Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over het Fiche: Richtlijn Hoofdhuisbelasting voor mkb-ondernemingen (Kamerstuk 22112-3837)
22 112 Nieuwe Commissievoorstellen en initiatieven van de lidstaten van de Europese Unie
Nr. 3894
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 16 februari 2024
De vaste commissie voor Financiën heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd
aan de Staatssecretaris van Financiën over het Fiche: Richtlijn Hoofdhuisbelasting
voor mkb-ondernemingen (Kamerstuk 22 112, nr. 3837).
De vragen en opmerkingen zijn op 17 januari 2024 aan de Staatssecretaris van Financiën
voorgelegd. Bij brief van 16 februari 2024 zijn de vragen beantwoord.
De fungerend voorzitter van de commissie, Tielen
De adjunct-griffier van de commissie, Kruithof
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties en reactie van de bewindspersoon
De vaste commissie voor Financiën heeft op 17 januari 2024 een aantal vragen en opmerkingen
voorgelegd aan de Staatssecretaris van Financiën over het door de Minister van Buitenlandse
Zaken op 24 november 2023 toegezonden fiche Richtlijn Hoofdhuisbelasting voor mkb-ondernemingen
(Kamerstuk 22 112, nr. 3837).
Ik wil de leden van de fracties dankzeggen voor hun vragen en opmerkingen. Met belangstelling
is kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de leden van deze fracties. Hieronder
ga ik in op de vragen die zijn voorgelegd. Bij de beantwoording daarvan volg ik zoveel
mogelijk de volgorde van het verslag, behoudens waar de fracties eenzelfde vraag hebben
gesteld.
Vragen en opmerkingen van de leden van de PVV-fractie
De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van het fiche Richtlijn Hoofdhuisbelasting
voor mkb-ondernemingen. Zij hebben nog enkele vragen.
Het kabinet heeft in zijn reactie op het voorstel aangegeven bezorgd te zijn over
de vele nadelen en risico’s van de voorgestelde richtlijn. De leden van de PVV-fractie
delen deze zorgen. Door de implementatie van het richtlijnvoorstel zou Nederland de
belastingstelsels van andere lidstaten moeten accepteren, waardoor Nederlandse beleidskeuzes
buiten werking worden gesteld, en vice versa. Deze leden beschouwen dit als onwenselijk.
Daarnaast zou het voorstel mogelijk de Nederlandse anti-misbruikwetgeving teniet kunnen
doen.
Voorts lezen de leden van de PVV-fractie dat de Commissie met dit voorstel bepaalde
barrières wil wegnemen door ondernemingen uit het midden- en kleinbedrijf (mkb) die
grensoverschrijdend ondernemen, toe te staan om, in bepaalde gevallen, gebruik te
maken van één vennootschapsbelastingstelsel. Deze leden willen weten in hoeverre de
Nederlandse fiscale soevereiniteit hiermee wordt ondermijnd.
Er is geen sprake van ondermijning van de fiscale soevereiniteit met dit voorstel.
Nederland kan voor de eigen belastingplichtigen het vennootschapsbelastingstelsel
blijven inrichten. Het kan voorkomen dat voor een beperkte groep buitenlands belastingplichtige
mkb-ondernemingen, ondernemingen die via een zogeheten vaste inrichting in Nederland
actief zijn en waarvan deze vaste inrichting in Nederland belastingplichtig is, geaccepteerd
moet worden dat de belastinggrondslag van de vaste inrichting wordt bepaald aan de
hand van het vennootschapsbelastingstelsel van de lidstaat waar het hoofdhuis is gevestigd.
De leden van de PVV-fractie merken op dat het kabinet vreest dat het voorstel fiscale
arbitragemogelijkheden voor mkb-ondernemingen kan creëren. Zo kan dit voorstel leiden
tot een prikkel om het hoofdhuis te vestigen in een land met het meest gunstige belastingsysteem
voor het soort onderneming. De leden van de PVV-fractie willen weten in hoeverre het
kabinet verwacht dat Nederlandse mkb-ondernemingen als gevolg hiervan naar het buitenland
zullen vertrekken en op welke wijze dit zal worden voorkomen.
