Inbreng verslag schriftelijk overleg : Inbreng verslag schriftelijk overleg over o.a. voortgang versterking toezicht in het funderend onderwijs (Kamerstuk 31293-707)
2024D04257 INBRENG VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hebben enkele fracties
de behoefte om vragen en opmerkingen voor te leggen over de brieven van de Minister
voor Primair en Voortgezet Onderwijs:
• d.d. 27 november 2023 inzake voortgang versterking toezicht in het funderend onderwijs
(Kamerstuk 31 293, nr. 707);
• d.d. 27 november 2023 inzake van heldere verwachtingen naar betere resultaten (Kamerstuk
31 293, nr. 710).
De fungerend voorzitter van de commissie,
Michon-Derkzen
Adjunct-griffier van de commissie,
Bosnjakovic
Inhoud
I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
• Inbreng van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
• Inbreng van de leden van de VVD-fractie
• Inbreng van de leden van de NSC-fractie
• Inbreng van de leden van de D66-fractie
• Inbreng van de leden van de BBB-fractie
• Inbreng van de leden van de SGP-fractie
• Inbreng van de leden van de ChristenUnie-fractie
II Antwoord/reactie van de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs
I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
Inbreng van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van
de onderhavige brieven. Zij willen dat de Inspectie van het Onderwijs (hierna: onderwijsinspectie)
meer bevoegdheden krijgt om scholen te controleren en te corrigeren op de besteding
van onderwijsgeld. In verband daarmee willen zij onderwijsgeld oormerken dat is bedoeld
voor onderwijzend personeel, het wegwerken van onderwijsachterstanden en zorgleerlingen.
Tegelijkertijd willen zij dat scholen kunnen rekenen op meer structurele financiering,
in plaats van losse tijdelijke subsidies. Kan de Minister uiteenzetten in hoeverre
vigerende onderwijswetgeving zou moeten worden gewijzigd teneinde gestalte te geven
aan deze gedachten?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie merken op dat de Minister meer focus wil brengen
in wat er echt toe doet voor de onderwijskwaliteit, maar tegelijkertijd menen deze
leden dat de onderwijsinspectie onder het mom van onderwijsvrijheid in belangrijke
mate voorbij moet gaan aan de kern van de zaak. Het baart deze leden namelijk zorgen
dat in Nederland de leermiddelenmarkt wordt gedomineerd door de drie grote uitgeverijen
Noordhoff, Malmberg en ThiemeMeulenhoff, die samen een marktaandeel hebben van ongeveer
77 procent en door twee grote distributeurs, Heutink en de Rolf Groep, met een gezamenlijk
marktaandeel van 100 procent. Dit bedreigt de keuzevrijheid in leermiddelen, vooral
door de duurdere (digitale) formats die de educatieve uitgevers uitrollen. Schoolbesturen
moeten zich bezighouden met uitgebreide contracten, lange termijnen, licenties en
clausules en niet zelden ingewikkelde aanbestedingen. Het kost tijd, mankracht en
moet allemaal betaald worden. En dat gebeurt van gemeenschapsgeld dat is bedoeld voor
goed onderwijs. Deelt de Minister de mening van deze leden dat het kwalijk is dat
hiermee de onderwijskwaliteit ondergeschikt wordt gemaakt aan de dominantie van een
oligopolie van educatieve uitgevers en distributeurs? Welke mogelijkheden ziet de
Minister om deze dominantie te doorbreken en de zeggenschap over de leermiddelenmarkt
weer terug te geven in de handen van de scholen voor primair en voortgezet onderwijs?
Voorts merken de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie op dat enkele jaren geleden
beide Kamers – met steun van de leden van de fracties van de PvdA en GroenLinks –
het initiatiefwetsvoorstel hebben aangenomen in verband met een doeltreffender regeling
van het onderwijstoezicht1. Met dit wetsvoorstel werd vastgelegd dat de onderwijsinspectie haar toezicht moet
beperken tot de deugdelijkheidseisen en de scholen niet langer fantoomwetgeving en
pseudoregels via de zogenoemde kwaliteitsaspecten moet opleggen. Nu heeft de onderwijsinspectie
niet alleen als taak om toe te zien op de deugdelijkheid van het onderwijs dat individuele
scholen realiseren, maar ook om een beeld te geven van de staat van het onderwijs,
zoals de onderwijsinspectie dit jaarlijks weergeeft in de Staat van het Onderwijs.
In hoeverre blijkt de inperking van het onderwijstoezicht tot deugdelijkheidseisen
nu te leiden tot blinde vlekken bij het beeld van de staat van het onderwijs, bijvoorbeeld
bij de belabberde kwaliteit van leermiddelen of de naleving van het sponsorconvenant
door scholen en hun eventuele sponsoren?
Tevens merken de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie op dat de PO-Raad stelt dat
duurzame verbetering van de onderwijskwaliteit vraagt om stimulerend toezicht met
een juiste balans tussen controle en ruimte om te werken aan kwaliteit, met oog voor
de context waarin dat gebeurt. Dat vraagt om een stabiel onderzoekskader van de onderwijsinspectie.
