Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over de vierde evaluatie van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Kamerstuk 31036-10)
31 036 Evaluatie van de Wet toetsing levens beëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding
Nr. 11
                   VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
            
Vastgesteld 15 januari 2024
De vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft een aantal vragen
                  en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over
                  de brief van 30 mei 2023 inzake de vierde evaluatie van de Wet toetsing levensbeëindiging
                  op verzoek en hulp bij zelfdoding (Kamerstuk 31 036, nr. 10).
               
De vragen en opmerkingen zijn op 2 oktober 2023 aan de Minister van Volksgezondheid,
                  Welzijn en Sport voorgelegd. Bij brief van 15 januari 2024 zijn de vragen, voorzien
                  van een inleiding, beantwoord.
               
De fungerend voorzitter van de commissie, Agema
Adjunct-griffier van de commissie, Krijger
Inleiding
Zoals ik eerder aan uw Kamer heb gemeld, was het streven om in het vierde kwartaal
                  van 2023 met een kabinetsreactie op de wetsevaluatie te komen. Een zorgvuldige reactie
                  en het raadplegen van verschillende partijen vergt echter de nodige tijd. In het voorjaar
                  van 2024 kan uw Kamer de kabinetsreactie tegemoet zien. De beantwoording van vragen
                  die in het schriftelijk overleg inzake de vierde wetsevaluatie gesteld zijn en die
                  een meer fundamenteel karakter hebben dan wel betrekking hebben op de 14 aanbevelingen
                  die in het evaluatierapport zijn gedaan en een uitvoeriger antwoord vergen, zal in
                  de kabinetsreactie worden meegenomen.
               
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties en reactie van de Minister
Vragen en opmerkingen van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de vierde evaluatie van de Wet
                  toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (hierna: de Wtl). Genoemde
                  leden hechten aan het belang van een zorgvuldige uitvoering van de wet. Een gedegen
                  evaluatie hoort daarbij. Deze leden vinden het goed dat de evaluatiecommissie besloten
                  heeft om ook dieper te kijken naar de onderliggende ontwikkelingen bij artsen, de
                  regionale toetsingscommissies en breder bij de bevolking. Zij hebben hierbij nog enkele
                  vragen.
               
De leden van de VVD-fractie vinden het goed om te lezen dat op grond van het evaluatieonderzoek,
                  de onderzoekers tot de conclusie zijn gekomen dat de doelstellingen van de Wtl in
                  voldoende mate worden bereikt.
               
De leden van de VVD-fractie vragen vervolgens wat de Minister, na het lezen van de
                  vierde evaluatie, eventueel extra van plan is om het levenseindegesprek in de samenleving
                  nog meer op gang te krijgen. Wanneer kan de Kamer de beleidsreactie van de Minister
                  op de 14 aanbevelingen verwachten?
               
Voorts lezen de leden van de VVD-fractie dat het «grijze gebied» tussen levensbeëindiging
                  enerzijds en symptoombestrijding anderzijds kleiner lijkt dan voorheen. Wat kan er
                  de oorzaak van zijn dat dit grijze gebied kleiner lijkt te zijn geworden?
               
Genoemde leden lezen voorts dat in de periode 2017–2022 de Regionale Toetsingscommissies
                  Euthanasie (RTE’s) in 44 van de in totaal 42.396 zaken (0,1 procent) hebben geoordeeld
                  dat de levensbeëindiging op verzoek «niet overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen»
                  was uitgevoerd. Het frequentst werd de consultatievereiste geschonden. Welke argumenten
                  kunnen gegeven worden voor het niet naleven van de consultatievereiste?
               
De leden van de VVD-fractie lezen in aanbeveling 8 van de vierde evaluatie 1 dat de onderzoekers de aanbeveling doen om nadere verduidelijking te verkrijgen over
                  de vraag wat wel en wat niet onder de Wtl valt. Kan de Minister in zijn antwoord op
                  dit verslag en in de kabinetsreactie op de vierde evaluatie, die te zijner tijd naar
                  de Kamer gestuurd zal worden, ingaan op deze verduidelijking in aanbeveling 8?
               
Bovengenoemde leden lezen in de vierde evaluatie dat het aantal mensen dat sterft
                  waarbij sprake is van palliatieve sedatie, is gegroeid. Kan de Minister reflecteren
                  op deze stijging? Tevens krijgen de leden van de VVD-fractie signalen dat artsen bang
                  zijn voor strafrechtelijke gevolgen. Uit de cijfers blijkt dat een dergelijke vervolging
                  bijna nooit plaatsvindt. Genoemde leden vragen al langer aandacht voor dit probleem.
                  Zij zien dat de Minister zich actief inspant om deze angst bij artsen weg te nemen.
                  Welke inspanningen worden hier verricht door artsen en bijvoorbeeld door het Openbaar
                  Ministerie (OM)? Vinden er gesprekken plaats om deze gevoelens te bespreken en eventueel
                  weg te nemen?
               
Tot slot vragen deze leden waarom psychiaters niet zijn meegenomen in de evaluatie.
                  Het is belangrijk dat de toegang tot euthanasie ook toegankelijk blijft voor mensen
                  die psychisch lijden.
               
Vragen en opmerkingen van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de vierde evaluatie
                  van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding. Genoemde
                  leden zijn van mening dat mensen de ruimte moeten hebben om zelf invulling te geven
                  aan hun levenseinde. Zelfbeschikking en barmhartigheid zijn daarvoor de basis. Een
                  goed functionerende euthanasiewet draagt hieraan bij. Deze leden hebben enkele vragen
                  in afwachting van de beleidsreactie van de Minister op de vierde evaluatie en de daarin
                  gegeven aanbevelingen.
               
De leden van de D66-fractie constateren dat één van de doelstellingen van de wet is
                  om rechtszekerheid te bieden aan artsen die op verzoek van een patiënt levensbeëindiging
                  toepassen. Deze leden lezen in de vierde evaluatie dat de onderzoekers constateren
                  dat er voldoende rechtszekerheid is. Kan de Minister aangeven wanneer de rechtszekerheid
                  als voldoende wordt beschouwd?
               
De leden van de D66-fractie lezen voorts dat er in de evaluatie een direct verband
                  wordt gelegd tussen de bereidheid van artsen om onder de huidige regulering euthanasie
                  uit te voeren of hulp te verlenen en het ervaren van rechtszekerheid. Genoemde leden
                  zijn van mening dat deze een-op-een lezing wat kort door de bocht is. Zo kunnen deze
                  leden zich voorstellen dat de bereidheid tot hulpverlening ook kan komen uit een intrinsieke
                  motivatie van artsen om hun patiënten te helpen. De relatie tussen bereidheid en rechtszekerheid
                  is in de evaluatie beperkt onderzocht of wordt niet toegelicht. Wat is het standpunt
                  van de Minister hierin, zo vragen deze leden.
               
De leden van de D66-fractie constateren voorts dat er in de evaluatie voornamelijk
                  aannames zijn gedaan over rechtszekerheid bij uitgevoerde euthanasieverzoeken. Artsen
                  lijken over voldoende kennis te beschikken als het gaat om «eenvoudige» verzoeken.
                  Kan de Minister toelichten in hoeverre artsen voldoende informatie hebben over complexe
                  euthanasieverzoeken – zoals bij dementie – mede in relatie tot rechtszekerheid? Deze
                  leden vragen of de Minister kan toelichten in hoeverre rechtszekerheid een rol speelt
                  bij het niet inwilligen van euthanasieverzoeken.
               
De leden van de D66-fractie zien rechtszekerheid bij de Wtl als een middel en niet
                     als een doel op zich. Wat is de opvatting van de Minister hierin? Is de Minister bereid
                     om verder onderzoek uit te voeren naar rechtszekerheid onder artsen, zo vragen deze
                     leden.
                  
De leden van de D66-fractie maken zich voorts zorgen over de toegankelijkheid van
                     euthanasiezorg voor mensen met een complex euthanasieverzoek, zoals bij dementie.
                     Tevens hebben deze leden zorgen over de toenemende doorverwijzing onder artsen bij
                     complexe verzoeken naar het Expertisecentrum Euthanasie. Waar in 2016 nog één op de
                     vijf aan het onderzoek deelnemende artsen verzoeken had doorverwezen, heeft in 2022
                     de helft van de deelnemende artsen verzoeken doorverwezen. Deze leden zien dit als
                     een politiek signaal dat er onvoldoende kennis is bij artsen over complexe verzoeken.
                     Daarbij nemen de wachtlijsten bij het Expertisecentrum Euthanasie almaar toe. Kan
                     de Minister aangeven of hij deze zorgen ook heeft en op welke wijze euthanasie, ook
                     bij complexe verzoeken, toegankelijk en beschikbaar blijft?
                  
Voorts constateren de leden van de D66-fractie dat de schriftelijke wilsverklaring
                  zoals wettelijk is opgenomen, in de praktijk voor onzekerheid zorgt bij artsen, patiënten
                  met bijvoorbeeld dementie en hun dierbaren. Kan de Minister aangeven op welke wijze
                  hij zich zal inzetten om kennis te verspreiden onder artsen en andere Nederlanders
                  over de schriftelijke wilsverklaring? Ziet de Minister nog andere mogelijkheden om
                  deze onzekerheid weg te nemen? Zo ja, welke, zo vragen deze leden.
               
De leden van de D66-fractie stellen vast dat ten opzichte van de derde evaluatie er
                  in de vierde evaluatie geen aanvullend onderzoek is gedaan naar ervaringen van en
                  bereidheid tot onder zorgprofessionals in de geestelijke gezondheidszorg (ggz), zoals
                  psychiaters. Dit terwijl ook in deze periode het aantal gemelde zaken betreffende
                  mensen die lijden als gevolg van een psychische stoornis steeg. Het merendeel van
                  deze zaken wordt doorverwezen naar het Expertisecentrum Euthanasie, waardoor wachttijden
                  soms oplopen tot twee jaar. Deze leden zijn van mening dat de behandeling van euthanasieverzoeken
                  zoveel mogelijk door de eigen behandelaar dient te worden uitgevoerd. Een nader onderzoek
                  onder de beroepsgroep zou verder inzicht kunnen geven in de vraag waarom patiënten
                  veelal worden doorverwezen, zo stellen deze leden. Is de Minister bereid om nader
                  te onderzoeken welke knelpunten zorgprofessionals in de ggz ervaren?
               
Tot slot constateren de leden van de D66-fractie dat er breed maatschappelijk draagvlak
                  is onder Nederlanders over zelfbeschikking aan het einde van het leven. Dit maatschappelijk
                  draagvlak neemt alleen maar toe: in 2016 was 49 procent van de bevolking van mening
                  dat iedere persoon het recht heeft om zelf te beschikken over zijn/haar eigen leven
                  en dood; dit is in 2022 opgelopen naar 60 procent. Daarbij is er een nog groter draagvlak
                  voor recht op euthanasie en hulp bij zelfdoding (68 procent). Deze leden vinden het
                  dan ook belangrijk dat een maatschappelijk gesprek wordt gevoerd over de vraag hoe
                  regie aan het einde van het leven nu, maar ook in de toekomst, kan worden gewaarborgd.
                  Hoe ziet de Minister dit, zo vragen deze leden.
               
Vragen en opmerkingen van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de vierde evaluatie van de Wtl.
                  Deze leden constateren dat de Minister nog geen inhoudelijke beleidsreactie naar de
                  Kamer heeft gestuurd. Om deze reden zullen deze leden op dit moment slechts zeer summier
                  ingaan op deze vierde wetsevaluatie.
               
De leden van de CDA-fractie lezen in de evaluatie dat er in enkele aanbevelingen (de
                  nummers 4, 5 en 10) voor wordt gepleit om de voorlichting over (on)mogelijkheden van
                  euthanasie en over het nut van «tijdig spreken over het levenseinde» met naasten en
                  zorgverleners te verbeteren. Genoemde leden vragen de Minister of hij uiteen kan zetten
                  op welke wijze de overheid hierover momenteel voorlichting organiseert en hoe deze
                  voorlichting de laatste jaren geïntensiveerd is. Wat gaat de Minister doen om ervoor
                  te zorgen dat de informatievoorziening passend en toereikend is en blijft?
               
De leden van de CDA-fractie vragen welke stappen worden gezet om het bespreken van
                  wensen rondom het levenseinde met zorgverleners een duidelijk plek te geven in de
                  zorg. Tevens vragen zij, daarop aansluitend, om proactieve zorgplanning, zowel thuis
                  als in een zorginstelling, beter te borgen in de bestaande zorgpraktijk.
               
De leden van de CDA-fractie lezen tenslotte in de vierde evaluatie dat in de onderzoeksperiode
                  er een sterke stijging heeft plaatsgevonden in de frequentie van het voorkomen van
                  palliatieve sedatie. Deze is gestegen van 8 procent van het aantal sterfgevallen in
                  2015, tot 23 procent in 2021. Genoemde leden vragen welke reden hiervoor volgens de
                  Minister zou kunnen zijn.
               
Vragen en opmerkingen van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de onderhavige stukken. Zij hebben
                  hierover nog een aantal vragen en opmerkingen.
               
In het verslag van de schriftelijke inbreng over het Jaarverslag 2022 van de Regionale
                  Toetsingscommissies Euthanasie (RTE)2 gaf de Minister aan op dat moment geen aanleiding te zien om een wetenschappelijk
                  onderzoek naar de oorzaken van de absolute en relatieve stijging van het aantal euthanasiemeldingen
                  te laten doen. De Minister verwees hierbij onder andere naar een onderzoek van het
                  Nivel in 20193 naar de ontwikkeling in het aantal euthanasieverzoeken en -meldingen. Genoemde leden
                  missen echter in dit onderzoek een volledige analyse van de achtergrond van de mensen
                  die een euthanasieverzoek doen. Zo wordt wel de achterliggende ziekte genoemd, maar
                  niet de sociaaleconomische status en de culturele achtergrond. Kan de Minister aangeven
                  of een euthanasieverzoek relatief vaker gedaan wordt door mensen met een bepaalde
                  sociaaleconomische status en welke verklaringen hier eventueel voor zijn? Mochten
                  hierover geen cijfers bekend zijn, is de Minister dan bereid om hierna onderzoek te
                  laten doen?
               
Tenslotte vragen genoemde leden vooral wat de Minister met de in de vierde evaluatie
                  gedane aanbevelingen gaat doen. Deze leden nemen aan dat dit terug zal komen in de
                  beleidsreactie op de vierde evaluatie, die naar verwachting in het vierde kwartaal
                  van 2023 naar de Kamer zal worden gestuurd.
               
Vragen en opmerkingen van de PvdA- en GroenLinks-fracties
De leden van de fracties van GroenLinks en de PvdA hebben met interesse kennisgenomen
                  van de vierde evaluatie en zijn de onderzoekers zeer erkentelijk voor het omvattende
                  onderzoek naar de werking van de Wtl. In afwachting van de kabinetsreactie op de aanbevelingen
                  hebben genoemde leden een aantal vragen.
               
De eerste vraag die de leden van de fracties van GroenLinks en de PvdA hebben, heeft
                  betrekking op de maatregel uit het coalitieakkoord van het kabinet-Rutte IV. Er was
                  in het coalitieakkoord geld gereserveerd om de deskundigheid te bevorderen van artsen
                  bij een euthanasieverzoek van iemand met psychisch lijden. In de vierde wetsevaluatie
                  wordt ook aanbevolen om meer mogelijkheden te organiseren voor artsen om advies van
                  en steun te krijgen bij andere artsen als het om complexe verzoeken gaat. Kan de Minister
                  toelichten welke stappen er de afgelopen jaren zijn gezet en nu nog worden gezet,
                  zodat artsen vaker zelf euthanasieverzoeken in behandeling kunnen nemen en niet hoeven
                  door te verwijzen naar het Expertisecentrum Euthanasie?
               
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fracties lezen in de wetsevaluatie dat het merendeel
                  van de ingewilligde euthanasieverzoeken op grond van een psychische stoornis worden
                  uitgevoerd door artsen die zijn verbonden aan het expertisecentrum. Genoemde leden
                  vragen waarom al deze verzoeken nog bij het expertisecentrum terecht komen, aangezien
                  er ook een steungroep is van psychiaters van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie
                  (NVvP). Kan de Minister toelichten hoe deze twee vormen van ondersteuning zich tot
                  elkaar verhouden en wanneer verzoeken met de steungroep van de NVvP worden behandeld
                  en wanneer psychiaters ervoor kiezen door te verwijzen naar het expertisecentrum?
               
De leden van de fracties van GroenLinks en de PvdA begrijpen dat de onderzoekers concluderen
                  dat de Wtl voldoende rechtszekerheid biedt aan artsen. Angst voor de consequenties
                  blijkt maar zelden een reden om een verzoek te weigeren. Tegelijkertijd is er, met
                  de zaak-Arends, veel aandacht geweest voor de mogelijke strafrechtelijke consequenties
                  van het handelen van de arts. Ondanks het feit dat de Hoge Raad de arts in kwestie
                  heeft ontslagen van vervolging, kunnen genoemde leden zich goed voorstellen dat artsen
                  huiveriger worden om een euthanasieverzoek in te willigen. Zij vragen de Minister
                  of er onder artsen een toegenomen zorg is met betrekking tot hun rechtszekerheid en
                  of hij kan ingaan op het effect van de zaak-Arends op artsen en de bereidheid om euthanasieverzoeken
                  in te willigen.
               
De leden van de GroenLinks- en de PvdA-fracties constateren dat er tegelijkertijd
                  ook andere ontwikkelingen zijn die mogelijk kunnen duiden op onzekerheid van de rechtspositie
                  van artsen. Zo is het aantal gevallen van palliatieve sedatie sterk toegenomen en
                  blijft het aantal mensen dat wordt doorverwezen naar het Expertisecentrum Euthanasie
                  stijgen. Genoemde leden vragen of dit mede een effect kan zijn van de vervolging van
                  een arts in de zaak-Arends. Zeker omdat het ging om vervolging als gevolg van twijfel
                  over het voldoen aan alle zorgvuldigheidseisen. Het huidige onderzoek, de vierde evaluatie,
                  lijkt meer kwantitatief ingestoken, waar juist een kwalitatief onderzoek meer inzicht
                  zou geven in de effecten van de zaak-Arends en van een strafrechtelijke vervolging
                  op de ervaren rechtspositie van artsen en de door artsen gemaakte keuzes. Kan de Minister
                  hierop reflecteren of hier aanvullend onderzoek naar laten doen?
               
Dezelfde vraag hebben de leden van de fracties van GroenLinks en de PvdA over het
                  aantal artsen dat een euthanasie niet wil uitvoeren. Uiteindelijk is het wel of niet
                  inwilligen van een euthanasieverzoek een persoonlijke beslissing. Genoemde leden kunnen
                  goed begrijpen dat er artsen zijn die dat niet willen doen. Desalniettemin is de stijging
                  van het aantal artsen dat nooit euthanasie wil uitvoeren en euthanasie ondenkbaar
                  acht met een factor anderhalf toegenomen. Het is op z’n minst opvallend te noemen
                  dat artsen in de jaren 1990, toen de Wtl nog niet bestond, minder vaak afwijzend ten
                  opzichte van euthanasie stonden dan nu. Is bekend welke ontwikkeling de artsen hebben
                  doorgemaakt waardoor zij vaker niet bereid zijn een euthanasieverzoek in te willigen?
               
Hoewel de leden van de fracties van GroenLinks en de PvdA zien dat het aantal artsen
                  afneemt dat bij een euthanasieverzoek druk ervaart van naasten of de patiënt, blijft
                  het percentage erg hoog, zeker bij specialisten ouderengeneeskunde. Hoewel de groep
                  specialisten ouderengeneeskunde niet heel groot is, is het toch veelzeggend dat meer
                  dan de helft van deze specialisten druk voelt van de naasten. Een van de redenen die
                  door artsen wordt gegeven, is dat mensen euthanasie als een recht zijn gaan ervaren.
                  In de vierde wetsevaluatie wordt wel geadviseerd om onderzoek te blijven doen naar
                  de vraag hoe artsen omgaan met de ervaren druk, maar er staan geen voorstellen in
                  om de druk te verminderen. Staat de Minister in contact met de relevante beroepsorganisaties
                  en kan hij aangeven of, en zo ja, welke ondersteuning hierbij door de medisch professionals
                  is gewenst?
               
Vragen en opmerkingen van de ChristenUnie-fractie
De leden van de ChristenUnie-fractie maken van de gelegenheid gebruik om vragen te
                  stellen en opmerkingen te maken bij de vierde evaluatie van de Wtl.
               
De leden van de ChristenUnie-fractie vinden het terecht dat in deze vierde evaluatie,
                  na twintig jaar euthanasiepraktijk, dieper is gekeken naar de onderliggende ontwikkelingen
                  bij artsen, bij de RTE’s en breder bij de bevolking. Deze leden zijn van mening dat
                  de bevindingen uit deze evaluatie goede voeding zijn voor verdere politieke en maatschappelijke
                  discussie. Tegelijk missen zij in de evaluatie een goed onderzoek naar de oorzaken
                  van de stijging van de euthanasiecijfers, die hoger ligt dan is te verklaren door
                  demografische ontwikkelingen. Ook de stijging onder mensen met psychiatrische ziekten
                  en dementie wordt in deze evaluatie niet verklaard. De leden van de ChristenUnie-fractie
                  vragen daarom of de Minister een aanvullend verdiepend onderzoek naar de oorzaken
                  van de stijging gerechtvaardigd vindt. Genoemde leden dringen daar sterk op aan.
               
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen voorts dat artsen in de vierde evaluatie
                  «verlies van waardigheid» als reden voor euthanasie hebben aangevinkt.4 Kan dit in de praktijk als enige reden voldoende grond vormen voor een euthanasie?
                  Hoe is dit te rijmen met ondraaglijk en uitzichtloos lijden?
               
Er heeft zich in de afgelopen decennia een significante daling voorgedaan in het percentage
                     gevallen waarin de arts overlegt met naasten. Waar dat eerder bijna altijd werd gedaan,
                     is dat in 2021 nog maar in 57 procent van de gevallen. De leden van de ChristenUnie-fractie
                     vinden dit zorgelijk. Op welke manier is in de richtlijn van de KNMG opgenomen dat
                     het gesprek met naasten erbij hoort in het euthanasieproces? Op welke andere manieren
                     wordt de naaste wel of ook betrokken? Is dit altijd alleen op verzoek van de patiënt
                     of kan dit ook op initiatief van de arts? Het komt voor, zo stellen genoemde leden,
                     dat naasten het niet eens zijn met het euthanasieverzoek van de patiënt. Zou het niet
                     goed zijn, zo vragen deze leden aan de Minister, als in het proces meer wordt ingezet
                     op consensus tussen patiënt en naasten? Op welke manier zou dit gerealiseerd kunnen
                     worden?
                  
De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat sommige aanbevelingen sterk leunen
                     op een geconstateerde verandering in opvattingen onder de bevolking en de ontwikkeling
                     in de praktijk. De juridische doordenking van de aanbevelingen vraagt nog meer aandacht,
                     zo vinden deze leden. Vervolgens zal een politieke weging moeten plaatsvinden. Op
                     deze aspecten hebben deze leden dan ook de meeste vragen en opmerkingen.
                  
De leden van de ChristenUnie-fractie onderstrepen de constatering van de evaluatiecommissie
                  dat euthanasie en hulp bij zelfdoding onder voorwaarden opties zijn voor de arts en
                  geen recht van de patiënt. Deze leden maken zich zorgen over de verschuivende opvattingen
                  van patiënten en hun naasten dat dit recht wel zou bestaan en de druk die artsen hierdoor
                  ervaren. Aanbeveling 4 in de evaluatie kan daarmee op steun van genoemde leden rekenen.
                  Tegelijk zien deze leden dat enkel voorlichting waarschijnlijk niet genoeg is. Welke
                  inzet wil de Minister plegen om het maatschappelijke gesprek over natuurlijk sterven,
                  advance care planning en het levenseinde in het algemeen te stimuleren?
               
Ten aanzien van aanbeveling 6 in de evaluatie vragen de leden van de ChristenUnie-fractie
                  allereerst aan de Minister wat artsen in de praktijk voor verschil zullen merken als
                  de structuur zo wordt gewijzigd als de evaluatiecommissie voorstelt. Daarnaast vragen
                  genoemde leden welke redenen de Minister zou kunnen hebben om deze wijziging door
                  te voeren, anders dan de perceptie van artsen en de bevolking. De leden van de ChristenUnie-fractie
                  wijzen erop dat artsen zich niet geïncrimineerd voelen in de procedure. Daarnaast
                  wijzen deze leden erop dat de status van «verdachte» een arts ook beschermt in relatie
                  tot het OM, namelijk in het delen van relevante gegevens.
               