Het kabinet verwacht niet dat mkb-ondernemingen zullen vertrekken als gevolg van het
voorstel. De in het BNC-fiche beschreven fiscale arbitragemogelijkheden zien voornamelijk
in de mogelijkheid dat mkb-ondernemingen veranderen van binnenlands belastingplichtig
naar de hiervoor beschreven buitenlandse belastingplicht om gebruik te kunnen maken
van het hoofdhuisregime. Desalniettemin is het kabinet kritisch op mogelijke ongewenste
gedragseffecten.
Tevens lezen de leden van de PVV-fractie dat het kabinet zich zorgen maakt dat het
systeem leidt tot een concurrentieverstoring tussen het internationaal georiënteerde
mkb en het nationaal georiënteerde mkb. Zij willen weten hoe het kabinet de negatieve
effecten voor Nederlandse mkb-ondernemingen als gevolg hiervan zal mitigeren.
Het kabinet vindt het te vroeg om maatregelen te treffen om eventuele negatieve gevolgen
die kunnen volgen uit de implementatie van het richtlijnvoorstel te mitigeren. De
onderhandelingen in Brussel zijn namelijk pas in de opstartende fase. Mocht er zicht
komen op een akkoord, dan kan mogelijk bekeken worden of additionele maatregelen noodzakelijk
zijn. De inbreng van Nederland in de onderhandelingen zal in lijn zijn met datgene
wat beschreven is in het BNC-fiche. Daarin zijn de volgende kritische elementen benadrukt:
(i) er kan een concurrentievoordeel ontstaan voor internationaal georiënteerd mkb
ten opzichte van nationaal georiënteerd mkb; (ii) het voorstel kan leiden tot fiscaal
gedreven herstructureringen om gebruik te kunnen maken van het hoofdhuisregime; en,
(iii) het voorstel zorgt ervoor dat de 26 regimes van andere lidstaten geaccepteerd
moeten worden.
Voorts merken de leden van de PVV-fractie op dat het kabinet aanzienlijke twijfels
heeft bij de berekening van besparingen door de Commissie. Zij vragen het kabinet
om hierbij een eigen inschatting te geven van de financiële consequenties van het
voorstel.
Het is niet mogelijk om op dit moment een inschatting te geven van de financiële consequenties
voor de overheid. Dit komt door een aantal factoren. Allereerst is het onbekend hoe
groot het aantal buitenlands belastingplichtigen is dat gebruik kan maken van het
hoofdhuisregime. Hierbij is het nu niet mogelijk om eventuele gedragseffecten in te
schatten. Dat moet later wel gebeuren.
Voor deze buitenlandse belastingplichtigen is het aannemelijk dat de vennootschapsbelastingopbrengsten
zullen dalen omdat deze de keuze krijgen tussen twee grondslagbepalingen en dus de
meest voordelige kunnen kiezen. Hoe groot deze daling zal zijn is afhankelijk van
het aantal belastingplichtigen dat gebruik zal maken van het hoofdhuisregime en waar
het hoofdhuis gevestigd is. De daling is immers afhankelijk van het eventuele belastingvoordeel
in het vennootschapsbelastingregime van die lidstaat en dat verschilt per lidstaat.
Hiernaast heeft het voorstel financiële consequenties voor mkb-ondernemingen. Het
kabinet gaat uit van een lastenverlichting voor Nederlandse mkb-ondernemingen met
een vaste inrichting in het buitenland van ongeveer 3 miljoen euro per jaar. Deze
inschatting is een totaalbedrag van alle mkb-ondernemingen tezamen die een vaste inrichting
in het buitenland hebben. Het daadwerkelijke bedrag is daarom waarschijnlijk lager
omdat een groot deel van deze ondernemingen niet aan de vereisten van het hoofdhuisregime
heeft voldaan. De schatting is tot stand gekomen door een vergelijking van de gemiddelde
nalevingskosten van Nederlandse ondernemingen in vergelijking met de gemiddelde nalevingskosten
op EU-niveau. Deze berekeningen zullen verderop in het traject nog een keer gemaakt
moeten worden.
