Verslag (initiatief)wetsvoorstel (nader) : Verslag (Boek 5)
36 327 Vaststelling van het nieuwe Wetboek van Strafvordering (Wetboek van Strafvordering)
Nr. 9 VERSLAG
Vastgesteld 26 januari 2024
De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, belast met het voorbereidend onderzoek
van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het
voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen
zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet
genoegzaam voorbereid.
Inhoudsopgave
blz.
I.
ALGEMEEN
2
1.
Boek 5: «Rechtsmiddelen»
2
II.
ARTIKELSGEWIJS DEEL
4
1.
Algemene bepalingen
4
2.
Het instellen en indienen, intrekken en afstand doen van gewone rechtsmiddelen
5
2.1
Instellen en indienen
5
2.2
Intrekken en afstand doen
6
2.3
Informatieverschaffing over ingestelde en ingediende gewone rechtsmiddelen
7
3.
Verzet tegen strafbeschikkingen
7
3.1
Het recht van verzet
7
3.2
De behandeling van verzet
7
4.
Hoger beroep tegen vonnissen
10
4.1
Hoger beroep tegen eindvonnissen en tussenvonnissen
10
4.2
Hoger beroep in het geval van verbonden vorderingen
15
4.3
De enkelvoudige kamer
15
4.4
Herstelbeslissingen
16
5.
Beroep in cassatie tegen arresten
16
5.1
Beroep in cassatie tegen eindarresten en tussenarresten
16
5.2
Beroep in cassatie in het geval van verboden vorderingen
18
5.3
Herstelarresten
18
6.
Gewone rechtsmiddelen tegen andere beslissingen
18
6.1
Bezwaarschriften en klaagschriften
18
6.2
Beroep tegen beslissingen van de rechter-commissaris
18
6.3
Hoger beroep en beroep in cassatie tegen beslissingen van de raadkamer
18
7.
Cassatie in het belang van de wet
18
8.
Herziening van arresten en vonnissen
18
8.1
Herziening ten voordele van de gewezen verdachte
18
8.2
Herziening ten nadele van de gewezen verdachte
20
III
OVERIG
20
I. ALGEMEEN
1. Boek 5: «Rechtsmiddelen»
De leden Ellian en Helder zijn door de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid
benoemd tot rapporteurs op dit wetsvoorstel. Deze rapporteurs hebben kennisgenomen
van het wetsvoorstel tot de Vaststelling van het nieuwe Wetboek van Strafvordering,
Boek 5 (36 327) (hierna: het wetsvoorstel) en hebben namens de commissie een aantal vragen. Zij
baseren zich hierbij op een inhoudelijke rapportage die in opdracht van de Tweede
Kamer is opgesteld door vier samenwerkende universiteiten.
De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en hebben geen
verdere vragen.
De leden van de VVD-fractie merken op dat één van de vernieuwingen van Boek 5 met
zich meebrengt dat het Openbaar Ministerie (OM) niet langer het recht heeft om hoger
beroep in te stellen tegen alle beschikkingen van de rechtbank of de rechter-commissaris,
maar dat in Boek 2 waar het rechtsmiddelen rond de toepassing van bevoegdheden in
de opsporing betreft, aan het eind van elk hoofdstuk duidelijk wordt gemaakt of een
rechtsmiddel door het OM kan worden aangewend. Kan de regering een overzicht geven
van de beslissingen waartegen het OM thans nog wel (hoger) beroep in kan stellen en
in het nieuwe Wetboek niet meer? Hoe zijn de belangen van slachtoffers en nabestaanden
gewaarborgd bij de beslissingen waartegen het OM nu nog wel, maar straks geen (hoger)
beroep meer tegen kan aantekenen?
De leden van de VVD-fractie begrijpen dat in een eerdere consultatieversie van Boek
5 een regeling voor zelfstandig strafrechtelijk hoger beroep en beroep in cassatie
was opgenomen voor benadeelde partijen en de ouders of voogd van een «veertienminner».
Deze leden vragen waarom is gekozen deze regeling niet op te nemen in het nieuwe Wetboek.
De leden van de VVD-fractie vragen de regering nader te motiveren hoe de doelen van
de Wet stroomlijnen hoger beroep (Kamerstuk 30 320) met het nieuwe Wetboek worden bereikt en of enkele doelen juist niet worden ondermijnd
door enkele keuzes die zijn gemaakt in het voorliggende wetsvoorstel.
De leden van de VVD-fractie hebben recentelijk kennisgenomen van de antwoorden op
de feitelijke vragen over de begroting van Justitie en Veiligheid 2024. Hierin is
opgenomen in reactie op de aangenomen motie Ellian (Kamerstuk 33 552, nr. 97) dat feitelijk geen uitvoering wordt gegeven aan de wens van de Kamer om slachtoffers
automatisch of ambtshalve een afschrift van het vonnis te verstrekken, omdat de regering
het verdedigbaar vindt dat de (privacy)belangen van de verdachte of veroordeelde best
mogen prevaleren boven het recht van slachtoffers om kennis te nemen van de uitspraak
waarin zij zelf slachtoffer zijn. Deze leden hebben met veel zorgen kennisgenomen
van dit antwoord, waarin ook staat dat hierover nog met het OM, de rechtspraak en
Slachtofferhulp Nederland gesprekken worden gevoerd en dat de Kamer hierover in het
eerste kwartaal van 2024 zal worden geïnformeerd. Ondanks de lopende gesprekken, hechten
de voornoemde leden eraan dat er in het nieuwe Wetboek een toekomstbestendige voorziening
wordt getroffen om uitvoering te geven aan de gerechtvaardigde wens van slachtoffers
om een afschrift te ontvangen van het vonnis waarin zij zelf slachtoffer zijn. Kan
de regering zich daarvoor inspannen en ook in de nota naar aanleiding van het verslag
de laatste stand van zaken geven?
De leden van de GL-PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van Boek 5
van het wetsvoorstel. Zij kunnen zich vinden in de vragen die in de inhoudelijke rapportage
over Boek 5 in het kader van het Project bijstand Tweede Kamer modernisering Wetboek
van Strafvordering door het projectteam zijn geformuleerd. De aan het woord zijnde
leden zouden het op prijs stellen als de regering deze vragen zou beantwoorden. Daarnaast
hebben zij nog een aantal aanvullende vragen.
De leden van de NSC-fractie constateren dat in dit boek onder meer de indiening en
behandeling van het verzetschrift tegen een door het OM gegeven strafbeschikking geregeld
is. Door het instellen van verzet maakt de verdachte kenbaar dat hij een oordeel van
de rechter wil. Van de verdachte wordt aldus een actieve handeling verwacht om een
strafoplegging buiten de rechter om, te voorkomen. Deze leden vinden dat deze praktijk
met een kritische blik dient te worden bezien, zeker als het gaat om de eisen die
hierbij aan de verdachte worden gesteld en zijn rechten die in het geding zijn. Toegang
tot het recht en de rechter is een cruciale voorwaarde voor de rechtsstaat en daarbij
is een belangrijk onderdeel van vertrouwen in de rechtsstaat, dat de burger zijn recht
kan halen. Daarnaast vinden deze leden het van groot belang dat de wet en de praktijk
voldoende waarborgen bieden in het geval dat de verdachte afstand wenst te doen van
zijn grondwettelijk recht op toegang tot de onafhankelijke rechter. Daarom is bij
het doen van afstand van verzet van groot belang dat dit vrijwillig gebeurt en dat
goede voorlichting voorafgaand beschikbaar is evenals de mogelijkheid tot bijstand
van een advocaat.
De leden van de D66-fractie onderschrijven de noodzaak van de moderniseringsoperatie
omtrent het Wetboek van Strafvordering. Zij hebben dan ook met veel belangstelling
kennisgenomen van het wetsvoorstel en de bijbehorende stukken. Zij hebben over Boek
5 nog een aantal vragen.
De leden van de BBB-fractie hebben kennisgenomen van bovengenoemd wetsvoorstel. Zij
hebben over Boek 5 nog een aantal vragen.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Deze leden danken de regering voor hun inzet in dit moderniseringsproces en waarderen
de inspanningen die worden verricht om dit proces in goede banen te leiden. Deze leden
zien namelijk het grote belang dat het Wetboek van Strafvordering wordt gemoderniseerd
en overzichtelijk wordt gemaakt, wat ten goede zal komen aan de rechtsbescherming
en het verloop van het strafproces. Zij maken graag van de gelegenheid gebruik om
enkele vragen te stellen aan de regering over dit wetsvoorstel.