Deelt de Minister deze mening? Hoe wil zij voorkomen dat er telkens nieuwe eisen worden
toegevoegd aan het onderzoekskader? Om de basisvaardigheden te versterken is er een
overzichtelijke onderwijsondersteuningstructuur nodig. Deze leden zien nu echter dat
er expertisepunten ontstaan met verschillende opzet en insteek. Wat is de visie van
de Minister op de inrichting van de onderwijsondersteuningstructuur?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie stellen dat het waar is dat de Kamer de motie
van het toenmalige lid Paul c.s.2, die de regering verzocht om het gebruik van bewezen effectieve lesmethodes te stimuleren
en te laten opnemen in de inspectiekaders, breed heeft aangenomen, maar onder meer
de leden van de fracties van de PvdA en GroenLinks hebben tegen deze motie gestemd.
De overweging die aan deze stemmen tegen ten grondslag ligt, is dat niet valt uit
te sluiten lesmethoden die nog niet effectief bewezen zijn, wel eens op een later
moment wel degelijk effectief kunnen worden bewezen. Ook bij de opvattingen over bewijsvoering
van effectiviteit kan er sprake zijn van voortschrijdend inzicht. In hoeverre wil
de Minister bij de uitvoering van de motie recht doen aan deze overwegingen? Toezien
op het proces van evidence-informed werken zou je, volgens deze leden, moeten zien als onderdeel van «kwaliteitscultuur».
Waarom wil de Minister hiervoor nu een aparte deugdelijkheidseis opstellen? Ligt het
risico niet op de loer dat deze eis wordt opgerekt naar meer regie op het «hoe»? Gaat
deze ontwikkeling dan niet voorbij aan het vakmanschap van de leraar?
Tot slot merken de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie op dat de Minister als risico
bij het onderwijsresultatenmodel voor het voortgezet onderwijs benoemt dat het bestuur
of de schoolleiding de uitkomst van het model ziet als doel op zich, zonder oog te
houden voor belangen van individuele leerlingen, wat ten koste kan gaan van gelijke
kansen voor leerlingen, die meer tijd nodig hebben om hun schoolloopbaan af te ronden.
De Minister vindt het nog te vroeg om conclusies te trekken uit de integrale analyse
en doorrekening van de mogelijk gewenste aanpassingen en pas in de tweede helft van
2024 zal er meer duidelijkheid komen over deze aanpassingen in het onderwijsresultatenmodel.
Deelt de Minister de mening van deze leden dat deze aanpassingen tekort schieten zolang
ze het risico niet wegnemen om kansenongelijkheid in de hand te werken? Welke consequenties
verbindt zij hieraan bij het lopende inspectietoezicht?
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de voorliggende
brieven. Deze leden zijn van mening dat een duidelijke opdracht aan scholen en effectief
toezicht daarop essentieel is voor het verbeteren van de onderwijskwaliteit. Zij voelen
echter wel ongemak bij het feit dat slechts een heel klein deel van de scholen als
zwak wordt beoordeeld, terwijl de beheersing van de basisvaardigheden onder Nederlandse
scholieren steeds slechter wordt. Het feit dat het doen van meer schoolbezoeken door
de onderwijsinspectie ervoor gezorgd heeft dat het aantal zeer zwakke basisscholen
al verdrievoudigd is, sterkt deze leden in de overtuiging dat meer toezicht op schoolniveau
en meer onaangekondigde bezoeken wenselijk is. Zij hebben enkele vragen over de onderhavige
brieven.
Van heldere verwachtingen naar betere resultaten
De leden van de VVD-fractie onderschrijven het voornemen van de Minister om te zorgen
voor minder overladenheid in de deugdelijkheidseisen. Zij lezen echter dat het schrappen
van overbodige eisen nog lang gaat duren, nu een eerste rapport pas in het voorjaar
van 2025 wordt verwacht. Is een sneller traject niet haalbaar?
De leden van de VVD-fractie willen voorkomen dat beleid en wetgeving zorgt voor onnodige
werkdruk bij leraren. Kan de Minister daarom toelichten op welke manier de deugdelijkheidseisen
nu zorgen voor extra werkdruk? Komt dit bijvoorbeeld doordat administratie rond het
voldoen aan deugdelijkheidseisen zorgt voor extra werkdruk, of ook omdat de eisen
zelf veel extra werk met zich meebrengen? Waar komt de voornaamste onnodige werkdruk
daarnaast te liggen? Is dat enkel bij leraren, of ook bij directie en bestuur van
scholen?
De leden van de VVD-fractie zijn verheugd te lezen dat evidence-informed werken wordt toegevoegd als deugdelijkheidseis. Deze leden zijn van mening dat de
kwaliteit van het onderwijs versterkt kan worden als gebruikte methodes een degelijke
wetenschappelijke onderbouwing hebben. Zij zijn verheugd dat hiermee ook gehoor gegeven
wordt aan de motie van het lid Paul c.s. om onbewezen methodes terug te dringen.3 Deze leden vragen nog wel hoe de Minister gaat borgen dat ook in de onderwijspraktijk
aan deze deugdelijkheidseis wordt voldaan. Daarnaast vragen deze leden hoe bijvoorbeeld
de onderwijsinspectie hierop toezicht gaat houden.