De leden van de PVV-fractie concluderen dat de richtlijn een flinke lijst ongewenste
effecten met zich meebrengt en dat het kabinet heeft aangegeven op veel punten wijzigingen
te willen aanbrengen. Zij vragen naar de wijze waarop het kabinet met de ongewenste
effecten zal omgaan. Hoe is het kabinet van plan om de Nederlandse belangen te beschermen?
Welke stappen zal het kabinet ondernemen om ervoor te zorgen dat nadelige gevolgen
voor Nederland worden geminimaliseerd?
Zoals hiervoor aangegeven, zijn de onderhandelingen in een opstartende fase. In deze
onderhandelingen zijn voor het kabinet de Nederlandse belangen het uitgangspunt van
de inbreng. Het kabinet verwacht niet dat additionele stappen op dit moment noodzakelijk
zijn waarmee eventuele nadelige gevolgen worden geminimaliseerd nu de onderhandelingen
nog startende zijn. Wel staat het kabinet kritisch ten opzichte van dit voorstel.
Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben het fiche met interesse gelezen. Zij
hebben nog enkele vragen.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie kunnen zich vinden in de positie van het kabinet,
en delen de mening dat de voordelen van het richtlijnvoorstel waarschijnlijk kleiner
zijn dan de nadelen. Daarbij benadrukken deze leden dat het van groot belang is dat
belastingontwijking verder wordt teruggedrongen, en dat het daarom niet passend zou
zijn als er nieuwe arbitragemogelijkheden ontstaan door nieuwe regelgeving.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn wel benieuwd of het kabinet andere ideeën
heeft voor het vereenvoudigen van de administratieve lasten van de betreffende mkb-ondernemingen,
of dat het kabinet hiervoor (op dit moment) überhaupt geen noodzaak ziet. Kan het
kabinet dit toelichten?
Het kabinet vindt het belangrijk om continue te blijven kijken hoe het belastingstelsel
eenvoudiger en robuuster kan worden gemaakt, en te bezien waar mogelijk administratieve
lasten verminderd zouden kunnen worden. Een dergelijke beschouwing valt echter buiten
de behandeling van dit richtlijnvoorstel.
Daarnaast vragen de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie het kabinet toe te lichten
hoe het standpunt dat de reikwijdte van het richtlijnvoorstel te beperkt is te rijmen
is met de opvatting dat de voordelen van het voorstel sowieso niet opwegen tegen de
nadelen. Nemen de voordelen wat het kabinet betreft dusdanig toe bij een ruimere reikwijdte
dat zij wel opwegen tegen de nadelen? Of worden de geschetste nadelen juist nog groter
als de reikwijdte vergroot wordt?
Zoals aangegeven, wegen voor het kabinet de nadelen niet op tegen de voordelen in
dit richtlijnvoorstel. Het richtlijnvoorstel ziet op een zeer beperkte groep belastingplichtigen.
Voor de Belastingdienst zal de richtlijn een forse toename van de complexiteit betekenen.
De impact op de IV-systemen is groot. Deze aanpassingen kunnen daarom de voordelen
voor een beperkte groep belastingplichtigen moeilijk rechtvaardigen. Mocht dit voorstel
voor een grotere groep belastingplichtigen voordelig zijn geweest dan zou eerder de
conclusie getrokken worden dat deze aanpassingen te rechtvaardigen zouden zijn. Dit
was een opmerking van algemene aard in het BNC-fiche. In het onderhavige voorstel
is een grotere reikwijdte niet wenselijk nu dit zou betekenen dat mogelijk een groter
aantal buitenlands belastingplichtigen gebruik kan maken van buitenlandse belastingstelsel
in Nederland.
Vragen en opmerkingen van de leden van de NSC-fractie
De leden van de NSC-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het fiche Richtlijn
Hoofdhuisbelasting voor mkb-ondernemers. De leden van de NSC-fractie hebben nog enkele
vragen.