Daarnaast vinden de leden van de ChristenUnie-fractie de analogie die tussen artsen
                  en opsporingsambtenaren wordt gezocht niet terecht. Artsen hebben juist de taak en
                  de plicht om het leven te beschermen. Het uitvoeren van euthanasie staat in principe
                  haaks op deze plicht. Bovendien is levensbeëindiging een veel ingrijpendere handeling
                  dan het gebruiken van geweld, zoals bij opsporingsambtenaren van toepassing is. Daarnaast
                  voert de arts een euthanasie uit na veel voorbereiding. Een opsporingsambtenaar moet
                  juist snel reageren in een noodsituatie en moet dan van tevoren weten welke ruimte
                  de wet hem biedt.
               
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat de evaluatiecommissie een verschuiving
                  constateert in de interpretatie van de zorgvuldigheidseisen, in de mate waarin belang
                  wordt gehecht aan de inbreng van de patiënt. Die lijkt volgens de evaluatie toe te
                  nemen. De relatief open normen uit de wet worden ruim geïnterpreteerd als er sprake
                  is van een stapeling van ouderdomsklachten. De leden van de ChristenUnie-fractie bekijken
                  deze ontwikkeling met zorg, omdat zij ook veel waarde hechten aan de professionele
                  inschatting van de arts. De RTE’s hebben een belangrijke rol in de interpretatie van
                  de zorgvuldigheidseisen. Op welke manier kan de Minister regie voeren op deze interpretatie?
                  De evaluatiecommissie waarschuwt dat deze ontwikkeling ertoe kan leiden dat de zorgvuldigheidseisen
                  een «façade» vormen en dat uiteindelijk alleen de belevenis van de patiënt als factor
                  telt. Aanbeveling 9 in de evaluatie, om onderzoek te doen naar de interpretatie van
                  de zorgvuldigheidseisen door artsen en RTE’s, lijkt genoemde leden daarom gepast.
               
Ten aanzien van de begrippen barmhartigheid en autonomie en het relatieve belang van
                  beide waarden vragen de leden van de ChristenUnie-fractie of de Minister kan reflecteren
                  op de mate waarin de zorgvuldigheidseisen in de wet uiting geven aan beide waarden.
                  Genoemde leden zouden het een onwenselijke ontwikkeling vinden als de waarde autonomie
                  dominant of zelfs als enige waarde wordt meegewogen. Deze leden zijn bezorgd dat een
                  nadruk op autonomie, en daarmee op de beoordeling van de persoonlijke beleving van
                  het lijden, het de taak van de arts gaat maken om de last van het lijden van patiënten
                  weg te nemen. Het is wat deze leden betreft niet aan de geneeskunde om vast te stellen
                  wanneer een leven niet de moeite waard is, of wanneer de last van het leven te zwaar
                  is om te dragen. Dit is volgens deze leden ook niet in lijn met de oorspronkelijke
                  bedoeling van de wetgever. Wat is de opvatting van de Minister hierin?
               
Ten aanzien van aanbeveling 7 herkennen de leden van de ChristenUnie-fractie het feit
                  dat het huidige vervolgingsbeleid van het OM differentieert tussen zorgvuldigheidseisen.
                  Genoemde leden zouden een differentiatie in de wet eventueel zinvol vinden indien
                  dit betekent dat schendingen waar nu geen vervolging voor plaatsvindt, door OM noch
                  Inspectie Gezondheid en Jeugd (IGJ) gesanctioneerd worden. Deze leden vinden het met
                  het oog op normbepaling belangrijk dat ook schendingen die minder ingrijpend zijn,
                  maar die wel een afwijking van de richtlijn zijn, gesanctioneerd kunnen worden, bijvoorbeeld
                  met een boetebepaling. Zij wijzen op de oordelen van de RTE 2022, de nummers 114 en
                  116, die ook in het jaarverslag 2022 zijn opgenomen.5 Daarin zijn de oordelen «zorgvuldig», maar er zijn ook onzorgvuldigheden geconstateerd.
               
Ten aanzien van aanbeveling 11 en de schriftelijke wilsverklaring zien de leden van
                  de ChristenUnie-fractie dat het onderwerp van discussie is, juridisch en maatschappelijk,
                  of de schriftelijke wilsverklaring en de formulering van art. 2, tweede lid, van de
                  Wtl, voldoende is om recht te doen en bescherming te bieden aan mensen met dementie.
                  Zij zien dat de uitspraak van de Hoge Raad en van de EuthanasieCode wel wat meer duidelijkheid
                  creëren over de interpretatie van artikel 2, tweede lid van de Wtl. Tegelijkertijd
                  is het nog steeds aan de leden van de RTE’s hoe zij het artikel interpreteren. Genoemde
                  leden vragen de Minister welke duidelijkheid hij verwacht van een nadere uitwerking
                  van artikel 2, tweede lid, Wtl, zeker als waarschijnlijk met open normen wordt gewerkt,
                  zoals ook in het eerste lid gebeurt.
               
De leden van de ChristenUnie-fractie merken voorts op dat er op het gebied van euthanasie
                  bij psychiatrische patiënten verschil blijft bestaan tussen het standpunt van de KNMG
                  en de EuthanasieCode. De code kan in de praktijk en in de toetsing van de meldingen
                  dominant zijn boven de richtlijnen en de standpunten van de KNMG, zoals de evaluatiecommissie
                  ook constateert: de RTE’s volgen vooral de EuthanasieCode. Deze leden merken op dat
                  de richtlijnen van de KNMG met veel zorgvuldigheid door een grote groep artsen is
                  afgewogen en opgesteld. Zij menen dat de EuthanasieCode moet aansluiten bij de richtlijnen
                  van artsen, om recht te doen aan de professie van artsen. Herkent de Minister dit
                  verschil ten aanzien van euthanasie bij psychiatrische patiënten? Is hij ook van mening
                  dat een verschil niet wenselijk is?
               
De leden van de ChristenUnie vinden het in het licht van de cijfers dat een toenemend
                     aantal mensen met dementie euthanasie krijgt, van belang om verder onderzoek te laten
                     doen naar de ontwikkeling van dementie, de invloed die deze ziekte heeft op de persoonlijkheid,
                     het bewustzijn en de toerekeningsvatbaarheid en op welke manier deze patiënten lijden.
                     Zij benadrukken dat er nu heel veel onbekend is en dat daarom uiterste terughoudendheid
                     moet worden betracht. Deelt de Minister de noodzaak om hierin meer inzicht te krijgen
                     en om tot die tijd terughoudend te zijn?
                  
Ten aanzien van de capaciteit van de RTE’s vragen de leden van de ChristenUnie-fractie
                     welke toetsing de Minister minimaal in stand wil houden. Is de Minister het met deze
                     leden eens dat een zorgvuldige behandeling van zaken blijvend van belang is, en dat
                     het gegeven dat de Nederlandse praktijk nu stabiel en kwalitatief goed zou zijn geen
                     reden is om minder intensief te toetsen? Genoemde leden merken daarnaast op dat zij
                     de risico’s zien van de steeds toenemende meldingen en een vrij beperkte capaciteit
                     bij de RTE’s. Hebben de RTE’s nog de tijd en ruimte om op te merken wat niet goed
                     gaat in de euthanasiepraktijk? De leden van de ChristenUnie-fractie vragen daarom
                     aan de Minister hoeveel tijd gemiddeld aan een dossier wordt besteed als het «niet-vragen
                     oproepend» is.
                  
De leden van de ChristenUnie-fractie vinden het een goede ontwikkeling dat de RTE’s
                  hun uitspraken meer dan voorheen publiceren, maar zij zien ook dat de informatie die
                  gepubliceerd wordt maar zeer beperkt is en dat daar weinig inzicht in de casus wordt
                  geboden. Een evaluatie per vijf jaar kan niet alle aspecten van uitvoering en praktijk
                  goed in beeld brengen. Als voorbeeld noemen deze leden de naleving van de verplichting
                  van de forensisch arts om een digitaal meldingsformulier ingevuld aan te leveren bij
                  de lijkschouwer. Daar is geen zicht op. Deze leden zien daarom reden om, anders dan
                  de evaluatiecommissie van mening is, onafhankelijk onderzoek te laten doen naar de
                  uitspraken van de RTE’s, zodat er meer inzicht komt in de vraag hoe de RTE’s tot een
                  oordeel «conform de zorgvuldigheidseisen» komen. Bij begrijpelijk gebrek aan jurisprudentie
                  vinden deze leden het belangrijk om dit inzicht op deze manier te verwerven. Bovendien
                  vinden genoemde leden het niet meer dan logisch dat er op enig moment toezicht plaatsvindt
                  op een orgaan dat de wet interpreteert. Wat is de opvatting van de Minister hierover?
                  Is hij van mening dat toezicht op de RTE’s voldoende is geborgd?
               
Vragen en opmerkingen van de BBB-fractie
De leden van de BBB-fractie hebben kennisgenomen van de vierde evaluatie, over de
                  periode 2017–2022, van de Wtl. Zorgvuldigheid rond de uitvoering van de Wtl en ontwikkelingen
                  die hierop betrekking hebben, is en blijft geboden. Deze leden constateren dat artsenfederatie
                  KNMG spreekt over een zorgvuldige evaluatie van robuuste wetgeving.
               
De leden van de BBB-fractie merken op dat de KNMG op een wezenlijk onderdeel van de
                  uitvoering van de wet desondanks een zware discrepantie ervaart tussen de richtlijnen
                  van de beroepsgroep (zorgvuldig geformuleerd, met draagvlak en rekening houdend met
                  jurisprudentie) en andere, zelfs afwijkende normen van de RTE’s. Deze leden vragen
                  de Minister hoe hij met dit verschil van inzicht, dat in de evaluatie terugkomt in
                  paragraaf 2.2.3, omgaat. Mogen zij ervan uitgaan dat de EuthanasieCode omwille van
                  overwegingen van zorgvuldigheid, rechtszekerheid en transparantie op korte termijn
                  in lijn wordt gebracht met de richtlijnen van de beroepsgroep?
               
De KNMG vraagt ervoor om te waken dat euthanasie nooit als normaal medisch handelen
                  wordt beschouwd. Euthanasie zou in dat geval steeds meer als een gewoon recht kunnen
                  worden geclaimd, als deel van het normale pakket aan behandelingen. De leden van de
                  BBB-fractie vragen of de Minister een ontwikkeling ziet waarbij de grens om euthanasie
                  te vragen inderdaad verschuift. Genoemde leden vragen de Minister of hij het eens
                  is met de gedachte dat euthanasie geen normaal onderdeel van het pakket aan mogelijke
                  behandelingen mag uitmaken. Zij vragen aansluitend welke waarborgen de Minister nodig
                  acht om ervoor te zorgen dat euthanasie nooit normaal medisch handelen zal worden.
                  Is de Minister het met deze leden eens dat het stellen van een leeftijdsgrens van
                  75 jaar en ouder voor de mogelijkheid tot hulp bij zelfdoding zonder tussenkomst van
                  een arts, zonder enige twijfel zal gaan leiden tot een druk op mensen bij het bereiken
                  van de leeftijd van 75 jaar? Is de Minister het met deze leden eens dat een beschaafde,
                  humane samenleving een hoge leeftijd nooit als grens mag hanteren voor een te honoreren
                  doodswens? Tevens vragen de leden van de BBB-fractie hoe de open norm van uitzichtloos
                  en ondraaglijk lijden uit de Wtl, die zich aanpast aan ontwikkelingen in de samenleving,
                  zich verhoudt tot het voorkomen van euthanasie als normaal medisch handelen.
               
De leden van de BBB-fractie constateren dat om uit te kunnen sluiten dat de doodswens
                     voortkomt uit een somatische en/of psychische aandoening waarvoor eventuele behandeling
                     mogelijk is, bij de beoordeling van een verzoek om hulp bij zelfdoding altijd een
                     arts betrokken zal moeten zijn. Dat betekent een grote druk op betrokken artsen, die
                     vrijwel altijd tot de conclusie zullen komen dat behandeling mogelijk is. Genoemde
                     leden vragen de Minister in te gaan op de resolute afwijzing door de KNMG van een
                     zogenaamde Wet «Voltooid leven», in het verlengde van de Wtl. Wat is de opvatting
                     van de Minister over de constatering van de artsenfederatie dat de uitzichtloosheid
                     van het lijden, de vrijwilligheid en weloverwogenheid van het verzoek en het bestaan
                     van redelijke alternatieven bij de groep patiënten met een psychische stoornis veel
                     moeilijker te beoordelen is dan bij patiënten waarbij somatische problemen de overhand
                     hebben?
                  
De leden van de BBB-fractie maken voorts uit de vierde evaluatie op dat voor 2015
                     de geschatte bekorting van het leven met meer dan zes maanden, minder dan 3 procent
                     van de euthanasiegevallen of hulp bij zelfdoding bedroeg. In 2015 was dat percentage
                     met 12 procent gestegen tot 15 procent. In 2021 was dat percentage met nog eens 4
                     procent gestegen tot 19 procent. Dit betekent dat inmiddels in een op de vijf euthanasiegevallen
                     of hulp bij zelfdoding de levenstijdbekorting meer dan een half jaar bedraagt. Genoemde
                     leden vragen van de Minister een inhoudelijke reflectie op deze stijging, gegeven
                     de kwantitatieve duiding in de evaluatie. Zij vragen de Minister daarbij in te gaan
                     op het gegeven dat het medische oordeel van de arts gaandeweg wijkt voor de persoonlijke
                     ervaring van het lijden. Aanvullend stellen deze leden de vraag hoe het gegeven moet
                     worden geduid dat het percentage sterfgevallen waarin het overlijden werd voorafgegaan
                     door een uitdrukkelijk verzoek om euthanasie of hulp bij zelfdoding in 2021 met 8,0
                     procent nagenoeg even groot was als in 2015 (8,4 procent). Dit betekent dat in een
                     eerder stadium euthanasie wordt gepleegd zonder dat de vraag daarnaar is gestegen.
                     Want de levenstijdbekorting is in deze periode immers gestegen met 4 procent, zoals
                     genoemd. Het gaat overigens om euthanasie, in de veronderstelling dat er geen hulp
                     bij zelfdoding wordt verleend in situaties waarin geen hulp bij zelfdoding wordt gevraagd.
                     Aansluitend vragen deze leden naar de als opmerkelijk genoteerde bevinding in het
                     sterfgevallenonderzoek, namelijk van een aanhoudende stijging van de toepassing van
                     continue diepe sedatie (palliatieve sedatie). Wordt dat als een alternatief gezien
                     voor euthanasie, nu ook het onderscheid duidelijker wordt gezien en ook als zodanig
                     wordt gecommuniceerd?
                  
Uit de vierde evaluatie komt naar voren, zo lezen de leden van de BBB-fractie, over
                  familie in het bijzonder, of om de kring breder te trekken, burgers in het algemeen,
                  dat het lastig is om psychisch of psychiatrisch lijden te beoordelen. Er is sprake
                  van onzekerheid over situaties rond bijvoorbeeld patiënten met dementie en over de
                  besluitvorming, bijvoorbeeld over de waarde van een wilsverklaring. Genoemde leden
                  vragen de Minister hoe hij aankijkt tegen de doelen zorgvuldigheid, rechtszekerheid
                  en transparantie uit de Wtl, naarmate de kring van mensen die bij een verzoek tot
                  euthanasie of hulp bij zelfdoding zijn betrokken zich uitbreidt, terwijl de beoordeling
                  van het verzoek diffuser wordt en meer gaat leunen op gevoel dan op medische richtlijnen,
                  inzicht en ervaring. Kan de Minister ingaan op de opvallende bevinding uit de evaluatie
                  dat het aandeel burgers dat van mening is dat familie ook hulp bij zelfdoding mag
                  verlenen in 2022 (26 procent) liefst 20 procent lager is dan in 2016 (46 procent).
                  Ook in dit licht zijn deze leden bijzonder benieuwd of de Minister genegen is te onderzoeken
                  hoe artsen omgaan met druk van patiënten, familie en vanuit de maatschappij bij hun
                  besluitvorming over verzoeken om hulp bij levensbeëindiging. Tevens vragen deze leden
                  of een toekomstige wetsevaluatie niet te ver in de toekomst ligt.
               
Wat betreft aanbeveling 6 in de evaluatie, vragen de leden van de BBB-fractie of het
                  wisselen van een «nee, tenzij» naar een «ja, mits» er niet onverhoopt toe leidt dat
                  toetsing van euthanasie en hulp bij zelfdoding van de radar zullen verdwijnen. Denkbaar
                  is dat alleen nog buitengewoon in het oog springende situaties strafrechtelijk zullen
                  worden opgepakt. Waarbij juist het gegeven dat de open normen van de Wtl in relatie
                  staan met ontwikkelingen in de samenleving, alle reden geeft om vast te houden aan
                  de huidige praktijk die als zorgvuldig wordt ervaren, die transparant is en die rechtszekerheid
                  biedt. Genoemde leden wijzen in dit verband op bijvoorbeeld het wisselende denken
                  over het verlenen van hulp door familie bij zelfdoding. Deze leden vragen de Minister
                  daarbij in zijn overweging te betrekken dat ervaring uit het buitenland leert dat
                  aspecten rond euthanasie explicieter en gedetailleerder zijn geregeld dan in de Wtl.
               
Voor het overige vragen de leden van de BBB-fractie of de Minister voornemens is om
                  te voorzien in het bieden van de mogelijkheid voor mensen die daaraan behoefte hebben
                  om ondersteuning te krijgen bij het opstellen van een schriftelijke wilsverklaring.
                  Deze leden vragen ook welke stappen er worden gezet om het bespreken van wensen rondom
                  het levenseinde met zorgverleners een duidelijk plek te geven in de zorg, zoals de
                  Patiëntenfederatie Nederland bepleit. Daarop aansluitend verzoeken zij de Minister
                  om aan te geven wat wordt ondernomen om proactieve zorgplanning, zowel thuis als in
                  een zorginstelling, beter te borgen in de bestaande zorgpraktijk.
               
Vragen en opmerkingen van de SGP-fractie
Inleiding
De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van de vierde evaluatie van de Wtl.
                  Zij hechten zeer aan het belang van periodieke evaluatie van de Wtl, gelet op de aard
                  van deze wet. Het gaat immers om het actief beëindigden van menselijk leven. Genoemde
                  leden maken zich zorgen over de stijgende vraag naar euthanasie en de steeds ruimere
                  invulling van de zorgvuldigheidseisen in de Wtl, met name als het gaat om euthanasie
                  bij mensen met dementie of een psychiatrische ziekte. Zij maken daarom graag van de
                  gelegenheid gebruik om een aantal vragen te stellen over deze vierde wetsevaluatie.
                  Zij betrekken hierbij ook het verslag van een schriftelijk overleg over het Jaarverslag
                  2022 van de RTE’s.6
De leden van de SGP-fractie hebben de onderstaande vragen en opmerkingen over hoofdstuk
                  2 van de vierde evaluatie.
               
2.2.1 Strekking en inhoud van de Wtl en daaraan gerelateerde wetgeving
               
Op 1 oktober 2021 is de Wtl op enkele punten gewijzigd. Artikel 19, tweede lid, onderdeel
                  c van de Wtl bepaalt dat de verantwoordelijke Ministers bij AMvB regels kunnen stellen
                  betreffende het overleg tussen RTE’s, OM en IGJ. De onderzoekers wijzen er in de evaluatie
                  op dat dergelijke regels er nog niet zijn. De leden van de SGP-fractie vragen de Minister
                  waarom deze regels er nog niet zijn en wanneer ze zullen worden opgesteld. Kan de
                  Minister toelichten hoe sinds deze wetswijziging het OM en de IGJ betrokken zijn geweest
                  bij het voorzittersoverleg van de RTE’s?
               
2.2.3 De EuthanasieCode, mede in relatie tot richtlijnen van de beroepsgroep
               
De leden van de SGP-fractie constateren dat de ontwikkeling in de interpretatie van
                  de wet sinds 2018 in belangrijke mate is gestuurd door de EuthanasieCode, opgesteld
                  door de RTE’s. Genoemde leden vragen de Minister om te reflecteren op de rol van de
                  RTE’s bij de interpretatie van de Wtl. In hoeverre is het de bedoeling van de wetgever
                  geweest om de invulling van de zorgvuldigheidseisen over te laten aan de medische
                  beroepsgroep, de RTE’s en uiteindelijk de rechter? Deelt de Minister de opvatting
                  dat ook de Minister zelf en de wetgever hier een rol in zouden moeten spelen?
               
2.2.4 De wettelijke zorgvuldigheidseisen
               
De opeenvolgende jaarverslagen en de EuthanasieCodes van de RTE’s laten zien welke
                  invulling er wordt gegeven aan de wettelijke zorgvuldigheidseisen. Daaromtrent hebben
                  zich in de onderzoeksperiode geen formele wijzigingen voorgedaan. Wel lijkt sprake
                  te zijn van veranderingen in de wijze waarop de zorgvuldigheidseisen worden geïnterpreteerd,
                  met name ook waar het gaat om het belang dat wordt gehecht aan de inbreng van de patiënt.
                  De leden van de SGP-fractie vragen de Minister om deze ontwikkelingen te beoordelen.
                  Vindt hij dit goede veranderingen?
               
De onderzoekers wijzen erop, zo lezen de leden van de SGP-fractie, dat de Wtl open
                     begrippen bevat, die ruimte bieden voor zich ontwikkelende opvattingen in de samenleving.
                     Dat kan met zich meebrengen dat de interpretatie van de wettelijke zorgvuldigheideisen
                     door de jaren heen (geleidelijk aan) verandert, bijvoorbeeld door zich wijzigende
                     (maatschappelijke) opvattingen over de betekenis die moet worden toegekend aan het
                     oordeel van de patiënt. Daar is volgens de onderzoekers ook een grens aan. De interpretatie
                     mag niet zo ruim worden dat de waarborgfunctie van de Wtl daardoor in het gedrang
                     komt. Of van dat laatste sprake is, is (vervolgens) ten dele een kwestie van appreciatie,
                     aldus de onderzoekers. De leden van de SGP-fractie vragen de Minister hierop te reflecteren.
                     Daarom vragen genoemde leden een expliciete uitspraak van de Minister: is hij van
                     mening dat de interpretatie van de Wtl door de RTE’s te ruim is geworden, waardoor
                     de zorgvuldigheidseisen feitelijk zijn uitgehold?
                  
Zo nee, wanneer zou daar volgens hem dan wel sprake van zijn? Wiens rol is het om
                     te bepalen of daar sprake van is? Acht de Minister dat ook zijn rol?
                  
2.3.2 Patiënten met gevorderde dementie, mede in relatie tot de wilsverklaring
               
De leden van de SGP-fractie lezen dat de onderzoekers aangeven dat het in de lijn
                  der verwachting ligt dat het aantal euthanasieverzoeken op basis van dementie verder
                  zal toenemen. Zij stellen dat dit vooral te maken heeft met het feit dat het aantal
                  mensen met dementie door de vergrijzing sterk zal gaan stijgen. Uit het jaarverslag
                  2022 van de Regionale Toetsingscommissies Euthanasie (RTE) 7 blijkt dat in dat jaar 282 keer euthanasie werd uitgevoerd bij personen met dementie.
                  Dat is een sterke stijging in vergelijking met voorgaande jaren. In 2021 ging het
                  om 215 meldingen van euthanasie bij dementie en in 2020 om 170 meldingen. De Minister
                  geeft in het verslag van het schriftelijk overleg aan dat hij deze cijfers niet opmerkelijk
                  vindt.8 De leden van de SGP-fractie benadrukken echter dat er onmiskenbaar een trend zichtbaar
                  is op de lange termijn waarbij euthanasie bij dementie steeds vaker voorkomt. Zij
                  vragen de Minister wat hij van deze ontwikkeling vindt. Deelt hij de mening van deze
                  leden dat euthanasie bij dementie niet zou moeten worden toegestaan en de Wtl derhalve
                  zou moeten worden aangescherpt?
               
Uit de vierde wetsevaluatie blijkt dat de bereidheid van artsen om euthanasie uit
                  te voeren of hulp bij zelfdoding te verlenen aan patiënten met complexe aandoeningen
                  zoals dementie of een psychische stoornis minder groot is dan die in het geval van
                  patiënten met andere levensbedreigende lichamelijke aandoeningen, zo lezen de leden
                  van de SGP-fractie in tabel 4.8). Dit wordt bevestigd in het recente onderzoek van
                  dr. Jaap Schuurmans. Schuurmans, zelf ook huisarts, promoveerde op een onderzoek naar
                  de omgang van artsen met euthanasie bij dementie.9 Uit tientallen interviews die hij hield en een enquête onder bijna 450 huisartsen
                  en artsen ouderengeneeskunde blijkt dat de bereidheid bij artsen om euthanasie toe
                  te passen groot is, behalve bij mensen met dementie. Wat is de opvatting van de Minister
                  hierover? Erkent hij dat hier in de komende jaren een probleem zal ontstaan, als het
                  aantal mensen met dementie zal toenemen, evenals de vraag naar euthanasie bij dementie,
                  terwijl artsen juist terughoudend zijn om euthanasie bij dementie toe te passen?
               