De leden van de VVD-fractie zijn daarnaast benieuwd hoe de verduidelijkte deugdelijkheidseisen
in de praktijk gaan bijdragen aan beter onderwijs. Op welke manier draagt de Minister
er bijvoorbeeld zorg voor dat leraren bekend zijn met nieuwe deugdelijkheidseisen?
Voortgang versterking toezicht in het funderend onderwijs
De leden van de VVD-fractie onderschrijven de inzet van de Minister en de onderwijsinspectie
op basisvaardigheden en sociale vaardigheden. Deze leden zijn het ermee eens dat het
aanbrengen van deze focus zorgt voor betere onderwijskwaliteit en een veilige lesomgeving.
Zij lezen dat de standaard voor basisvaardigheden geen nieuwe eisen bevat. Zij vragen
de Minister of nieuwe eisen, en daarmee een wetswijziging, wenselijk zouden zijn.
Welke extra handvatten zou de onderwijsinspectie bijvoorbeeld nog kunnen gebruiken?
De leden van de VVD-fractie willen het belang benadrukken van het objectief blijven
meten van de kwaliteit van het onderwijs. Deze leden begrijpen het voornemen van de
onderwijsinspectie om te analyseren in hoeverre het onderwijsresultatenmodel bijgesteld
dient te worden, maar benadrukken dat meetbare resultaten wat deze leden betreft behouden
dienen te blijven. Zij vragen of de Minister het eens is met deze leden.
De leden van de VVD-fractie concluderen dat de onderwijsinspectie nog niet voldoende
mensen heeft kunnen aantrekken om alle werkzaamheden uit te voeren. Hoeveel openstaande
vacatures zijn er op dit moment nog?
De leden van de VVD-fractie vinden het wenselijk dat de onderwijsinspectie meekijkt
in de klas en bij voorkeur ook onaangekondigd langskomt. Deze leden zijn verheugd
dat al circa 200 extra onderzoeken zijn gedaan, maar vragen nog wel hoeveel onaangekondigde
bezoeken er zijn gedaan in de afgelopen jaren. Hoeveel onaangekondigde bezoeken is
de onderwijsinspectie daarnaast voornemens om in het komende jaar te gaan doen? Zij
constateren dat de onderwijsinspectie nog terughoudend met deze bevoegdheid om gaat,
terwijl de Minister reeds in 2022 heeft gezegd dat meer onaangekondigde bezoeken zouden
plaatsvinden. Wat gaat de Minister doen om meer onaangekondigde bezoeken te laten
plaatvinden?
Inbreng van de leden van de NSC-fractie
De leden van de NSC-fractie vinden goed inspectietoezicht op een redelijke afstand
van het onderwijs een goede zaak. Immers, de onderwijskwaliteit moet worden gewaarborgd
en dit is een manier om de kwaliteit te verbeteren als dat nodig is. Deze leden lezen
dat er veel goed gaat maar dat er ook ruimte is voor verbetering. Daarom hebben zij
een aantal vragen en opmerkingen bij het toezicht op het funderend onderwijs.
Zo vinden de leden van de NSC-fractie het belangrijk dat voor scholen inzichtelijk
is wat er goed gaat en wat er minder goed gaat zodat zij kunnen werken aan kwaliteitsverbetering
door middel van een goede herstelopdracht. Het doel is wat deze leden betreft het
komen tot groei. Deze leden vragen de Minister dan ook of zij, net als deze leden,
van mening is dat stigmatisering door middel van het plakken van predicaten als «zwak»
contraproductief kan werken en of er een vorm van toezicht mogelijk is waarbij dat
niet langer het geval is.
De leden van de NSC-fractie zijn blij dat duidelijk uit de evaluatie van het onderwijsresultatenmodel
voor het voortgezet onderwijs naar voren komt dat «het een risico is dat het bestuur
of de schoolleiding de uitkomst van het model als doel op zich ziet en stuurt op het
resultaat voor de afdeling als geheel, zonder oog te houden voor belangen van individuele
leerlingen. Dit kan ten koste gaan van gelijke kansen voor leerlingen, bijvoorbeeld
wanneer zij meer tijd nodig hebben voor het afronden van hun schoolloopbaan.» Het
is volgens deze leden logisch dat, gezien de wijze waarop wordt gemeten en daar vervolgens
een waardeoordeel over wordt geveld (zie vorige punt), scholen de uitkomst van het
model als zeer relevant zien. Deze leden roepen de Minister dan ook op te zoeken naar
mogelijkheden om de punten die hier aan bijdragen (doorstroom in de onder- en bovenbouw
en niveau in derde leerjaar ten opzichte van het schooladvies van de basisschool)
slechts nog te benoemen en niet langer mee te wegen in het eindoordeel van de onderwijsinspectie
en hier een actieve informatiecampagne aan te wijden richting de scholen.