De leden van de CDA-fractie lezen dat er een nauw verband is tussen Boek 2 en Boek
5 van het Wetboek van Strafvordering waar het de rechtsmiddelen rond de toepassing
van bevoegdheden in de opsporing betreft. Deze leden vragen aan de regering hoe wordt
voorkomen dat met een (kleine) wijziging door bijvoorbeeld technische ontwikkelingen
in Boek 2 het stelsel in Boek 5 niet achterblijft en hoe de overzichtelijkheid van
beide boeken kan worden behouden.
De leden van de SP-fractie hebben het wetsvoorstel gelezen. Zij hebben ook de rapportage
gelezen van het projectteam van de universiteiten over Boek 5 van het Wetboek van
Strafvordering. Deze leden willen wederom het projectteam en de rapporteurs hartelijk
bedanken voor het werk dat hierin is gestopt en de vragen die zij hebben opgesteld
richting de regering. Zij hebben hier ditmaal geen aanvullende vragen bij.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en
hebben hier nog enkele vragen over.
II. ARTIKELSGEWIJS DEEL
1. Algemene bepalingen
De leden van de VVD-fractie vragen aandacht voor de brief van Fonds Slachtofferhulp
van 8 januari 2024, waarin zij een aantal voorstellen doen om rechtsmiddelen te introduceren
zodat slachtofferrechten ook daadwerkelijk in de praktijk beter worden gewaarborgd.
Kan de regering ingaan op deze voorstellen en daarbij specifiek ingaan op de mogelijke
uitvoeringsconsequenties van bijvoorbeeld het introduceren van een verplichting om
een uitspraak uit te stellen of de zaak «open te breken» bij afwezigheid -zonder tegenbericht-
van het slachtoffer tijdens zitting? Graag ontvangen de voornoemde leden een reactie
van de regering hierop.
De leden van de BBB-fractie constateren dat op pagina 11 van de memorie van toelichting
is vermeld dat de mogelijkheid van herziening in 2012 is verruimd. Op pagina 1.250
van de memorie van toelichting is vermeld dat uit een evaluatieonderzoek over de doeltreffendheid
van de verruiming en de gevolgen in de praktijk geen aanpassingen zijn voortgevloeid
die strekken tot aanpassing van de wetgeving. Diverse deskundigen hebben deze leden
er echter op gewezen dat de verruiming van de mogelijkheid van herziening ten voordele
van de verdachte in de praktijk nauwelijks te merken is (geweest). Er wordt gepleit
voor het instellen van een onafhankelijke cassatieraad, waarin ook externe deskundigen
(diverse vakgebieden) kunnen deelnemen. Heeft de regering hierover nagedacht?
2. Het instellen en indienen, intrekken en afstand doen van gewone rechtsmiddelen
2.1 Instellen en indienen
De rapporteurs vragen of de regering nader kan toelichten hoe de algemene maatregel
van bestuur (AMvB) die de wijze van aanbrengen van rechtsmiddelen gaat uitwerken de
samenhang, stelselmatigheid, overzichtelijkheid en toegankelijkheid van het Wetboek
van Strafvordering zal waarborgen.
De rapporteurs vragen waarom de regering ervoor heeft gekozen om een regeling die
verplicht tot gebruikmaking van een elektronische voorziening voor de indiening van
een rechtsmiddel via de elektronische weg niet in het Wetboek zelf neer te leggen.
De rapporteurs vragen of een termijnoverschrijding verontschuldigbaar zou moeten zijn,
als de indiener van een rechtsmiddel aannemelijk maakt dat een storing in de elektronische
voorziening hem heeft belet om via elektronische weg tijdig een rechtsmiddel in te
dienen. Indien de regering vindt dat een dergelijke termijnoverschrijding voor rekening
van de indiener komt, vragen de rapporteurs om dit nader toe te lichten.
De leden van de GL-PvdA-fractie lezen dat in het nieuwe Wetboek in het verband van
de voorgenomen verdere digitalisering van het strafproces het indienen en instellen
van rechtsmiddelen via de elektronische weg mogelijk wordt. Begrijpen deze leden het
goed dat degene die een dergelijk rechtsmiddel wil inroepen zelf verantwoordelijk
wordt gehouden voor de tijdigheid van het indienen? En dat mogelijk storingen in de
digitale voorziening waarvan gebruik wordt gemaakt voor rekening van die appellant
komen? Kan bijvoorbeeld een storing in een e-mailsysteem die buiten de verantwoordelijkheid
van de indiener ligt of zelfs aan de zijde van het OM zelf ligt, ertoe leiden dat
dat ten koste van de indiener gaat, namelijk in de zin dat dat rechtsmiddel dan niet
meer aangewend zou kunnen worden? Wat wordt verstaan onder een «tijdige binnenkomst
van het bericht dat het in beginsel de verantwoordelijkheid is van de persoon die
het rechtsmiddel instelt of indient»? Wat als die persoon wel ruim op tijd een bericht
verstuurt, maar dat dat buiten de bij hem gelegen schuld toch te laat aankomt? Deelt
de regering de mening dat het in dergelijke gevallen onredelijk zou zijn indien als
gevolg daarvan een rechtsmiddel niet meer ingeroepen zou kunnen worden? Zo ja, waarom
en hoe gaat de regering er alsnog voor zorgen dat deze verantwoordelijkheid niet geheel
bij de persoon die het rechtsmiddel wil gebruiken wordt neergelegd?
De leden van de GL-PvdA-fractie lezen dat bij AMvB nader uitgewerkt gaat worden welke
elektronische wegen er opengesteld gaan worden. Zij begrijpen de wens van de regering
om een dergelijke bepaling in de wet zoveel als mogelijk techniek-onafhankelijk te
formuleren, maar toch zouden zij nu alvast inzicht willen krijgen in welke wegen de
regering bij de huidige stand van de techniek denkt. Dit achten deze leden met name
van belang aangezien ook burgers, die zelf een rechtsmiddel willen inroepen dat via
een elektronische weg mogen blijven doen. Hoe laagdrempelig wordt die weg? Kan de
regering verder inzicht bieden in de overblijvende mogelijkheden voor burgers om ook
via een niet-elektronische weg een rechtsmiddel te kunnen inroepen?
De leden van de GL-PvdA-fractie vragen hoe procespartijen geïnformeerd worden in het
geval een andere procespartij een rechtsmiddel indient, instelt, intrekt of er afstand
van doet. Deze leden kunnen zich voorstellen dat het bijvoorbeeld voor een slachtoffer
of benadeelde partij van belang is om te weten wat een andere procespartij in deze
doet. Deelt de regering de mening dat als een procespartij via de elektronische weg
te kennen te geeft een rechtsmiddel te willen hanteren of daar juist van af te zien,
er dan niet vanuit mag worden gegaan dat een andere procespartij daar automatisch
kennis van neemt? Zo ja, hoe wordt een dergelijke procespartij op de hoogte gesteld?
Zo nee, waarom niet? Deelt de regering de mening dat niet-professionele procespartijen
behalve via de elektronische weg ook via een niet-elektronische weg zoals een brief
op de hoogte moeten worden gesteld? Zo ja, hoe gaat de regering hier gevolg aan geven?
Zo nee, waarom niet?
De leden van de CDA-fractie lezen dat het de verwachting is dat in steeds meer gevallen
gebruik zal worden gemaakt van het indienen van rechtsmiddelen langs de elektronische
weg, maar dat voor burgers deze weg niet is voorgeschreven. Kan de regering dieper
ingaan op de motivatie hiervan?
De leden van de CDA-fractie vragen aan de regering op welke manier geborgd is dat
met nieuwe technologische ontwikkelingen de regeling rondom het elektronisch instellen,
indienen en intrekken van rechtsmiddelen op een snelle en effectieve manier gewijzigd
kan worden, mocht dit aan de orde zijn.
2.2 Intrekken en afstand doen
De rapporteurs vragen of de regering kan reflecteren op de mogelijkheid om aan artikel
5.2.7 lid 2 toe te voegen dat de betrokken rechter de verdachte erop wijst dat een
gedane afstand niet kan worden herroepen.
De leden van de VVD-fractie vragen naar een nadere motivering voor de keuze van de
regering om het anoniem aanwenden van rechtsmiddelen onder zekere voorwaarden nog
steeds mogelijk te maken. Kan de regering nader inzichtelijk maken waarom wettelijk
niet zou moeten worden voorgeschreven dat de identiteit van de verdachte altijd bekend
zou moeten zijn? Het College van procureurs-generaal (hierna: het College) kwam ook
tot de conclusie dat enkel genoegen te nemen met een zekere identificeerbaarheid onvoldoende
onderbouwd is. Kan de regering hierop reflecteren?