De leden van de NSC-fractie constateren dat er een groot aantal fundamentele bezwaren
kleeft aan het richtlijnvoorstel Hoofdhuisbelasting voor mkb-ondernemingen, welke
ook al bestonden ten aanzien van het voorstel gedaan in de Mededeling van de Commissie
aan de Raad, het Europees Parlement en het Europees Economisch en Sociaal Comité,
«Op zoek naar oplossingen voor de obstakels op het gebied van de vennootschapsbelasting
waarmee het MKB op de interne markt wordt geconfronteerd – Hoofdlijnen van een mogelijke
proef met belastingheffing volgens de regels van de thuisstaat», COM(2005) 702 en
dat het kabinet er ook zo tegenaan kijkt. Vandaar dat deze leden het kabinet vragen
aan te geven of het aan de Europese Commissie zal overbrengen dat Nederland vanwege
deze fundamentele bezwaren niet kan instemmen met dit richtlijnvoorstel.
Het kabinet zal de bezwaren zoals deze zijn geformuleerd in het BNC-fiche delen tijdens
de onderhandelingen en heeft deze zorgen al op ambtelijk niveau met de Commissie gedeeld.
De leden van de NSC-fractie vragen of het kabinet het ermee eens is dat het verlagen
van de nalevingskosten, het belangrijkste doel dat het richtlijnvoorstel zegt te doen
nastreven, het beste kan worden bereikt door de fiscale regels voor mkb-ondernemingen
in Nederland en in andere EU-lidstaten te vereenvoudigen. Indien dit het geval is,
vragen deze leden of het kabinet zich dan zal inzetten om de fiscale regels voor mkb-ondernemingen
te vereenvoudigen en of Nederland dergelijke vereenvoudigingsmogelijkheden proactief
met (omringende) EU-lidstaten zal delen.
Het doel van het richtlijnvoorstel is om het mkb gemakkelijker over de grens te laten
opereren. Hierbij komt wel de vraag op of deze voorgestelde oplossing het grootste
administratieve probleem van het mkb oplost. Daar komt bij dat dit voorstel belastingarbitrage
in de hand werkt. Als het gaat om de algemene inzet om administratieve lasten te verminderen
voor het bedrijfsleven in het algemeen en het mkb in het bijzonder verwijs ik naar
de mededeling van de Commissie over Steunpakket voor kleine en middelgrote ondernemingen1, waar enige reeds getroffen maatregelen worden benoemd en nieuwe voorstellen worden
gedaan. Voor de beoordeling van deze voorstellen verwijs ik graag naar genoemd BNC-fiche.
Het kabinet deelt de mening dat in principe een versimpeling van de regels zal leiden
tot een verlaging van de nalevingskosten. Een vereenvoudiging van de fiscale regels
valt echter buiten de behandeling van dit richtlijnvoorstel.
De leden van de NSC-fractie vragen of het kabinet eerst met het parlement in gesprek
gaat voordat er in Europees verband onomkeerbare besluitvorming heeft plaatsgevonden.
Gezien de bezwaren tegen het voorstel, verwacht het kabinet niet dat er op korte termijn
besluitvorming zal plaatsvinden in Europees verband. Mochten er belangrijke ontwikkelingen
zijn met betrekking tot deze richtlijn, bijvoorbeeld als het voorstel toch richting
besluitvorming gaat, dan zal het kabinet uw Kamer hierover tijdig informeren. Bovendien
zal het parlement op de gebruikelijke wijze op de hoogte worden gehouden. Dit betekent
dat, wanneer het richtlijnvoorstel op het niveau van de Ecofinraad besproken zal worden,
dit via de Geannoteerde Agenda voorafgaand aan de betreffende Ecofinraad mee wordt
gedeeld. Voorafgaand aan elke Ecofinraad vindt in de Tweede Kamer ook een Commissiedebat
plaats waar de leden van de Tweede Kamer vragen kunnen stellen over de voortgang van
het voorstel.
