Lijst van vragen en antwoorden : Lijst van vragen en antwoorden over het Interdepartementale beleidsonderzoek (IBO) mbo: Samen gericht opleiden voor wendbare vakmensen (Kamerstuk 31524-590)
31 524 Beroepsonderwijs en Volwassenen Educatie
Nr. 601
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN
Vastgesteld 28 februari 2024
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen voorgelegd
aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de brief van 13 november
2023 inzake over het Interdepartementale beleidsonderzoek (IBO) mbo: Samen gericht
opleiden voor wendbare vakmensen (Kamerstuk 31 524, nr. 590).
De Minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 26 februari 2024. Vragen en
antwoorden zijn hierna afgedrukt.
De fungerend voorzitter van de commissie, Michon-Derkzen
De adjunct-griffier van de commissie, Bosnjakovic
Vragen en antwoorden
Vraag 1
Is er inzicht in hoeveel mbo-instellingen met minimaal twee instroommomenten werken?
Antwoord 1
Per mbo-instelling is het wisselend hoeveel opleidingen meerdere instroommomenten
aanbieden. Hiervan is geen volledig overzicht. Uit de momenten waarop studenten zich
hebben ingeschreven bij een mbo-opleiding kan afgeleid worden of er sprake is van
tussentijdse instroom. Op basis hiervan is bijvoorbeeld bekend dat 20 procent van
de voortijdig schoolverlaters (vsv) die weer starten met een opleiding dit tussentijds
doen. In het actieplan vsv is opgenomen dat samen met de mbo-instellingen in kaart
wordt gebracht wat er nodig is om meerdere instroommomenten bij zo veel mogelijk opleidingen
mogelijk te maken, zodat studenten die een verkeerde opleidingskeuze hebben gemaakt
snel aan een nieuwe opleiding kunnen beginnen en niet onnodig thuiszitten.
Vraag 2
Zijn er gebieden waar er al wordt gewerkt met een regioplan?
Antwoord 2
Een regioplan zoals in het IBO wordt voorgesteld wordt op dit moment nog niet toegepast
in de sector. Wel zijn individuele instellingen in sommige regio’s voortvarend aan
de slag gegaan om te komen tot een adequaat aanbod mbo-opleidingen. Een mooi voorbeeld
is de samenwerking in de regio Groningen en Drenthe waar Drenthe college, Noorderpoort
en Alfa college (DNA) samenwerken door opleidingen uit te ruilen, samen aan te bieden
of op bepaalde plaatsen te concentreren. Deze samenwerkingsvorm kent veel parallellen
met het regioplan, zoals wordt voorgesteld in het IBO.
Vraag 3
Is er in de analyse over loopbaanoriëntatie en -begeleiding ook gekeken naar oriëntatiejaren
voor mbo'ers, zoals die op sommige instellingen mogelijk worden gemaakt? Zo ja, waarom
wel? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 3
Ja, deze analyse is er. Bij de ontwikkeling van een pilot met domein-overstijgende
oriëntatieprogramma’s in het mbo in het kader van loopbaanoriëntatie en -begeleiding
is ook bezien hoe mbo-instellingen op dit moment dergelijke programma’s vormgeven
om hier lessen uit te trekken. In de aangekondigde wetsinterpreterende beleidsregel
zal worden verduidelijkt dat veel bestaande oriëntatieprogramma’s inhoudelijk doorgang
zullen kunnen vinden. Daarbij gelden wel een aantal wettelijke vereisten, bijvoorbeeld
ten aanzien van de opleidingsdomeininschrijving en het toelatingsrecht. Door het gebruik
van de opleidingsdomeininschrijving kunnen bovendien de resultaten van oriëntatieprogramma’s
goed in beeld worden gebracht. De toepassing van het toelatingsrecht zorgt dat oriëntatieprogramma’s
openstaan voor alle niveau 2, 3 en 4 studenten die hiervan gebruik willen maken. Deze
punten vragen soms kleine, maar gerechtvaardigde aanpassingen van lopende initiatieven.
Om tot een goed werkbare beleidsregel te komen is door OCW veel gesproken met de MBO
Raad, met diverse bestaande oriëntatieprogramma’s en met een mbo-instelling die geïnteresseerd
is in het opzetten van een oriëntatieprogramma. De uitkomsten van deze gesprekken
worden meegenomen in de vormgeving van de uiteindelijke beleidsregel.
Vraag 4
Hoe wordt er gekeken naar de aanbeveling om de basisvaardigheden eens in de vijf jaar
door te lichten?
Antwoord 4
Ik sta positief tegenover de aanbeveling om regelmatig te onderzoeken of dat wat aangeleerd
moet worden aan basisvaardigheden past bij de arbeidsmarkt en samenleving van dat
moment. Het kwalificatiedossier voor beroepsopleidingen in het mbo is hoofdzakelijk
opgebouwd uit een basisdeel met generieke kwalificatie-eisen en een profieldeel met
specifieke kwalificatie-eisen. SBB licht de kwalificatiedossiers al regelmatig door
om na te gaan of de specifieke kwalificatie-eisen voldoen aan de actuele ontwikkelingen
in het beroep. De generieke kwalificatie-eisen die zijn gericht op de benodigde kennis
en vaardigheden op het gebied van taal, rekenen en burgerschap en welke nodig zijn
om volwaardig te participeren in de samenleving, worden nog niet systematisch herzien.