De leden van de VVD-fractie vragen hoe en op welk moment na inwerkingtreding van het
nieuwe Wetboek een verdachte moet vernemen dat het OM hoger beroep of cassatie instelt.
Is daar nog steeds een vast moment voor? Deze vragen of de regering het wenselijk
acht dat binnen enkele dagen na de beslissing om in hoger beroep te gaan vanuit de
zijde van het OM een bericht naar de verdachte uitgaat. Zo ja, hoe is dat in het voorliggende
wetsvoorstel verankerd? Ook vragen zij wie hiervoor binnen het OM verantwoordelijk
is; het Landelijk Parket of de lokale parketten?
In aanvulling op de opmerkingen van de rapporteurs zouden de leden van de GL-PvdA-fractie
willen wijzen op het belang dat een verdachte niet al te gemakkelijk afstand doet
van het recht om een rechtsmiddel in te stellen. Zeker in het geval er geen advocaat
bij de zaak bij een enkelvoudige kamer aanwezig is, bestaat het risico dat een verdachte
al te lichtzinnig afstand zou kunnen doen van het recht op hoger beroep. Deelt de
regering deze vrees? Zo ja, hoe gaat de regering zorgen dat een dergelijke verdachte
doordrongen raakt van wat de gevolgen kunnen zijn van het afstand doen van het recht
op hoger beroep? Zo nee, waarom niet? Acht de regering het wenselijk dat het nog op
de zitting in eerste aanleg afstand doen op het recht op hoger beroep of een ander
rechtsmiddel alleen mogelijk zou moeten zijn indien de verdachte bijgestaan wordt
door een advocaat?
De leden van de D66-fractie constateren dat in het voorgestelde artikel 5.2.7 lid
4 de rechtspraak van de Hoge Raad is gecodificeerd, die inhoudt dat het doen van afstand
van de bevoegdheid om een rechtsmiddel in te stellen niet kan worden herroepen. Deze
leden wijzen erop dat het doen van afstand van deze bevoegdheid grote gevolgen kan
hebben. Moet volgens de regering van de rechter worden verwacht dat aan de verdachte
goed wordt uitgelegd wat het doen van afstand inhoudt en dat dit niet kan worden herroepen?
Zo nee, waarom niet? Zo ja, ligt het volgens de regering in de rede om dit in de wettekst
op te nemen?
2.3 Informatieverschaffing over ingestelde en ingediende gewone rechtsmiddelen
De leden van de NSC-fractie zijn van mening dat de regeling grotendeels goed aansluit
bij de oude regeling en deze bij de tijd brengt, onder andere door het aan te laten
sluiten bij de digitale mogelijkheden. Deze leden vinden het goed dat professionele
procesdeelnemers verplicht worden om digitaal proceshandelingen te verrichten in het
kader van Boek 5, waardoor de omslachtige huidige constructie waarbij aan een medewerker
van de griffie een bijzondere volmacht wordt verleend voor het indienen van een rechtsmiddel,
verdwijnt. Belangrijk is ook dat deze verplichting niet geldt voor burgers. Deze leden
vragen wel waarom de regering ervoor kiest om de verplichting tot gebruikmaking van
een elektronische voorziening voor de indiening van een rechtsmiddel via de elektronische
weg niet in het Wetboek zelf te regelen en vragen daar een toelichting op.
Met betrekking tot de tijdigheid van de indiening sluiten de leden van de NSC-fractie
aan bij de in het rapport verwoorde vraag door de universiteiten of de termijnoverschrijding
niet steeds verontschuldigbaar zou moeten zijn wanneer de indiener van een rechtsmiddel
aannemelijk maakt dat een storing in de elektronische voorziening hem heeft belet
om via de elektronische weg tijdig een rechtsmiddel in te dienen. Deelt de regering
deze opvatting en zo niet, kan de regering dan toelichten waarom de termijnoverschrijding
in dat geval toch voor rekening van de indiener komt?
De leden van de NSC-fractie vragen of de regering bereid zijn om aan artikel 5.2.7
lid 2 toe te voegen dat de rechter de verdachte erop wijst dat een gedane afstand
niet meer kan worden herroepen?
3. Verzet tegen strafbeschikkingen
3.1 Het recht van verzet
3.2 De behandeling van verzet
De rapporteurs hebben in het verslag over Boek 3 aan de orde gesteld dat in de memorie
van toelichting wordt aangegeven dat de nu wettelijk voorgestelde regeling «ruimte
laat voor een eventuele bijstelling van de voorwaarden waaronder niet-ontvankelijkverklaring
in beeld komt». De rapporteurs hebben in dat verslag gevraagd of dit betekent dat
de rechtspraak meer ruimte krijgt om de redelijkheid van de vervolgingsbeslissing
te toetsen dan thans het geval is. In dat verband vragen de rapporteurs de regering
nu hoe zij denkt over de mogelijkheid dat de rechter ook in de verzetprocedure de
ruimte heeft om de opportuniteit van de vervolgingsbeslissing van de officier van
justitie (OvJ) te toetsen.
De rapporteurs vragen of het wenselijk is om ten aanzien van artikel 5.3.2 lid 1 ook
te bepalen dat de verdachte zich moet laten bijstaan door een raadsman en dat hem
moet worden medegedeeld dat hij onherroepelijk afstand doet van het recht om in verzet
te gaan wanneer hij direct beslist de strafbeschikking te voldoen. Dit zou aansluiten
bij de eisen die in artikel 5.3.2 lid 2 worden gesteld. Ook zou het aansluiten bij
het staande beleid uit de Aanwijzing OM-afdoening van het College.
De rapporteurs vragen of het op basis van art. 5.3.2 voldoende duidelijk is dat het
doen van afstand van het recht om verzet in te stellen vrijwillig en ondubbelzinnig
moet geschieden?
De rapporteurs vragen of de regering heeft overwogen om in artikel 5.3.2 lid 2 op
te nemen dat het afstand doen van het recht op instellen van verzet ook kan worden
gedaan ten overstaan van de OvJ (en dientengevolge ook ten overstaan van gemandateerde
parketsecretarissen)? Wat zijn van deze mogelijkheid de voor- en nadelen?
In het verleden hebben de leden van de GL-PvdA-fractie zich al zorgen gemaakt over
het feit dat als verdachten meteen een strafbeschikking betaalden, zoals bij de zogenaamde
«wasstraten» waarbij festivalbezoekers met een paar xtc-pillen werden betrapt, zij
daarmee automatisch hun recht op verzet verloren en daarmee bijvoorbeeld ook onbewust
het risico namen dat zij daarna mogelijk geen Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) meer
zouden krijgen. Zoals bekend is deze praktijk inmiddels niet meer aan de orde. Dit
is geregeld in een OM-aanwijzing. Waarom wordt niet in de wet vastgelegd dat alleen
in het geval een verdachte rechtsbijstand heeft, hij afstand van het recht op verzet
kan doen? Of dat het betalen van een strafbeschikking niet meteen betekent dat daarmee
afstand van het recht op verzet wordt gedaan? In dit verband zouden de aan het woord
zijnde leden willen wijzen op hetgeen de genoemde rapporteurs daarover opmerken, namelijk
dat «Europese en Nederlandse jurisprudentie bepaalt dat het afstand doen van fundamentele
rechten mogelijk is, maar dat daarbij sprake moet zijn van een vrijwillig genomen
besluit dat ondubbelzinnig kenbaar wordt gemaakt».
De leden van de NSC-fractie vinden dat de gestaag uitdijende praktijk waarbij door
het OM strafzaken worden afgedaan met een strafbeschikking met een kritische blik
dient te worden bezien. Zoals in de inleiding reeds opgemerkt, klemt dit zeker waar
het gaat om de eisen die hierbij aan de verdachte worden gesteld en zijn rechten die
in het geding zijn. Toegang tot het recht en de rechter is een cruciale voorwaarde
voor de rechtsstaat en daarbij is een belangrijk onderdeel van vertrouwen in de rechtsstaat,
dat de burger zijn recht kan halen. Deze leden vinden het daarom onaanvaardbaar dat
burgers die een strafbeschikking afwijzen door verzet in te stellen, dat binnen een
korte termijn van 14 dagen dienen te doen en vervolgens vaak veel te lang moeten wachten
op een behandeling van de zaak bij de rechtbank. Deze leden stellen daarom voor om
in het nieuwe Wetboek het thans voorgestelde onderscheid tussen zaken met een verzettermijn
van twee weken (artikel 5.3.1 lid 1) en zaken met een verzettermijn van zes weken
(artikel 5.3.1 lid 2) te laten vervallen en de termijn voor het indienen van een verzetschrift
in alle gevallen te bepalen op zes weken.