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de brief «Fiche:
Richtlijn: Hoofdhuisbelasting voor mkb-ondernemingen. Deze leden zijn het ermee eens
dat het verlagen van de nalevingskosten van groot belang is. Zij menen dat dit, behalve
door middel van het richtlijnvoorstel, ook kan worden nagestreefd door het vereenvoudigen
van de nationale fiscale wet- en regelgeving. Zij hebben over het voorstel enkele
vragen.
De leden van de VVD-fractie delen de mening van het kabinet dat het richtlijnvoorstel
Hoofdhuisbelasting voor mkb-ondernemingen op een aantal punten verbeterd kan worden,
zodat het doel (faciliteren van grensoverschrijdend ondernemen door mkb’ers) nog beter
bereikt kan worden. Als gevolg van de implementatie van het richtlijnvoorstel zou
Nederland de belastingstelsels van de andere lidstaten accepteren, waarmee Nederlandse
beleidskeuzes buiten werking worden gesteld. Hoe zwaar vindt het kabinet dit argument
wegen? Heeft het kabinet voorbeelden van reeds geïmplementeerde (fiscale) richtlijnen
waar dit ook aan de orde is (geweest)?
Het argument dat Nederlandse fiscale beleidskeuzes buiten werking worden gesteld,
speelt een rol in de afweging of de nadelen van dit richtlijnvoorstel opwegen tegen
de voordelen. De mate waarin lidstaten door dit voorstel elkaars regels over de belastinggrondslag
zouden accepteren lijkt niet eerder voorgekomen te zijn.
De leden van de VVD-fractie lezen dat volgens het kabinet het risico bestaat op concurrentieverstoring
tussen het internationaal georiënteerde mkb en het nationaal georiënteerde mkb. Is
het zo dat deze verstoring zich op dit moment – onder de huidige fiscale wet- en regelgeving
– niet voordoet? Zo nee, welke verstoringen zijn er op dit moment al? Is het denkbaar
dat het voorstel een stimulans kan vormen voor mkb’ers om zich meer internationaal
te oriënteren? Zo ja, deelt het kabinet de opvatting dat dit juist een positieve zaak
is?
Het kabinet maakt zich grote zorgen dat het voorgestelde systeem tot een concurrentieverstoring
zal leiden tussen het internationaal georiënteerde mkb en het nationaal georiënteerde
mkb, omdat de eerst genoemde groep een keuze kan maken tussen twee belastingregimes.
Hierdoor wordt fiscale arbitrage mogelijk gemaakt. Het is denkbaar dat dit voorstel
kan leiden tot een stimulans voor mkb’s om internationaal te gaan investeren, maar
daar staat tegenover dat er andere administratieve lasten (zoals afdracht loonbelasting
en sociale verzekeringen) zijn om over de grens te opereren. Daarom komt het kabinet
tot de som dat, alle voor- en nadelen overwegende, het voordeel voor de beperkte groep
mkb-ondernemingen die eigenstandig zijn en internationaal door middel van vaste inrichtingen
opereren, niet opweegt tegen het nadeel van potentiële fiscaal gedreven herstructureringen
die het voorstel aanmoedigt. Bovendien is het kabinet zeer kritisch op de mogelijke
concurrentieverstoring.
De leden van de VVD-fractie lezen dat het richtlijnvoorstel anders is dan het voorstel
van de Europese Commissie. Kan het kabinet aangeven in hoeverre het richtlijnvoorstel
anders is dan het voorstel gedaan door de Europese Commissie «Op zoek naar oplossingen
voor de obstakels op het gebied van de vennootschapsbelasting waarmee het MKB op de
interne markt mee wordt geconfronteerd», ook wel bekend als HST-voorstel? In hoeverre
wijkt het standpunt van het kabinet ten aanzien van het richtlijnvoorstel af ten opzichte
van de Nederlandse inzet bij het HST-voorstel? Indien het standpunt anders is, om
welke redenen is dit standpunt nu anders?