De leden van de NSC-fractie kijken uit naar een update betreffende de omgang van scholen
met het zogenaamde professionele statuut waarin de professionele vrijheden van de
docent gewaarborgd zouden moeten zijn. Uit gesprekken die deze leden voeren met het
werkveld blijkt dit nog vaak een onbekend of ongebruikt instrument, terwijl het wettelijk
verplicht is en waardevol zou kunnen zijn voor een goede balans tussen schoolbestuur
en lesgevend personeel. Zij vragen de Minister dan ook of zij ervan uit mogen gaan
dat zo’n update dit najaar mee wordt genomen wanneer de Kamer op de hoogte wordt gebracht
van de voortgang toezicht op het funderend onderwijs zoals aangekondigd in de brief.
Inbreng van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de twee onderhavige
brieven met betrekking tot toezicht en handhaving op het funderend onderwijs. Deze
leden steunen de richting van de Minister in het scheppen van duidelijke verwachtingen.
Zij zijn de onderwijsinspectie zeer erkentelijk voor het harde werk en in het bijzonder
voor de nieuwe standaard basisvaardigheden (OP0) en de aanpassingen in de standaarden
OP2 en OP3. Wel hebben zij nog enkele vragen ten aanzien van het onderwijsresultatenmodel,
de minimumeisen aan besturen en het terugdringen van de overladenheid aan eisen.
Onderwijsresultatenmodel
De leden van de D66-fractie staan positief tegenover de herziening van het onderwijsresultatenmodel.
Deze leden hechten eraan dat er in de toekomst onderwijs wordt geboden in richtingen,
niet in niveaus. Niet alsmaar «hoger», maar doen wat aansluit bij de interesse en
talenten van de leerling. Toch zien zij dat het onderwijsresultatenmodel deze gedachtegang
niet volgt, hierin krijgen scholen minpunten indien een leerling op een «lager» onderwijsniveau
gaat volgen, ook als dat beter past bij de interesses en talenten van de leerling.
Ditzelfde gaat op voor de opstroom van leerlingen: alsmaar «hoger» wordt nu «beloond»
in het onderwijsresultatenmodel. Hoe ziet de Minister dit, zo vragen zij. Is de Minister
het met deze leden eens dat dit kan leiden tot een perverse prikkel? Welke opties
ziet zij om dergelijke indicatoren minder belangrijk te maken in de weging?
De leden van de D66-fractie lezen in de voortgangsbrief versterking toezicht in het
funderend onderwijs de resultaten uit de evaluatie. Hierbij benadrukt de Minister
dat inspecteurs ook gebruik kunnen maken van hun bevoegdheid in het oordeel af te
wijken van de uitkomsten van het model; waarmee het oordeel over de school in handen
ligt van individuele inspecteurs. Kan de Minister aangeven hoe vaak in 2023 inspecteurs
daadwerkelijk gebruik hebben gemaakt van hun discretionaire bevoegdheid om in het
oordeel over de (afdeling van de) school af te wijken van de berekende onderwijsresultaten?
Minimumeisen schoolbestuurders
De leden van de D66-fractie zijn erkentelijk voor het werk van de Vereniging voor
Onderwijsbestuurders, de PO-Raad en de VO-raad bij het opstellen van een beroepsprofiel
voor schoolbestuurders en de uitvoering van een pilot met onder andere een accreditatiesystematiek.
Deze leden vinden het van groot belang dat alle schoolbestuurders bekwaam zijn en
zich blijven bekwamen. Het zou vreemd zijn, aldus deze leden, om van leraren te verwachten
dat zij bevoegd voor de klas staan, terwijl schoolbestuurders niet noodzakelijk kennis
hoeven te hebben over hun vakgebied. Deze leden vragen daarom wat de resultaten zijn
uit deze pilot, wat de stand van zaken is van het wetsvoorstel voor wettelijke minimumeisen
aan schoolbestuurders en welke lessen uit de pilot zijn meegenomen in het wetsvoorstel.
Daarnaast vragen zij hoe minimumeisen en de accreditatiesystematiek zich verhouden
tot éénpitters, waarbij de schoolleider en -directeur eenzelfde persoon zijn.
Inspectie en het lerarentekort
De leden van de D66-fractie zijn van mening dat er alles aan gedaan moet worden om
het lerarentekort te dichten. Toch zien deze leden ook dat het lerarentekort tot knelpunten
kan leiden in het oordeel van de onderwijsinspectie. Hoe worden de uitdagingen van
het lerarentekort nu meegewogen in het oordeel van de onderwijsinspectie, zo vragen
zij. Welke oplossingen ziet de Minister om, zonder de lat te verlagen, te voorkomen
dat een negatief eindoordeel van de onderwijsinspectie leidt tot een oplopend lerarentekort
op de plekken waar dit tot de grootste problemen leidt?
Focus in het aantal deugdelijkheidseisen: verminderen overladenheid
De leden van de D66-fractie steunen de richting van de Minister waarin er gekozen
wordt om het aantal wettelijke eisen ook omlaag te brengen om focus te scheppen. Zodat
leraren en schoolleiders tijd kunnen besteden aan het bieden van kansen en het ontwikkelen
van talenten. Deze leden lezen dat de Minister de eisen wil terugbrengen op een pragmatische
wijze: behouden wat werkt, verhelderen wat te vaag is en toevoegen wat echt ontbreekt.