De leden van de SGP-fractie constateren dat Schuurmans er in zijn onderzoek op wijst
                  dat specialisten ouderengeneeskunde bij besluitvormingsprocessen over euthanasie bij
                  dementie gebruik maken van moreel beraad, vaak ondersteund door een geestelijk verzorger.
                  Schuurmans suggereert dat de mogelijke onbekendheid en beschikbaarheid van deze ondersteuning
                  onder huisartsen onderwerp van nader onderzoek moet zijn. In hoeverre maken huisartsen
                  op dit moment gebruik van dergelijk moreel beraad? Erkent de Minister dat een vorm
                  van moreel beraad de psychologische en ethische dimensie van de besluitvorming zou
                  kunnen versterken en daarmee van toegevoegde waarde zou kunnen zijn bij besluiten
                  over euthanasie bij dementie?
               
Schuurmans stelt in zijn proefschrift voor om de term «wilsverklaring» te wijzigingen
                  in «wensverklaring». Wat vindt de Minister van dit voorstel, zo vragen de leden van
                  de SGP-fractie.
               
2.5 Wetgevingsontwikkelingen in andere landen
               
De leden van de SGP-fractie lezen in de vierde evaluatie dat de onderzoekers een vergelijking
                  maken van de Wtl met euthanasiewetgeving in andere landen. Zij constateren dat de
                  euthanasiewetten op sommige punten strikter zijn dan in Nederland (paragraaf 2.5.2)
                  en op sommige punten ruimer (2.5.3). Genoemde leden vinden het vreemd dat de onderzoekers
                  zich vooral lijken te willen laten inspireren door de aspecten in de buitenlandse
                  wetgeving die verder gaan dan de Nederlandse Wtl («Op welke punten kunnen de buitenlandse
                  wetten wellicht inspiratie bieden?»). In paragraaf 2.5.2, waarin wordt opgesomd op
                  welke punten buitenlandse wetgeving strikter is dan de Nederlandse, volstaan zij slechts
                  met de opmerking: «Gegeven de ontwikkelingen in Nederland van de afgelopen decennia
                  ligt het niet zo voor de hand de Wtl op de hiervoor genoemde punten aan te passen.
                  Het onderhavige evaluatieonderzoek geeft daar ook geen aanknopingspunten voor.» De
                  leden van de SGP-fractie vinden dit een opmerkelijk magere onderbouwing en vragen
                  de Minister wat zijn visie hierop is. Kan hij puntsgewijs ingaan op de verschilpunten
                  die de onderzoekers noemen in paragraaf 2.5.2, meer in het bijzonder op het feit dat
                  in recente buitenlandse wetgeving een leeftijdsgrens van 18 jaar of ouder wordt gehanteerd
                  (en in Nederland 12 jaar of ouder) en dat in alle andere landen een euthanasieverzoek
                  schriftelijk moet worden opgemaakt (terwijl in Nederland een mondeling verzoek volstaat)?
                  De leden van de SGP-fractie vragen de Minister tevens om specifiek te reageren op
                  het feit dat in een aantal landen een zwaardere toetsingsprocedure vóór de euthanasieverlening
                  geldt, in plaats van achteraf. Deelt de Minister de opvatting dat het, gelet op het
                  onomkeerbare karakter van euthanasie, een uitgebreide toetsing vooraf meer in de rede
                  ligt?
               
De leden van de SGP-fractie hebben de onderstaande vragen en opmerkingen over hoofdstuk
                  3 van de vierde evaluatie.
               
3.2 Euthanasie en hulp bij zelfdoding
               
De leden van de SGP-fractie constateren dat een belangrijke conclusie in de vierde
                     wetsevaluatie is dat de frequentie van het aantal keren dat een euthanasie is uitgevoerd,
                     is blijven stijgen.
                  
Ook uit het eerdergenoemde jaarverslag 2022 van de RTE’s blijkt dat deze stijging
                     over een langere periode zichtbaar is. Nooit eerder was het aantal euthanasiemeldingen
                     hoger dan in 2022. Uit het verslag van een schriftelijk overleg over dit jaarverslag
                     blijkt dat het percentage euthanasiemeldingen op het totaal aantal jaarlijkse sterfgevallen
                     in Nederland is toegenomen van 1,32 procent in 2002 naar 5,13 procent in 2022.10
De leden van de SGP-fractie merken op dat de Minister in het verslag van het schriftelijk
                  overleg geen kwalitatieve uitspraak doet over deze stijging. Zij vragen hem dit alsnog
                  te doen. Vindt hij de stijging van het aantal euthanasiegevallen een goede ontwikkeling
                  of niet? Erkent hij het feit dat euthanasie «normaliseert»?
               
Verder vragen de leden van de SGP-fractie de Minister om alsnog een aanvullend onderzoek
                  naar de stijging van het aantal euthanasiemeldingen te doen. Zij erkennen dat in de
                  vierde evaluatie hier geen aanbeveling voor wordt gedaan, maar het behoorde ook niet
                  tot de onderzoeksopdracht voor de vierde evaluatie om specifiek aandacht te besteden
                  aan een verklaring voor de toenemende euthanasiefrequentie. Deze leden wijzen erop
                  dat in het schriftelijk overleg over het jaarverslag een groot aantal fracties heeft
                  verzocht om aanvullend onderzoek te doen en dat ook de RTE’s suggereren om hier een
                  vervolg aan te geven.
               
Een gevoelig punt betreft de vraag in hoeverre de druk op de zorg aan ouderen en aan
                  mensen in de psychiatrie zich verhoudt tot de stijgende vraag naar euthanasie. Dit
                  vraagt om een kritische reflectie over de reden voor de euthanasieaanvragen, vooral
                  omdat hierover zo weinig bekend is. De leden van de SGP-fractie vragen de Minister
                  hierop te reflecteren en vragen om verdiepend onderzoek op dit punt.
               
3.6 Palliatieve sedatie
               
Een opmerkelijke bevinding in het sterfgevallenonderzoek is de aanhoudende toename
                     van de toepassing van palliatieve sedatie. In 2005 ging het om 8 procent van alle
                     sterfgevallen, in 2010 om 12 procent, in 2015 om 18 procent en in 2021 om 23 procent.
                     De leden van de SGP-fractie vragen de Minister om hiernaar aanvullend, verdiepend
                     onderzoek te laten uitvoeren.
                  
De leden van de SGP-fractie hebben de onderstaande vragen en opmerkingen over hoofdstuk
                     4 van de vierde evaluatie.
                  
4.4 Ervaringen met druk
               
Uit het vragenlijstonderzoek onder artsen blijkt dat een aanzienlijke minderheid zich
                  weleens onder druk gezet heeft gevoeld bij de besluitvorming over een verzoek om euthanasie
                  of hulp bij zelfdoding: het betreft daarbij meestal druk van de patiënt (25 procent)
                  en/of naasten (33 procent) om tot de uitvoering van levensbeëindiging te besluiten,
                  of om spoedig tot uitvoering over te gaan (41 procent). Een derde van de artsen ervaart
                  daarnaast ook maatschappelijke druk om een euthanasie uit te voeren. De leden van
                  de SGP-fractie vragen de Minister wat hij ervan vindt dat artsen zich onder druk gezet
                  voelen. Erkent de Minister dat euthanasie geen recht is? Wat gaat hij eraan doen om
                  artsen te ondersteunen en te beschermen?
               
De leden van de SGP-fractie lezen dat de onderzoekers adviseren om nader te onderzoeken
                  hoe artsen omgaan met druk van patiënten, familie en vanuit de maatschappij bij hun
                  besluitvorming over verzoeken om hulp bij levensbeëindiging (aanbeveling 3). Is de
                  Minister bereid om opdracht te geven tot een dergelijk onderzoek? Genoemde leden zouden
                  graag zien dat de Minister op korte termijn opdracht geeft tot dergelijk onderzoek
                  en hier niet mee wacht tot een volgende wetsevaluatie.
               
De leden van de SGP-fractie hebben de onderstaande vragen en opmerkingen over hoofdstuk
                  9 en 10 van de vierde evaluatie.
               
9.3 Mogelijke scenario’s voor toekomstige levenseinderegulering
               
De onderzoekers beschrijven mogelijke scenario’s voor regulering van levenseindevragen
                  in de toekomst. De leden van de SGP-fractie vragen de Minister om op de vijf scenario’s
                  te reageren.
               
10. Conclusies en aanbevelingen
               
De leden van de SGP-fractie verzoeken de Minister om (afzonderlijk) te reageren op
                  de conclusies en aanbevelingen van de onderzoekers.
               
10.9.4 De relatie tussen RTE’s en OM
               
In de onderzoeksperiode heeft het OM in de richting van de Minister van J&V de wens
                  naar voren gebracht om door een (vorm van) onafhankelijk onderzoek meer in het algemeen
                  de zaken waarin de RTE’s tot een zorgvuldigheidsoordeel komen eens (eenmalig) nader
                  te onderzoeken. Aan dit voornemen is verder geen gevolg gegeven. Volgens het OM zou
                  een dergelijk onderzoek het beeld dat artsen zich houden aan de wettelijke zorgvuldigheidseisen
                  kunnen bevestigen en beter inzicht kunnen geven in de selectie van zaken door de RTE’s.
                  De onderzoekers achten de argumenten voor een dergelijk, eenmalig en op zichzelf staand
                  onderzoek niet heel erg sterk, mede omdat een en ander tot veel discussie aanleiding
                  zal geven. Op hun beurt vinden de leden van de SGP-fractie dit dan weer niet zo’n
                  sterke redenering. De verwachting dat er veel discussie zal ontstaan over beslissingen
                  van de RTE’s mag op zichzelf geen argument zijn om er dan maar geen onderzoek naar
                  te doen. Er worden jaarlijks duizenden beoordelingen gedaan door de RTE’s die volgens
                  de RTE’s zelf niet «vragen oproepend» zijn. Het zou buitengewoon nuttig kunnen zijn
                  om een keer een analyse te maken van zaken waarin de RTE’s tot een zorgvuldigheidsoordeel
                  zijn gekomen. Dit biedt veel meer inzicht in de besluitvormingspraktijk van de RTE’s.
                  Daarbij is het niet meer dan terecht dat er reflectie wordt georganiseerd op de zelfstandige
                  wetsinterpretatie door de RTE’s, aangezien daardoor de reikwijdte van de wet, en de
                  eventuele verruiming daarvan, wordt bepaald. Zij vragen de Minister daarom opnieuw
                  om hierop te reflecteren en een dergelijk onderzoek te overwegen!
               
II. Reactie van de Minister
               
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de vierde evaluatie van de Wet
                     toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (hierna: de Wtl). Genoemde
                     leden hechten aan het belang van een zorgvuldige uitvoering van de wet. Een gedegen
                     evaluatie hoort daarbij. Deze leden vinden het goed dat de evaluatiecommissie besloten
                     heeft om ook dieper te kijken naar de onderliggende ontwikkelingen bij artsen, de
                     regionale toetsingscommissies en breder bij de bevolking. Zij hebben hierbij nog enkele
                     vragen.
De leden van de VVD-fractie vinden het goed om te lezen dat op grond van het evaluatieonderzoek,
                     de onderzoekers tot de conclusie zijn gekomen dat de doelstellingen van de Wtl in
                     voldoende mate worden bereikt.
De leden van de VVD-fractie vragen vervolgens wat de Minister, na het lezen van de
                     vierde evaluatie, eventueel extra van plan is om het levenseindegesprek in de samenleving
                     nog meer op gang te krijgen.
In de wetsevaluatie worden enkele aanbevelingen gedaan over voorlichting over euthanasie
                  en hulp bij zelfdoding en over het nut van het tijdig spreken over het levenseinde
                  (aanbeveling 4 en 5). In de kabinetsreactie op de vierde evaluatie van de Wtl zal
                  hier nader op in worden ingegaan.
               
Wanneer kan de Kamer de beleidsreactie van de Minister op de 14 aanbevelingen verwachten?
Ik acht het van belang uw Kamer te allen tijde goed en adequaat te informeren. Dat
                  geldt zowel voor de kabinetsreactie op de vierde evaluatie van de Wtl als voor de
                  beantwoording van de vragen die hier voorliggen. Zoals ik eerder aan uw Kamer heb
                  gemeld, was het streven om in het vierde kwartaal van 2023 met een kabinetsreactie
                  op de wetsevaluatie te komen. Een zorgvuldige beantwoording en het raadplegen van
                  verschillende partijen vergt echter de nodige tijd. In het eerste kwartaal van 2024
                  kan uw Kamer de kabinetsreactie tegemoet zien. De beantwoording van vragen die in
                  het schriftelijk overleg inzake de vierde wetsevaluatie gesteld zijn en die een meer
                  fundamenteel karakter hebben dan wel betrekking hebben op de 14 aanbevelingen die
                  in het evaluatierapport zijn gedaan en een uitvoeriger antwoord vergen, zullen in
                  de kabinetsreactie worden meegenomen.
               
Voorts lezen de leden van de VVD-fractie dat het «grijze gebied» tussen levensbeëindiging
                     enerzijds en symptoombestrijding anderzijds kleiner lijkt dan voorheen. Wat kan er
                     de oorzaak van zijn dat dit grijze gebied kleiner lijkt te zijn geworden?
In het rapport van de vierde evaluatie van de Wtl geven de onderzoekers inderdaad
                     aan dat er aanwijzingen zijn dat het onderscheid tussen euthanasie en palliatieve
                     sedatie en andere vormen van (intensieve) symptoombestrijding in de laatste levensfase
                     in de praktijk wat duidelijker geworden is. In 2021 betrof dit «grijze gebied» 1,1%
                     van alle sterfgevallen, in 2015 1,8%. Een verklaring voor deze afname van het «grijze
                     gebied» geven de onderzoekers echter niet. Een duidelijke oorzaak valt dan ook niet
                     aan te wijzen.
                  
Mogelijk hebben de Multidisciplinaire Richtlijn Palliatieve Sedatie11 en de Factsheet palliatieve sedatie & euthanasie van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG)12, waarbij in wordt gegaan op het verschil tussen palliatieve sedatie en euthanasie,
                     bijgedragen aan een verdere verkleining van het «grijze gebied».
                  
Genoemde leden lezen voorts dat in de periode 2017–2022 de Regionale Toetsingscommissies
                     Euthanasie (RTE’s) in 44 van de in totaal 42.396 zaken (0,1 procent) hebben geoordeeld
                     dat de levensbeëindiging op verzoek «niet overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen»
                     was uitgevoerd. Het frequentst werd de consultatievereiste geschonden. Welke argumenten
                     kunnen gegeven worden voor het niet naleven van de consultatievereiste?
Uit het dossieronderzoek dat de onderzoekers in het kader van de vierde evaluatie
                  van de Wtl hebben uitgevoerd naar oordelen «niet overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen»
                  in de periode 2017–2022 is gebleken dat de zaken die betrekking hebben op het niet
                  voldoen aan de consultatie-eis zien op verschillende situaties. De meeste oordelen
                  met betrekking tot schending van de consultatie-eis zien op de onafhankelijkheid van de geraadpleegde arts. Daarvan is bijvoorbeeld geen sprake als de SCEN-arts een
                  praktijkgenoot is van de meldend arts, of als de consulent als patiënt staat ingeschreven
                  in de praktijk van de meldend arts. Daarnaast was in enkele gevallen sprake van zaken
                  waarin naar het oordeel van de Regionale Toetsingscommissies Euthanasie (RTE) geen
                  toetsing van de zorgvuldigheidseisen heeft plaatsgevonden door een onafhankelijk consulent,
                  bijvoorbeeld omdat een verslag van een arts was gebruikt die de rol van behandelaar
                  vervulde en niet de rol van onafhankelijk consulent; of omdat een arts weliswaar twee
                  onafhankelijke psychiaters had geraadpleegd, maar niet een consulent die een oordeel
                  heeft gegeven over alle zorgvuldigheidseisen. Ook kwam het voor dat de door de arts geraadpleegde consulent
                  de patiënt niet heeft bezocht; of door de arts in geval van een «duo-euthanasie» slechts
                  één en dezelfde consulent is geraadpleegd.
               
In haar jaarverslag over het jaar 2022 geeft de RTE aan dat in nagenoeg alle 13 gevallen
                     waarbij de RTE had geoordeeld dat er niet aan de zorgvuldigheidseisen was voldaan
                     – waarbij in zes gevallen de consultatie-eis niet was nageleefd – dit vermoedelijk
                     voorkomen had kunnen worden als de arts, maar ook de consulent zich beter hadden vergewist
                     van de voor hen relevante passages in de EuthanasieCode. Gebrek aan kennis blijkt
                     dus een belangrijke oorzaak te zijn voor het niet voldoen aan de consultatie-eis.
                  
De leden van de VVD-fractie lezen in aanbeveling 8 van de vierde evaluatie13 dat de onderzoekers de aanbeveling doen om nadere verduidelijking te verkrijgen over
                        de vraag wat wel en wat niet onder de Wtl valt. Kan de Minister in zijn antwoord op
                        dit verslag en in de kabinetsreactie op de vierde evaluatie, die te zijner tijd naar
                        de Kamer gestuurd zal worden, ingaan op deze verduidelijking in aanbeveling 8?
Zoals hierboven al is opgemerkt, geven de onderzoekers aan dat het voor artsen (en
                  onderzoekers), maar ook voor patiënten en hun naasten niet altijd eenvoudig is om
                  de verschillende soorten medische handelingen rond het levenseinde goed uit elkaar
                  te houden en dat deze onduidelijkheid in de afbakening – het «grijze gebied» – nooit
                  helemaal te voorkomen zal zijn. In aanbeveling 8 wordt onder meer aanbevolen om eventueel
                  een bepaling aan de Wtl toe te voegen over wat wel of wat niet tot normaal medisch
                  handelen behoort. De onderzoekers geven tegelijkertijd ook aan dat wettelijke verduidelijking
                  van het onderscheid tussen handelingen die wel en niet onder de Wtl vallen de genoemde
                  problemen uiteraard niet zal oplossen, maar wel kan bijdragen aan meer helderheid
                  in de Nederlandse situatie.
               
In de kabinetsreactie op de vierde evaluatie van de Wtl zal nader worden ingegaan
                  op aanbeveling 8.
               
Bovengenoemde leden lezen in de vierde evaluatie dat het aantal mensen dat sterft
                     waarbij sprake is van palliatieve sedatie, is gegroeid. Kan de Minister reflecteren
                     op deze stijging?
De onderzoekers geven aan dat uit het sterfgevallenonderzoek is gebleken dat er sprake
                  is van een aanhoudende toename van de toepassing van palliatieve sedatie: het percentage
                  sterfgevallen waarbij palliatieve sedatie was toegepast betrof 8% in 2005, 12% in
                  2010, 18% in 2015 en 23% in 2021. De onderzoekers geven aan dat de stijgende frequentie
                  van palliatieve sedatie geen specifiek aandachtspunt was binnen deze wetsevaluatie,
                  maar dat elders daar wel onderzoek naar is gedaan. In de periode 2018–2022 is in het
                  kader van het ZonMw-programma Palliantie. Meer dan Zorg. onderzoek uitgevoerd naar de stijgende frequentie van palliatieve sedatie. Hieruit
                  is gebleken dat palliatieve sedatie tegenwoordig meer wordt gezien als normaal onderdeel
                  van palliatieve zorg. Meer dan voorheen wegen psychosociale en existentiële symptomen
                  mee in de beslissing om sedatie te starten. Bovendien beschouwen zorgprofessionals
                  een combinatie van zowel lichamelijke als andere symptomen eerder als onbehandelbaar.
                  Ik deel de mening van de KNMG dat deze stijging op zichzelf niet problematisch is
                  en dat als maatschappelijke opvattingen over het levenseinde veranderen het belangrijk
                  is dat de praktijk zich aan die verandering kan aanpassen.14 Tegelijkertijd ervaren zorgprofessionals over de jaren heen ook een toegenomen druk
                  om te starten met palliatieve sedatie. Ik vind het dan ook belangrijk dat in gesprekken
                  over zorg aan het levenseinde aandacht is voor de medische voorwaarden die gelden
                  voor palliatieve sedatie.
               
Tevens krijgen de leden van de VVD-fractie signalen dat artsen bang zijn voor strafrechtelijke
                     gevolgen. Uit de cijfers blijkt dat een dergelijke vervolging bijna nooit plaatsvindt.
                     Genoemde leden vragen al langer aandacht voor dit probleem. Zij zien dat de Minister
                     zich actief inspant om deze angst bij artsen weg te nemen. Welke inspanningen worden
                     hier verricht door artsen en bijvoorbeeld door het Openbaar Ministerie (OM)? Vinden
                     er gesprekken plaats om deze gevoelens te bespreken en eventueel weg te nemen?
Op basis van het vragenlijstonderzoek dat onder artsen werd uitgevoerd in het kader
                  van de vierde wetsevaluatie hebben de onderzoekers geconcludeerd dat geen enkele arts
                  die deel heeft genomen aan het vragenlijstonderzoek de procedure van melding en toetsing
                  als incriminerend heeft ervaren. Weliswaar volgt uit het evaluatierapport dat 4% van
                  de bevraagde artsen wel eens een verzoek heeft geweigerd terwijl volgens de arts wel
                  aan de zorgvuldigheidseisen kon worden voldaan uit «angst voor toetsing en consequenties»
                  maar dit betreft een relatief klein aantal van de geïnterviewde artsen. De onderzoekers
                  concluderen dan ook dat artsen over het algemeen voldoende rechtszekerheid lijken
                  te ervaren bij hun levensbeëindigend handelen op verzoek.
               
Het betreft dus een zeer kleine groep artsen die bang is voor consequenties. Het is
                  niet realistisch om te verwachten dat geen enkele arts angst heeft voor de toetsing
                  en mogelijke tuchtrechtelijke of strafrechtelijke gevolgen. Evenmin kan aan artsen
                  100% zekerheid worden geboden dat er nooit vervolging zal plaatsvinden, te meer omdat
                  de Aanwijzing van het Openbaar Ministerie bepaalt dat strafrechtelijke vervolging
                  is aangewezen wanneer sprake is van schending van een substantiële zorgvuldigheidseis.
                  Dit zijn de onder artikel 2 lid 1 onder a en b Wtl genoemde eisen die zien op respectievelijk
                  het vrijwillig en weloverwogen verzoek en het uitzichtloos en ondraaglijk lijden.
               
Wellicht ten overvloede wil ik er in dit kader nog op wijzen dat in twintig jaar tijd
                  de RTE 91.565 meldingen van euthanasie heeft getoetst waarvan er slechts 133 (0,15%)
                  niet aan de wettelijke criteria voldeden.15 In slechts één geval is tot strafrechtelijke vervolging overgegaan waarbij de arts
                  bovendien is ontslagen van alle rechtsvervolging. Desalniettemin is in deze zaak door
                  het Centraal Medisch Tuchtcollege de maatregel van een waarschuwing opgelegd.
               
Gezien het feit dat – zoals de RTE heeft aangegeven – in veel gevallen artsen vermoedelijk
                  hadden kunnen voorkomen dat hun melding als onzorgvuldig werd beoordeeld door een
                  betere kennis van zaken te hebben, is het belangrijk dat artsen zich voorafgaand aan
                  een eventuele uitvoering van euthanasie goed op de hoogte stellen van de geldende
                  regels. Daarbij gaat het om de wet, om relevante medische-professionele standpunten
                  en richtlijnen en de wijze waarop door de RTE invulling wordt gegeven aan de wettelijke
                  zorgvuldigheidseisen. In de EuthanasieCode licht de RTE een en ander uitvoerig toe.
                  Ook is het van belang dat artsen zich voldoende (na-)scholen op dit terrein. Voor
                  steun en advies, met name in geval van complexe verzoeken, kunnen artsen te rade gaan
                  bij SCEN-artsen, bij consulenten van Expertisecentrum Euthanasie of bij de Artseninfolijn
                  van de KNMG.
               
In de gevallen waarin de RTE tot een oordeel onzorgvuldig komt, wordt de zaak doorgestuurd
                  naar het OM (en naar de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd). Het OM probeert de arts
                  maximaal comfort te bieden. Zo wordt de arts bijvoorbeeld aan het begin van de procedure
                  aangeboden om in een telefoongesprek de procedure toe te lichten. In de zaken waarin
                  de arts wordt gehoord, vindt dit bovendien niet plaats op een politiebureau, maar
                  in een gewone kantoorsetting zonder aanwezigheid van geüniformeerde agenten. Daarnaast
                  streeft het OM ernaar om de zaken zo snel mogelijk af te doen.
               
