid 2 hebben wij dit zo snel
mogelijk gedaan.
Het Toetsingskader 2014 bevat afspraken tussen de regering en de Kamer over de reikwijdte
en toepassing van artikel 100 en de relevante onderwerpen waar de regering de Kamer
over kan informeren (Kamerstuk 29 521, nr. D, 23 mei 2014). Tussen regering en Kamer is in 2014 afgesproken dat het Toetsingskader
alleen van toepassing is wanneer de inzet onder Artikel 100 militaire eenheden betreft
en wanneer er risico is op wapengebruik door of tegen Nederlandse eenheden. De bijdrage
die Nederland nu levert aan de VS-geleide missie tegen Houthi-systemen, met één stafofficier
die niet-operationele militaire steun levert, valt niet onder het Toetsingskader van
Artikel 100.
Vraag 6
Klopt het dat Nederland een soeverein land is dat onafhankelijk van de Verenigde Staten
beslissingen neemt? Hoe verhoudt dit zich tot de manier waarop met dit verzoek is
omgegaan?
Antwoord 6
Ja, Nederland is een soeverein land en heeft dus zelfstandig het verzoek van de Verenigde
Staten om steun te leveren aan de Amerikaanse militaire operatie beoordeeld en vervolgens
besloten politieke en niet-operationele militaire steun, in de vorm van inzet van
één stafofficier, te geven.
Vraag 7
Wie bepaalt wat «dwingende redenen» zijn, zoals in lid 2 van artikel 100 Grondwet
wordt geformuleerd?
Antwoord 7
Dat bepaalt het kabinet. In de Kamerbrief van 12 januari jl. is aangegeven dat het
kabinet de Kamer omwille van de vertrouwelijkheid van de operatie niet voorafgaand
aan de operatie heeft geïnformeerd, vanwege de operationele veiligheid.
Vraag 8
Is het juist dat de Amerikanen u gewezen hebben op lid 2 van artikel 100 van de Grondwet?
Wat bedoelde u dan met de uitdrukking «de Amerikanen daar specifiek om hebben gevraagd»,
zoals u in het commissiedebat Raad Buitenlandse Zaken d.d. 22 januari 2024 van 18 januari
2024 stelde? Wanneer vroegen de VS dat, voor of na 12 januari?
Antwoord 8
Nee. Het genoemde verzoek van de Verenigde Staten zag op het niet voorafgaand aan
de aanvallen naar buiten treden over de voorgenomen aanvallen uit zelfverdediging.
Vraag 9
Waarom hebt u niet zelf artikel 100 lid 2 Grondwet opgevoerd als juridische basis
in de brief van 12 januari?
Antwoord 9
Artikel 100 Grondwet geeft geen rechtsbasis voor de inzet van de krijgsmacht.
Vraag 10
Kunt u de Kamer informeren over het advies van de Dienst Juridische Zaken van het
Ministerie van Buitenlandse zaken voor de beslissing om een stafofficier toe te voegen?
Antwoord 10
Het advies van de Directies Juridische Zaken van het Ministerie van Buitenlandse Zaken
en van het Ministerie van Defensie is verwerkt in de Kamerbrieven en openbare beslisnota’s
van 12 en 19 januari 2024.
Vraag 11
Wat was het advies van Juridische Dienst van het Ministerie van Defensie? Kunt u de
Kamer dat toesturen?
Antwoord 11
Het advies van de Directies Juridische Zaken van het Ministerie van Buitenlandse Zaken
en van het Ministerie van Defensie is verwerkt in de Kamerbrieven en openbare beslisnota’s
van 12 en 19 januari 2024.
Vraag 12
Is het juist te concluderen dat de VS hebben bepaald wat «dwingende redenen» zijn,
zoals in lid 2 van artikel 100 Grondwet wordt geformuleerd? Zo nee, wat zijn dan de
feiten?
Antwoord 12
Nee. Zie tevens het antwoord op vraag 7.
Vraag 13
Is het juist te concluderen dat de randvoorwaarden voor toepassing van lid 2 van artikel 100
Grondwet zijn vastgesteld door toenmalig Minister van Defensie De Grave in een brief
d.d. 23 augustus 2000 aan de Kamer?2 Zo nee, wat zijn dan de feiten?