De leden van de NSC-fractie vinden het verder van wezenlijk belang dat een verzetschrift
tegen een strafbeschikking zo snel mogelijk door de rechter wordt behandeld. Het is
een vooruitgang dat de Wet in artikel 5.3.5 lid 1 voortaan bepaalt dat de OvJ de zaak
zo spoedig mogelijk aanbrengt ter berechting. Opmerkelijk is wel dat de memorie van
toelichting geen nadere toelichting geeft op deze toevoeging. De praktijk laat zien
dat juist deze zaken vaak erg lange doorlooptijden hebben. Dat vooruitzicht op een
lang tijdsverloop zal zeker ook effect hebben op de beslissing om al dan niet af te
zien van de gang naar de rechter. Kan de regering aangeven wat de afgelopen vijf jaren
de gemiddelde doorlooptijd was van verzetschriftzaken tussen het moment van uitvaardigen
van de strafbeschikking en het moment van behandeling ter zitting? Deelt de regering
de zorgen van deze leden hieromtrent? Is de regering het met hen eens dat het vooruitzicht
van langdurig moeten wachten op behandeling van de zaak bij de rechter, een reden
kan zijn die verdachte ervan kan weerhouden om verzet in te stellen? Zo nee waarom
niet? Zo ja, hoe verhoudt zich dat met het vereiste van vrijwilligheid als essentiële
voorwaarde voor het doen van afstand?
De leden van de NSC-fractie vinden het van belang om het wetsvoorstel op dit punt
verder aan te scherpen. De bepaling «zo spoedig mogelijk» geeft minder duidelijkheid
en biedt daardoor minder zekerheid dan deze leden in het licht van hetgeen hiervoor
is opgemerkt nodig achten. Zij stellen daarom voor om in artikel 5.3.5 lid 1 te bepalen
dat binnen een termijn van drie maanden de zaak op zitting dient te worden aangebracht.
Graag vernemen de zij de visie van de regering hierop.
Met betrekking tot het afstand doen van het recht om verzet in te stellen, vinden
de leden van de NSC-fractie het positief dat in artikel 5.3.2 lid 2 extra waarborgen
worden toegevoegd in de gevallen waarin de verdachte, bijgestaan door een raadsman,
schriftelijk afstand kan doen. Deze houden in dat de afstand van het recht om verzet
in te stellen moet worden gedaan tegenover een opsporingsambtenaar, die de verdachte
er bovendien op moet wijzen dat hij een gedane afstand niet kan herroepen. De verdachte
die echter vrijwillig aan de strafbeschikking voldoet (bijvoorbeeld door deze te betalen)
heeft die waarborgen niet aangezien deze wijze van afstand doen vormvrij is. Kan de
regering inzichtelijk maken waarom bij het vrijwillig voldoen aan de strafbeschikking
niet, en bij het schriftelijk afstand doen van het recht op toegang tot de rechter,
wel waarborgen zijn opgenomen? Kan de regering in haar toelichting hierop tevens betrekken
dat in Europese en in Nederlandse jurisprudentie is bepaald dat bij het afstand doen
van fundamentele rechten vereist is dat het gaat om een geheel vrijwillig genomen
besluit dat bovendien ondubbelzinnig kenbaar wordt gemaakt en waarbij de mate van
voorlichting die aan de verdachte moet worden gegeven, ruimer moet zijn naarmate de
consequenties ingrijpender zijn?
De leden van de NSC-fractie constateren dat met betrekking tot het intrekken van een
ingesteld verzet artikel 5.3.2 lid 3 bepaalt dat een gedaan verzet tot een week na
betekening van de procesinleiding kan worden ingetrokken. Daarmee wordt het moment
vervroegd ten opzichte van de huidige regeling dat verzet uiterlijk tot de aanvang
van het onderzoek ter zitting kan worden ingetrokken. De gedachte daarbij zou zijn
dat hierdoor wordt tegengegaan dat, terwijl alle betrokkenen de zaak hebben voorbereid,
de verdachte te elfder ure het verzet nog intrekt. Deze leden zouden graag een toelichting
op dit bedrijfsmatige argument vernemen. Hoe verhoudt zich deze relatief korte termijn
van een week tot de praktijk van alledag en de belangen van de verdachte? Verdachten
die verzet instellen hebben geregeld (nog) geen advocaat geraadpleegd. Het is in het
belang van de verdachte om, nadat hij een procesinleiding heeft ontvangen en hij weet
dat de zaak voor de rechter zal komen, hij voldoende gelegenheid heeft om hierop te
reageren. Een week is dan wel erg kort; de verdachte kan op vakantie zijn of heeft
bijstand van een advocaat of anderen nodig waardoor hij niet binnen een week adequaat
kan handelen. Wordt, indien nadien bij verdachte de behoefte ontstaat om alsnog de
strafbeschikking te accepteren en de weg naar de rechter te voorkomen, deze persoonlijke
afweging ondergeschikt gemaakt aan de bedrijfsmatige belangen? Deze leden verwachten
bovendien dat het effect daarvan zou kunnen zijn dat tegen de wil van de verdachte
toch voortgezette behandeling door de rechter leidt tot verstekzittingen (waar de
verdachte niet verschijnt). Deelt de regering deze zorgen en zo nee, kan de regering
toelichten waarom niet?
De leden van de NSC-fractie vragen of de regering kan aangeven in welke mate de rechter
ook in de verzetprocedure de ruimte moeten hebben om de opportuniteit van de vervolgingsbeslissing
van de OvJ te toetsen.
De leden van de CDA-fractie lezen dat wordt voorgesteld om het verzet tegen een strafbeschikking
als een gewoon rechtsmiddel te regelen, maar nog niet inhoudelijk aan te passen. Hiermee
wordt gewacht tot een aanvullingswet die een afzonderlijk wetgevingstraject doorloopt.
Wat is de reden dat hiermee wordt gewacht en dat verzet tegen een rechtsmiddel niet
inhoudelijk wordt aangepast middels onderhavige wet? Kan de regering aangeven welke
inhoudelijke aanpassingen worden beoogd in de aanvullingswet?
4. Hoger beroep tegen vonnissen
4.1 Hoger beroep tegen eindvonnissen en tussenvonnissen
De rapporteurs vragen of een periode van een week om te overdenken of een ingesteld
hoger beroep moet worden ingetrokken lang genoeg is. De rapporteurs vragen of dit
in het bijzonder te kort zou kunnen zijn als de verdachte nog van raadsman wisselt
na de eerste aanleg of als het vonnis nog is aangevuld met de bewijsmiddelen.
De rapporteurs vragen wat de consequentie is als een hoger beroep toch later wordt
ingetrokken dan een week na de in artikel 5.4.5 bedoelde kennisgeving. Moet daar dan
aan voorbij worden gegaan, zodat de zaak toch op een terechtzitting aan de orde moet
komen en op bepaalde punten ambtshalve moet worden gecontroleerd door het Hof? De
rapporteurs vragen hoe de regering dit ziet in relatie tot de werklast.
De voorgestelde regeling van een niet strikt grievenstelsel hinkt enigszins op twee
gedachten. Dat leidt tot de volgende vragen van de rapporteurs. Enerzijds geldt het
volgende. De verdachte is niet verplicht om een appelschriftuur in te dienen en mag
op de terechtzitting pas met bezwaren tegen het vonnis komen. Verwacht de regering
dat een efficiënte voorbereiding dan nog mogelijk is? Hoe ziet de regering de mogelijkheid
om de verdachte op een eerder moment grieven te laten formuleren? Zou de verdachte
in dat geval dan alle grieven uitputtend moeten indienen, tenzij dat redelijkerwijs
niet van hem kon worden verwacht? Een verzoek om nader onderzoek wordt in de regel
welwillend beoordeeld in hoger beroep, ook als om dat onderzoek eerder had kunnen
worden verzocht door de verdachte. Past bij een correctief appel niet dat onderzoekshandelingen
waarom redelijkerwijs in eerste aanleg had kunnen worden verzocht, aan de hand van
een strenger criterium worden beoordeeld? Anderzijds is van belang dat de voorgestelde
regeling veel vraagt van de verdachte zonder rechtsbijstand. Hoe ziet de regering
de mogelijkheid dat de verdachte in hoger beroep steeds van rechtsbijstand is voorzien?
De rapporteurs vragen ook of de verantwoordelijkheid van het gerechtsHof, zoals uitgedrukt
in artikel 5.4.29, voldoende duidelijk is. Hoe is verzekerd dat die verantwoordelijkheid
door verschillende rechters in vergelijkbare zaken op vergelijkbare wijze wordt uitgeoefend?
Zal die verantwoordelijkheid voldoende kunnen worden verwezenlijkt, mede gelet op
de druk op de zittingscapaciteit?