Tot slot vragen deze leden waarom psychiaters niet zijn meegenomen in de evaluatie.
                     Het is belangrijk dat de toegang tot euthanasie ook toegankelijk blijft voor mensen
                     die psychisch lijden.
Zoals ik tijdens het Commissiedebat medische ethiek en orgaandonatie van 28 juni 2023
                  aan uw Kamer heb laten weten, kent iedere wetsevaluatie een aantal vaste thema’s,
                  naast een aantal specifieke aandachtspunten. Tweemaal eerder is extra onderzoek uitgevoerd
                  onder psychiaters. De vorige keer was dat voor de derde evaluatie van de Wtl. Nadien
                  heeft het Ministerie van VWS onder meer onderzoek laten uitvoeren naar euthanasieverzoeken
                  van psychiatrische patiënten en is met subsidie van het Ministerie van VWS een landelijk
                  expertisenetwerk opgericht. Bij iedere evaluatie wordt zorgvuldig bekeken welke thema’s
                  specifieke aandacht verdienen. Het is de bedoeling om psychiaters mee te nemen in
                  de volgende wetsevaluatie.
               
Zoals ik uw Kamer eerder heb laten weten, onderschrijf ik het belang van de toegankelijkheid
                  tot euthanasie voor mensen die psychisch lijden.16 Doel van het landelijk expertisenetwerk – Thanet genaamd – is dan ook om psychiaters
                  en andere artsen/ggz-behandelaren te ondersteunen en hun deskundigheid te vergroten
                  in het licht van de bij hen bestaande terughoudendheid en handelingsverlegenheid ten
                  aanzien van euthanasieverzoeken op psychische grondslag opdat (meer) psychiaters (en
                  andere artsen) zelf euthanasieverzoeken van mensen op basis van psychisch lijden in
                  behandeling nemen, deze onderzoeken, beoordelen en eventueel uitvoeren.
               
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de vierde evaluatie
                     van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding. Genoemde
                     leden zijn van mening dat mensen de ruimte moeten hebben om zelf invulling te geven
                     aan hun levenseinde. Zelfbeschikking en barmhartigheid zijn
                  daarvoor de basis. Een goed functionerende euthanasiewet draagt hieraan bij. Deze
                     leden hebben enkele vragen in afwachting van de beleidsreactie van de Minister op
                     de vierde evaluatie en de daarin gegeven aanbevelingen.
De leden van de D66-fractie constateren dat één van de doelstellingen van de wet is
                     om rechtszekerheid te bieden aan artsen die op verzoek van een patiënt levensbeëindiging
                     toepassen. Deze leden lezen in de vierde evaluatie dat de onderzoekers constateren
                     dat er voldoende rechtszekerheid is. Kan de Minister aangeven wanneer de rechtszekerheid
                     als voldoende wordt beschouwd?
Bij rechtszekerheid gaat het eerst en vooral om duidelijkheid over wat rechtens geldt
                  en voorts om wat men ter zake van controle, handhaving en sanctionering kan verwachten.
                  Voor een oordeel over de rechtszekerheid is enerzijds van belang hoe deze door artsen
                  gepercipieerd wordt. Anderzijds – en in ruimere zin – gaat het om de voorspelbaarheid
                  van de werking van het systeem.17
Uit de evaluatie blijkt dat 82% van de Nederlandse artsen bereid is om binnen de huidige
                  kaders van de Wtl euthanasie uit te voeren of hulp bij zelfdoding te verlenen en dat
                  angst voor toetsing en de consequenties daarvan voor slechts 4% van de bevraagde artsen
                  een reden is om een verzoek om levensbeëindiging te weigeren. Op basis van deze onderzoeksresultaten
                  concluderen de onderzoekers dat artsen over het algemeen voldoende rechtszekerheid
                  lijken te ervaren bij hun levensbeëindigend handelen op verzoek.
               
Genoemde uitkomsten laten zien dat voor het overgrote deel van de bevraagde artsen
                  de werking van het systeem voorspelbaar is. In zoverre kan de vraag of de doelstelling
                  van rechtszekerheid wordt bereikt in het licht van het zeer hoge percentage van 82%
                  positief worden beantwoord. De onderzoekers kwalificeren dit als «voldoende».
               
In de vierde evaluatie is aan de bevraagde artsen echter niet de expliciete vraag
                  voorgelegd hoe de rechtszekerheid door hen wordt ervaren. Om hier beter zicht op te
                  krijgen wordt bekeken in hoeverre hier in de volgende evaluatie van de Wtl expliciet
                  aandacht aan kan worden besteed.
               
De leden van de D66-fractie lezen voorts dat er in de evaluatie een direct verband
                     wordt gelegd tussen de bereidheid van artsen om onder de huidige regulering euthanasie
                     uit te voeren of hulp te verlenen en het ervaren van rechtszekerheid.
                  Genoemde leden zijn van mening dat deze een-op-een lezing wat kort door de bocht is.
                     Zo kunnen deze leden zich voorstellen dat de bereidheid tot hulpverlening ook kan
                     komen uit een intrinsieke motivatie van artsen om hun patiënten te helpen. De relatie
                     tussen bereidheid en rechtszekerheid is in de evaluatie beperkt onderzocht of wordt
                     niet toegelicht. Wat is het standpunt van de Minister hierin, zo vragen deze leden.
Zoals ik bij de beantwoording van voorgaande vraag heb aangegeven, zal worden bekeken
                  in hoeverre aan het punt van de rechtszekerheid en de ervaring van artsen op dit vlak
                  in de volgende evaluatie van de Wtl expliciet aandacht aan kan worden besteed.
               
De leden van de D66-fractie constateren voorts dat er in de evaluatie voornamelijk
                     aannames zijn gedaan over rechtszekerheid bij uitgevoerde euthanasieverzoeken. Artsen
                     lijken over voldoende kennis te beschikken als het gaat om «eenvoudige» verzoeken.
                     Kan de Minister toelichten in hoeverre artsen voldoende informatie hebben over complexe
                     euthanasieverzoeken – zoals bij dementie – mede in relatie tot rechtszekerheid? Deze
                     leden vragen of de Minister kan toelichten in hoeverre rechtszekerheid een rol speelt
                     bij het niet inwilligen van euthanasieverzoeken.
De door de onderzoekers beschreven ervaringen en opvattingen van artsen en de op basis
                  daarvan getrokken conclusies zijn grotendeels gebaseerd op een vragenlijstonderzoek
                  dat in 2022 is uitgevoerd onder huisartsen, medisch specialisten (cardiologen, chirurgen,
                  ic-artsen, internisten, longartsen, neurologen) en specialisten ouderengeneeskunde.
                  In aanvulling op het vragenlijstonderzoek zijn er verdiepende interviews afgenomen
                  om de bevindingen uit het vragenlijstonderzoek te duiden en te illustreren.
               
Zoals uit de gebruikte vragenlijst blijkt, zijn artsen gevraagd naar hun ervaringen
                  met euthanasie in het algemeen, waarbij artsen onder meer werd gevraagd naar verzoeken
                  die zij hadden gekregen van patiënten in de voorgaande 12 maanden, waaronder ook verzoeken
                  die niet waren uitgevoerd en de reden daarvoor. In de vragenlijst is ook aan alle
                  artsen (dus zowel de artsen die euthanasie hadden uitgevoerd als de artsen die hadden
                  geweigerd) een aantal stellingen voorgelegd waaronder de stelling «Ik heb voldoende
                  kennis over de inhoud van de euthanasiewet».
               
Ten aanzien van complexe euthanasieverzoeken geven de onderzoekers aan dat artsen
                  het vaker ondenkbaar vinden om euthanasie uit te voeren bij patiënten met een stapeling
                  van ouderdomsaandoeningen, dementie, «voltooid leven» of een psychiatrische aandoening
                  dan bij patiënten met kanker of een andere levensbedreigende aandoening.
               
Uit het evaluatierapport blijkt dat artsen bij dergelijke verzoeken diverse moeilijkheden
                  ervaren. Zij blijken het vaakst door te verwijzen naar Expertisecentrum Euthanasie
                  (of het denkbaar vinden dit te doen) bij patiënten met psychiatrische aandoeningen
                  en dementie, omdat zij op dat vlak kennis missen om een goed besluit te kunnen nemen
                  over een euthanasieverzoek. 30% van de bevraagde artsen heeft verzoeken om euthanasie
                  waarbij sprake was van lijden op basis van dementie, stapeling van ouderdomsaandoeningen
                  of een psychiatrische aandoening geweigerd terwijl volgens de arts wel aan de zorgvuldigheidseisen
                  kon worden voldaan wat er op duidt dat het daarbij niet (alleen) gaat om rechtszekerheid,
                  maar ook om wat artsen verantwoord vinden vanuit hun professionele rol. Slechts 4%
                  van de artsen heeft echter angst voor toetsing en consequenties.
               
De leden van de D66-fractie zien rechtszekerheid bij de Wtl als een middel en niet
                     als een doel op zich. Wat is de opvatting van de Minister hierin? Is de Minister bereid
                     om verder onderzoek uit te voeren naar rechtszekerheid onder artsen, zo vragen deze
                     leden.
Het bieden van rechtszekerheid aan artsen die op verzoek van een patiënt levensbeëindiging
                     toepassen is en blijft een van de doelstellingen van de Wtl.
                  
Zoals eerder aangegeven, zal worden bekeken in hoeverre aan de door artsen ervaren
                     rechtszekerheid in de volgende evaluatie van de Wtl expliciet aandacht aan kan worden
                     besteed.
                  
De leden van de D66-fractie maken zich voorts zorgen over de toegankelijkheid van
                     euthanasiezorg voor mensen met een complex euthanasieverzoek, zoals bij dementie.
                     Tevens hebben deze leden zorgen over de toenemende doorverwijzing onder artsen bij
                     complexe verzoeken naar het Expertisecentrum Euthanasie. Waar in 2016 nog één op de
                     vijf aan het onderzoek deelnemende artsen verzoeken had doorverwezen, heeft in 2022
                     de helft van de deelnemende artsen verzoeken doorverwezen. Deze leden zien dit als
                     een politiek signaal dat er onvoldoende kennis is bij artsen over complexe verzoeken.
                     Daarbij nemen de wachtlijsten bij het Expertisecentrum Euthanasie almaar toe. Kan
                     de Minister aangeven of hij deze zorgen ook heeft en op welke wijze euthanasie, ook
                     bij complexe verzoeken, toegankelijk en beschikbaar blijft?
Evenals de KNMG in haar schriftelijke reactie op de vierde wetsevaluatie aangeeft18, zie ik het belang van een goede ondersteuning van artsen bij besluitvorming rond
                  complexe euthanasieverzoeken. Voor artsen is al veel informatie beschikbaar over hoe
                  om te gaan met dergelijke verzoeken, onder meer in de EuthanasieCode en in professionele
                  richtlijnen. Steun en advies kan worden verleend door SCEN-artsen en door de Artseninfolijn
                  van de KNMG. Daarnaast bieden consulenten van Expertisecentrum Euthanasie ondersteuning
                  en begeleiding bij complexe euthanasieverzoeken. Bij complexe euthanasieverzoeken,
                  zoals in geval van psychiatrie en dementie, dienen artsen sowieso altijd specifieke
                  deskundigheid van collega’s in te winnen ter ondersteuning van een zorgvuldig besluitvormingsproces.
                  In de kabinetsreactie op de vierde evaluatie van de Wtl zal nader worden ingegaan
                  op aanbeveling 1 uit het evaluatierapport waarin wordt opgeroepen om – aanvullend
                  op wat er allemaal al beschikbaar is – meer mogelijkheden te organiseren voor artsen
                  om van deskundige collega’s advies en steun te krijgen bij besluitvorming over complexe
                  verzoeken. Ik zal hierover de relevante veldpartijen raadplegen.
               
Ten aanzien van euthanasieverzoeken op basis van psychisch lijden heb ik uw Kamer
                  eerder laten weten het begrijpelijk te vinden dat behandelaars dergelijke verzoeken
                  als complex ervaren en het heel ingewikkeld vinden te bepalen of er geen redelijke
                  andere oplossing meer is en het lijden uitzichtloos is geworden. Bij dergelijke verzoeken
                  staat zorgvuldigheid voorop. Om de bestaande terughoudendheid en handelingsverlegenheid
                  van psychiaters ten aanzien van het onderzoeken, beoordelen of eventueel verrichten
                  van euthanasie terug te dringen is met subsidie van VWS een landelijk expertisenetwerk
                  – Thanet genaamd – opgericht. Dit landelijke expertisenetwerk beoogt de deskundigheid
                  van psychiaters en andere artsen/ggz-behandelaren, die te maken krijgen met persisterende
                  doodswensen en euthanasiewensen/-verzoeken op psychische grondslag, te vergroten opdat
                  (meer) psychiaters (en andere artsen) zelf euthanasieverzoeken van mensen op basis
                  van psychisch lijden in behandeling nemen, deze onderzoeken, beoordelen en eventueel
                  uitvoeren.19
Wat de doorverwijzingen naar Expertisecentrum Euthanasie betreft blijkt uit het evaluatierapport
                  dat het percentage artsen dat wel eens had doorverwezen 47% betrof. De onderzoekers
                  plaatsen daarbij de kanttekening dat doorverwijzing kan betekenen dat Expertisecentrum
                  Euthanasie de casus overneemt of dat het de arts ondersteunt in het besluitvormings-
                  en uitvoeringsproces en dat op basis van het onderzoek geen onderscheid gemaakt kan
                  worden tussen deze twee vormen van doorverwijzing. Uit het jaarrapport van Expertisecentrum
                  Euthanasie over 2022 blijkt dat er in de periode 2017–2022 een forse stijging heeft
                  plaatsgevonden van het aantal jaarlijkse consulten door Expertisecentrum Euthanasie
                  aan artsen.
               
Hieruit blijkt dat het hoge doorverwijzingspercentage naar Expertisecentrum Euthanasie
                  dat door de onderzoekers is geconstateerd mede verband houdt met de groei van de consultatiefunctie
                  van Expertisecentrum Euthanasie.
               
Voorts constateren de leden van de D66-fractie dat de schriftelijke wilsverklaring
                     zoals wettelijk is opgenomen, in de praktijk voor onzekerheid zorgt bij artsen, patiënten
                     met bijvoorbeeld dementie en hun dierbaren. Kan de Minister aangeven op welke wijze
                     hij zich zal inzetten om kennis te verspreiden onder artsen en andere Nederlanders
                     over de schriftelijke wilsverklaring? Ziet de Minister nog andere mogelijkheden om
                     deze onzekerheid weg te nemen? Zo ja, welke, zo vragen deze leden.
In de kabinetsreactie op de vierde evaluatie van de Wtl zal – in het kader van aanbeveling
                  10 en tevens aanbevelingen 1, 4 en 5 – nader op bovenstaande worden ingegaan.
               
De leden van de D66-fractie stellen vast dat ten opzichte van de derde evaluatie er
                     in de vierde evaluatie geen aanvullend onderzoek is gedaan naar ervaringen van en
                     bereidheid tot onder zorgprofessionals in de geestelijke gezondheidszorg (ggz), zoals
                     psychiaters. Dit terwijl ook in deze periode het aantal gemelde zaken betreffende
                     mensen die lijden als gevolg van een psychische stoornis steeg. Het merendeel van
                     deze zaken wordt doorverwezen naar het Expertisecentrum Euthanasie, waardoor wachttijden
                     soms oplopen tot twee jaar. Deze leden zijn van mening dat de behandeling van euthanasieverzoeken
                     zoveel mogelijk door de eigen behandelaar dient te worden uitgevoerd. Een nader onderzoek
                     onder de beroepsgroep zou verder inzicht kunnen geven in de vraag waarom patiënten
                     veelal worden doorverwezen, zo stellen deze leden. Is de Minister bereid om nader
                     te onderzoeken welke knelpunten zorgprofessionals in de ggz ervaren?
Zoals ik tijdens het Commissiedebat medische ethiek en orgaandonatie van 28 juni 2023
                  aan uw Kamer heb laten weten, kent iedere wetsevaluatie een aantal vaste thema’s,
                  naast een aantal specifieke aandachtspunten. Tweemaal eerder is extra onderzoek uitgevoerd
                  onder psychiaters, waaronder inderdaad voor de derde wetsevaluatie. Nadien heeft VWS
                  onder meer onderzoek laten uitvoeren naar euthanasieverzoeken van psychiatrische patiënten
                  en is met subsidie van VWS een landelijk expertisenetwerk opgericht. Bij iedere evaluatie
                  wordt zorgvuldig bekeken welke thema’s specifieke aandacht verdienen.
               
Bovengenoemd onderzoek naar euthanasieverzoeken van psychiatrische patiënten betrof
                  een dossierstudie uitgevoerd door Expertisecentrum Euthanasie.20 Over de knelpunten die zorgprofessionals in de ggz ervaren is op basis van deze dossierstudie
                  bekend dat bij een aanzienlijk deel van de verwijzingen de verwijzend psychiater zichzelf
                  niet competent vond om de beoordeling van het euthanasieverzoek te doen of de euthanasie
                  te verrichten. Daarnaast wordt de terughoudendheid bij psychiaters verklaard uit het
                  gegeven dat psychiaters het beoordelen van een euthanasieverzoek op psychische grondslag
                  als complex beschouwen om verschillende redenen.21
Het is de bedoeling om psychiaters mee te nemen in de volgende wetsevaluatie en daarbij
                  nader te onderzoeken welke knelpunten zij ten aanzien van euthanasie ervaren.
               
Tot slot constateren de leden van de D66-fractie dat er breed maatschappelijk draagvlak
                     is onder Nederlanders over zelfbeschikking aan het einde van het leven. Dit maatschappelijk
                     draagvlak neemt alleen maar toe: in 2016 was 49 procent van de bevolking van mening
                     dat iedere persoon het recht heeft om zelf te beschikken over zijn/haar eigen leven
                     en dood; dit is in 2022 opgelopen naar 60 procent. Daarbij is er een nog groter draagvlak
                     voor recht op euthanasie en hulp bij zelfdoding (68 procent). Deze leden vinden het
                     dan ook belangrijk dat een maatschappelijk gesprek wordt gevoerd over de vraag hoe
                     regie aan het einde van het leven nu, maar ook in de toekomst, kan worden gewaarborgd.
                     Hoe ziet de Minister dit, zo vragen deze leden.
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik u naar de kabinetsreactie op de vierde
                  evaluatie van de Wtl waar nader zal worden ingegaan op aanbeveling 14.
               
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de vierde evaluatie van de Wtl.
                     Deze leden constateren dat de Minister nog geen inhoudelijke beleidsreactie naar de
                     Kamer heeft gestuurd. Om deze reden zullen deze leden op dit moment slechts zeer summier
                     ingaan op deze vierde wetsevaluatie.
De leden van de CDA-fractie lezen in de evaluatie dat er in enkele aanbevelingen (de
                     nummers 4, 5 en 10) voor wordt gepleit om de voorlichting over (on)mogelijkheden van
                     euthanasie en over het nut van «tijdig spreken over het levenseinde» met naasten en
                     zorgverleners te verbeteren. Genoemde leden vragen de Minister of hij uiteen kan zetten
                     op welke wijze de overheid hierover momenteel voorlichting organiseert en hoe deze
                     voorlichting de laatste jaren geïntensiveerd is. Wat gaat de Minister doen om ervoor
                     te zorgen dat de informatievoorziening passend en toereikend is en blijft?
Vanuit de overheid is de voorlichting en informatievoorziening over het levenseinde
                  en euthanasie in de afgelopen jaren geïntensiveerd. Zo is een centraal informatiepunt
                  ingericht op rijksoverheid.nl met begrijpelijke en volledige informatie. Het vorige
                  kabinet heeft een maatschappelijke dialoog over de laatste levensfase gefaciliteerd
                  over «het waardig ouder worden, de reikwijdte en toepassing van de huidige euthanasiewetgeving
                  en het onderwerp voltooid leven». Uit eerdere bijeenkomsten, onderzoeken, adviezen
                  en gesprekken met veldpartijen is duidelijk geworden dat veel instrumenten om het
                  tijdige gesprek over het levenseinde te stimuleren al beschikbaar zijn en dat bij
                  patiënten en huisartsen weinig drempels worden ervaren om het gesprek te voeren. Zo
                  heeft de KNMG in 2021 in samenwerking met Patiëntenfederatie Nederland de publicaties
                  Praten over het levenseinde 
                  voor artsen en voor patiënten ontwikkeld.
               
Voorlichting over «het nut van tijdig spreken over het levenseinde» met naasten en
                  zorgverleners, en «zorgen dat de informatievoorziening passend en toereikend is en
                  blijft», is ook een belangrijk onderdeel van het Nationaal Programma Palliatieve Zorg
                  II (2022–2026). Hoofddoelen van dit programma zijn maatschappelijke bewustwording
                  over palliatieve zorg en proactieve zorg en ondersteuning.
               
Hoewel er dus al veel gebeurt, kan de bewustwording bij burgers over het belang van
                  het tijdig nadenken over en eventueel vastleggen van wensen voor de laatste levensfase
                  nog verder worden vergroot. Bijvoorbeeld door gesprekken tussen arts en patiënt over
                  wensen, doelen en voorkeuren rondom toekomstige zorg en (eventuele) nadere afspraken
                  daarover in een schriftelijke wilsverklaring. Hierbij dient ook aandacht te worden
                  besteed aan de mogelijkheden én beperkingen van de schriftelijke wilsverklaring, alsmede
                  aan de misverstanden die hierover bestaan.
               
Op de in de wetsevaluatie gedane aanbevelingen over voorlichting over euthanasie en
                  hulp bij zelfdoding, over het nut van het tijdig spreken over het levenseinde en over
                  de schriftelijke wilsverklaring (aanbeveling 4, 5 en 10) zal nader in worden gegaan
                  in de kabinetsreactie op de vierde evaluatie van de Wtl.
               
De leden van de CDA-fractie vragen welke stappen worden gezet om het bespreken van
                     wensen rondom het levenseinde met zorgverleners een duidelijk plek te geven in de
                     zorg. Tevens vragen zij, daarop aansluitend, om proactieve zorgplanning, zowel thuis
                     als in een zorginstelling, beter te borgen in de bestaande zorgpraktijk.
In mijn antwoord op voorgaande vraag heb ik aangegeven wat er vanuit de overheid en
                  de beroepsgroep al gebeurt om het tijdige gesprek over het levenseinde te stimuleren.
                  Daarnaast is er binnen het Nationaal Programma Palliatieve Zorg II specifiek aandacht
                  voor proactieve zorgplanning. De implementatie van de NHG-richtlijn «Proactieve zorgplanning in de palliatieve fase» (2023) is de basis voor de interventies die worden opgepakt binnen dit programma.
                  Het programma richt zich op het versterken van de samenwerking tussen de 0e, 1e, 2e en 3e lijn en het sociaal domein, met aandacht voor specifieke patiënten-doelgroepen. Op
                  deze manier wordt proactieve zorgplanning beter geborgd in de zorgpraktijk.
               
In de wetsevaluatie worden enkele aanbevelingen gedaan over voorlichting over euthanasie
                  en hulp bij zelfdoding en over het nut van het tijdig spreken over het levenseinde
                  (aanbeveling 4 en 5). Deze aanbevelingen zijn gericht op de medische beroepsgroep.
                  In de kabinetsreactie op de vierde evaluatie van de Wtl zal hier nader op in worden
                  ingegaan.
               
De leden van de CDA-fractie lezen tenslotte in de vierde evaluatie dat in de onderzoeksperiode
                     er een sterke stijging heeft plaatsgevonden in de frequentie van het voorkomen van
                     palliatieve sedatie. Deze is gestegen van 8 procent van het aantal sterfgevallen in
                     2015, tot 23 procent in 2021. Genoemde leden vragen welke reden hiervoor volgens de
                     Minister zou kunnen zijn.
De onderzoekers geven inderdaad aan dat er in de afgelopen jaren sprake was van een
                  sterke stijging van het percentage sterfgevallen waarbij palliatieve sedatie was toegepast:
                  23% in 2021 ten opzichte van 8% in 2005 (in 2015 was het aandeel 18%). In de periode
                  2018–2022 is in het kader van het ZonMw-programma Palliantie. Meer dan Zorg. onderzoek uitgevoerd naar de stijgende frequentie van palliatieve sedatie. Hieruit
                  is gebleken dat palliatieve sedatie tegenwoordig meer wordt gezien als normaal onderdeel
                  van palliatieve zorg. Meer dan voorheen wegen psychosociale en existentiële symptomen
                  mee in de beslissing om sedatie te starten. Bovendien beschouwen zorgprofessionals
                  een combinatie van zowel lichamelijke als andere symptomen eerder als onbehandelbaar.
               