Antwoord 13
Het is niet juist te concluderen dat de randvoorwaarden van toepassing van lid 2 van
artikel 100 Grondwet zijn vastgesteld door toenmalig Minister van Defensie De Grave.
De brief van toenmalig Minister van Defensie De Grave, d.d. 23 augustus 2000, gaat
in op de mate van informatieverstrekking over speciale operaties. De inzet van de
niet-operationele stafofficier betreft geen speciale operatie.
Vraag 14
Is het tevens juist dat de deelname van een stafofficier onder het beleid van De Grave
onbekend zou zijn gebleven? Indien neen, waarom niet?
Antwoord 14
Het is niet juist te concluderen dat de randvoorwaarden van toepassing van lid 2 van
artikel 100 Grondwet zijn vastgesteld door toenmalig Minister van Defensie De Grave.
De brief van toenmalig Minister van Defensie De Grave, d.d. 23 augustus 2000, gaat
in op de mate van informatieverstrekking over speciale operaties. De inzet van de
niet-operationele stafofficier betreft geen speciale operatie.
Vraag 15
Is het juist om te concluderen dat u politieke redenen had om mee te delen dat een
stafofficier deelnam aan de operatie?
Antwoord 15
Deelname aan missies en operaties is een politiek besluit. Indien u doelt op de vraag
of het politiek gemotiveerd was om de Kamer niet vooraf te informeren over deze bijdrage
is het antwoord nee. Dit was ingegeven door de eerdere genoemde redenen, namelijk
dat hiermee de slagingskans van de operatie en de operationele veiligheid in gevaar
zouden kunnen worden gebracht.
Vraag 16
Kunt u aangeven wanneer ooit eerder, sinds 2000, artikel 100 lid 2 van de Grondwet
is ingeroepen in een mededeling of een brief aan de Kamer?
Antwoord 16
Op 21 mei 2014 is gemeld in de beantwoording van de feitelijke vragen over de werking
van de artikel-100 procedure en het Toetsingskader (Kamerstuk 29 521, nr. 245) dat er nog geen beroep op lid 2 van artikel 100 Grondwet is voorgekomen. Tijdens
het debat over de aanvullende artikel-100 brief over de bijdrage aan Resolute Support-missie Afghanistan op 22 april 2021 werd herhaald dat er niet eerder een beroep op
lid 2 van artikel 100 van de Grondwet is gedaan.
Vraag 17
Deelt u de opvatting dat uw beslissing van 12 januari 2024 een herziening van het
beleid van De Grave mogelijk maakt? Zo ja, hoe wilt u dat doen?
Antwoord 17
Het beleid van De Grave heeft betrekking op deelname aan speciale operaties.
Vraag 18
Is het vertrouwelijk informeren van de Kamer overwogen, door wie en wanneer? Waarom
is besloten om dit niet alsnog te doen, zoals ze bijvoorbeeld in het Verenigd Koninkrijk
hebben gedaan?
Antwoord 18
Vanwege het verzoek van de VS tot geheimhouding is besloten hier niet toe over te
gaan. Omdat het eerder verstrekken van inlichtingen de slagingskans van de operatie
en de operationele veiligheid in het geding zou hebben gebracht, is de Kamer zo spoedig
mogelijk geïnformeerd.
Vraag 19
Ziet u met deze aanvallen dat het risico op verdere escalatie van geweld in het Midden-Oosten
welbewust is genomen? Neemt Nederland verantwoordelijkheid voor dit risico, en kunt
u dit toelichten?