Hiermee kiest de Minister niet voor een integrale benadering. Tegelijkertijd worden
er in de Kamerbrief inzake van heldere verwachtingen naar betere resultaten suggesties
gedaan om extra wettelijke eisen toe te voegen en levert het derde punt uit de brief
(focus in het aantal deugdelijkheidseisen: verminderen overladenheid) vooralsnog geen
eisen op die geschrapt kunnen worden. Kan de Minister aangeven hoe deze aanpak zich
verhoudt tot het doel en de ambitie om te komen tot het schrappen van eisen? Acht
de Minister het niet wenselijker om integraal te kijken naar welke eisen er gesteld
worden om vervolgens de afweging te maken wat past en wat niet, zo vragen deze leden.
Heeft de Minister ook gesprekken gevoerd met het veld over het schrappen van bepaalde
eisen, zo vragen zij. En zo nee, is de Minister bereid deze gesprekken te voeren vooruitlopend
op het onderzoek van de Algemene Rekenkamer?
Inbreng van de leden van de BBB-fractie
De leden van de BBB-fractie hebben kennisgenomen van de onderhavige brieven van de
Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs. Deze leden hebben hierover enkele vragen
en opmerkingen. Zij lezen in de brief inzake de voortgang versterking toezicht in
het funderend onderwijs dat het aantal onderzoeken bij besturen waar geen directe
aanleiding voor is, in 2024 tijdelijk kleiner zal zijn. Deze leden vragen of het aantal
bezoeken na het vergroten van de inspectieorganisatie na 2024 groter zal zijn.
De leden van de BBB-fractie lezen in de brief inzake van heldere verwachtingen naar
betere resultaten dat kan worden gesteld dat op veel scholen de kwaliteitszorg al
goed geregeld is, terwijl in dezelfde brief te lezen is dat een definitie van een
stelsel van kwaliteitszorg op dit moment ontbreekt. Kan nader verklaard worden dat
dan toch wordt gesteld dat de kwaliteitszorg goed is?
De leden van de BBB-fractie merken op dat gesteld wordt dat er met evidence-informed werken invulling wordt gegeven aan de motie die verzocht om het gebruik van bewezen
ineffectieve lesmethodes terug te dringen en het gebruik van bewezen effectieve lesmethodes
te stimuleren.4 Kan de relatie tot het middel en het doel hier nader worden toegelicht?
De leden van de BBB-fractie lezen in de brief inzake van heldere verwachtingen naar
betere resultaten dat de kwaliteit van het onderwijs er uiteindelijk het meest mee
gebaat zou zijn als het eigenaarschap voor het evidence-informed werken bij de onderwijsprofessionals (schoolleiders en leraren) komt te liggen. Kan
nader worden toegelicht waarom dit beter zou werken dan het voorschrijven van specifieke
methoden?
De leden van de BBB-fractie lezen in de brief inzake van heldere verwachtingen naar
betere resultaten dat er op dit moment geen wettelijke eis is voor evidence-informed werken. Aangezien het de wens is om een dergelijke eis vast te leggen, vragen deze
leden of deze wens op gespannen voet zou kunnen staan met de onderwijsvrijheid, zoals
vastgelegd in artikel 23 van de Grondwet.
Tot slot vragen de leden van de BBB-fractie of een nadere toelichting kan worden gegeven
over de wetenschappelijke consensus over de effectiviteit van evidence-informed werken. Tevens vragen deze leden hoe het voorgestelde proces en de concrete plannen
voor de drie in de brief inzake van heldere verwachtingen naar betere resultaten genoemde
punten straks bijdragen aan leerdoelen voor scholen die meetbaar te concretiseren
zijn.
Inbreng van de leden van de SGP-fractie
De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van de brieven van de Minister inzake
de ontwikkeling van het onderwijstoezicht. Deze leden zien met enige bezorgdheid dat
sprake is van een steeds verder groeiende toezichtslast en een uitdijende verantwoordelijkheid
van de Rijksoverheid die in de praktijk contraproductief kan werken. Het kan tijd
worden om hierover de noodklok te luiden, aangezien de overheid met deze manier van
werken juist een sta-in-de-weg kan worden voor de kwaliteit van het onderwijs, zeker
als voorstellen haaks staan op recent gevoerd beleid.
Voortgang versterking toezicht in het funderend onderwijs
De leden van de SGP-fractie constateren dat de brieven van de Minister niet slechts
een rapportage bevatten van de voortgang van de aangekondigde maatregelen, maar dat
ook sprake is van een stapeling van nieuwe maatregelen. Zo wordt een jaar na de aangekondigde
maatregelen bijvoorbeeld de ondersteuning van kwetsbare scholen opgeschaald naar een
verplichting. Deze leden vragen een toelichting op de wenselijkheid en noodzaak. Kan
de Minister aangeven wie op deze uitbreiding heeft aangedrongen? Onderkent de Minister
dat het voor het onderwijsveld moeilijk opereren is als actieprogramma’s zo snel al
worden aangevuld zonder duidelijke noodzaak? Het onderwijsveld is niet bedoeld als
absorptiekussen voor mateloze politieke plannetjes.