In haar reactie op de vierde evaluatie van de Wtl merkt de KNMG in dit kader op: «De
                  KNMG ziet deze stijging in zichzelf niet als problematisch: als maatschappelijke opvattingen
                  over het levenseinde veranderen, is het belangrijk dat de praktijk zich aan die verandering
                  kan aanpassen.»22
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de onderhavige stukken. Zij hebben
                     hierover nog een aantal vragen en opmerkingen.
In het verslag van de schriftelijke inbreng over het Jaarverslag 2022 van de Regionale
                     Toetsingscommissies Euthanasie (RTE)23 gaf de Minister aan op dat moment geen aanleiding te zien om een wetenschappelijk
                     onderzoek naar de oorzaken van de absolute en relatieve stijging van het aantal euthanasiemeldingen
                     te laten doen. De Minister verwees hierbij onder andere naar een onderzoek van het
                     Nivel in 201924 naar de ontwikkeling in het aantal euthanasieverzoeken en -meldingen. Genoemde leden
                     missen echter in dit onderzoek een volledige analyse van de achtergrond van de mensen
                     die een euthanasieverzoek doen. Zo wordt wel de achterliggende ziekte genoemd, maar
                     niet de sociaaleconomische status en de culturele achtergrond. Kan de Minister aangeven
                     of een euthanasieverzoek relatief vaker gedaan wordt door mensen met een bepaalde
                     sociaaleconomische status en welke verklaringen hier eventueel voor zijn? Mochten
                     hierover geen cijfers bekend zijn, is de Minister dan bereid om hierna onderzoek te
                     laten doen?
In het sterfgevallenonderzoek zijn alleen gegevens opgenomen over migratieachtergrond:
                  daaruit blijkt dat mensen met een niet-Westerse migratieachtergrond minder vaak euthanasie
                  krijgen dan anderen. Gegevens over sociaaleconomische achtergrond ontbreken. Bekeken
                  zal worden in hoeverre dergelijke gegevens in het volgende sterfgevallenonderzoek
                  zullen worden meegenomen.
               
Tenslotte vragen genoemde leden vooral wat de Minister met de in de vierde evaluatie
                     gedane aanbevelingen gaat doen. Deze leden nemen aan dat dit terug zal komen in de
                     beleidsreactie op de vierde evaluatie, die naar verwachting in het vierde kwartaal
                     van 2023 naar de Kamer zal worden gestuurd.
Zoals ik eerder aan uw Kamer heb gemeld, was het streven om in het vierde kwartaal
                     van 2023 met een kabinetsreactie op de vierde wetsevaluatie te komen. Een zorgvuldige
                     beantwoording en het raadplegen van verschillende partijen vergt echter de nodige
                     tijd. In het eerste kwartaal van 2024 kan uw Kamer de kabinetsreactie op de vierde
                     wetsevaluatie van de Wtl tegemoet zien.
                  
De leden van de fracties van GroenLinks en de PvdA hebben met interesse kennisgenomen
                        van de vierde evaluatie en zijn de onderzoekers zeer erkentelijk voor het omvattende
                        onderzoek naar de werking van de Wtl. In afwachting van de kabinetsreactie op de aanbevelingen
                        hebben genoemde leden een aantal vragen.
De eerste vraag die de leden van de fracties van GroenLinks en de PvdA hebben, heeft
                     betrekking op de maatregel uit het coalitieakkoord van het kabinet-Rutte IV. Er was
                     in het coalitieakkoord geld gereserveerd om de deskundigheid te bevorderen van artsen
                     bij een euthanasieverzoek van iemand met psychisch lijden. In de vierde wetsevaluatie
                     wordt ook aanbevolen om meer mogelijkheden te organiseren voor artsen om advies van
                     en steun te krijgen bij andere artsen als het om complexe verzoeken gaat. Kan de Minister
                     toelichten welke stappen er de afgelopen jaren zijn gezet en nu nog worden gezet,
                     zodat artsen vaker zelf euthanasieverzoeken in behandeling kunnen nemen en niet hoeven
                     door te verwijzen naar het Expertisecentrum Euthanasie?
Evenals de KNMG in haar schriftelijke reactie op de vierde wetsevaluatie aangeeft,
                  zie ik het belang van een goede ondersteuning van artsen bij besluitvorming rond complexe
                  euthanasieverzoeken. Voor artsen is al veel informatie beschikbaar over hoe om te
                  gaan met complexe euthanasieverzoeken, onder meer in de EuthanasieCode en in professionele
                  richtlijnen. Steun en advies kan worden verleend door SCEN-artsen en door de Artseninfolijn
                  van de KNMG. Daarnaast bieden consulenten van Expertisecentrum Euthanasie ondersteuning
                  en begeleiding bij complexe euthanasieverzoeken. Bij complexe euthanasieverzoeken,
                  zoals in geval van psychiatrie en dementie, dienen artsen sowieso altijd specifieke
                  deskundigheid in te winnen ter ondersteuning van een zorgvuldig besluitvormingsproces.
                  In de kabinetsreactie op de vierde evaluatie van de Wtl zal nader worden ingegaan
                  op aanbeveling 1 uit het evaluatierapport waarin wordt opgeroepen om – aanvullend
                  op wat er allemaal al beschikbaar is – meer mogelijkheden te organiseren voor artsen
                  om van deskundige collega’s advies en steun te krijgen bij besluitvorming over complexe
                  verzoeken. Ik zal hierover de relevante veldpartijen raadplegen.
               
Ten aanzien van euthanasieverzoeken op basis van psychisch lijden heb ik uw Kamer
                  eerder laten weten het begrijpelijk te vinden dat behandelaars dergelijke verzoeken
                  als complex ervaren en het heel ingewikkeld vinden te bepalen of er geen redelijke
                  andere oplossing meer is en het lijden uitzichtloos is geworden. Bij dergelijke verzoeken
                  staat zorgvuldigheid voorop. Om de bestaande terughoudendheid en handelingsverlegenheid
                  van psychiaters ten aanzien van het onderzoeken, beoordelen of eventueel verrichten
                  van euthanasie terug te dringen is met subsidie van het Ministerie van VWS een landelijk
                  expertisenetwerk – Thanet genaamd – opgericht. Dit landelijke expertisenetwerk beoogt
                  de deskundigheid van psychiaters en andere artsen/ggz-behandelaren, die te maken krijgen
                  met persisterende doodswensen en euthanasiewensen/-verzoeken op psychische grondslag,
                  te vergroten opdat (meer) psychiaters (en andere artsen) zelf euthanasieverzoeken
                  van mensen op basis van psychisch lijden in behandeling nemen, deze onderzoeken, beoordelen
                  en eventueel uitvoeren.
               
Wat de doorverwijzingen naar Expertisecentrum Euthanasie betreft blijkt uit het evaluatierapport
                  dat het percentage artsen dat wel eens had doorverwezen 47% betrof. De onderzoekers
                  plaatsen daarbij de kanttekening dat doorverwijzing kan betekenen dat Expertisecentrum
                  Euthanasie de casus overneemt of dat het de arts ondersteunt in het besluitvormings-
                  en uitvoeringsproces en dat op basis van het onderzoek geen onderscheid gemaakt kan
                  worden tussen deze twee vormen van doorverwijzing. Uit het jaarrapport van Expertisecentrum
                  Euthanasie over 2022 blijkt dat er in de periode 2017–2022 een forse stijging heeft
                  plaatsgevonden van het aantal jaarlijkse consulten door Expertisecentrum Euthanasie
                  aan artsen. Hieruit blijkt dat het hoge doorverwijzingspercentage naar Expertisecentrum
                  Euthanasie dat door de onderzoekers is geconstateerd mede verband houdt met de groei
                  van de consultatiefunctie van Expertisecentrum Euthanasie.
               
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fracties lezen in de wetsevaluatie dat het merendeel
                     van de ingewilligde euthanasieverzoeken op grond van een psychische stoornis worden
                     uitgevoerd door artsen die zijn verbonden aan het expertisecentrum. Genoemde leden
                     vragen waarom al deze verzoeken nog bij het expertisecentrum terecht komen, aangezien
                     er ook een steungroep is van psychiaters van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie
                     (NVvP). Kan de Minister toelichten hoe deze twee vormen van ondersteuning zich tot
                     elkaar verhouden en wanneer verzoeken met de steungroep van de NVvP worden behandeld
                     en wanneer psychiaters ervoor kiezen door te verwijzen naar het expertisecentrum?
De NVvP kent een «Platform euthanasie en psychiatrie». Dit ledenplatform stelt zich
                  evenals Thanet – het landelijke expertisenetwerk – ten doel kennis en ervaring te
                  delen en te bevorderen met betrekking tot euthanasieverzoeken van mensen met een psychiatrische
                  aandoening. Het platform houdt zich bezig met: 1) het delen van expertise en ondersteunen
                  van leden van de NVvP; 2) deskundigheidsbevordering en nascholing; 3) het bevorderen
                  dat «euthanasie en psychiatrie » als vast onderdeel in het onderwijs curriculum binnen
                  de opleiding tot psychiater geborgd is; en 4) overige activiteiten zoals communicatie
                  over het platform, deelname aan maatschappelijk debat, etc.25 Psychiaters kunnen voor ondersteuning ten aanzien van euthanasieverzoeken dus bij
                  dit platform terecht. Het kan echter zijn dat psychiaters om hen moverende redenen
                  er alsnog voor kiezen om toch door te verwijzen naar Expertisecentrum Euthanasie.
                  Uit een dossierstudie van Expertisecentrum Euthanasie is namelijk gebleken dat bij
                  een aanzienlijk deel van de verwijzingen de verwijzend psychiater zichzelf niet competent
                  vond om de beoordeling van het euthanasieverzoek te doen of de euthanasie te verrichten.
                  26 Psychiaters beschouwen het beoordelen van een euthanasieverzoek op psychische grondslag
                  om verschillende redenen als complex.27 Een doorverwijzing naar Expertisecentrum Euthanasie wil overigens niet altijd zeggen
                  – zoals hierboven al is aangegeven – dat Expertisecentrum Euthanasie de casus overneemt.
                  Een belangrijke functie van Expertisecentrum Euthanasie is immers het geven van advies
                  en ondersteuning aan behandelaren door consulenten.
               
De leden van de fracties van GroenLinks en de PvdA begrijpen dat de onderzoekers concluderen
                     dat de Wtl voldoende rechtszekerheid biedt aan artsen. Angst voor de consequenties
                     blijkt maar zelden een reden om een verzoek te weigeren. Tegelijkertijd is er, met
                     de zaak-Arends, veel aandacht geweest voor de mogelijke strafrechtelijke consequenties
                     van het handelen van de arts. Ondanks het feit dat de Hoge Raad de arts in kwestie
                     heeft ontslagen van vervolging, kunnen genoemde leden zich goed voorstellen dat artsen
                     huiveriger worden om een euthanasieverzoek in te willigen. Zij vragen de Minister
                     of er onder artsen een toegenomen zorg is met betrekking tot hun rechtszekerheid en
                     of hij kan ingaan op het effect van de zaak-Arends op artsen en de bereidheid om euthanasieverzoeken
                     in te willigen.
De uitspraak van de Hoge Raad in de koffie-euthanasiezaak is gewezen op 21 april 2020.28 Het onderzoek dat werd uitgevoerd in het kader van de vierde wetsevaluatie besloeg
                  de periode 2017–2022. Uit het evaluatierapport blijkt dat de bereidheid van Nederlandse
                  artsen om onder de huidige regulering euthanasie uit te voeren of hulp bij zelfdoding
                  te verlenen onverminderd groot is, namelijk 82% (tegen 81% in 2016) en dat angst voor
                  toetsing en de consequenties daarvan voor slechts 4% van de bevraagde artsen een reden
                  is om een verzoek om levensbeëindiging te weigeren. Daarnaast blijkt uit het evaluatierapport
                  dat de bereidheid van artsen om euthanasie uit te voeren bij patiënten met dementie
                  in vergelijking met eerdere jaren zelfs groter is. De onderzoekers geven aan dat via
                  rechtspraak, zoals de koffie-euthanasiezaak, en herziene richtlijnen29 meer duidelijkheid is gekomen over onder meer euthanasie bij patiënten met dementie.
                  Ook de EuthanasieCode van de Regionale Toetsingscommissies Euthanasie (RTE) is naar
                  aanleiding van de koffie-euthanasiezaak aangepast waarbij de betekenis van deze uitspraak
                  voor de toetsingspraktijk is verduidelijkt.
               
Op basis van voorgaande lijkt er geen negatief effect te zijn van de koffie-euthanasiezaak
                     op artsen en hun bereidheid om euthanasieverzoeken in te willigen.
                  
Ook het vervolgingsbeleid van het Openbaar Ministerie (OM) geeft geen aanleiding voor
                     artsen om huiveriger te staan tegenover het inwilligen van een euthanasieverzoek:
                     de onderzoekers merken op dat bij geen van de oordelen van de RTE uit de periode 2017–2021
                     waarbij niet aan een of meer zorgvuldigheidseisen was voldaan het OM tot strafrechtelijke
                     vervolging is overgegaan. Dat geldt ook voor de zaken uit 2022 waarvan de afhandeling
                     door het OM bij afronding van het evaluatieonderzoek reeds bekend was. In alle zaken
                     hield de eindbeslissing een sepot in, in de meeste gevallen een onvoorwaardelijk sepot.
                     De onderzoekers merken verder op dat in besluiten die zijn genomen na het arrest van
                     de Hoge Raad van 21 april 2020 in de koffie-euthanasiezaak het OM expliciet rekening
                     houdt met de overwegingen van de Hoge Raad.
                  
De leden van de GroenLinks- en de PvdA-fracties constateren dat er tegelijkertijd
                     ook andere ontwikkelingen zijn die mogelijk kunnen duiden op onzekerheid van de rechtspositie
                     van artsen. Zo is het aantal gevallen van palliatieve sedatie sterk toegenomen en
                     blijft het aantal mensen dat wordt doorverwezen naar het Expertisecentrum Euthanasie
                     stijgen. Genoemde leden vragen of dit mede een effect kan zijn van de vervolging van
                     een arts in de zaak-Arends. Zeker omdat het ging om vervolging als gevolg van twijfel
                     over het voldoen aan alle zorgvuldigheidseisen. Het huidige onderzoek, de vierde evaluatie,
                     lijkt meer kwantitatief ingestoken, waar juist een kwalitatief onderzoek meer inzicht
                     zou geven in de effecten van de zaak-Arends en van een strafrechtelijke vervolging
                     op de ervaren rechtspositie van artsen en de door artsen gemaakte keuzes. Kan de Minister
                     hierop reflecteren of hier aanvullend onderzoek naar laten doen?
Zoals ik in antwoord op voorgaande vraag heb aangegeven, lijkt er geen negatief effect
                  te zijn van de koffie-euthanasiezaak op artsen en hun bereidheid om euthanasieverzoeken
                  in te willigen.
               
Wat de stijging van het aantal gevallen van palliatieve sedatie betreft: in de periode
                  2018–2022 is in het kader van het ZonMw-programma Palliantie. Meer dan Zorg. onderzoek uitgevoerd naar de stijgende frequentie van palliatieve sedatie. Hieruit
                  is gebleken dat palliatieve sedatie tegenwoordig meer wordt gezien als normaal onderdeel
                  van palliatieve zorg. Meer dan voorheen wegen psychosociale en existentiële symptomen
                  mee in de beslissing om sedatie te starten. Bovendien beschouwen zorgprofessionals
                  een combinatie van zowel lichamelijke als andere symptomen eerder als onbehandelbaar.
                  Er lijkt dan ook geen reden om aan te nemen dat de stijging van het aantal gevallen
                  van palliatieve sedatie zou kunnen duiden op toegenomen onzekerheid van artsen over
                  hun rechtspositie.
               
In haar reactie op de vierde wetsevaluatie van de Wtl geeft de KNMG bovendien aan
                  de stijging van palliatieve sedatie in zichzelf niet als problematisch te beschouwen:
                  «als maatschappelijke opvattingen over het levenseinde veranderen, is het belangrijk
                  dat de praktijk zich aan die verandering kan aanpassen.»30
Wat de stijging in het aantal doorverwijzingen naar Expertisecentrum Euthanasie betreft
                  het volgende. Uit het evaluatierapport blijkt dat artsen hebben aangegeven het vaakst
                  door te verwijzen of dit denkbaar te vinden bij patiënten met psychiatrische aandoeningen
                  en dementie, omdat zij op dat vlak kennis missen om een goed besluit te kunnen nemen
                  over een euthanasieverzoek. Tegelijkertijd is gebleken dat het aantal verzoeken van
                  mensen met dementie is toegenomen, van 3% in 2016 naar 12% in 2022. In dat licht bezien,
                  is de stijging van het aantal doorverwijzingen naar Expertisecentrum Euthanasie van
                  patiënten met dementie een begrijpelijke ontwikkeling.
               
In dit kader wijs ik, zoals ik ook hierboven heb aangeven, op het feit dat de stijging
                  van het aantal doorverwijzingen naar Expertisecentrum Euthanasie niet alleen betrekking
                  heeft op zaken die door Expertisecentrum Euthanasie zijn overgenomen, maar ook op
                  zaken waarin de behandelend arts de hulp van een consulent van Expertisecentrum Euthanasie
                  heeft ingeroepen bij de verdere afhandeling van een euthanasieverzoek in de vorm van
                  ondersteuning in het besluitvormings- en uitvoeringsproces. In de periode 2017–2022
                  heeft er een forse stijging plaatsgevonden van het aantal jaarlijkse consulten door
                  Expertisecentrum Euthanasie aan artsen. Ook is gebleken dat het aantal uitgevoerde
                  verzoeken van patiënten met dementie op het totaal aantal uitgevoerde verzoeken is
                  gestegen van 1% in 2016 naar 3% in 2022.
               
In de vierde evaluatie is aan de bevraagde artsen niet de expliciete vraag voorgelegd
                  hoe de rechtszekerheid door hen wordt ervaren. Om hier beter zicht op te krijgen wordt
                  bekeken in hoeverre hier in de volgende evaluatie van de Wtl expliciet aandacht aan
                  kan worden besteed.
               
Dezelfde vraag hebben de leden van de fracties van GroenLinks en de PvdA over het
                     aantal artsen dat een euthanasie niet wil uitvoeren. Uiteindelijk is het wel of niet
                     inwilligen van een euthanasieverzoek een persoonlijke beslissing. Genoemde leden kunnen
                     goed begrijpen dat er artsen zijn die dat niet willen doen. Desalniettemin is de stijging
                     van het aantal artsen dat nooit euthanasie wil uitvoeren en euthanasie ondenkbaar
                     acht met een factor anderhalf toegenomen. Het is op z’n minst opvallend te noemen
                     dat artsen in de jaren 1990, toen de Wtl nog niet bestond, minder vaak afwijzend ten
                     opzichte van euthanasie stonden dan nu. Is bekend welke ontwikkeling de artsen hebben
                     doorgemaakt waardoor zij vaker niet bereid zijn een euthanasieverzoek in te willigen?
Uit het evaluatierapport blijkt inderdaad dat in 1990 12% van de bevraagde artsen
                  nooit euthanasie had uitgevoerd en het ook ondenkbaar vond om euthanasie uit te voeren,
                  tegenover 18% in 2022. Een oorzaak voor deze stijging wordt daarbij niet aangegeven.
                  Wel gaf 99% van deze groep artsen in 2022 aan de patiënt te zullen doorverwijzen.
                  Het gaat om een geschatte stijging van 6% in ruim dertig jaar en het betreft nog steeds
                  een relatief kleine groep die dus mogelijk iets is toegenomen.
               
Hoewel de leden van de fracties van GroenLinks en de PvdA zien dat het aantal artsen
                     afneemt dat bij een euthanasieverzoek druk ervaart van naasten of de patiënt, blijft
                     het percentage erg hoog, zeker bij specialisten ouderengeneeskunde. Hoewel de groep
                     specialisten ouderengeneeskunde niet heel groot is, is het toch veelzeggend dat meer
                     dan de helft van deze specialisten druk voelt van de naasten. Een van de redenen die
                     door artsen wordt gegeven, is dat mensen euthanasie als een recht zijn gaan ervaren.
                     In de vierde wetsevaluatie wordt wel geadviseerd om onderzoek te blijven doen naar
                     de vraag hoe artsen omgaan met de ervaren druk, maar er staan geen voorstellen in
                     om de druk te verminderen. Staat de Minister in contact met de relevante beroepsorganisaties
                     en kan hij aangeven of, en zo ja, welke ondersteuning hierbij door de medisch professionals
                     is gewenst?
Uit mijn gesprekken met beroepsorganisaties komt inderdaad het beeld naar voren dat
                  artsen regelmatig onder druk worden gezet door naasten en patiënten om euthanasie
                  uit te voeren. De KNMG geeft dit ook aan in haar reactie op de vierde evaluatie van
                  de Wtl en spreekt haar zorg daarover uit. Ik acht het onwenselijk dat artsen regelmatig
                  onder druk worden gezet. In de samenleving bestaat soms het misverstand dat euthanasie
                  een recht is. Ook leeft bij sommigen het misverstand dat met het opstellen van een
                  schriftelijk euthanasieverzoek de euthanasie «geregeld» is. Dit leidt regelmatig tot
                  spanningen tussen artsen en patiënten en hun naasten, met name in een situatie van
                  (ver)gevorderde dementie.
               
Ik vind het belangrijk dat met publieksvoorlichting vanuit de overheid31 en met voorlichting door artsen32 de mogelijkheden en (on)mogelijkheden ten aanzien van euthanasie en hulp bij zelfdoding,
                  het belang van een duidelijke schriftelijke wilsverklaring en de beperkingen van zo’n
                  verklaring duidelijk worden gemaakt.
               
In het rapport van de vierde evaluatie van de Wtl worden aanbevelingen gedaan over
                  onderzoek naar hoe artsen omgaan met druk van patiënten, familie en vanuit de maatschappij
                  en over voorlichting over het belang van een duidelijke schriftelijke wilsverklaring
                  (aanbevelingen 3 en 10). In de kabinetsreactie op de vierde evaluatie van de Wtl zal
                  hier nader op in worden ingegaan.
               
De leden van de ChristenUnie-fractie maken van de gelegenheid gebruik om vragen te
                     stellen en opmerkingen te maken bij de vierde evaluatie van de Wtl.
De leden van de ChristenUnie-fractie vinden het terecht dat in deze vierde evaluatie,
                     na twintig jaar euthanasiepraktijk, dieper is gekeken naar de onderliggende ontwikkelingen
                     bij artsen, bij de RTE’s en breder bij de bevolking. Deze leden zijn van mening dat
                     de bevindingen uit deze evaluatie goede voeding zijn voor verdere politieke en maatschappelijke
                     discussie. Tegelijk missen zij in de evaluatie een goed onderzoek naar de oorzaken
                     van de stijging van de euthanasiecijfers, die hoger ligt dan is te verklaren door
                     demografische ontwikkelingen. Ook de stijging onder mensen met psychiatrische ziekten
                     en dementie wordt in deze evaluatie niet verklaard. De leden van de ChristenUnie-fractie
                     vragen daarom of de Minister een aanvullend verdiepend onderzoek naar de oorzaken
                     van de stijging gerechtvaardigd vindt. Genoemde leden dringen daar sterk op aan.
Zoals ik tijdens het Commissiedebat medische ethiek en orgaandonatie van 28 juni 2023
                  aan uw Kamer heb laten weten en zoals ik tevens in de beantwoording van de vragen
                  die gesteld zijn in het verslag van het schriftelijk overleg inzake het jaarverslag
                  2022 RTE heb aangegeven, zie ik geen aanleiding om nu onderzoek te doen naar de stijging
                  van het aantal euthanasiemeldingen. Sinds de inwerkingtreding van de Wet toetsing
                  levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtl) in 2002 is er in het algemeen
                  sprake van een stijging van het aantal euthanasiemeldingen, waarbij het jaarlijkse
                  stijgingspercentage een wisselend beeld laat zien. Het stijgingspercentage van 13,75%
                  in 2022 is in dat licht bezien niet afwijkend te noemen. Het aantal euthanasiemeldingen
                  dient bezien te worden in het licht van het totaal aantal sterfgevallen in Nederland.
                  In 2022 betrof het aantal euthanasiemeldingen 5,1% van het totaal aantal sterfgevallen.
                  Dit percentage is weliswaar iets hoger dan voorgaande jaren, maar is met een stijging
                  van 0,65% ten opzichte van 2022 (4,6%) niet opmerkelijk te noemen.
               