De rapporteurs hebben ook vragen over de ambtshalve verantwoordelijkheid van het Hof.
Krijgt deze een andere invulling als de verdachte niet van rechtsbijstand is voorzien?
Zo ja, in hoeverre? Geldt dat ook in geval de verdachte naar het oordeel van het Hof
van kwalitatief te slechte bijstand is voorzien waardoor aan de rechten en belangen
van de verdachte te zeer afbreuk wordt gedaan?
De rapporteurs hebben ook een vraag ten aanzien van het waarborgen van de onpartijdigheid
van de voorzitter. De beoogde voorzitter is niet altijd bekend tijdens de regiefase
en zo kan het gebeuren dat de voorzitter in de regiefase beslissingen neemt. Dit kan
er mogelijk toe leiden dat een rechter als bevooroordeeld wordt gezien. De rapporteurs
vragen in dit verband hoe de regering de mogelijkheid ziet om altijd een poortraadsheer
in te zetten, die geen deel uitmaakt van de combinatie die inhoudelijk over de zaak
beslist.
De rapporteurs hebben enkele vragen over de motiveringsplicht. De beslissingen van
het Hof moeten gemotiveerd worden voor zover dat voor de begrijpelijkheid van die
beslissing noodzakelijk is. Is de inhoud van de motiveringsplicht volgens de regering
voldoende duidelijk omschreven? Heeft de onderhavige motiveringsplicht dezelfde of
een andere inhoud dan die voor de rechter in eerste aanleg? Het is daarbij – ten opzichte
van de bepaling in eerste aanleg – van belang dat de Hoge Raad in cassatie de motivering
van beslissingen van het Hof terughoudend, want slechts op begrijpelijkheid, kan en
zal toetsen. Het Hof kan de motivering van een beslissing van de rechtbank vol toetsen.
De rapporteurs hebben een vraag over de relatie tussen artikel 2.5.31 en artikel 5.4.3
lid 2. Eerstgenoemde bepaling gebiedt de rechter om waar mogelijk de voorlopige hechtenis
te schorsen. Laatstgenoemde bepaling verruimt de mogelijkheid voor het OM en de verdediging
om direct hoger beroep in te stellen tegen tussenvonnissen met betrekking tot voorlopige
hechtenis, waardoor nu tegen een tussenvonnis over het schorsen van de voorlopige
hechtenis direct hoger beroep kan worden ingesteld. De rapporteurs vragen of de regering
kan toelichten hoe zij de relatie tussen deze artikelen ziet.
De rapporteurs hebben een vraag over het voorgestelde recht van de benadeelde partij
om een zelfstandig hoger beroep bij de strafrechter in te kunnen stellen tegen de
afwijzing van haar vordering. Er bestaat veel weerstand tegen dit voorstel. De samenwerkende
universiteiten zijn in hun rapportage aan de Tweede Kamer kritisch. Het OM (consultatieadvies,
p. 6 en verder) vindt dat het zelfstandige appel van de benadeelde partij ervoor zorgt
dat het slachtoffer een te grote rol in het strafproces krijgt. De Raad voor de rechtspraak
(Rvdr) ontraadt de regeling (consultatieadvies, p. 56 en verder). Ook de Nederlandse
Orde van Advocaten (NOvA) ziet een zelfstandig recht op hoger beroep voor de benadeelde
partij niet zitten (consultatieadvies, p. 32 en verder). Kan de regering op deze weerstand
reflecteren? Vindt de regering in algemene zin dat het past binnen ons strafproces
dat het slachtoffer als benadeelde partij een zelfstandig recht op hoger beroep krijgt
ten aanzien van diens vordering?
De leden van de VVD-fractie lezen in het advies van het OM van 24 juli 2018 over de
consultatieversie van Boek 5 dat het OM op een aantal onderdelen fundamentele kritiek
heeft geuit. Deze leden zullen in het hiernavolgende enkele punten uitlichten, maar
willen daaraan voorafgaand vragen welke adviezen van het OM ten aanzien van Boek 5
niet in de vaststellingswet zijn gevolgd en op welke onderdelen de adviezen op een
later moment bij de aanvullingswet alsnog kunnen en zullen worden gevolgd. De kritiek
is dermate fundamenteel dat het advies wordt afgesloten met de opmerking dat versterking
van het voortbouwend appel en de uitbreiding van het grievenstelsel onmisbare stappen
zijn en dat de vrijblijvendheid die de rechtspraktijk nu al parten speelt, met het
wetsvoorstel niet wordt aangepakt maar juist wordt vergroot door de toevoeging van
een aantal vertragende factoren. De voornoemde leden vragen naar een toelichting van
de regering hierop.
De leden van de VVD-fractie lezen bijvoorbeeld dat het OM specifiek heeft verzocht
om het toevoegen van een rechtsmiddel tegen de beslissingen van de zittingsrechter
over de voorlopige hechtenis, anders dan op vordering van de OvJ. Het gaat volgens
het College dan bijvoorbeeld om een beslissing tot schorsing van de voorlopige hechtenis,
terwijl het OM zich heeft verzet (en blijft verzetten) tegen de schorsing, omdat het
vluchtgevaar onvoldoende kan worden beperkt met bijzondere voorwaarden. Deze mogelijkheid
wordt in de praktijk door het OM gemist. Kan de regering aangeven hoe dit probleem
in het nieuwe Wetboek wordt opgelost?
De leden van de VVD-fractie merken op dat in bovengenoemd advies het College beschrijft
dat op een aantal momenten is nagelaten om het vrijblijvende karakter van de behandeling
in hoger beroep in te perken. De vrijblijvendheid van hoger beroep doet volgens het
College afbreuk aan de doelmatigheid van het strafprocesrecht. Zo wordt de voorzitter
die een kennisgeving laat uitgaan zodra de processtukken zijn ontvangen, niet gebonden
aan een termijn. Kan de regering op deze kritiek reageren? Kan de regering in het
verlengde hiervan ook aangeven waarom het indienen van een schriftuur voor de verdachte
facultatief blijft (zoals onder andere is vermeld in artikelen 5.4.3 en 5.4.7) en
waarom is afgezien van het strikter grievenstelsel zoals dat werd voorgesteld in de
contourennota? Deze leden merken op dat de memorie van toelichting weliswaar zeer
kort hierop in gaat, maar achten het van belang dat inzichtelijker wordt gemaakt hoe
het belang van verkorting van de doorlooptijden in deze beslissing is meegewogen.
Zij merken op dat het voor de verdachte die hoger beroep aantekent, niet te veel is
gevraagd om, zoals in de gevallen waarin de OvJ in appel gaat, een schriftuur met
bezwaren in te dienen, waarbij uiteraard rekening moet worden gehouden met verdachten
die geen gebruik maken van hun recht op rechtsbijstand.
De leden van de VVD-fractie lezen in artikel 5.4.10 dat de berechting in hoger beroep
aanvangt door kennisgeving van ontvangst van de processtukken die de advocaat-generaal
aan de verdachte betekent. Nadat de voorzitter van het gerechtshof heeft geïnventariseerd
of de zaak voldoende is voorbereid om op de terechtzitting te worden behandeld, gaat
hij over tot dagbepaling (artikel 5.4.12). Daarna volgt een (door de advocaat-generaal
te betekenen) oproeping voor de terechtzitting (artikel 5.4.15). Deze leden merken
op dat deze bepalingen volgens de regering zullen leiden tot een grote werklastverzwaring
voor het OM. De omvang hiervan kan echter volgens de bijlage over de structurele uitvoeringsconsequenties
van het nieuwe Wetboek niet worden gekwantificeerd. Kan de regering hier nader op
in gaan? Waarom leiden deze bepalingen tot verzwaring van de werklast bij het OM en
waarom kan deze werklastverzwaring niet nader in kaart worden gebracht en worden gekwantificeerd?
Kan de regering naast deze werklastverzwaring ook de werklastverlichtingen nader in
kaart brengen die worden verwacht bij het OM en de rechtspraak als gevolg van de invoering
van Boek 5?
De leden van de GL-PvdA-fractie lezen dat het verlofstelsel van artikel 410a Wetboek
van Strafvordering (Sv) komt te vervallen. Daarmee komt de mogelijkheid te vervallen
dat de rechter in kleine zaken kan besluiten dat het hoger beroep buiten behandeling
wordt gelaten. Hoewel de aan het woord zijnde leden begrijpen dat ook in zogenaamde
kleine zaken, zeker als die voor verdachte een grote impact hebben, toch hoger beroep
mogelijk moet zijn vragen zij wat het vervallen van het verlofstelsel kan betekenen
voor de belasting van de rechtspraak. Kan de regering hier nader op in gaan?