Daarom verken ik momenteel een systematische doorlichting van de generieke kwalificatie-eisen,
waarmee de responsiviteit op de basisvaardigheden wordt vergroot.
Vraag 5
Welke mogelijkheden ziet u om de aansluiting van het regionale mbo op het openbaarvervoernetwerk
te verbeteren om zodoende het essentiële belang te waarborgen van goede bereikbaarheid
om studenten in het onderwijs te houden?
Antwoord 5
Als Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ben ik niet verantwoordelijk voor
het openbaarvervoernetwerk. Wel hecht ik er grote waarde aan dat mbo-opleidingen binnen
een redelijke reisafstand te bereiken zijn. In het IBO wordt vastgesteld dat de toegankelijkheid
van het onderwijs mede wordt bepaald door de nabijheid van het onderwijs. De werkgroep
geeft aan dat dit in nog grotere mate geldt voor entree- en niveau-2-studenten. Problematiek
rondom de bereikbaarheid van mbo-opleidingen speelt vooral buiten de steden, waar
de daling van het aantal studenten ook invloed heeft op de organiseerbaarheid van
het onderwijs. Om ervoor te zorgen dat de negatieve gevolgen van krimp worden gedempt
en de toegankelijkheid blijft geborgd, heeft het kabinet € 90 miljoen beschikbaar
gesteld. Instellingen die te maken hebben met krimp kunnen de middelen bijvoorbeeld
gebruiken om opleidingen binnen de regio te blijven aanbieden of locaties open te
houden. Op dit moment werk ik samen met de sector aan een plan voor de exacte verdeling
van de middelen.
Vraag 6
Er wordt gesteld dat «de oplossingen uit het aanvalsplan vsv en de Werkagenda mbo
goed aan lijken te sluiten bij de oorzaken van de uitval die uit onderzoek naar voren
komen; kunt u aangeven hoe kan worden vastgesteld of het ingezette beleid, uiteindelijk
de vsv, uitval en switch zal tegengaan?
Antwoord 6
Jaarlijks rapporteert OCW aan uw Kamer hoeveel jongeren voortijdig het onderwijs verlaten
hebben. Deze cijfers worden via het openbare vsv-dashboard op veel manieren uitgesplist,
zoals naar onderwijsniveau, school, opleiding, gemeente en achtergrondkenmerken.1 Deze cijfers gebruikt het Rijk voor het landelijke beleid. Ook scholen en gemeenten
gebruiken deze cijfers voor hun gezamenlijke regionale vsv-programma waarin zij gerichte
maatregelen nemen om vsv in hun regio tegen te gaan. OCW voert jaarlijks gesprekken
met de regio’s en met jongeren zelf om de effecten van het ingezette beleid te monitoren.
In het actieplan vsv dat in oktober aan uw Kamer is gestuurd, is ook aangekondigd
dat onderzoek wordt gedaan naar de effectiviteit van maatregelen in deze programma’s.
Vraag 7
Hoe kijkt u aan tegen de analyse dat het aanvalsplan voortijdig schoolverlaters vooral
een generieke aanpak is, en zich niet richt op specifieke groepen zoals studenten
met een migratieachtergrond, studenten met ouders in de laagste landelijke inkomensgroep
en instromers vanuit het vso? Ziet u hier een mogelijkheid om het beleid aan te scherpen?
Antwoord 7
Het actieplan voortijdig schoolverlaten (vsv) bestaat uit een pakket van maatregelen,
zowel generieke als specifieke maatregelen gericht op groepen studenten die een verhoogde
kans op uitval hebben. Dit zijn bijvoorbeeld studenten die de overstap maken van het
vso naar het mbo. Jaarlijks wordt gemonitord welke jongeren zonder startkwalificatie
het onderwijs hebben verlaten en daarbij wordt onderscheid gemaakt naar kenmerken
van studenten, zoals het hebben van een migratieachtergrond. Naast landelijke maatregelen
zijn instellingen en gemeenten verplicht om een gezamenlijk regionaal programma te
maken voor het terugdringen van vsv. Hiervoor ontvangt de regio een vierjaarlijkse
subsidie.
Op basis van het Wetsvoorstel «Van school naar Duurzaam werk» en de onderliggende
regeling ben ik voornemens het vsv-beleid verder aan te scherpen. In dat wetsvoorstel
zal ik aangeven dat ik vanaf 2025 meer richting geef aan de regionale vsv-programma’s
door scholen en gemeenten te verplichten om op basis van een regionale analyse afspraken
te maken over maatregelen die effectief zijn in het terugdringen van vsv bij (groepen)
jongeren met een verhoogde kans op uitval. Uw Kamer wordt naar verwachting voor de
zomer van 2024 geïnformeerd over dit wetsvoorstel.