Mocht de ontwikkeling van het aantal euthanasiemeldingen in het licht van het totaal
                  aantal sterfgevallen daar aanleiding toe geven, dan zal dit specifiek worden meegenomen
                  in de volgende wetsevaluatie van de Wtl. Het volgende evaluatierapport van de Wtl
                  zal naar verwachting in 2028 gereed zijn.
               
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen voorts dat artsen in de vierde evaluatie
                     «verlies van waardigheid» als reden voor euthanasie hebben aangevinkt.33 Kan dit in de praktijk als enige reden voldoende grond vormen voor een euthanasie?
                     Hoe is dit te rijmen met ondraaglijk en uitzichtloos lijden?
Over de uitzichtloosheid en de ondraaglijkheid van het lijden en «het verlies van
                  waardigheid» wordt in het KNMG standpunt «Beslissingen rond het Levenseinde aangegeven
                  dat het lijden meerdere dimensies kan hebben, zoals somatisch, psychisch, psychosociaal
                  en spiritueel. Dit volgt ook uit de EuthanasieCode 2022 waar het volgende is aangegeven:
                  «Lijden is een breed begrip. Lijden kan het gevolg zijn van pijn en benauwdheid, uitputting,
                  lichamelijke achteruitgang, uitzichtloosheid, maar ook van een toenemende afhankelijkheid
                  of een door de patiënt ervaren ontluistering of verlies van waardigheid. Al in het
                  Schoonheimarrest uit 1984 oordeelde de Hoge Raad dat lijden kan bestaan uit (angst
                  voor) steeds verdergaande ontluistering of uit het vooruitzicht niet meer waardig
                  te kunnen sterven. De lijdensdruk die de patiënt ervaart, heeft zelden slechts één
                  dimensie. In de praktijk gaat het vrijwel altijd om een combinatie van facetten van
                  lijden, waaronder de uitzichtloosheid, die de ondraaglijkheid daarvan bepalen. De
                  arts moet alle aspecten onderzoeken die tezamen het lijden voor de patiënt ondraaglijk
                  maken.» Tegelijkertijd wordt benadrukt dat een arts er echter altijd van overtuigd
                  moet zijn dat het uitzichtloos en ondraaglijk lijden van de patiënt een medische grondslag
                  heeft.34
Er heeft zich in de afgelopen decennia een significante daling voorgedaan in het percentage
                     gevallen waarin de arts overlegt met naasten. Waar dat eerder bijna altijd werd gedaan,
                     is dat in 2021 nog maar in 57 procent van de gevallen. De leden van de ChristenUnie-fractie
                     vinden dit zorgelijk. Op welke manier is in de richtlijn van de KNMG opgenomen dat
                     het gesprek met naasten erbij hoort in het euthanasieproces? Op welke andere manieren
                     wordt de naaste wel of ook betrokken? Is dit altijd alleen op verzoek van de patiënt
                     of kan dit ook op initiatief van de arts?
In het KNMG Standpunt beslissingen rond het levenseinde is aangegeven dat bij euthanasie het verzoek van de patiënt centraal staat. Euthanasie
                  is een persoonlijke beslissing van de patiënt. Tevens is aangegeven dat in de meeste
                  gevallen de naasten van de patiënt nauw betrokken zullen zijn bij het euthanasieverzoek,
                  maar dat het ook kan zijn dat de patiënt niet wil dat er met naasten over het euthanasieverzoek
                  wordt gesproken. Gelet op het medisch beroepsgeheim mag een arts in beginsel alleen
                  spreken met de naasten als de patiënt hiervoor toestemming heeft gegeven. In het standpunt
                  wordt verder aangegeven dat het weliswaar van belang is om de naasten te betrekken
                  bij het euthanasieverzoek, maar dat het niet nodig is dat zij ermee instemmen. Ook
                  kunnen naasten het vereiste van een vrijwillig en weloverwogen verzoek van de patiënt
                  nooit vervangen. Naasten kunnen de arts wel attenderen op het feit dat de patiënt
                  een euthanasiewens heeft, zodat de arts daarover met de patiënt in gesprek kan gaan.
                  Ook kunnen naasten een (eerder) door de patiënt opgesteld schriftelijk euthanasieverzoek
                  onder de aandacht van de arts brengen, als de patiënt niet (goed) meer tot communicatie
                  in staat is.
               
In het standpunt is verder opgenomen dat – in de situatie waar (een deel van) de naasten
                  bezwaren heeft tegen de euthanasie – het voor de arts vaak wel ingewikkeld is om euthanasie
                  uit te voeren en dat het dan in het belang van de patiënt is dat de arts zich in de
                  bezwaren verdiept en die zo veel mogelijk probeert weg te nemen. Indien een euthanasieverzoek
                  van een patiënt mede wordt ingegeven doordat de patiënt het gevoel heeft een belasting
                  te vormen voor zijn naasten, is het volgens het standpunt van belang dat hij deze
                  situatie exploreert en hierover in gesprek gaat met de patiënt, en mogelijk ook met
                  diens naasten. Het gevoel een belasting te zijn kan bijdragen aan het ondraaglijk
                  lijden dat de patiënt ervaart, maar is op zichzelf niet voldoende grond om aan te
                  nemen dat sprake is van ondraaglijk lijden. Vooral in complexe situaties is het volgens
                  het standpunt aan te bevelen dat de arts bij zijn afweging mede de deskundigheid van
                  andere artsen, hulpverleners en/of naasten van de patiënt betrekt. Zo kunnen naasten
                  een rol spelen als een patiënt beperkt of niet meer kan communiceren en bijvoorbeeld
                  behulpzaam zijn bij het correct interpreteren van het schriftelijkeeuthanasieverzoek
                  en bij het duiden van de wensen van de patiënt. 35
Het komt voor, zo stellen genoemde leden, dat naasten het niet eens zijn met het euthanasieverzoek
                     van de patiënt. Zou het niet goed zijn, zo vragen deze leden aan de Minister, als
                     in het proces meer wordt ingezet op consensus tussen patiënt en naasten? Op welke
                     manier zou dit gerealiseerd kunnen worden?
De Wtl vereist dat de arts de overtuiging heeft gekregen dat er sprake is van een
                  vrijwillig en weloverwogen verzoek van de patiënt. Zoals hiervoor is aangegeven, is
                  euthanasie een persoonlijke beslissing waarvoor de instemming van naasten niet vereist
                  is. Wel wordt artsen aanbevolen om in de situatie waar (een deel van) de naasten bezwaren
                  heeft tegen de euthanasie de arts zich in de bezwaren verdiept en die zo veel mogelijk
                  probeert weg te nemen.
               
De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat sommige aanbevelingen sterk leunen
                     op een geconstateerde verandering in opvattingen onder de bevolking en de ontwikkeling
                     in de praktijk. De juridische doordenking van de aanbevelingen vraagt nog meer aandacht,
                     zo vinden deze leden. Vervolgens zal een politieke weging moeten plaatsvinden. Op
                     deze aspecten hebben deze leden dan ook de meeste vragen en opmerkingen.
De leden van de ChristenUnie-fractie onderstrepen de constatering van de evaluatiecommissie
                     dat euthanasie en hulp bij zelfdoding onder voorwaarden opties zijn voor de arts en
                     geen recht van de patiënt. Deze leden maken zich zorgen over de verschuivende opvattingen
                     van patiënten en hun naasten dat dit recht wel zou bestaan en de druk die artsen hierdoor
                     ervaren. Aanbeveling 4 in de evaluatie kan daarmee op steun van genoemde leden rekenen.
                     Tegelijk zien deze leden dat enkel voorlichting waarschijnlijk niet genoeg is. Welke
                     inzet wil de Minister plegen om het maatschappelijke gesprek over natuurlijk sterven,
                     advance care planning en het levenseinde in het algemeen te stimuleren?
Uit mijn gesprekken met beroepsorganisaties komt inderdaad het beeld naar voren dat
                  artsen regelmatig onder druk worden gezet door naasten en patiënten om euthanasie
                  uit te voeren. De KNMG geeft dit ook aan in haar reactie op de vierde evaluatie van
                  de Wtl en spreekt haar zorg daarover uit. Ik acht het onwenselijk dat artsen regelmatig
                  onder druk worden gezet. In de samenleving bestaat inderdaad soms het misverstand
                  dat euthanasie een recht is. Ik vind het belangrijk dat met publieksvoorlichting vanuit
                  de overheid36 en met voorlichting door artsen37 de mogelijkheden en (on)mogelijkheden ten aanzien van euthanasie en hulp bij zelfdoding,
                  het belang van een duidelijke schriftelijke wilsverklaring en de beperkingen van zo’n
                  verklaring duidelijk worden gemaakt.
               
Verder is het VWS-beleid erop gericht dat mensen zich bewust zijn van het levenseinde
                  en zoveel mogelijk kunnen sterven op de plek van voorkeur, rekening houdend met hun
                  persoonlijke omstandigheden. Met aanvullende middelen vanuit het coalitieakkoord is
                  een tijdelijke impuls gegeven aan dit beleid, aan het Nationaal Programma Palliatieve
                  Zorg II en de Regeling palliatieve terminale zorg en geestelijke verzorging thuis.
                  Doelen van het Nationaal Programma Palliatieve Zorg II zijn het vergroten van maatschappelijke
                  bewustwording over palliatieve zorg en het inzetten op proactieve zorgplanning, inclusief
                  verbetering in de bekostiging, zodat deze beter aansluit bij het beleid. (Veld)partijen
                  zijn hier samen mee bezig en het maatschappelijk gesprek hierover is dus al gestart.
               
Ten aanzien van aanbeveling 6 in de evaluatie vragen de leden van de ChristenUnie-fractie
                     allereerst aan de Minister wat artsen in de praktijk voor verschil zullen merken als
                     de structuur zo wordt gewijzigd als de evaluatiecommissie voorstelt. Daarnaast vragen
                     genoemde leden welke redenen de Minister zou kunnen hebben om deze wijziging door
                     te voeren, anders dan de perceptie van artsen en de bevolking. De leden van de ChristenUnie-fractie
                     wijzen erop dat artsen zich niet geïncrimineerd voelen in de procedure. Daarnaast
                     wijzen deze leden erop dat de status van «verdachte» een arts ook beschermt in relatie
                     tot het OM, namelijk in het delen van relevante gegevens.
Daarnaast vinden de leden van de ChristenUnie-fractie de analogie die tussen artsen
                     en opsporingsambtenaren wordt gezocht niet terecht. Artsen hebben juist de taak en
                     de plicht om het leven te beschermen. Het uitvoeren van euthanasie staat in principe
                     haaks op deze plicht. Bovendien is levensbeëindiging een veel ingrijpendere handeling
                     dan het gebruiken van geweld, zoals bij opsporingsambtenaren van toepassing is. Daarnaast
                     voert de arts een euthanasie uit na veel voorbereiding. Een opsporingsambtenaar moet
                     juist snel reageren in een noodsituatie en moet dan van tevoren weten welke ruimte
                     de wet hem biedt.
In de kabinetsreactie op de vierde evaluatie van de Wtl zal nader worden ingegaan
                  op aanbeveling 6.
               
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat de evaluatiecommissie een verschuiving
                     constateert in de interpretatie van de zorgvuldigheidseisen, in de mate waarin belang
                     wordt gehecht aan de inbreng van de patiënt. Die lijkt volgens de evaluatie toe te
                     nemen. De relatief open normen uit de wet worden ruim geïnterpreteerd als er sprake
                     is van een stapeling van ouderdomsklachten. De leden van de ChristenUnie-fractie bekijken
                     deze ontwikkeling met zorg, omdat zij ook veel waarde hechten aan de professionele
                     inschatting van de arts. De RTE’s hebben een belangrijke rol in de interpretatie van
                     de zorgvuldigheidseisen. Op welke manier kan de Minister regie voeren op deze interpretatie?
                     De evaluatiecommissie waarschuwt dat deze ontwikkeling ertoe kan leiden dat de zorgvuldigheidseisen
                     een «façade» vormen en dat uiteindelijk alleen de belevenis van de patiënt als factor
                     telt. Aanbeveling 9 in de evaluatie, om onderzoek te doen naar de interpretatie van
                     de zorgvuldigheidseisen door artsen en RTE’s, lijkt genoemde leden daarom gepast.
Op basis van de Wtl hebben zowel het OM, de IGJ als de RTE een eigen wettelijke rol
                  in het bewaken van een zorgvuldige euthanasiepraktijk. Daarbij zijn de RTE op basis
                  van artikel 9, tweede lid, onder a, Wtl gehouden de zogeheten oordelen «onzorgvuldig»
                  aan het OM en de IGJ door te zenden. Tenzij sprake is van een verdenking van een strafbaar
                  feit geldt in de zaken die door de RTE als «zorgvuldig» zijn beoordeeld, het oordeel
                  van de RTE als eindoordeel en wordt het OM daarvan niet in kennis gesteld. Daarmee
                  hebben de RTE een belangrijke verantwoordelijkheid bij het toepassen en interpreteren
                  van de wettelijke zorgvuldigheidseisen. De RTE is hierbij onder meer gehouden aan
                  de kaders van de Wtl en relevante rechterlijke uitspraken (zoals bijvoorbeeld in de
                  koffie-euthanasiezaak).38 In de EuthanasieCode merkt de RTE in dit kader op: «De commissie toetst de zorgvuldigheid
                  van het handelen van de uitvoerend arts. Zij toetst aan de wet, de wetsgeschiedenis
                  en de relevante jurisprudentie. Zij houdt daarbij ook rekening met eerdere uitspraken
                  van de commissies, met de (medisch) professionele standaard en met beslissingen van
                  het OM betreffende euthanasie.» 39
Tegelijkertijd volgt uit de systematiek van de Wtl dat het zowel voor een goede taakuitoefening
                  door het OM en de IGJ, als voor de rechtszekerheid van artsen, patiënten en anderen
                  die bij de uitvoering van euthanasie betrokken zijn, van belang is dat de Wtl en de
                  arresten van de HR door het OM, de IGJ en de RTE eenduidig worden uitgelegd. Gelet
                  daarop vind ik het van belang dat de RTE bij de totstandkoming van de EuthanasieCode
                  2022 ook het OM, de IGJ en de KNMG hebben betrokken.
               
Uit bovenstaande volgt dat de Minister van VWS en de Minister van J&V geen rol vervullen
                  in de toetsing in concrete euthanasiezaken en de interpretatie van de Wtl.
               
In de kabinetsreactie op de vierde evaluatie van de Wtl zal nader worden ingegaan
                  op aanbeveling 9.
               
Ten aanzien van de begrippen barmhartigheid en autonomie en het relatieve belang van
                     beide waarden vragen de leden van de ChristenUnie-fractie of de Minister kan reflecteren
                     op de mate waarin de zorgvuldigheidseisen in de wet uiting geven aan beide waarden.
                     Genoemde leden zouden het een onwenselijke ontwikkeling vinden als de waarde autonomie
                     dominant of zelfs als enige waarde wordt meegewogen. Deze leden zijn bezorgd dat een
                     nadruk op autonomie, en daarmee op de beoordeling van de persoonlijke beleving van
                     het lijden, het de taak van de arts gaat maken om de last van het lijden van patiënten
                     weg te nemen. Het is wat deze leden betreft niet aan de geneeskunde om vast te stellen
                     wanneer een leven niet de moeite waard is, of wanneer de last van het leven te zwaar
                     is om te dragen. Dit is volgens deze leden ook niet in lijn met de oorspronkelijke
                     bedoeling van de wetgever. Wat is de opvatting van de Minister hierin?
In de zorgvuldigheidseis dat de arts de overtuiging moet hebben gekregen dat er sprake
                  is van een vrijwillig en weloverwogen verzoek van de patiënt komt de waarde van autonomie
                  tot uitdrukking en in de zorgvuldigheidseis dat de arts de overtuiging moet hebben
                  gekregen dat er sprake is van uitzichtloos en ondraaglijk lijden van de patiënt komt
                  de waarde van barmhartigheid tot uitdrukking (de plicht tot het verlichten van het
                  lijden door de arts).
               
Barmhartigheid kan worden beschouwd als het morele zwaartepunt van de Wtl.40 De juridisch-ethische rechtvaardiging van levensbeëindiging op verzoek of hulp bij
                  zelfdoding is gelegen in de afweging van de plicht van de arts tot het verlichten
                  van het lijden (de barmhartigheidplicht) en zijn plicht tot behoud van het menselijk
                  leven (de beschermwaardigheid van het menselijk leven).41 Zelfbeschikking is een noodzakelijke voorwaarde voor euthanasie, geen beslissend
                  beginsel.42 Een patiënt heeft dan ook geen individueel afdwingbaar recht op levensbeëindiging.43
Wat de ondraaglijkheid en uitzichtloosheid van het lijden betreft: in het wetgevingsdebat
                  over de Wtl is destijds aangegeven dat «uitzichtloosheid» de objectieve component
                  is en dat artsen de specifieke kennis hebben om de uitzichtloosheid vast te stellen
                  en dat «ondraaglijkheid» meer subjectief is.44 Het is in eerste instantie een zaak van de patiënt om te bepalen of zijn lijden nog
                  draaglijk is.45
Ten aanzien van de ondraaglijkheid van het lijden wordt in de EuthanasieCode aangegeven:
                  «De ondraaglijkheid van het lijden is soms moeilijk vast te stellen, omdat de beleving
                  van lijden sterk persoonsgebonden is. Wat voor de ene patiënt nog draaglijk kan zijn,
                  is dat voor de andere patiënt niet. Het gaat om de beleving van de individuele patiënt.
                  Of patiënten hun lijden als ondraaglijk ervaren hangt samen met hun levens- en ziektegeschiedenis,
                  persoonlijkheid, waardenpatroon en fysieke en psychische draagkracht. Het moet voor
                  de arts, mede gelet op het voortraject, invoelbaar en begrijpelijk zijn dat het lijden
                  voor déze patiënt ondraaglijk is. De arts dient zich dan ook niet alleen in de situatie,
                  maar ook in het perspectief van de betreffende patiënt te verplaatsen.»
               
En ten aanzien van de uitzichtloosheid van het lijden is in de EuthanasieCode aangegeven:
                  «Het lijden van een patiënt wordt als uitzichtloos beschouwd als de ziekte of aandoening
                  die het lijden veroorzaakt niet te genezen is en het ook niet mogelijk is de symptomen
                  zodanig te verzachten dat daardoor de ondraaglijkheid verdwijnt. Bij het beoordelen
                  van de uitzichtloosheid staan de diagnose en de prognose centraal. De uitzichtloosheid
                  betreft de vraag of er een reëel uitzicht is op het wegnemen of verzachten van de
                  symptomen anders dan door euthanasie. Daarbij moet de arts rekening houden met zowel
                  de mate van verbetering die de behandeling kan bewerkstelligen als met de belasting
                  die deze behandeling voor de patiënt met zich brengt. De uitzichtloosheid moet worden
                  gezien in relatie tot de ziekte of aandoening van de patiënt en de daarmee verbonden
                  symptomen. Van uitzichtloosheid is sprake wanneer curatieve of palliatieve behandelopties
                  om de ondraaglijkheid van het lijden weg te nemen, ontbreken. De beoordeling van de
                  uitzichtloosheid van het lijden hangt nauw samen met het beoordelen van de zorgvuldigheidseis
                  dat voor het wegnemen of verminderen van het lijden geen redelijke andere oplossing
                  bestaat (art. 2 lid 1 onder d Wtl).»46
Wat de ondraaglijkheid van het lijden betreft, is de beleving van de patiënt belangrijk
                  nu dit in hoge mate subjectief is. Dit neemt echter niet weg dat de ondraaglijkheid
                  van het lijden van de patiënt voor de arts invoelbaar en begrijpelijk moet zijn en
                  de arts zijn overtuiging inzichtelijk moet maken voor de RTE. Bij de beoordeling van
                  de uitzichtloosheid van het lijden staat de visie van de arts ten aanzien van diagnose
                  en prognose centraal. Uit de zorgvuldigheidseis dat de arts samen met de patiënt tot
                  de overtuiging is gekomen dat er voor de situatie waarin deze zich bevond geen redelijke
                  andere oplossing was, volgt dat het om een overtuiging van de arts en de patiënt gezamenlijk
                  gaat. De beleving en de wensen van de patiënt spelen daarbij een belangrijke rol.47 De arts zal daarbij wel inzichtelijk moeten maken dat er geen redelijk alternatief
                  bestond.
               
Uit bovenstaande volgt dat de waarde van autonomie in het hele besluitvormingsproces
                  rondom euthanasie weliswaar een belangrijke rol speelt, maar zeer zeker niet als enige
                  waarde wordt meegenomen. Het is en blijft aan de arts om, in samenspraak met de patiënt,
                  een eigen afweging te maken in hoeverre er aan het euthanasieverzoek van een patiënt
                  kan worden voldaan. En mocht een arts hiertoe bereid zijn, dan is het niet zo dat
                  op dat moment «de geneeskunde vaststelt wanneer een leven niet de moeite waard is,
                  of wanneer de last van het leven te zwaar is om te dragen», zo blijkt uit bovenstaande
                  uiteenzetting over de invulling van de zorgvuldigheidseisen.
               
Ten aanzien van aanbeveling 7 herkennen de leden van de ChristenUnie-fractie het feit
                     dat het huidige vervolgingsbeleid van het OM differentieert tussen zorgvuldigheidseisen.
                     Genoemde leden zouden een differentiatie in de wet eventueel zinvol vinden indien
                     dit betekent dat schendingen waar nu geen vervolging voor plaatsvindt, door OM noch
                     Inspectie Gezondheid en Jeugd (IGJ) gesanctioneerd worden. Deze leden vinden het met
                     het oog op normbepaling belangrijk dat ook schendingen die minder ingrijpend zijn,
                     maar die wel een afwijking van de richtlijn zijn, gesanctioneerd kunnen worden, bijvoorbeeld
                     met een boetebepaling. Zij wijzen op de oordelen van de RTE 2022, de nummers 114 en
                     116, die ook in het jaarverslag 2022 zijn opgenomen.48 Daarin zijn de oordelen «zorgvuldig», maar er zijn ook onzorgvuldigheden geconstateerd.
In de kabinetsreactie op de vierde evaluatie van de Wtl zal nader worden ingegaan
                  op aanbeveling 7.
               
Ten aanzien van aanbeveling 11 en de schriftelijke wilsverklaring zien de leden van
                     de ChristenUnie-fractie dat het onderwerp van discussie is, juridisch en maatschappelijk,
                     of de schriftelijke wilsverklaring en de formulering van art. 2, tweede lid, van de
                     Wtl, voldoende is om recht te doen en bescherming te bieden aan mensen met dementie.
                     Zij zien dat de uitspraak van de Hoge Raad en van de EuthanasieCode wel wat meer duidelijkheid
                     creëren over de interpretatie van artikel 2, tweede lid van de Wtl. Tegelijkertijd
                     is het nog steeds aan de leden van de RTE’s hoe zij het artikel interpreteren. Genoemde
                     leden vragen de Minister welke duidelijkheid hij verwacht van een nadere uitwerking
                     van artikel 2, tweede lid, Wtl, zeker als waarschijnlijk met open normen wordt gewerkt,
                     zoals ook in het eerste lid gebeurt.
In de kabinetsreactie op de vierde evaluatie van de Wtl zal nader worden ingegaan
                  op aanbeveling 11.
               