De leden van de SGP-fractie constateren dat in de afgelopen jaren de verwachtingen
van de invloed van de onderwijsinspectie op het verbeteren van de onderwijskwaliteit
zienderogen zijn gestegen. Deze leden vragen hoe de Minister rekenschap geeft van
de aanbeveling van het onderzoek van de Radboud Universiteit dat de invloed van de
onderwijsinspectie op leren en verbeteren beperkt en indirect is, zoals nog onderkend
in de brief van 15 februari 2021.5 Noopt dit niet tot een bescheidener opstelling?
Aanpassing onderzoekskaders
De leden van de SGP-fractie constateren dat in scholen veel onvrede kan bestaan over
een nieuwe werkwijze waarin de onderwijsinspectie niet alleen de leerresultaten controleert,
maar ook de pedagogische aanpak tegen het licht houdt. Deze leden vragen of de Minister
de kritiek op het systeem begrijpt dat sprake is van dubbele toezichtslast, die er
zelfs toe kan leiden dat een school een herstelopdracht krijgt vanwege gestelde problemen
in de onderwijskundige aanpak terwijl de resultaten zeer goed kunnen zijn. Hinkt dit
beleid niet op twee gedachten? Hoe voorkomt de Minister dat de onderwijsinspectie
zich vergaand gaat mengen in de pedagogische vrijheid wanneer oordelen worden uitgesproken
over de effectiviteit van een bepaalde onderwijskundige benadering?
Bijstelling onderwijsresultatenmodel
De leden van de SGP-fractie vragen hoe de Minister reageert op de kritiek dat het
opstromen in het voortgezet onderwijs nog steeds te weinig gefaciliteerd wordt, mede
door de invloed van het onderwijsresultatenmodel. Wordt dit onderwerp meegenomen bij
de te overwegen aanpassingen?
Meer contact en zicht
De leden van de SGP-fractie vragen of de Minister uitgebreider kan toelichten waarom
het zicht op het onderwijs op scholen te beperkt zou zijn. Deze leden wijzen erop
dat de onderwijsinspectie de opdracht heeft om een representatief aantal scholen van
het bevoegd gezag periodiek te bezoeken. Zij vragen of deze norm wordt nageleefd.
Zo ja, waarom is dit niet toereikend om een goed beeld te vormen? Of is het zo dat
de behoefte aan meer zicht vooral te maken heeft met de verzwaarde aandacht voor basisvaardigheden
en niet zozeer met de gekozen systematiek van representatief toezicht?
Stimulerend toezicht
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de Minister ook bij het stimuleren van de
kwaliteit meteen denkt aan wettelijke maatregelen, bijvoorbeeld door het oordeel goed
te verankeren. Waarom is dit niet bij uitstek een terrein om de sector zelf meer verantwoordelijkheid
te geven? Deze leden vragen heel concreet of de Minister bereid is met de onderwijsorganisaties
te verkennen hoe het predicaat excellent onderwijs een doorstart kan krijgen als privaat
initiatief. Zij merken dat sommige scholen het predicaat als een mooi instrument zien
om in hun specifieke situatie te werken aan verbetering van het onderwijs en de kansen
van leerlingen.
Toets op goed bestuur
De leden van de SGP-fractie vragen waarom het voor de Minister niet toereikend is
dat schoolbestuurders zelf op positieve wijze werken aan het onderhouden en versterken
van hun professionaliteit en waarom daar een wettelijke regeling voor moet komen.
Hebben de raden en organisaties zelf om deze verplichtende regeling gevraagd? Hoe
wordt in ogenschouw genomen dat, zoals de ervaring was bij het lerarenregister, een
goedbedoelde regeling tot veel onvrede, verwarring en vertraging van de inzet op kwaliteitsbevordering
kan leiden?
Uitbreiding ondersteuning
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de vele bezwaren die aangevoerd kunnen worden
tegen de verplichte ondersteuning bij zeer zwak onderwijs, en die blijkens de beslisnota
ook benoemd zijn, niet zwaar genoeg wegen om van deze verplichting af te zien. Waarom
vermeldt de Minister niet dat vrijwel alle scholen ondersteuning inschakelen? Hoe
voorkomt de Minister dat de verplichting het ondersteuningsaanbod juist in kwade reuk
zet? Kan de Minister een juridische onderbouwing leveren waarom het risico van civiele
vorderingen niet te vrezen valt wanneer de overheid meer verantwoordelijkheid gaat
nemen bij de ondersteuning? Deze leden wijzen op de mogelijkheid dat een school moet
sluiten terwijl achteraf blijkt dat de verplichte ondersteuning mede debet is geweest
aan het falen om tot verbetering te komen. Hoe is de sterkere rol van de overheid
te rijmen met de genoemde brief van 15 februari 2021?