De leden van de GL-PvdA-fractie hebben ook vragen bij de voorgestelde verruiming van
de mogelijkheid om direct hoger beroep in te kunnen stellen tegen beslissingen over
voorlopige hechtenis. Naar deze leden begrijpen is deze verruiming vooral ingegeven
door de wens van het OM om te kunnen voorkomen dat in hun ogen ongewenste vrijlatingen
van verdachten gebeuren. De aan het woord zijnde leden vragen de regering welke gevolgen
voor de praktijk van de voorlopige hechtenis daarmee worden verwacht. Komen of blijven
er naar verwachting hierdoor meer dan nu het geval is verdachten in voorlopige hechtenis?
Acht de regering dat een gewenst gevolg van deze wetswijziging? De aan het woord zijnde
leden zouden erop willen wijzen dat de Nederlandse praktijk van voorlopige hechtenis
toch al onderwerp van kritiek is, bijvoorbeeld als het gaat om het aantal in voorlopige
hechtenis verblijvende gedetineerden of de wijze waarop rechterlijke beslissingen
over voorlopige hechtenis worden gemotiveerd. Bovendien menen de aan het woord zijnde
leden dat voordat er tot relatief zware vrijheidsbenemende maatregelen wordt overgegaan
er eerst gekeken zou moeten worden naar alternatieven zoals een elektronische enkelband.
Kan de regering hier in het kader van de voorgenomen verruiming van het hoger beroep
nader op in gaan?
De leden van de GL-PvdA-fractie lezen dat voorgesteld wordt dat in het geval van beroep
de regel wordt dat het onderzoek van het Hof zich met name gaat richten op de bezwaren
die tegen het eerdere vonnis zijn gemaakt. Daarmee hoeft dus niet de hele eerdere
strafzaak onderwerp van het beroep te worden, maar gaat het beroep meer op een grievenstelsel
lijken. Dat brengt met zich mee dat van de verdediging wordt verwacht dat die de desbetreffende
bezwaren tegen het vonnis formuleert om in het beroep aan de orde te kunnen stellen.
Dit vergt, zo menen de aan het woord zijnde leden, een meer actieve rol van de verdediging
dan tot nu toe nu toe het geval is en vergt meer kennis bij de verdediging. Deze leden
achten dit met name kwetsbaar in het geval de verdachte zich niet door een advocaat
laat bijstaan. Die verdachte is dan mogelijk niet goed in staat om de bezwaren tegen
het vonnis goed te verwoorden. Weliswaar moet het Hof als de verdachte geen bezwaren
heeft opgegeven daarover doorvragen en kan het Hof ook buiten de bezwaren om beslissen.
Toch vragen de aan het woord zijnde leden of dit wel genoeg is om de verdachte een
evenwichtige partij tegenover het OM te laten zijn. Daarmee komt naar de mening van
deze leden de positie van de verdachte in het hoger beroep in het geding. Zij zijn
daarom van mening dat een verdachte in hoger beroep verplicht zou moeten worden bijgestaan
door een advocaat. Kan de regering nader op deze overwegingen in gaan?
De leden van de NSC-fractie achten het positief dat het verlofstelsel wordt afgeschaft.
Ook het verstrekken van de regie aan de voorzitter (van het Hof) over de voorbereiding
van de terechtzitting vinden deze leden een positieve ontwikkeling. Onder regie van
de voorzitter kan overleg worden gevoerd met de advocaat-generaal en de verdachte,
kunnen schriftelijk standpunten worden uitgewisseld, kan een regiezitting worden bepaald,
nader onderzoek worden bevolen en/of getuigen of deskundigen op de terechtzitting
worden opgeroepen.
De leden van de NSC-fractie nemen met belangstelling kennis van de wijziging naar
een systeem waarbij het Hof in beginsel (alleen) een beslissing neemt op de ingebrachte
bezwaren tegen het vonnis en daardoor overgaat op een correctief appel met een grievenstelsel.
Deze leden onderstrepen het belang dat dit grievenstelsel niet strikt is, maar het
Hof in staat stelt om altijd buiten de bezwaren om ambtshalve een beslissing te vernietigen
als het daarvoor een reden ziet.
De leden van de D66-fractie lezen dat het in het voorstel mogelijk wordt voor verdachten
om tegen een vrijspraak in hoger beroep te gaan. Ook constateren zij bijvoorbeeld
dat het verlofstelsel van het huidige artikel 410a Sv vervalt. Deze leden merken op
dat dit positieve voorstellen zijn voor de positie van de verdachte. Wel vragen zij
of de regering verwacht dat hierdoor veel extra hoger beroepen moeten worden behandeld
ten opzichte van de huidige situatie. Kan de regering hierop reflecteren en aangeven
of zij verwacht dat dit invloed zal hebben op de doorlooptijden bij gerechtshoven?
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de nieuwe insteek van het appel,
zoals omschreven in het voorgestelde artikel 5.4.29. Deze leden begrijpen uit de memorie
van toelichting dat het gerechtshof in beginsel op basis van de bezwaren tegen beslissingen
van de rechtbank beoordeelt of het vonnis moet worden vernietigd. Echter, het gerechtshof
kan ook ambtshalve tot het oordeel komen dat vernietiging van een beslissing aangewezen
is. Deze leden lezen in de memorie van toelichting dat het gerechtshof een zekere
mate van vrijheid heeft bij het bepalen van de mate waarin niet bestreden beslissingen
worden gecontroleerd. Is het de bedoeling van de regering er met deze bepaling voor
te zorgen dat de hoger beroepsrechter een minder actieve opstelling aanneemt en de
grieven bepalend laat zijn? Zo ja, wat betekent dit volgens de regering voor verdachten
die zonder advocaat procederen en zelfstandig deze grieven moeten formuleren? Moeten
hoger beroepsrechters er volgens de regering rekening mee houden of een verdachte
zich bij het formuleren van de grieven heeft laten bijstaan of niet?
De leden van de ChristenUnie-fractie hechten aan een gedegen rechtsbescherming van
de verdachte. Zij zien dat zowel de Afdeling Advisering van de Raad van State (hierna:
de Afdeling) als de NOvA zorgen hebben over de positie van de verdachte indien deze
geen raadsman heeft. Zij herkennen hierbij wat de Afdeling zegt: de vraag is niet
alleen of de verdachte voldoende rechten heeft, maar ook of hij in staat is deze daadwerkelijk
uit te oefenen. De beweging om meer mogelijkheden, maar daarmee ook verantwoordelijkheden
neer te leggen bij de verdachte in het hoger beroep heeft hiermee een kwetsbaarheid
in zich. Hoe weegt de regering de zorg van de Afdeling ten aanzien van verdachten
met een verminderd doenvermogen wanneer deze geen raadsman hebben – hetgeen ook invloed
heeft op de waarheidsvinding? Deze leden zijn zoekende of bij een hoger beroep bijstand
van een raadsman niet verplicht zou moeten zijn. Zij vragen de regering op een reflectie
op dit punt.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen daarnaast hoe het staat met het onderzoek
naar het verruimen van de mogelijkheid tot rechtsbijstand voor verdachten bij het
indienen van verzoeken bij de rechter-commissaris. Voorts vragen genoemde leden of
inmiddels in de benodigde budgettaire mogelijkheden is voorzien in het borgen van
het recht op gefinancierde rechtsbijstand in verband met het politieverhoor van de
niet-aangehouden kwetsbare verdachte.
4.2 Hoger beroep in het geval van verbonden vorderingen
De leden van de VVD-fractie vragen waar de 1.750 euro in artikel 5.4.35 op is gebaseerd.
Ook vragen zij nader toe te lichten waarom is afgezien van de mogelijkheid van hoger
beroep voor de benadeelde partij in eerste aanleg wanneer de vordering niet-ontvankelijk
is verklaard. Dit was wel voorzien in de consultatieversie van Boek 5. Waarom bestaan
er straks twee aparte rechtsgangen in hoger beroep voor de afwikkeling van vorderingen
van benadeelde partijen? Is dat niet eenvoudiger op te lossen? Deze leden vragen de
regering bij de beantwoording van deze vragen ook nader in te gaan op hoe de adviezen
van de Commissie Donner worden verwerkt in Boek 5.
De leden van de VVD-fractie vragen naar een nadere motivering van de keuze de enkelvoudige
kamer niet wettelijk bevoegd te verklaren tot het opleggen van een gevangenisstraf
van meer dan een jaar. Deze leden stellen dat hierdoor weliswaar wordt aangesloten
bij de enkelvoudige kamer in eerste aanleg, maar zien hier een gemiste kans voor het
verkorten van de doorlooptijden in hoger beroep. De behandeling in hoger beroep van
een strafzaak waar een rechtbank bijvoorbeeld twee jaar gevangenisstraf heeft opgelegd,
heeft ook een ander karakter dan de behandeling van dezelfde zaak in eerste aanleg.