De leden van de ChristenUnie-fractie merken voorts op dat er op het gebied van euthanasie
                     bij psychiatrische patiënten verschil blijft bestaan tussen het standpunt van de KNMG
                     en de EuthanasieCode. De code kan in de praktijk en in de toetsing van de meldingen
                     dominant zijn boven de richtlijnen en de standpunten van de KNMG, zoals de evaluatiecommissie
                     ook constateert: de RTE’s volgen vooral de EuthanasieCode. Deze leden merken op dat
                     de richtlijnen van de KNMG met veel zorgvuldigheid door een grote groep artsen is
                     afgewogen en opgesteld. Zij menen dat de EuthanasieCode moet aansluiten bij de richtlijnen
                     van artsen, om recht te doen aan de professie van artsen. Herkent de Minister dit
                     verschil ten aanzien van euthanasie bij psychiatrische patiënten? Is hij ook van mening
                     dat een verschil niet wenselijk is?
Op basis van de Wtl hebben zowel het OM, de IGJ als de RTE een eigen wettelijke rol
                  in het bewaken van een zorgvuldige euthanasiepraktijk. Daarbij zijn de RTE op basis
                  van artikel 9, tweede lid, onder a, Wtl gehouden de zogeheten oordelen «onzorgvuldig»
                  aan het OM en de IGJ door te zenden. Tenzij sprake is van een verdenking van een strafbaar
                  feit geldt in de zaken die door de RTE als «zorgvuldig» zijn beoordeeld, het oordeel
                  van de RTE als eindoordeel en wordt het OM daarvan niet in kennis gesteld. Daarmee
                  hebben de RTE een belangrijke verantwoordelijkheid bij het toepassen en interpreteren
                  van de wettelijke zorgvuldigheidseisen. De RTE is hierbij onder meer gehouden aan
                  de kaders van de Wtl en relevante rechterlijke uitspraken (zoals bijvoorbeeld in de
                  koffie-euthanasiezaak).49 In de EuthanasieCode 2022 – waarin de RTE een overzicht geeft van de manier waarop
                  zij de zorgvuldigheidseisen interpreteert – wordt in dit kader opgemerkt: «Bij het
                  beoordelen van meldingen van euthanasie heeft de commissie een eigen, op de wet gebaseerde
                  verantwoordelijkheid. Dat betekent dat medisch-professionele standpunten en richtlijnen
                  van belang zijn voor zover zij passen binnen het wettelijk kader. Het kan voorkomen
                  dat er een verschil bestaat tussen een standpunt of een richtlijn en de wet of de
                  rechtspraak, meer in het bijzonder dat het standpunt of de richtlijn strengere eisen
                  stelt dan de wet of de rechtspraak. In een dergelijk geval zijn voor de commissie
                  de wet, de rechtspraak en de bestaande toetsingspraktijk doorslaggevend.50
De EuthanasieCode 2022 wijkt op drie punten af van de medisch professionele richtlijnen,
                  waaronder van de Richtlijn Levensbeëindiging op verzoek bij patiënten met een psychische
                  stoornis van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP). In de EuthanasieCode
                  benoemt de RTE de punten die afwijken van de beroepsnormen zodat een arts vanuit zijn
                  professionele afweging kan handelen. De KNMG adviseert aan artsen om in geval van
                  verschil tussen de richtlijnen van de beroepsgroep en de EuthanasieCode de richtlijnen
                  te volgen.51 In haar reactie op de vierde evaluatie van de Wtl dringt de KNMG er (nogmaals) bij
                  de Minister op aan dat de RTE de EuthanasieCode in lijn brengt met de richtlijnen
                  van de beroepsgroep. Echter, zoals hierboven is aangegeven, volgt uit de systematiek
                  van de Wtl dat de RTE primair verantwoordelijk is voor het toepassen en interpreteren
                  van de wettelijke zorgvuldigheidseisen. Een en ander brengt met zich mee dat – ongeacht
                  het belang en relevantie van medisch professionele richtlijnen op het terrein van
                  euthanasie en hulp bij zelfdoding het kan voorkomen dat de RTE oordeelt dat een arts
                  aan de zorgvuldigheidseisen heeft voldaan terwijl hij niet volledig conform professionele
                  normen van zijn beroepsgroep heeft gehandeld en derhalve medisch-professionele richtlijnen
                  niet altijd behoeven te worden gevolgd om te voldoen aan de wettelijke zorgvuldigheidseisen.52
Verschillen tussen de EuthanasieCode en de richtlijnen van de beroepsgroepen dienen
                  te worden geminimaliseerd en waar mogelijk te worden voorkomen. In het rapport van
                  de vierde evaluatie van de Wtl wordt aangegeven dat de RTE zich er goed van bewust
                  is dat discrepanties tussen richtlijnen van de beroepsgroep en de wetsuitleg door
                  de RTE moeten worden geminimaliseerd.53 Bij de totstandkoming van de EuthanasieCode 2022 is er dan ook naar gestreefd de
                  verschillen tot een minimum te beperken en heeft de RTE aangegeven zoveel als mogelijk
                  uitvoering te hebben gegeven aan de feedback die de RTE van de KNMG, OM, IGJ, de KNMP,
                  de NVvP en EE heeft ontvangen op de conceptversie van deze code.54
Zoals ik onlangs tijdens het Tweeminutendebat Medische ethiek en orgaandonatie op
                  25 oktober jl. aan uw Kamer heb toegezegd, zal ik in het eerste kwartaal van volgend
                  jaar met de RTE en de NVvP in gesprek gaan over de verschillen tussen de richtlijn
                  van de NVvP en de EuthanasieCode en daarover aan uw Kamer rapporteren. Daarbij heb
                  ik aangegeven dat ik uiteraard geen toezeggingen kan doen over de uitkomst.
               
De leden van de ChristenUnie vinden het in het licht van de cijfers dat een toenemend
                     aantal mensen met dementie euthanasie krijgt, van belang om verder onderzoek te laten
                     doen naar de ontwikkeling van dementie, de invloed die deze ziekte heeft op de persoonlijkheid,
                     het bewustzijn en de toerekeningsvatbaarheid en op welke manier deze patiënten lijden.
                     Zij benadrukken dat er nu heel veel onbekend is en dat daarom uiterste terughoudendheid
                     moet worden betracht. Deelt de Minister de noodzaak om hierin meer inzicht te krijgen
                     en om tot die tijd terughoudend te zijn?
Uit het jaarverslag van de RTE blijkt dat er in 2022 sprake was van 282 meldingen
                  waarbij euthanasie is verleend aan een patiënt met een dementieel beeld die nog wilsbekwaam
                  was ten aanzien van zijn euthanasieverzoek. Het betreft 3,3% van het totaal aantal
                  meldingen. Tevens blijkt dat er in 2022 (evenals in 2021) bij 6 meldingen sprake was
                  van patiënten in een ver(der) gevorderd stadium van dementie. Zij waren niet meer
                  wilsbekwaam ten aanzien van hun verzoek en niet meer in staat om over hun verzoek
                  te communiceren. Deze cijfers laten zien dat artsen zeer terughoudend zijn bij het
                  inwilligen van euthanasieverzoeken van mensen met ver(der) gevorderde dementie.
               
Ik deel het belang om meer inzicht te krijgen in de mechanismen van dementie en om
                  therapieën te ontwikkelen om de ziekte te voorkomen, te behandelen en de diagnostiek
                  te verbeteren. Hiertoe financiert het Ministerie van VWS onder meer het Onderzoeksprogramma
                  Dementie van ZonMw dat loopt van 2021 tot 2030.55 Dit onderzoeksprogramma is onderdeel van de Nationale Dementiestrategieen richt zich
                  inhoudelijk op vijf thematische werkpakketten: 1. fundamenteel onderzoek; 2. risicoreductie;
                  3. diagnostiek en prognostiek; 4. veelbelovende innovatieve therapieën; en 5. jonge
                  mensen met dementie. Onderzoek naar de ontwikkeling van dementie raakt aan meerdere
                  van deze werkpakketten. Onderzoek naar de invloed die dementie heeft op de persoonlijkheid,
                  het bewustzijn en de toerekeningsvatbaarheid en op welke manier mensen met dementie
                  lijden komt als aspect wel terug in door ZonMw gefinancierde projecten, maar niet
                  als hoofdonderwerp. Voorts financiert ook Alzheimer Nederland veel onderzoek naar
                  dementie.56
Ten aanzien van de capaciteit van de RTE’s vragen de leden van de ChristenUnie-fractie
                     welke toetsing de Minister minimaal in stand wil houden. Is de Minister het met deze
                     leden eens dat een zorgvuldige behandeling van zaken blijvend van belang is, en dat
                     het gegeven dat de Nederlandse praktijk nu stabiel en kwalitatief goed zou zijn geen
                     reden is om minder intensief te toetsen?
De zorgvuldigheid van de Nederlandse euthanasiepraktijk staat voorop. Ik deel derhalve
                  het standpunt dat een zorgvuldige behandeling van zaken blijvend van belang is. Het
                  is dan ook positief dat de onderzoekers van de vierde evaluatie van de Wtl hebben
                  geconcludeerd dat de doelstellingen van de Wtl ten aanzien van rechtszekerheid, zorgvuldigheid
                  en transparantie nog steeds in voldoende mate worden bereikt. Ook de cijfers van de
                  Regionale Toetsingscommissies Euthanasie onderschrijven dat er sprake is van een zeer
                  zorgvuldige euthanasiepraktijk. Van de 91.565 meldingen van euthanasie die de RTE
                  de afgelopen 20 jaar hebben getoetst, voldeden er slechts 133 niet aan de wettelijke
                  criteria. In slechts één geval is tot strafrechtelijke vervolging overgegaan.
               
Zoals ik in de beantwoording van de vragen die gesteld zijn in het verslag van het
                     schriftelijk overleg inzake het jaarverslag 2022 RTE heb aangegeven, heb ik het verzoek
                     van de RTE gehonoreerd om het aantal leden uit te breiden om de stijging van het aantal
                     euthanasiemeldingen het hoofd te kunnen bieden. De RTE wordt uitgebreid met tien leden.
                     De RTE zet in op een flexibele organisatie waarbij ook ingespeeld kan worden op een
                     eventuele daling van het aantal euthanasiemeldingen.
                  
Op de gewenste toekomstige inrichting van het toetsingssysteem zal worden ingegaan
                     in de kabinetsreactie op de vierde evaluatie van de Wtl in het kader van aanbeveling
                     14.
                  
Genoemde leden merken daarnaast op dat zij de risico’s zien van de steeds toenemende
                     meldingen en een vrij beperkte capaciteit bij de RTE’s. Hebben de RTE’s nog de tijd
                     en ruimte om op te merken wat niet goed gaat in de euthanasiepraktijk? De leden van
                     de ChristenUnie-fractie vragen daarom aan de Minister hoeveel tijd gemiddeld aan een
                     dossier wordt besteed als het «niet-vragen oproepend» is.
De afgelopen jaren is door de RTE een aantal aanpassingen in de interne organisatie
                  doorgevoerd om de vereiste zorgvuldigheid in het licht van het stijgend aantal meldingen
                  te kunnen waarborgen. In het evaluatierapport wordt daarvan melding gemaakt. Daarnaast
                  wordt de RTE, zoals ik hiervoor al heb aangegeven, uitgebreid met tien leden.
               
Uit de Wtl volgt dat iedere melding, zowel «vragen-oproepende» als «niet-vragen oproepende»,
                  wordt beoordeeld door een multidisciplinaire commissie bestaande uit één jurist, tevens
                  voorzitter, één arts en één ethicus. Ongeveer 85% van de «niet-vragen-oproepende»
                  meldingen worden door een commissielid afgedaan met een gemiddelde van 15 minuten
                  per melding. Ongeveer 15% van de «niet-vragen-oproepende» meldingen vragen meer tijd
                  en worden door een commissielid afgedaan met een gemiddelde van 22 minuten per melding.
                  Het gaat hier bijvoorbeeld om meldingen waaraan de aandoening dementie of een stapeling
                  van ouderdomsaandoeningen ten grondslag ligt en meldingen van een arts verbonden aan
                  Expertisecentrum Euthanasie.
               
De leden van de ChristenUnie-fractie vinden het een goede ontwikkeling dat de RTE’s
                     hun uitspraken meer dan voorheen publiceren, maar zij zien ook dat de informatie die
                     gepubliceerd wordt maar zeer beperkt is en dat daar weinig inzicht in de casus wordt
                     geboden. Een evaluatie per vijf jaar kan niet alle aspecten van uitvoering en praktijk
                     goed in beeld brengen. Als voorbeeld noemen deze leden de naleving van de verplichting
                     van de forensisch arts om een digitaal meldingsformulier ingevuld aan te leveren bij
                     de lijkschouwer. Daar is geen zicht op. Deze leden zien daarom reden om, anders dan
                     de evaluatiecommissie van mening is, onafhankelijk onderzoek te laten doen naar de
                     uitspraken van de RTE’s, zodat er meer inzicht komt in de vraag hoe de RTE’s tot een
                     oordeel «conform de zorgvuldigheidseisen» komen. Bij begrijpelijk gebrek aan jurisprudentie
                     vinden deze leden het belangrijk om dit inzicht op deze manier te verwerven. Bovendien
                     vinden genoemde leden het niet meer dan logisch dat er op enig moment toezicht plaatsvindt
                     op een orgaan dat de wet interpreteert. Wat is de opvatting van de Minister hierover?
                     Is hij van mening dat toezicht op de RTE’s voldoende is geborgd?
Op basis van de Wtl hebben zowel het OM, de IGJ als de RTE een eigen wettelijke rol
                  in het bewaken van een zorgvuldige euthanasiepraktijk. Daarbij zijn de RTE op basis
                  van artikel 9, tweede lid, onder a, Wtl gehouden de zogeheten oordelen «onzorgvuldig»
                  aan het OM en de IGJ door te zenden. Tenzij sprake is van een verdenking van een strafbaar
                  feit geldt in de zaken die door de RTE als «zorgvuldig» zijn beoordeeld, het oordeel
                  van de RTE als eindoordeel en wordt het OM daarvan niet in kennis gesteld. Daarmee
                  hebben de RTE een belangrijke verantwoordelijkheid bij het toepassen en interpreteren
                  van de wettelijke zorgvuldigheidseisen. De RTE is hierbij onder meer gehouden aan
                  de kaders van de Wtl en relevante rechterlijke uitspraken (zoals bijvoorbeeld in de
                  koffie-euthanasiezaak).57 Door middel van haar jaarverslagen en de publicatie van een aanzienlijk aantal oordelen
                  op haar website legt de RTE maatschappelijke verantwoording af over haar handelen.
                  De jaarverslagen en de gepubliceerde oordelen geven een beeld van de wijze waarop
                  de vijf regionale toetsingscommissies de wettelijke zorgvuldigheidseisen voor euthanasie
                  toepassen en interpreteren. Een handzaam overzicht hiervan wordt gegeven in de EuthanasieCode.
                  Daarnaast wordt het functioneren van de RTE ook nog eens uitvoerig onderzocht in het
                  kader van de vijfjaarlijkse evaluatie van de Wtl.
               
In het rapport van de vierde evaluatie van de Wtl geven de onderzoekers aan dat de
                  suggestie om onafhankelijk onderzoek te doen naar de zaken waarin de RTE tot het oordeel
                  «conform de zorgvuldigheidseisen» is gekomen mede lijkt te zijn ingegeven door de
                  gedachte dat het wenselijk kan zijn reflectie te organiseren op de zelfstandige wetsinterpretatie
                  door de RTE waarmee de reikwijdte van de wet, en de eventuele verruiming daarvan,
                  wordt bepaald. Met de onderzoekers ben ik evenwel van mening dat de RTE de afgelopen
                  jaren aan die mogelijkheid van reflectie zelf heeft bijgedragen met haar publicatiebeleid
                  en met de initiatieven die zij heeft ondernomen om de kwaliteit, de uniformiteit en
                  de consistentie van haar oordelen te verbeteren. Ook ben ik van mening dat mij gelet
                  op de demissionaire status van het kabinet op dit moment terughoudendheid past met
                  het initiëren van dergelijke onderzoeken.
               
De onderzoekers geven verder aan dat de RTE (zoals ook hierboven reeds aangegeven)
                  in vergelijking met andere rechtsvormende instanties, in zoverre een bijzondere positie
                  inneemt dat niet is voorzien in enige vorm van controle door een andere of hogere
                  instantie, het eventueel instellen van strafvervolging uitgezonderd. Mede daarom is
                  het, aldus de onderzoekers, des te belangrijker dat het proces van selectie en beoordeling
                  door de RTE zo transparant mogelijk is, met name waar het gaat om de toepassing van
                  de zorgvuldigheidscriteria en de criteria om onderscheid te maken tussen niet-vragen-oproepende
                  (NVO) en vragen-oproepende (VO) meldingen. En dat het van belang is dat de RTE de
                  EuthanasieCode steeds weer actualiseren. In het kader van de transparantie doen de
                  onderzoekers dan ook de aanbeveling om de door de RTE gehanteerde checklist voor het
                  maken van een onderscheid tussen NVO- en VO-meldingen te publiceren. Op deze aanbeveling
                  – aanbeveling 13 – zal worden ingegaan in de kabinetsreactie op de vierde evaluatie
                  van de Wtl.
               
De leden van de BBB-fractie hebben kennisgenomen van de vierde evaluatie, over de
                     periode 2017–2022, van de Wtl. Zorgvuldigheid rond de uitvoering van de Wtl en ontwikkelingen
                     die hierop betrekking hebben, is en blijft geboden. Deze leden constateren dat artsenfederatie
                     KNMG spreekt over een zorgvuldige evaluatie van robuuste wetgeving.
De leden van de BBB-fractie merken op dat de KNMG op een wezenlijk onderdeel van de
                     uitvoering van de wet desondanks een zware discrepantie ervaart tussen de richtlijnen
                     van de beroepsgroep (zorgvuldig geformuleerd, met draagvlak en rekening houdend met
                     jurisprudentie) en andere, zelfs afwijkende normen van de RTE’s. Deze leden vragen
                     de Minister hoe hij met dit verschil van inzicht, dat in de evaluatie terugkomt in
                     paragraaf 2.2.3, omgaat. Mogen zij ervan uitgaan dat de EuthanasieCode omwille van
                     overwegingen van zorgvuldigheid, rechtszekerheid en transparantie op korte termijn
                     in lijn wordt gebracht met de richtlijnen van de beroepsgroep?
Op basis van de Wtl hebben zowel het OM, de IGJ als de RTE een eigen wettelijke rol
                  in het bewaken van een zorgvuldige euthanasiepraktijk. Daarbij zijn de RTE op basis
                  van artikel 9, tweede lid, onder a, Wtl gehouden de zogeheten oordelen «onzorgvuldig»
                  aan het OM en de IGJ door te zenden. Tenzij sprake is van een verdenking van een strafbaar
                  feit geldt in de zaken die door de RTE als «zorgvuldig» zijn beoordeeld, het oordeel
                  van de RTE als eindoordeel en wordt het OM daarvan niet in kennis gesteld. Daarmee
                  hebben de RTE een belangrijke verantwoordelijkheid bij het toepassen en interpreteren
                  van de wettelijke zorgvuldigheidseisen. De RTE is hierbij onder meer gehouden aan
                  de kaders van de Wtl en relevante rechterlijke uitspraken (zoals bijvoorbeeld in de
                  koffie-euthanasiezaak).58 In de EuthanasieCode 2022 – waarin de RTE een overzicht geeft van de manier waarop
                  zij de zorgvuldigheidseisen interpreteert – wordt in dit kader opgemerkt: «Bij het
                  beoordelen van meldingen van euthanasie heeft de commissie een eigen, op de wet gebaseerde
                  verantwoordelijkheid. Dat betekent dat medisch-professionele standpunten en richtlijnen
                  van belang zijn voor zover zij passen binnen het wettelijk kader. Het kan voorkomen
                  dat er een verschil bestaat tussen een standpunt of een richtlijn en de wet of de
                  rechtspraak, meer in het bijzonder dat het standpunt of de richtlijn strengere eisen
                  stelt dan de wet of de rechtspraak.» De RTE stellen dat in een dergelijk geval voor
                  haar de wet, de rechtspraak en de bestaande toetsingspraktijk doorslaggevend zijn.59
De EuthanasieCode 2022 wijkt op drie punten af van de medisch professionele richtlijnen,
                  waaronder van de Richtlijn Levensbeëindiging op verzoek bij patiënten met een psychische
                  stoornis van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP). In de EuthanasieCode
                  benoemt de RTE de punten die afwijken van de beroepsnormen zodat een arts vanuit zijn
                  professionele afweging kan handelen. De KNMG adviseert aan artsen om in geval van
                  verschil tussen de richtlijnen van de beroepsgroep en de EuthanasieCode de richtlijnen
                  te volgen.60 In haar reactie op de vierde evaluatie van de Wtl dringt de KNMG er (nogmaals) bij
                  de Minister op aan dat de RTE de EuthanasieCode in lijn brengt met de richtlijnen
                  van de beroepsgroep.
               
Verschillen tussen de EuthanasieCode en de richtlijnen van de beroepsgroepen dienen
                  te worden geminimaliseerd en waar mogelijk te worden voorkomen. In het rapport van
                  de vierde evaluatie van de Wtl wordt aangegeven dat de RTE zich er goed van bewust
                  is dat dat discrepanties tussen richtlijnen van de beroepsgroep en de wetsuitleg door
                  de RTE moeten worden geminimaliseerd.61 Bij de totstandkoming van de EuthanasieCode 2022 is er dan ook naar gestreefd de
                  verschillen tot een minimum te beperken en heeft de RTE aangegeven zoveel als mogelijk
                  uitvoering te hebben gegeven aan de feedback die de RTE van de KNMG, OM, IGJ, de KNMP,
                  de NVvP en EE heeft ontvangen op de conceptversie van deze code.62
Zoals ik onlangs tijdens het Tweeminutendebat Medische ethiek en orgaandonatie op
                  25 oktober jl. aan uw Kamer heb toegezegd, zal ik in het eerste kwartaal van volgend
                  jaar met de RTE en de NVvP in gesprek gaan over de verschillen tussen de richtlijn
                  van de NVvP en de EuthanasieCode en daarover aan uw Kamer rapporteren. Daarbij heb
                  ik tevens aangegeven dat ik uiteraard geen toezeggingen kan doen over de uitkomst.
               
De KNMG vraagt ervoor om te waken dat euthanasie nooit als normaal medisch handelen
                     wordt beschouwd. Euthanasie zou in dat geval steeds meer als een gewoon recht kunnen
                     worden geclaimd, als deel van het normale pakket aan behandelingen. De leden van de
                     BBB-fractie vragen of de Minister een ontwikkeling ziet waarbij de grens om euthanasie
                     te vragen inderdaad verschuift.
Slechts onder specifieke en in de Wtl omschreven voorwaarden mag een arts gehoor geven
                  aan een euthanasieverzoek van een patiënt. Euthanasie is en blijft een bijzondere
                  medische handeling die met alle nodige waarborgen is omgeven.
               
Uit de vierde wetsevaluatie blijkt dat er vergeleken met 2015 weinig verschuivingen
                  zijn in de kenmerken van patiënten bij wie euthanasie was uitgevoerd of aan wie hulp
                  bij zelfdoding was verleend. Wel was het aandeel van gevallen waarin de geschatte
                  levensbekorting meer dan een half jaar was toegenomen van 8% in 2015 tot 19% in 2021.
                  Wanneer het leven met meer dan een half jaar werd bekort, had de patiënt wat minder
                  vaak een ernstige lichamelijke aandoening (74% versus 92% bij patiënten met een levensverwachting
                  tussen de een en zes maanden). De belangrijkste reden voor het uitvoeren van euthanasie
                  was in deze groep minder vaak pijn (15% versus bijvoorbeeld 48% bij patiënten met
                  een levensverwachting van 1 tot 4 weken) en vaker verlies van waardigheid (77% versus
                  bijvoorbeeld 46% bij mensen met een levensverwachting van een week of minder).
               
Genoemde leden vragen de Minister of hij het eens is met de gedachte dat euthanasie
                     geen normaal onderdeel van het pakket aan mogelijke behandelingen mag uitmaken. Zij
                     vragen aansluitend welke waarborgen de Minister nodig acht om ervoor te zorgen dat
                     euthanasie nooit normaal medisch handelen zal worden.
Zoals ik hierboven heb aangegeven is en blijft euthanasie een bijzondere medische
                  handeling die met alle nodige (wettelijke) waarborgen is omgeven. Nederland kent een
                  zorgvuldige euthanasiepraktijk getuige het zeer beperkte aantal oordelen sinds de
                  inwerkingtreding van de Wtl waarbij de RTE tot het oordeel is gekomen dat de arts
                  in kwestie niet aan de wettelijke zorgvuldigheidseisen heeft voldaan (te weten 133
                  van de in totaal 91.565 meldingen). In slechts één geval is tot strafrechtelijke vervolging
                  overgegaan.
               
Naast euthanasie als bijzondere medische handeling, zijn er ook andere «normale» medische
                  handelingen mogelijk als optie binnen het kader van de zorg die wordt verleend aan
                  patiënten in de laatste levensfase, zoals palliatieve sedatie en begeleiding bij het
                  stoppen met eten en drinken. Het beleid van het Ministerie van VWS is erop gericht
                  dat palliatieve zorg altijd van goede kwaliteit is, waarbij het uitgangspunt is dat
                  mensen zich bewust zijn van het levenseinde en zoveel mogelijk kunnen sterven op de
                  plek van voorkeur, rekening houdend met hun persoonlijke omstandigheden.
               