Van heldere verwachtingen naar betere resultaten
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de Minister afwijkt van de door het parlement
aangegeven lijn om de deugdelijkheidseisen periodiek integraal te herijken. Een dergelijke
herijking zorgt zowel voor een actueel en adequaat wettelijk kader als voor stabiliteit
en voorspelbaarheid voor scholen. Deze leden merken op dat de laatste herijking redelijk
recent is uitgevoerd en dat de termijn van vier of vijf jaar nadien nog niet verstreken
is. Waarom komt de Minister tussendoor met een hapsnap heroverweging, bewust geen
integrale herziening, en aanvullingen van de wet op grond van vermeende onduidelijkheid?
Zou het niet beter zijn om eerlijk te communiceren dat hier sprake is van politieke
behoeften in plaats van gebreken in de wetgeving?
De leden van de SGP-fractie vragen een diepgaande reflectie op de volgordelijkheid
van nieuwe wetsvoorstellen en het belang van focus in het onderwijs. Deze leden constateren
dat de Minister pas in het staartje van haar brief rept over het onderzoeken van focus
en een uitnodiging tot gesprek, terwijl de brief wel meteen vol staat met nieuwe plannen
en wetsvoorstellen. Dit lijkt deze leden niet de goede volgorde. Meent de Minister
dat deze aanpak verantwoord is nu het water het onderwijsveld al aan de lippen staat
met alle grote uitdagingen, waarvan personeelstekort niet het minste is? Zijn de aangekondigde
plannen daadwerkelijk acuut noodzakelijk om het onderwijsveld nu al mee te belasten
zonder concreet vooruitzicht hoe meer focus en dus ook lastenverlichting kan ontstaan?
Waarom wordt niet met spoed gewerkt aan het daadwerkelijk regelen van meer focus om
vervolgens te kijken of daarin ook nieuwe maatregelen een plek kunnen krijgen?
Verduidelijking deugdelijkheidseisen
De leden van de SGP-fractie hebben zich de ogen uitgewreven bij het lezen van de stelling
dat de eisen aan onderwijskwaliteit «oneerbiedig gezegd, regelmatig te vaag zijn om
goed mee te werken.» Ze lezen bij dit beeld nergens onderbouwing en verwijzingen.
Op welke bronnen baseert de Minister de vermeende onvrede over vage eisen? Ziet het
onderwijsveld dit zelf als een wezenlijk probleem? Deze leden roepen in herinnering
wat het kabinet zelf nog maar drie jaar geleden schreef over de deugdelijkheidseisen
in de brief van 15 februari 2021 op basis van een onderzoeksrapport van Oberon en
gesprekken met het onderwijsveld: «Uit de gevoerde gesprekken blijkt verder dat sectororganisaties,
bestuurders, schoolleiders en de inspectie het overgrote deel van de deugdelijkheideisen
als nuttig en actueel ervaren. Waar eisen ruimte voor operationalisatie of interpretatie
laten, wordt dat in het algemeen niet als bezwaarlijk ervaren.» Hoe is de ommezwaai
in praktijk en beleid te verklaren, zeker gezien het feit dat na de laatste herijking
verscheidene verbeteringen en aanpassingen zijn doorgevoerd om de geconstateerde gebreken
te verhelpen?
De leden van de SGP-fractie constateren dat er bij uitstek een bron van vaagheid en
onduidelijkheid in de wetgeving zit waar de Minister juist niet mee aan de slag gaat,
namelijk het groeiende aantal open normen en zorgplichten. De Onderwijsraad heeft
in 2022 terecht aangegeven dat zulke bepalingen om meerdere redenen zijn. Meer dan
de aangekondigde voornemens op een paar specifieke punten zouden deze leden graag
een principiële reflectie zien op het gebruik van open normen en zorgplichten en de
vraag of heroverweging misschien nodig is. Hoe reageert de Minister onder meer op
de kritiek dat de wetgever met gebruik van open normen de verantwoordelijkheid verplaatst
naar de uitvoering en dat de democratische legitimiteit in de knel kan komen. Zij
constateren bijvoorbeeld dat in het beleid steeds zwaarder accent gelegd wordt op
de zorgplicht sociale veiligheid, terwijl ook daar geldt dat voor scholen veel onzekerheid
en onduidelijkheid bestaat en ze soms achteraf worden afgerekend op zaken die vooraf
niet bekend waren. Gaat de Minister ook deze zorgplicht kritisch tegen het licht houden
en veel duidelijker focus aanbrengen?
De leden van de SGP-fractie vragen of de Minister de verwachting heeft dat, zolang
open normen en zorgplichten gehandhaafd blijven, op het niveau van de wet voor de
gewenste duidelijkheid gezorgd kan worden inzake het begrip kwaliteit. Zou het niet
beter zijn om omstreden begrippen zoals «ononderbroken ontwikkelingsproces» te schrappen
en te vervangen door beter te toetsen alternatieven? Zou het bovendien niet goed zijn
om eerst uitgebreid in beeld te brengen wat tot dusverre door de wetgever is gezegd
over kwaliteit en kwaliteitszorg, om te bezien welke aanvullingen mogelijk zouden
zijn en in hoeverre dat daadwerkelijk substantiële verbetering kan opleveren?