Het HST-voorstel uit 2005 was inhoudelijk een soortgelijk voorstel dat niet alleen
voor vaste inrichtingen maar ook voor dochterentiteiten zou gelden. Het HST-voorstel
betrof een Mededeling en heeft daarmee een andere status dan een richtlijnvoorstel.
Voor zover bekend, en zoals de Europese Commissie ook in het onderhavige richtlijnvoorstel
aangeeft, was er geen animo onder lidstaten om dit verder te brengen.
De leden van de VVD-fractie constateren dat het verlagen van de nalevingskosten het
belangrijkste doel van het richtlijnvoorstel is. Kan het kabinet reflecteren op hoe
dit op een nog efficiëntere wijze kan worden bereikt middels dit richtlijnvoorstel?
Is het kabinet het met deze leden eens dat dit eveneens kan worden nagestreefd door
het vereenvoudigen van de nationale fiscale wet- en regelgeving? Zo ja, welke kansen
ziet het kabinet hiervoor?
Het doel van het richtlijnvoorstel is om het mkb makkelijker over de grens te laten
opereren. Hierbij komt wel de vraag op of deze voorgestelde oplossing de grootste
administratieve knelpunten van het mkb oplost. Daar komt bij dat dit voorstel belastingarbitrage
in de hand werkt. Als het gaat om de algemene inzet om administratieve lasten te verminderen
voor het bedrijfsleven in het algemeen, en het mkb in het bijzonder, verwijs ik naar
de mededeling van de Commissie over Steunpakket voor kleine en middelgrote ondernemingen,
waar enige reeds getroffen maatregelen worden benoemd en nieuwe voorstellen worden
gedaan. Voor de beoordeling van deze voorstellen verwijs ik graag naar genoemd BNC-fiche.
Het kabinet deelt de mening wel dat in principe een versimpeling van de nationale
wet en regelgeving zal leiden tot een verlaging van de nalevingskosten. Een vereenvoudiging
van deze fiscale regels valt echter buiten de behandeling van dit richtlijnvoorstel.
Zou het harmoniseren van regels die in Europees verband zijn afgesproken, zoals die
in ATAD I en ATAD II, niet leiden tot een verlaging van de nalevingskosten en daarbovenop
het creëren van een gelijk speelveld tussen de EU-lidstaten?
Richtlijnen zoals ATAD I en II zijn anti-misbruik maatregelen die zijn afgesproken
om een gelijk speelveld binnen de EU te creëren op het gebied van aanpak van belastingontwijking.
Aangezien het hier al gaat om geharmoniseerde regels is het lastig in te schatten
hoe de nalevingskosten als gevolg van verdere harmonisatie verminderd zouden kunnen
worden. Overigens kunnen ook geharmoniseerde regels nog steeds ruimte bieden voor
beleidskeuzes op meer gedetailleerd niveau die invloed kunnen hebben op het gelijke
speelveld.
Zijn er andere fiscale regels die van toepassing zijn op het mkb die afwijken van
de regels in de ons omringende landen? Zo ja, moet hier dan bijvoorbeeld gedacht worden
aan de excessieflenenwetgeving en de fictiefloonregeling? Zo ja, zou herziening van
die regels, meer in lijn met de ons omringende landen, de nalevingskosten voor het
mkb niet verlagen?
De door de leden van fractie van de VVD aangehaalde maatregelen zien op aanpassingen
van de inkomstenbelasting, waarop dit richtlijnvoorstel niet ziet. Het betreft hier
Nederlandse regelingen om een oplossing te bieden voor specifieke situaties die vanuit
Nederlands fiscaal oogpunt onwenselijk worden geacht, namelijk het bovenmatig lenen
bij een eigen vennootschap en het nalaten van een directeur-grootaandeelhouder om
zichzelf een gebruikelijk loon toe te kennen. De Nederlandse inkomstenbelasting wijkt
af van die van de ons omringende landen en dat geldt ook voor deze regelingen. Dit
betekent echter niet dat deze regelingen automatisch leiden tot hoge(re) nalevingskosten.