Het dossier is in hoger beroep al compleet en de relevante feiten en omstandigheden
zijn al in eerste aanleg dan al aan de orde geweest en de zaak is behandeld door drie
rechters. Gelet op de hoge doorlooptijden in hoger beroep achten deze leden het van
belang dat de regering deze keuze heroverweegt en bijvoorbeeld de enkelvoudige kamer
in hoger beroep bevoegd maakt tot het opleggen van een gevangenisstraf van drie of
vijf jaar. Kan de regering hierop reageren?
De leden van de GL-PvdA-fractie lezen dat de benadeelde partij de mogelijkheid gaat
krijgen om zelfstandig hoger beroep in te stellen als de vordering meer dan 1.750
euro bedraagt. Uit veel van de reacties op het conceptwetsvoorstel blijkt dat het
niet voor iedereen vanzelfsprekend is dat deze mogelijkheid wordt toegevoegd. Kan
de regering nader op die reacties ingaan en daarbij tevens aangeven wat de gevolgen
voor het aantal beroeps- en cassatiezaken zullen zijn?
4.3 De enkelvoudige kamer
De rapporteurs hebben een vraag over de enkelvoudige kamer in hoger beroep. Het voorgestelde
artikel 5.4.44 bepaalt dat alle zaken die in eerste aanleg enkelvoudig zijn behandeld
(en beslist) en waarbij een straf of maatregel is opgelegd, steeds bij de enkelvoudige
kamer worden aangebracht. De rapporteurs vragen of de regering dit nader kan toelichten.
De enkelvoudige kamer kan immers in hoger beroep over zaken beslissen waarin tot aan
een jaar gevangenisstraf in eerste aanleg is opgelegd. De enkelvoudige kamer kan ook
zelf tot een jaar gevangenisstraf opleggen. Een alternatief zou kunnen zijn dat zaken
waarin in eerste aanleg een gevangenisstraf van meer dan zes maanden is opgelegd of
in hoger beroep wordt opgelegd, in hoger beroep worden berecht door een meervoudige
kamer van drie rechters. Kan de regering hierop reflecteren?
De leden van de GL-PvdA-fractie vragen waarom enkelvoudige zaken standaard ook in
hoger beroep door enkelvoudige kamers zullen worden afgedaan. Met name omdat het beroep
gebruikt kan worden voor bewijstechnische of juridisch meer ingewikkelde zaken, ligt
het gebruik van een meervoudige kamer mogelijk toch meer voor de hand dan waar de
regering nu vanuit gaat? Zo ja, waarom en welke gevolgen verbindt de regering daaraan?
Zo nee, waarom niet? Hoewel zowel de Rvdr als het OM het uitgangspunt van enkelvoudige
afdoening in hoger beroep wel steunen, vragen zij toch om de optie van een meervoudige
afdoening ter verruimen voor het geval dat nodig is. Kan de regering hier nader op
ingaan? Waarom wordt bijvoorbeeld verwijzing naar een meervoudige kamer pas mogelijk
als dat na aanhouding van een zaak op een enkelvoudige zitting alsnog nodig blijkt
te zijn? Hoe denkt de regering erover om dat al op een eerder moment mogelijk te maken,
dus zonder dat eerst de zaak enkelvoudig op zitting is gebracht en daarmee onnodig
tijd- en zittingscapaciteit wordt gebruikt?
De leden van de NSC-fractie constateren dat het nieuwe Wetboek voor slachtoffers de
mogelijkheid geeft om de schadevordering die in eerste aanleg (deels) is afgewezen
en meer dan 1.750 euro bedraagt, zelfstandig hoger beroep in te stellen. Kan de regering
toelichten waarom er voor de in eerste aanleg afgewezen vordering een andere rechtsgang
wordt gegeven dan voor de vorderingen die in eerste aanleg niet-ontvankelijk zijn
verklaard?
De leden van de NSC-fractie constateren dat door de universiteiten in de inhoudelijke
rapportage met betrekking tot de motiveringsplicht van het Hof is gevraagd of de regering
in de wet en/of de toelichting daarop meer richting kan geven. Heeft die motiveringsplicht
dezelfde of een andere inhoud dan die voor de rechter in eerste aanleg? Is daarbij
– ten opzichte van de bepaling in eerste aanleg – van belang dat de Hoge Raad in cassatie
de motivering van beslissingen van het Hof terughoudend, want slechts op begrijpelijkheid,
kan en zal toetsen? Het Hof kan de motivering van een beslissing van de rechtbank
vol toetsen.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de keuze voor een meervoudige berechting
in hoger beroep niet in meer gevallen gemaakt zou moeten worden dan in het voorliggend
voorstel gebeurt. Zou dit niet ook kunnen bijdragen aan de legitimiteit van het arrest?
Voornoemde leden staan niet afwijzend tegenover suggesties om meervoudige berechting
te hanteren bij zaken waar in eerste aanleg een gevangenisstraf van meer dan zes maanden
is opgelegd of dit in hoger beroep het geval is. Zij vragen of de keuze van de regering
een praktische of een principiële is geweest om hier vooralsnog niet toe over te gaan.
4.4 Herstelbeslissingen
5. Beroep in cassatie tegen arresten
5.1 Beroep in cassatie tegen eindarresten en tussenarresten
De rapporteurs hebben een vraag over het uitgangspunt in de memorie van toelichting
dat het, meer dan onder het huidige recht het geval is, aan de afzonderlijke procespartijen
is om zelfstandig te beoordelen of het instellen van cassatieberoep wenselijk is.
Gegeven de introductie van de mogelijkheid van beroep in cassatie voor de benadeelde
partij, zou het passend kunnen zijn om in elk geval voor de verdachte in die situatie
een incidenteel cassatieberoep mogelijk te maken. De afwegingen van de verdachte om
aanvankelijk van cassatieberoep af te zien, kunnen immers zijn gelegen in het belang
dat aan de strafzaak een einde komt. Die afweging kan, door het ingestelde cassatieberoep
van de benadeelde partij, anders worden. De verdachte kan in die situatie alsnog een
rechtens relevant belang krijgen bij het kunnen instellen van beroep in cassatie.
De rapporteurs vragen de regering hoe zij deze mogelijkheid ziet.
De rapporteurs hebben ook een vraag ten aanzien van het schrappen van de cassatiemogelijkheid
van het bestaande artikel 404 lid 4 Sv. De regering stelt voor deze bepaling om praktische
redenen te schrappen. Deze cassatiemogelijkheid is vanwege het principiële karakter
in het recente verleden tot twee keer toe door de Tweede Kamer gehandhaafd. Kan de
regering nader toelichten waarom de introductie van de mogelijkheid tot het stellen
van prejudiciële vragen voldoende rechtvaardiging vormt voor het laten vervallen van
deze cassatiemogelijkheid?
De rapporteurs hebben een vraag over de voorgestelde mogelijkheid tot facultatief
concluderen aan de hand van het richtsnoer van het «wezenlijk faciliteren van de besluitvorming
van de Hoge Raad». Kan de regering toelichten in hoeverre hierdoor een spanning ontstaat
met de behoefte aan uitleg van de procespartijen in cassatie? De regering spreekt
in de memorie van toelichting de verwachting uit dat de huidige wisselwerking in de
cassatieprocedure tussen conclusie en arrest niet zal veranderen. De rapporteurs vragen
de regering om in haar antwoord de mogelijkheid mee te nemen dat deze wisselwerking
wel verandert.
De rapporteurs vragen of de regering nadere toelichting kan verschaffen op de inhoud
van, en verhouding tussen, de in art. 5.5.12 lid 2 opgenomen criteria «aard van het
vormverzuim» en «aard van de aangevoerde klachten». Kan de regering ook verduidelijken
hoe deze criteria zich verhouden tot de in art 5.5.12 lid 2 onder a-g genoemde vormverzuimen?
Aanvullend vragen de rapporteurs hoe de regering de mogelijkheid ziet om – in plaats
van de opsomming van bepaalde vormverzuimen in art. 5.5.12 lid 2 onder a-g – meer
algemeen aan te duiden dat vormverzuimen die betrekking hebben op essentiële aspecten
van het recht van de verdachte op een eerlijk proces en op essentiële eisen van behoorlijke
rechtspraak in ieder geval aanleiding geven voor vernietiging.