Evidence-informed
De leden van de SGP-fractie vragen de Minister op basis van welke bronnen en gegevens
zij verwacht dat het evidence-informed werken als cultuur zich laat afdwingen door een wettelijke maatregel. Gaat dit voorschrift
geleden voor het volledige curriculum of geldt het enkel de basisvaardigheden? Ziet
de Minister het risico dat scholen bereid zijn door een hoepeltje te springen met
bronnen, voetnoten en studiedagen, zonder dat er daadwerkelijk iets hoeft te verbeteren?
Deze leden hebben overigens de indruk dat de voorgestelde verplichting eigenlijk suggereert
dat scholen een academisch onderzoekslab zijn waar professionals op basis van de laatste
stand van de wetenschap werken. Onderkent de Minister dat scholen in het funderend
onderwijs geen instellingen voor hoger onderwijs en onderzoek zijn, dat het vaak heel
lastig is om duidelijke uitspraken te doen op basis van het beschikbare onderzoek
en dat zelfs de stand van de wetenschap verre van duidelijk is? Waarom wordt niet
eerst veel meer ervaring opgedaan op basis van de subsidieregeling voordat een aankondiging
van een wetsvoorstel gedaan wordt?
Inbreng van de leden van de ChristenUnie-fractie
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van de voortgang van de
voornemens van de Minister rondom versterking van het toezicht in het funderend onderwijs.
Deze leden hebben daarover enkele vragen.
De leden van de ChristenUnie-fractie zijn voorstander van het stimuleren van evidence-informed werken binnen het onderwijs. Tegelijkertijd zien deze leden in het wettelijk vastleggen
van evidence-informed werken als deugdelijkheidseis ook een mogelijke inperking van de vrijheid van inrichting.
Kan de Minister toelichten aan welke voorwaarden rondom evidence-informed werken wordt gedacht? Op welke manier wil de Minister voorkomen dat op deze manier
een niet-proportionele inperking van de vrijheid van inrichting is? Zijn minder ingrijpende
middelen, bijvoorbeeld het verder inzetten op het stimuleren en ondersteunen van evidence-informed werken, niet toereikend gebleken?
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met grote instemming het voornemen van
de Minister gelezen om de overladenheid voor leraren en schoolleiders te verminderen.
Deze leden stellen wel vast dat deze maatregel van de drie het minst is uitgewerkt.
Ziet de Minister in dit verband enkel het schrappen van de deugdelijkheidseisen als
concrete oplossing? Of ziet de Minister meer wet- en regelgeving die in dit kader
tegen het licht kan worden gehouden?
In die context merken de leden van de ChristenUnie-fractie op dat, om aan de lange
termijn te werken aan goede onderwijskwaliteit, zekerheid op de lange termijn op het
gebied van bekostiging van belang is. De overheid stuurt momenteel veel met subsidieregelingen,
die een beperkte looptijd hebben en met administratieve lasten gepaard gaan. Dit maakt,
volgens deze leden, besluitvorming en verantwoording onnodig complex. Het werken aan
duurzame onderwijsverbetering vereist een stabiele bekostiging en een bekostiging
die flexibiliteit faciliteert, afhankelijk van de lokale context. Hoe beziet de Minister
dit in het licht van de toename van de geoormerkte bekostiging en tijdelijke financiering?
De leden van de ChristenUnie-fractie zien uit naar de uitkomsten van de onderzoeken
van de Algemene Rekenkamer naar de administratieve lasten onder leraren. Deze leden
merken op dat schoolbesturen ook te maken hebben met de toename van verplichtingen
die zich niet beperken tot het onderwijsdomein, zoals milieuwetgeving en een toename
aan eisen vanuit het accountantsprotocol. Hoewel dit niet op het vlak van onderwijswetgeving
zit, is dergelijke wet- en regelgeving wel degelijk één van de bronnen van regeldruk.
Heeft de Minister inzicht in hoeverre deze wetgeving bijdraagt aan de regeldruk? Zo
nee, is de Minister bereid dit in beeld te brengen?
De leden van de ChristenUnie-fractie zijn van mening dat het werken aan onderwijskwaliteit
een taak is van het hele schoolteam. Een teamvisie op goed onderwijs en de tijd om
daar als team samen aan te werken, zijn volgens deze leden cruciaal. Welke goede praktijkvoorbeelden
ziet de Minister op dit gebied in het onderwijsveld? Kan de Minister uiteenzetten
welke factoren leiden tot deze mooie voorbeelden?
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat de Minister werkt aan wettelijke minimumeisen
waaraan een schoolbestuurder moet voldoen aan de hand waarvan de onderwijsinspectie
toezicht kan houden. Deze leden vragen hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt tot de al
wettelijk vastgelegde verantwoordelijkheden van het bevoegd gezag van scholen.
II Antwoord/reactie van de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
I.J.M. Michon-Derkzen, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
C.H. Bosnjakovic , adjunct-griffier
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.