Vraag 8
Hoe staat u tegenover de aanbevelingen in het voorgestelde regioplan om het bevorderen
van samenwerking in de regio om krimp goed op te vangen?
Antwoord 8
Ik zie in de praktijk dat veel instellingen anticiperen op de gevolgen van krimp door
de samenwerking op te zoeken. Daarbij betrekken zij vaak ook relevante stakeholders
uit hun directe omgeving. Voorbeelden van dergelijke samenwerking zijn onderlinge
afspraken over het opleidingsaanbod, zoals toegelicht in het antwoord op vraag 2,
en fusies. Ik constateer dat deze samenwerking zijn vruchten afwerpt. Ondanks de reeds
ingezette krimp binnen de sector is er nog steeds sprake van een landelijk dekkend
en divers opleidingsaanbod. Ook in de komende jaren zal het noodzakelijk zijn om steeds
meer uit te gaan van regionale samenwerking tussen mbo-instellingen in plaats van
concurrentie om studenten. Mbo-instellingen zullen gezamenlijk de verantwoordelijkheid
nemen voor de realisatie van een mbo-aanbod dat aansluit bij de regionale opgave.
Waar samenwerking nog niet goed van de grond komt kunnen afspraken met de sector,
bijvoorbeeld in de vorm van een regioplan, een aanjagende functie hebben.
Vraag 9
Bent u van plan om de aanbevelingen over te nemen? Zo ja, welke?
Antwoord 9
Besluitvorming over de opvolging van de aanbevelingen uit het IBO is aan een volgend
kabinet. Wel ben ik voornemens te besluiten over de inzet van de krimpmiddelen die
door het kabinet via de Werkagenda MBO beschikbaar zijn gesteld.
Vraag 10
Hoe staat u tegenover het voorgestelde regioplan dat mbo-instellingen verplicht om
samen met partners in de regio een plan te maken voor een efficiënt aanbod en een
deel van de bekostiging hieraan te koppelen?
Antwoord 10
Zie het antwoord op vraag 8. Aanvullend daarop stel ik vast dat het verplicht stellen
van een regioplan met daaraan gekoppeld een financiële prikkel een effectieve mogelijkheid
kan zijn om de samenwerking verder aan te jagen.
Vraag 11
Hoe staat u tegenover het advies van de werkgroep om onderzoek te doen naar het versterken
van de oriënterende functie van de beroepsgerichte programma’s in het vmbo?
Antwoord 11
De Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs neemt het advies van de werkgroep
over om onderzoek te doen naar het versterken van de oriënterende functie van de beroepsgerichte
programma’s in het vmbo.
Dit gebeurt in twee stappen. In de eerste plaats actualiseren het College voor Toetsen
en Examens (CvTE), Cito en de Stichting Leerplanontwikkeling (SLO) samen met de platforms
beroepsgerichte programma’s het in 2016 ingevoerde beroepsgerichte curriculum. Hierbij
is gestart met de vmbo-profielen Economie en Ondernemen (E&O), Bouwen, wonen en interieur
(BWI), Media, vormgeving en ict (MVI), Mobiliteit en transport (M&T) en Produceren,
installeren en energie (PIE). De overige profielen volgen komend schooljaar, waardoor
in het voorjaar van 2026 de vmbo-profielen geactualiseerd zijn. Parallel aan dit traject
start op korte termijn een verkenning naar de toekomst van de profielenstructuur.
De Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs baseert zich hierbij onder meer op
de recente adviezen van de Stichting Platforms vmbo (SPV). Uw Kamer wordt hier nader
over geïnformeerd voor de zomer van 2024.
Tot slot wordt de positie van loopbaanoriëntatie en -begeleiding in het gehele voortgezet
onderwijs versterkt door middel van de huidige curriculumactualisatie.
Vraag 12
Hoeveel hbo- en wo-besturen krijgen ook een voldoende van de Inspectie van het Onderwijs
op het gebied van kwaliteitszorg?
Antwoord 12
In het hbo en wo is de beoordeling van de kwaliteitszorg belegd bij de Nederlands-Vlaamse
Accreditatieorganisatie (NVAO), niet bij de Inspectie van het Onderwijs(Hierna: inspectie).
Zonder positieve beoordeling (al dan niet onder tijdelijke voorwaarden) en accreditatie
van de NVAO is het niet toegestaan een opleiding aan te bieden. Op instellingsniveau
is er de (niet verplichte) instellingstoets kwaliteitszorg (ITK). Bij een positief
resultaat worden opleidingen beoordeeld via een beperktere set aan standaarden (4 in
plaats van 11). De inspectie beoordeelt periodiek het functioneren van het accreditatiestelsel.
In de zomer van 2023 heeft de inspectie het eerste deel van deze rapportage opgeleverd.
Het tweede deel van deze rapportage volgt dit voorjaar, waarna ook een beleidsreactie
aan de Tweede Kamer wordt gestuurd.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
I.J.M. Michon-Derkzen, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
C.H. Bosnjakovic , adjunct-griffier