De rapporteurs vragen waarom de wettelijke mogelijkheden voor de Hoge Raad om een
zaak na vernietiging zelf af te doen, terug te wijzen of te verwijzen onverkort, en
zonder nadere toelichting, zijn overgenomen uit het geldende recht? Verdient de manier
waarop de Hoge Raad met deze bevoegdheid is omgegaan nadere beschouwing en beoordeling
in het wetgevingsproces voor het nieuwe Wetboek.
De rapporteurs vragen of de regering kan toelichten hoe zij aankijkt tegen de manier
waarop de Hoge Raad invulling geeft aan zijn bevoegdheid over te gaan tot ambtshalve
cassatie. Is de over het algemeen als terughoudend te kwalificeren omgang met ambtshalve
cassatie ook gepast op basis van het voorgestelde art. 5.5.13 lid 1 Sv.
De rapporteurs vragen of het wetsvoorstel naar het oordeel van de regering voldoende
richting geeft betreffende de motivering van arresten van de Hoge Raad, met name in
gevallen van rechtsvormende beslissingen over essentiële onderdelen van het strafprocesrecht,
de reikwijdte van strafbepalingen, en materieel strafrechtelijke aansprakelijkheid.
De rapporteurs vragen de regering om in relatie tot het cassatieberoep te verduidelijken
waarom het wenselijk is dat de benadeelde partij een zelfstandig recht op cassatieberoep
in de strafzaak toekomt. Wordt de invloed van de benadeelde partij op het verloop
van de strafprocedure als geheel beschouwd niet in potentie onevenredig groot? Gaat
de uitgebreide cassatiemogelijkheid ten koste van (de capaciteit voor) de andere taken
van de Hoge Raad, in het bijzonder die inzake de rechtsvorming en rechtsontwikkeling?
De rapporteurs vragen hoe de regering de doorwerking ziet van het aangepaste beslismodel
in hoger beroep en de nagestreefde beweging naar voren op het beroep in cassatie.
Is met het nieuwe beslismodel in hoger beroep een ontlasting van de Hoge Raad beoogd
in die zin dat er als gevolg daarvan minder (kansrijke) cassatieberoepen zullen worden
ingesteld? Als daadwerkelijk minder (kansrijke) cassatieberoepen zullen worden ingesteld
als gevolg van het nieuwe beslismodel in hoger beroep, hoe waardeert de regering die
potentiële ontwikkeling dan?
De rapporteurs vragen of de regering heeft overwogen om te voorzien in een gespecialiseerde
cassatiebalie. Wat ziet de regering als voor en nadelen van deze mogelijkheid?
De leden van de GL-PvdA-fractie lezen dat de mogelijkheid om een cassatieberoep in
te stellen tegen vonnissen over delicten die opgenomen zijn in lokale verordeningen
wordt geschrapt. Nu zouden deze leden erop willen wijzen dat er regelmatig discussie
ontstaat of en in hoeverre verordeningen van gemeenten of provincies grondrechten
beperken. Daarbij denken deze leden bijvoorbeeld aan de discussie over een digitaal
gebiedsverbod, lokale verboden tegen straatintimidatie of welke grenzen er aan het
demonstratierecht mogen worden gesteld. Waarom wordt deze mogelijkheid, anders dan
dat daar tot nu toe nauwelijks gebruik van wordt gemaakt, geschrapt? En wat komt ervoor
in de plaats? Kan het instrument toch van belang blijken te zijn als de constitutionele
toetsing op een later moment mogelijk wordt?
De leden van de GL-PvdA-fractie lezen dat de benadeelde partij een zelfstandig recht
op cassatie krijgt. Dat wil zeggen dat deze benadeelde niet meer afhankelijk is van
de vraag of de verdachte of het OM cassatie heeft ingesteld. Wat betreft de aan het
woord zijnde leden is het goed dat de rechten van slachtoffers in deze worden versterkt.
In hoeverre kan de EU-richtlijn tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten
van slachtoffers in de toekomst nog tot aanpassing van de Nederlandse wet- of regelgeving
ten aanzien van de rechten van slachtoffers gaan leiden, onder andere als het gaat
om het zelfstandig kunnen instellen van beroep of cassatie?
5.2 Beroep in cassatie in het geval van verboden vorderingen
5.3 Herstelarresten
6. Gewone rechtsmiddelen tegen andere beslissingen
6.1 Bezwaarschriften en klaagschriften
6.2 Beroep tegen beslissingen van de rechter-commissaris
6.3 Hoger beroep en beroep in cassatie tegen beslissingen van de raadkamer
7. Cassatie in het belang van de wet
8. Herziening van arresten en vonnissen
8.1 Herziening ten voordele van de gewezen verdachte
De rapporteurs hebben een vraag over herziening in het voordeel van de gewezen verdachte.
In zowel de rechtspraktijk als in de literatuur is de vraag opgeworpen of een uitspraak
van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) een grond voor herziening ten
voordele kan opleveren. Is het wenselijk, gelet op het belang van het waarborgen van
fundamentele rechten zoals neergelegd in het Handvest, de beginselen van Unietrouw
en loyale samenwerking en de ratio van de prejudiciële procedure, onder omstandigheden
herziening ten voordele mogelijk te maken op basis van een uitspraak van het HvJ EU?
De rapporteurs vragen of mag worden verlangd dat het slachtoffer zelf informeert bij
het OM naar de beslissing van de Hoge Raad op de herzieningsaanvraag en naar het eindarrest
in de herzieningszaak. Of kunnen in artikel 5.8.25 lid 2 de woorden «op zijn verzoek»
worden geschrapt zodat het OM het slachtoffer ambtshalve en tijdig in kennis stelt?
De rapporteurs vragen in dit verband ook of in artikel 5.8.25 lid 2 kan worden bepaald
dat het slachtoffer in kennis wordt gesteld van de beslissing van de procureur-generaal
op het verzoek tot nader onderzoek, vanwege de betekenis van deze beslissing voor
het al dan niet succesvol zijn van de herzieningsaanvraag.
De leden van de VVD-fractie vragen in navolging van de inbreng van de universiteiten
en het Fonds Slachtofferhulp of het tweede lid van artikel 5.8.25, dat ziet op de
beslissing van de Hoge Raad op de herzieningsaanvraag kan worden gewijzigd, in die
zin, dat dit automatisch door het OM aan het slachtoffer wordt verstrekt, in plaats
van op diens verzoek, zodat het OM ambtshalve en tijdig het slachtoffer hiervan in
kennis stelt. Kan de regering in overleg met het OM treden over de uitvoeringsconsequenties
hiervan?
De leden van de VVD-fractie lezen dat tot nu toe slechts één keer een herzieningsaanvraag
is ingediend strekkend tot herziening ten nadele van een gewezen verdachte. Wat is
de regering voornemens te doen om de regeling effectiever en hanteerbaarder te maken
voor de uitvoering, zodat vaker succesvol een herzieningsaanvraag kan worden ingediend?
Deze leden vragen of bijvoorbeeld ontsleutelde berichten uit PGP-telefoons kunnen
worden gebruikt om een dergelijk herzieningsaanvraag ten nadele van een gewezen verdachte
in te dienen? Welke omstandigheden spelen hierbij een rol?
De leden van de GL-PvdA-fractie zijn van mening dat de mogelijkheid tot herziening
van een vonnis ten voordele van de verdachte in Nederland beperkt is. Zij zouden in
dit verband willen wijzen op het eerder verworpen amendement Van Nispen-Sneller (Kamerstuk
36 003, nr. 12), waarin gevraagd werd om het mogelijk te maken dat herziening ten voordele ook moeten
kunnen plaatsvinden in het geval dat een uitspraak van het HvJ-EU een wezenlijk ander
licht op een Nederlandse afgesloten strafzaken werpt. De aan het woord zijnde leden
kennen ook de brief waarin de Minister voor Rechtsbescherming dit amendement ontraadde
(Kamerstuk 36 003, nr. 13). Daarin liet de Minister weten dat onder andere vanwege het feit dat toen nog «de
juridische als de uitvoeringstechnische consequenties van het amendement» niet afdoende
in kaart waren gebracht, hij het amendement moest ontraden. Kan de regering die consequenties
alsnog in kaart brengen? Ook in het kader van het Project bijstand Tweede Kamer modernisering
Wetboek van Strafvordering is gevraagd of een uitspraak van het HvJ-EU een grond voor
herziening ten voordele zou moeten opleveren. Kan de regering hier nader op in gaan?
8.2 Herziening ten nadele van de gewezen verdachte
III OVERIG
De fungerend voorzitter van de commissie, Van Nispen
De griffier van de commissie, Brood
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M. van Nispen, voorzitter van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid -
Mede ondertekenaar
A.M. Brood, griffier
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.