In de situatie dat niet bovenmatig wordt geleend en wel een gebruikelijke beloning
wordt uitgekeerd aan de aanmerkelijkbelanghouder, wordt niet aan deze regelingen toegekomen.
Andere landen kunnen op een andere manier onwenselijke situaties binnen hun fiscale
stelsels bestrijden. Of herziening van de regels in lijn met de ons omringende landen
de nalevingskosten voor het mkb zou verlagen, is dus niet zo aan te geven.
Vragen en opmerkingen van de leden van de BBB-fractie
De leden van de BBB-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het fiche
Richtlijn Hoofdhuisbelasting voor mkb-ondernemingen. Het kabinet schrijft het volgende
over het hoofdhuisregime op pagina 2:
«Bij toepassing van het hoofdhuisregime hoeft een mkb-onderneming nog maar één aangifte
vennootschapsbelasting te doen op grond van de vennootschapsbelastingregels van de
hoofdhuislidstaat. Deze aangifte bevat ook de resultaten van vaste inrichtingen in
andere lidstaten. De belastingdienst van de hoofdhuislidstaat past de vennootschapsbelastingtarieven
toe van de lidstaten waar de vaste inrichtingen actief zijn en verdeelt de belastingopbrengsten
over deze lidstaten. «Lidstaten behouden dus de mogelijkheid om de eigen belastingtarieven
te bepalen.»
De leden van de BBB-fractie hebben daar de volgende vragen over. In hoeverre wordt
overzicht en handhaving voor de Belastingdienst van lidstaten waar niet het hoofdhuisregime
is gevestigd bemoeilijkt door deze regeling?
Mocht het richtlijnvoorstel worden geïmplementeerd dan zal het toezicht van de Belastingdienst
op de in Nederland gevestigde vaste inrichtingen van buitenlandse vennootschappen
worden bemoeilijkt vanwege het feit dat er geen aangifte vennootschapsbelasting in
Nederland zal hoeven te worden gedaan voor een buitenlands belastingplichtige, indien
wordt geopteerd voor het hoofdhuisregime in het buitenland. Als de Belastingdienst
meer toezicht zou willen uitoefenen zal (nadere) informatie moeten worden opgevraagd
bij de lidstaat waarin het hoofdhuis van de onderneming gevestigd is. Tot slot wordt
het toezicht op Nederlandse vaste inrichtingen bemoeilijkt door het feit dat dat de
Belastingdienst korter de tijd heeft en tevens de vennootschapsbelastingregels van
de lidstaat waarin het hoofdhuis is gevestigd moet toetsen.
Wat is de impact van deze regeling op verdere werklast voor de Belastingdienst?
Het richtlijnvoorstel zal voor de Belastingdienst een toename in complexiteit betekenen.
Dit komt door de hiervoor genoemde handhaving, de keuzemogelijkheid iedere vijf jaar
voor het hoofdhuisregime en omdat het in het richtlijnvoorstel beschreven proces tot
het doen van aangifte en afstemming tussen de betrokken landen tot een aantal nieuwe
(administratieve) processen leidt met de daarbij behorende ICT-consequenties. Dit
is gezien de uitdagingen die de Belastingdienst heeft een niet wenselijke ontwikkeling.
Overigens, wat voor de Nederlandse Belastingdienst geldt, geldt voor andere belastingdiensten
in de EU. Ook voor deze belastingdiensten is het een enorme uitdaging om dit soort
complexe EU-regelgeving tijdig te implementeren.
Kan worden gesteld dat administratieve lasten op deze wijze slechts worden verschoven
van ondernemer naar overheid?
Het kabinet ziet het richtlijnvoorstel niet als een verschuiving van de administratieve
lasten van de ondernemer naar de overheid. De ondernemer zal alsnog een volledige
aangifte vennootschapsbelasting moeten doen voor zowel het hoofdhuis als de vaste
inrichtingen en de relevante belastingdienst zal deze moeten blijven controleren.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.Z.C.M. Tielen, voorzitter van de vaste commissie voor Financiën -
Mede ondertekenaar
L.N. Kruithof, adjunct-griffier