Antwoord 19
Het kabinet heeft in de besluitvorming meegenomen dat er onzekerheden en verschillende
scenario’s denkbaar zijn. Het beoogde effect is dat de aanvallen de militaire capaciteiten
van de Houthi’s zullen verzwakken en verdere aanvallen ontmoedigen. Daarnaast kan
de operatie de kans op regionale escalatie verkleinen. Enerzijds doordat de aanvallen
een afschrikwekkend signaal uitzenden aan regionale actoren die de Houthi’s steunen
en die verdere destabilisering beogen. Anderzijds omdat de aanvallen de veiligheidsdreiging
voor landen die door de Houthi’s worden bedreigd, vermindert. Tegelijkertijd is het
ook mogelijk dat de Houthi’s doorgaan met de aanvallen en dat het conflict in de regio
verder escaleert. Het dilemma daarbij is of Nederland vanwege het risico op verdere
escalatie geen reactie moet geven op de aanvallen van de Houthi’s op commerciële en
marineschepen in de Rode Zee. Er is ook een risico dat door het niet innemen van een
positie juist ruimte aan verdere escalatie wordt gegeven. Zoals gemeld in de Kamerbrief
van 19 januari jl., onderstreept het kabinet het belang van internationale samenwerking
en de-escalatie om verdere aanvallen te voorkomen.
Vraag 20
Klopt het dat resolutie 2722 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties (VNVR)
«voorzichtigheid en terughoudendheid» bepleitte m.b.t. escalatie in de Rode zee regio?
Antwoord 20
VNVR-resolutie 2722 veroordeelt de aanvallen van de Houthi’s op schepen in de Rode
Zee, eist dat de Houthi’s deze aanvallen staken, bevestigt het recht op vrije doorvaart
en het recht van landen om, in overeenstemming met internationaal recht, hun schepen
te beschermen tegen deze aanvallen. Ook dringt de resolutie aan op voorzichtigheid
en terughoudendheid om verdere escalatie van de situatie in de Rode Zee te voorkomen
en moedigt aan tot het versterken van diplomatieke inspanningen van alle partijen.
Vraag 21
Deelt u de opvatting dat deze aanval, gesteund door Nederland, daarmee direct tegen
VNVR-resolutie 2722 in ging?
Antwoord 21
Nee. Het gewapend optreden van de VS en het VK d.d. 11 en 12 januari jl. volgde op
diverse diplomatieke pogingen (waaronder de gezamenlijke verklaring van 3 januari
jl.3) van de internationale gemeenschap, met inbegrip van Nederland en onder leiding van
de Verenigde Staten, om te de-escaleren en maritieme veiligheid in de Rode zee te
herstellen. Deze aanval is derhalve vooraf gegaan door de inzet van diplomatieke middelen
en daarmee conform de VNVR-resolutie. Ook bevestigt de resolutie het recht van landen
om hun schepen te beschermen tegen de aanvallen van de Houthi’s.
Vraag 22
Deelt u de opvatting dat met de deelname aan en de rechtvaardiging van een militaire
aanval van een ander land op in dit geval Jemen een negatief precedent wordt geschapen
in de mogelijkheden van parlementaire controle in geval van militaire operaties van
Nederland in het buitenland?
Antwoord 22
Het kabinet informeert de Kamer over Nederlandse bijdragen aan militaire operaties
in het kader van de internationale rechtsorde voorafgaand aan de daadwerkelijke inzet.
De specifieke context van deze bijdrage maakte dat het kabinet zich heeft beroepen
op artikel 100 lid 2, en zo spoedig mogelijk de Kamer heeft geïnformeerd.
Vraag 23
Bent u bereid een politieke appreciatie te geven waarin u verder in gaat op de juridische
basis van de aanval, artikel 51 van het Handvest en resolutie 2722 van de VN Veiligheidsraad
én de Nederlandse Grondwet?
Antwoord 23
De Kamerbrieven en openbaar gemaakte nota’s d.d. 12 en 19 januari jl. gaan in op de
juridische basis van de aanval. Daarnaast wordt in deze beantwoording ingegaan op
de Nederlandse Grondwet en de inhoud van de VNVR-resolutie.
Vraag 24
Hoe verhoudt uw opstelling in de omgang met dit verzoek zich tot de stelling dat Nederland
een soeverein land is dat onafhankelijk van de Verenigde Staten beslissingen neemt?
Kunt u dat uitwerken?
Antwoord 24
Zoals gesteld in het antwoord op vraag 6, is Nederland een soeverein land dat zelfstandig
beslissingen neemt.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
H.G.J. Bruins Slot, minister van Buitenlandse Zaken -
Mede namens
K.H. Ollongren, minister van Defensie
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.