Is de Minister het met deze leden eens dat het stellen van een leeftijdsgrens van
                     75 jaar en ouder voor de mogelijkheid tot hulp bij zelfdoding zonder tussenkomst van
                     een arts, zonder enige twijfel zal gaan leiden tot een druk op mensen bij het bereiken
                     van de leeftijd van 75 jaar? Is de Minister het met deze leden eens dat een beschaafde,
                     humane samenleving een hoge leeftijd nooit als grens mag hanteren voor een te honoreren
                     doodswens?
Ik neem aan dat de leden van de BBB-fractie hierbij doelen op het initiatiefwetsvoorstel
                  Toetsing levenseindebegeleiding van ouderen op verzoek dat momenteel bij uw Kamer
                  aanhangig is en dat voorziet in de mogelijkheid voor personen van 75 jaar en ouder
                  om hulp bij zelfdoding te krijgen van een levenseindebegeleider, als sprake is van
                  een vrijwillig, weloverwogen en duurzaam verzoek, gedaan door een wilsbekwame persoon.
                  In het coalitieakkoord is aangegeven dat de beoordeling van dit initiatiefwetsvoorstel
                  een persoonlijke afweging van Kamerleden is. Ik ben graag bereid informatie te verschaffen,
                  als dit wetsvoorstel behandeld wordt in de Kamer. Ik zal mij echter onthouden van
                  een inhoudelijk oordeel over dit wetsvoorstel, en daarmee ook over de onderbouwing
                  van de leeftijdsgrens van 75 jaar. Wel wil ik in algemene zin aangeven dat (maatschappelijke)
                  druk op mensen om hun leven te (laten) beëindigen te allen tijde onaanvaardbaar is.
               
Tevens vragen de leden van de BBB-fractie hoe de open norm van uitzichtloos en ondraaglijk
                     lijden uit de Wtl, die zich aanpast aan ontwikkelingen in de samenleving, zich verhoudt
                     tot het voorkomen van euthanasie als normaal medisch handelen.
Zoals ik hierboven heb aangegeven, heeft de RTE binnen de systematiek van de Wtl de
                  ruimte gekregen om de «open normen» van de Wtl nader in te vullen. De RTE zijn primair
                  verantwoordelijk voor het toepassen en interpreteren van de wettelijke zorgvuldigheidseisen.
                  In de EuthanasieCode maakt de RTE op heldere wijze inzichtelijk hoe zij de zorgvuldigheidseisen
                  interpreteert. De RTE is hierbij onder meer gehouden aan de kaders van de Wtl en relevante
                  rechterlijke uitspraken. In de EuthanasieCode merkt de RTE in dit kader op: «De commissie
                  toetst de zorgvuldigheid van het handelen van de uitvoerend arts. Zij toetst aan de
                  wet, de wetsgeschiedenis en de relevante jurisprudentie. Zij houdt daarbij ook rekening
                  met eerdere uitspraken van de commissies, met de (medisch) professionele standaard
                  en met beslissingen van het OM betreffende euthanasie.»63
Ten aanzien van de zorgvuldigheidseis dat de arts de overtuiging heeft gekregen dat
                  er sprake is van uitzichtloos en ondraaglijk lijden is door de Hoge Raad bepaald dat
                  lijden kan bestaan uit (angst voor) steeds verdergaande ontluistering of uit het vooruitzicht
                  niet meer waardig te kunnen sterven (Schoonheim-arrest in 1984), dat de aandoening
                  die ten grondslag ligt aan het lijden van de patiënt zowel somatisch als psychisch
                  van aard kan zijn (Chabot-arrest in 1994) en dat het lijden van de patiënt een medische
                  grondslag moet hebben (Brongersma-arrest in 2002).64
Het is onomstreden dat er destijds bij de totstandkoming van de Wtl ten aanzien van
                  het lijden bewust is gekozen voor een omschrijving die ruimte laat voor nadere interpretatie.
                  Waarbij ook duidelijk is gesteld dat een en ander niet betekent dat alles kan, en
                  waarbij desalniettemin bepaalde kaders zijn meegegeven.65
De leden van de BBB-fractie constateren dat om uit te kunnen sluiten dat de doodswens
                     voortkomt uit een somatische en/of psychische aandoening waarvoor eventuele behandeling
                     mogelijk is, bij de beoordeling van een verzoek om hulp bij zelfdoding altijd een
                     arts betrokken zal moeten zijn. Dat betekent een grote druk op betrokken artsen, die
                     vrijwel altijd tot de conclusie zullen komen dat behandeling mogelijk is. Genoemde
                     leden vragen de Minister in te gaan op de resolute afwijzing door de KNMG van een
                     zogenaamde Wet «Voltooid leven», in het verlengde van de Wtl.
Ik neem aan dat de leden van de BBB-fractie hierbij doelen op het initiatiefwetsvoorstel
                  toetsing levenseindebegeleiding van ouderen op verzoek dat momenteel bij uw Kamer
                  aanhangig is en dat voorziet in de mogelijkheid voor personen van 75 jaar en ouder
                  om hulp bij zelfdoding te krijgen van een levenseindebegeleider, als sprake is van
                  een vrijwillig, weloverwogen en duurzaam verzoek, gedaan door een wilsbekwame persoon.
                  In het coalitieakkoord is aangegeven dat de beoordeling van dit initiatiefwetsvoorstel
                  een persoonlijke afweging van Kamerleden is. Ik ben graag bereid feitelijke informatie
                  te verschaffen als dit wetsvoorstel behandeld wordt in de Kamer. Ik zal mij echter
                  onthouden van een inhoudelijk oordeel over dit wetsvoorstel, en ook over de reactie
                  van de KNMG op het wetsvoorstel.
               
Wat is de opvatting van de Minister over de constatering van de artsenfederatie dat
                     de uitzichtloosheid van het lijden, de vrijwilligheid en weloverwogenheid van het
                     verzoek en het bestaan van redelijke alternatieven bij de groep patiënten met een
                     psychische stoornis veel moeilijker te beoordelen is dan bij patiënten waarbij somatische
                     problemen de overhand hebben?
Het is bekend dat psychiaters (en andere artsen) het beoordelen van een euthanasieverzoek
                  op psychische grondslag als complex beschouwen om verschillende redenen.66 Zoals ik uw Kamer eerder heb laten weten, vind ik dat begrijpelijk. Voor behandelaars
                  kan het heel ingewikkeld zijn om (samen met de patiënt) te bepalen wanneer er geen
                  redelijke andere oplossingen meer zijn en het lijden uitzichtloos is geworden. Ook
                  kan de doodswens een symptoom zijn van het psychiatrisch ziektebeeld waardoor de wilsbekwaamheid
                  ten aanzien van een euthanasieverzoek beïnvloed kan worden. Bij dergelijke verzoeken
                  staat zorgvuldigheid dan ook voorop.67
In het kader van een euthanasieverzoek op psychische grondslag geven de RTE in de
                     EuthanasieCode dan ook aan dat van de arts grote behoedzaamheid wordt verwacht, vooral
                     ten aanzien van de wilsbekwaamheid van de patiënt ten aanzien van zijn euthanasieverzoek,
                     de uitzichtloosheid van het lijden en het ontbreken van een redelijke andere oplossing.
                     De inbreng van specifieke deskundigheid is daarbij vereist. Met het uitgangspunt van
                     de RTE dat de arts bij deze patiënten altijd psychiatrische expertise moet inroepen,
                     sluit de RTE aan bij de KNMG en NVvP. Echter, in afwijking van de Richtlijn Levensbeëindiging op verzoek bij patiënten met een psychische stoornis van de NVvP uit 2018 kan een arts volgens de RTE zelf beslissen of hij een onafhankelijk
                     psychiater náást een (SCEN-) consulent raadpleegt, of een (SCEN-)consulent die tevens
                     psychiater is. De NVvP richtlijn maakt echter onderscheid tussen twee verschillende
                     fasen (een beoordelingsfase en een consultatiefase) en vereist hiermee de betrokkenheid
                     van twee psychiaters. De RTE maken geen indeling in fasen en vereisen de raadpleging
                     van één onafhankelijk psychiater.68
Zoals ik hierboven heb aangegeven, zal ik in het eerste kwartaal van volgend jaar
                     met de RTE en de NVvP in gesprek gaan over de verschillen tussen de richtlijn van
                     de NVvP en de EuthanasieCode en daarover aan uw Kamer rapporteren. Daarbij heb ik
                     tevens aangegeven dat ik uiteraard geen toezeggingen kan doen over de uitkomst.
                  
De leden van de BBB-fractie maken voorts uit de vierde evaluatie op dat voor 2015
                     de geschatte bekorting van het leven met meer dan zes maanden, minder dan 3 procent
                     van de euthanasiegevallen of hulp bij zelfdoding bedroeg. In 2015 was dat percentage
                     met 12 procent gestegen tot 15 procent. In 2021 was dat percentage met nog eens 4
                     procent gestegen tot 19 procent. Dit betekent dat inmiddels in een op de vijf euthanasiegevallen
                     of hulp bij zelfdoding de levenstijdbekorting meer dan een half jaar bedraagt. Genoemde
                     leden vragen van de Minister een inhoudelijke reflectie op deze stijging, gegeven
                     de kwantitatieve duiding in de evaluatie. Zij vragen de Minister daarbij in te gaan
                     op het gegeven dat het medische oordeel van de arts gaandeweg wijkt voor de persoonlijke
                     ervaring van het lijden.
In het sterfgevallenonderzoek wordt artsen gevraagd een inschatting te maken van de
                  mate waarin het leven bekort werd door toepassing van euthanasie of hulp bij zelfdoding.
                  Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten geven de onderzoekers het volgende aan:
                  «Alhoewel de inschatting van artsen uiteraard met een onzekerheidsmarge gepaard gaat,
                  lijkt de mate van levensbekorting door euthanasie en hulp bij zelfdoding in de loop
                  der jaren al met al dus toe te nemen. Deze ontwikkeling is mogelijk het gevolg van
                  de verschuiving van de praktijk van euthanasie naar patiënten met andere diagnosen
                  dan kanker, maar kan ook aansluiten bij de bevinding dat er bij beslissingen over
                  verzoeken om levensbeëindiging meer ruimte lijkt te zijn gekomen voor de persoonlijke
                  ervaring van het lijden van de betrokkene, en minder accent op het medische oordeel
                  van de arts».
               
De onderzoekers geven tevens aan dat het opvallend is dat «verwacht lijden van de
                     patiënt» in 2021 (55%) vaker werd genoemd dan in 2015 (44%) en dat dit wellicht samenhangt
                     met de toenemende levensbekorting.
                  
Zoals in de EuthanasieCode wordt aangegeven, kan verwacht lijden/angst voor in het
                     verschiet liggende achteruitgang inderdaad niet alleen bij kanker maar ook bij ziekten
                     als voortschrijdende ALS, MS, dementie en de ziekte van Parkinson een bepalende factor
                     zijn bij de mate waarin het actuele lijden door de patiënt wordt ervaren.
                  
Wat de ruimte betreft die er lijkt te zijn gekomen voor de persoonlijke beleving van
                  het lijden van de patiënt verwijs ik naar de kabinetsreactie op de vierde evaluatie
                  van de Wtl waarbij zal worden ingegaan op aanbeveling 9 waarin de onderzoekers aanbevelen
                  om onderzoek te initiëren dat erop gericht is de ontwikkelingen die zich voordoen
                  met betrekking tot de interpretatie van de zorgvuldigheidseisen door artsen en de
                  RTE nader in kaart te brengen.
               
Aanvullend stellen deze leden de vraag hoe het gegeven moet worden geduid dat het
                     percentage sterfgevallen waarin het overlijden werd voorafgegaan door een uitdrukkelijk
                     verzoek om euthanasie of hulp bij zelfdoding in 2021 met 8,0 procent nagenoeg even
                     groot was als in 2015 (8,4 procent). Dit betekent dat in een eerder stadium euthanasie
                     wordt gepleegd zonder dat de vraag daarnaar is gestegen. Want de levenstijdbekorting
                     is in deze periode immers gestegen met 4 procent, zoals genoemd. Het gaat overigens
                     om euthanasie, in de veronderstelling dat er geen hulp bij zelfdoding wordt verleend
                     in situaties waarin geen hulp bij zelfdoding wordt gevraagd.
Het percentage sterfgevallen waarin het overlijden werd voorafgegaan door een uitdrukkelijk
                     verzoek om euthanasie of hulp bij zelfdoding (die al dan niet werd uitgevoerd) was
                     in 2021 iets lager dan in 2015 (respectievelijk 8% en 8,4%). De onderzoekers geven
                     echter aan dat door het toegenomen totale aantal sterfgevallen in 2021 er sprake was
                     van een absolute stijging van het aantal verzoeken om euthanasie of hulp bij zelfdoding:
                     van ongeveer 12.300 verzoeken in 2015 tot ongeveer 13.750 in 2021. Uit het evaluatierapport
                     blijkt ook dat het percentage verzoeken dat daadwerkelijk tot euthanasie of hulp bij
                     zelfdoding heeft geleid in de loop der jaren hoger is geworden: in 2021 werd 67% van
                     de verzoeken ingewilligd, terwijl dit in 2015 nog 55% was
                  
Overigens wil ik nog benadrukken dat van euthanasie alleen sprake is bij levensbeëindiging
                     of hulp bij zelfdoding op uitdrukkelijk verzoek van de patiënt.
                  
Aansluitend vragen deze leden naar de als opmerkelijk genoteerde bevinding in het
                     sterfgevallenonderzoek, namelijk van een aanhoudende stijging van de toepassing van
                     continue diepe sedatie (palliatieve sedatie). Wordt dat als een alternatief gezien
                     voor euthanasie, nu ook het onderscheid duidelijker wordt gezien en ook als zodanig
                     wordt gecommuniceerd?
In de periode 2018–2022 is in het kader van het ZonMw-programma Palliantie. Meer dan Zorg. onderzoek uitgevoerd naar de stijgende frequentie van palliatieve sedatie. Hieruit
                  is gebleken dat palliatieve sedatie tegenwoordig meer wordt gezien als normaal onderdeel
                  van palliatieve zorg. Meer dan voorheen wegen psychosociale en existentiële symptomen
                  mee in de beslissing om sedatie te starten. Bovendien beschouwen zorgprofessionals
                  een combinatie van zowel lichamelijke als andere symptomen eerder als onbehandelbaar.
               
In haar reactie op de vierde wetsevaluatie van de Wtl merkt de KNMG in dit kader op:
                  «De KNMG ziet deze stijging in zichzelf niet als problematisch: als maatschappelijke
                  opvattingen over het levenseinde veranderen, is het belangrijk dat de praktijk zich
                  aan die verandering kan aanpassen.»69
Uit de vierde evaluatie komt naar voren, zo lezen de leden van de BBB-fractie, over
                     familie in het bijzonder, of om de kring breder te trekken, burgers in het algemeen,
                     dat het lastig is om psychisch of psychiatrisch lijden te beoordelen. Er is sprake
                     van onzekerheid over situaties rond bijvoorbeeld patiënten met dementie en over de
                     besluitvorming, bijvoorbeeld over de waarde van een wilsverklaring. Genoemde leden
                     vragen de Minister hoe hij aankijkt tegen de doelen zorgvuldigheid, rechtszekerheid
                     en transparantie uit de Wtl, naarmate de kring van mensen die bij een verzoek tot
                     euthanasie of hulp bij zelfdoding zijn betrokken zich uitbreidt, terwijl de beoordeling
                     van het verzoek diffuser wordt en meer gaat leunen op gevoel dan op medische richtlijnen,
                     inzicht en ervaring.
Alleen een arts mag onder specifieke en in de Wtl omschreven voorwaarden gehoor geven
                  aan een euthanasieverzoek van een patiënt. Euthanasie is en blijft een bijzondere
                  medische handeling die met alle nodige (wettelijke) waarborgen is omgeven.
               
In het evaluatierapport wordt aangegeven dat deze vierde wetsevaluatie laat zien dat
                  de Wtl goed functioneert en zorgvuldig wordt toegepast. De onderzoekers concluderen
                  dat de doelstellingen van de Wtl ten aanzien van rechtszekerheid, zorgvuldigheid en
                  transparantie nog steeds in voldoende mate worden bereikt.
               
Kan de Minister ingaan op de opvallende bevinding uit de evaluatie dat het aandeel
                     burgers dat van mening is dat familie ook hulp bij zelfdoding mag verlenen in 2022
                     (26 procent) liefst 20 procent lager is dan in 2016 (46 procent).
In het rapport van de vierde evaluatie van de Wtl wordt – op basis van de resultaten
                  van een vragenlijstonderzoek dat door de onderzoekers werd uitgezet onder leden van
                  het LISS (Longitudinal Internet studies for the Social Sciences)-panel – aangegeven dat in 2022 25% van de respondenten het eens was met de stelling
                  «Ik vind dat familie hulp bij zelfdoding mag verlenen», terwijl dit percentage in
                  2016 nog 46% bedroeg. In het evaluatierapport wordt geen verklaring gegeven voor deze
                  daling en ik kan deze verschuiving daarom niet duiden.
               
Ook in dit licht zijn deze leden bijzonder benieuwd of de Minister genegen is te onderzoeken
                     hoe artsen omgaan met druk van patiënten, familie en vanuit de maatschappij bij hun
                     besluitvorming over verzoeken om hulp bij levensbeëindiging. Tevens vragen deze leden
                     of een toekomstige wetsevaluatie niet te ver in de toekomst ligt.
In de kabinetsreactie op de vierde evaluatie van de Wtl zal nader worden ingegaan
                  op aanbeveling 3.
               
Wat de wetsevaluatie van de Wtl betreft: het is gebruikelijk om de Wtl iedere vijf
                  jaar te evalueren. De uitkomsten van de volgende wetsevaluatie zijn naar verwachting
                  in 2028 gereed.
               
Wat betreft aanbeveling 6 in de evaluatie, vragen de leden van de BBB-fractie of het
                     wisselen van een «nee, tenzij» naar een «ja, mits» er niet onverhoopt toe leidt dat
                     toetsing van euthanasie en hulp bij zelfdoding van de radar zullen verdwijnen. Denkbaar
                     is dat alleen nog buitengewoon in het oog springende situaties strafrechtelijk zullen
                     worden opgepakt. Waarbij juist het gegeven dat de open normen van de Wtl in relatie
                     staan met ontwikkelingen in de samenleving, alle reden geeft om vast te houden aan
                     de huidige praktijk die als zorgvuldig wordt ervaren, die transparant is en die rechtszekerheid
                     biedt. Genoemde leden wijzen in dit verband op bijvoorbeeld het wisselende denken
                     over het verlenen van hulp door familie bij zelfdoding. Deze leden vragen de Minister
                     daarbij in zijn overweging te betrekken dat ervaring uit het buitenland leert dat
                     aspecten rond euthanasie explicieter en gedetailleerder zijn geregeld dan in de Wtl.
In de kabinetsreactie op de vierde evaluatie van de Wtl zal nader worden ingegaan
                  op aanbeveling 6.
               
Voor het overige vragen de leden van de BBB-fractie of de Minister voornemens is om
                     te voorzien in het bieden van de mogelijkheid voor mensen die daaraan behoefte hebben
                     om ondersteuning te krijgen bij het opstellen van een schriftelijke wilsverklaring.
In de kabinetsreactie op de vierde evaluatie van de Wtl zal nader worden ingegaan
                  op aanbeveling 10.
               
Deze leden vragen ook welke stappen er worden gezet om het bespreken van wensen rondom
                     het levenseinde met zorgverleners een duidelijk plek te geven in de zorg, zoals de
                     Patiëntenfederatie Nederland bepleit. Daarop aansluitend verzoeken zij de Minister
                     om aan te geven wat wordt ondernomen om proactieve zorgplanning, zowel thuis als in
                     een zorginstelling, beter te borgen in de bestaande zorgpraktijk.
Uit eerdere bijeenkomsten, onderzoeken, adviezen en gesprekken met veldpartijen is
                  duidelijk geworden dat veel instrumenten om het tijdige gesprek over het levenseinde
                  te stimuleren al beschikbaar zijn en dat bij patiënten en (huis)artsen weinig drempels
                  worden ervaren om het gesprek te voeren. Zo heeft de KNMG in 2021 in samenwerking met Patiëntenfederatie Nederland de publicaties Praten over het levenseinde 
                  voor artsen en voor patiënten ontwikkeld.
Voorlichting over «het nut van tijdig spreken over het levenseinde» met naasten en
                  zorgverleners, en «zorgen dat de informatievoorziening passend en toereikend is en
                  blijft», is ook een belangrijk onderdeel van het Nationaal Programma Palliatieve Zorg
                  II (2022–2026). Hoofddoelen van dit programma zijn maatschappelijke bewustwording
                  over palliatieve zorg en proactieve zorg en ondersteuning. De implementatie van de
                  NHG-richtlijn «Proactieve zorgplanning in de palliatieve fase» (2023) is de basis voor de interventies die worden opgepakt op het gebied van proactieve
                  zorg en ondersteuning binnen dit programma. Het programma richt zich op het versterken
                  van de samenwerking tussen de 0e, 1e, 2e en 3e lijn en het sociaal domein, met aandacht voor specifieke patiënten-doelgroepen. Op
                  deze manier wordt proactieve zorgplanning beter geborgd in de zorgpraktijk.
               
In de wetsevaluatie worden enkele aanbevelingen gedaan over voorlichting over euthanasie
                  en hulp bij zelfdoding en over het nut van het tijdig spreken over het levenseinde
                  (aanbeveling 4 en 5). Deze aanbevelingen zijn gericht op de medische beroepsgroep.
                  In de kabinetsreactie op de vierde evaluatie van de Wtl zal hier nader op in worden
                  ingegaan.
               
De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van de vierde evaluatie van de Wtl.
                     Zij hechten zeer aan het belang van periodieke evaluatie van de Wtl, gelet op de aard
                     van deze wet. Het gaat immers om het actief beëindigden van menselijk leven. Genoemde
                     leden maken zich zorgen over de stijgende vraag naar euthanasie en de steeds ruimere
                     invulling van de zorgvuldigheidseisen in de Wtl, met name als het gaat om euthanasie
                     bij mensen met dementie of een psychiatrische ziekte. Zij maken daarom graag van de
                     gelegenheid gebruik om een aantal vragen te stellen over deze vierde wetsevaluatie.
                     Zij betrekken hierbij ook het verslag van een schriftelijk overleg over het Jaarverslag
                     2022 van de RTE’s.70
                     
De leden van de SGP-fractie hebben de onderstaande vragen en opmerkingen over hoofdstuk
                     2 van de vierde evaluatie.
2.2.1 Strekking en inhoud van de Wtl en daaraan gerelateerde wetgeving
               
Op 1 oktober 2021 is de Wtl op enkele punten gewijzigd. Artikel 19, tweede lid, onderdeel
                     c van de Wtl bepaalt dat de verantwoordelijke Ministers bij AMvB regels kunnen stellen
                     betreffende het overleg tussen RTE’s, OM en IGJ. De onderzoekers wijzen er in de evaluatie
                     op dat dergelijke regels er nog niet zijn. De leden van de SGP-fractie vragen de Minister
                     waarom deze regels er nog niet zijn en wanneer ze zullen worden opgesteld. Kan de
                     Minister toelichten hoe sinds deze wetswijziging het OM en de IGJ betrokken zijn geweest
                     bij het voorzittersoverleg van de RTE’s?
Er is minimaal tweemaal per jaar op ambtelijk niveau en eenmaal per jaar op bestuurlijk
                  niveau overleg tussen de RTE, het OM en de IGJ. Als er tussendoor behoefte is aan
                  overleg, weten (de vertegenwoordigers van) de organisaties elkaar laagdrempelig te
                  bereiken. De overleggen verlopen naar tevredenheid van alle partijen. In de praktijk
                  vindt dus goed overleg plaats. Nadere regels ter waarborging van het overleg zijn
                  dan ook niet noodzakelijk gebleken. Om die reden is vooralsnog geen gebruik gemaakt
                  van de mogelijkheid die genoemde bepaling biedt om regels te stellen.
               
2.2.3 De EuthanasieCode, mede in relatie tot richtlijnen van de beroepsgroep
               
De leden van de SGP-fractie constateren dat de ontwikkeling in de interpretatie van
                     de wet sinds 2018 in belangrijke mate is gestuurd door de EuthanasieCode, opgesteld
                     door de RTE’s. Genoemde leden vragen de Minister om te reflecteren op de rol van de
                     RTE’s bij de interpretatie van de Wtl. In hoeverre is het de bedoeling van de wetgever
                     geweest om de invulling van de zorgvuldigheidseisen over te laten aan de medische
                     beroepsgroep, de RTE’s en uiteindelijk de rechter? Deelt de Minister de opvatting
                     dat ook de Minister zelf en de wetgever hier een rol in zouden moeten spelen?
Op basis van de Wtl hebben zowel het OM, de IGJ als de RTE een eigen wettelijke rol
                  in het bewaken van een zorgvuldige euthanasiepraktijk. Daarbij zijn de RTE op basis
                  van artikel 9, tweede lid, onder a, Wtl gehouden de zogeheten oordelen «onzorgvuldig»
                  aan het OM en de IGJ door te zenden. Tenzij sprake is van een verdenking van een strafbaar
                  feit geldt in de zaken die door de RTE als «zorgvuldig» zijn beoordeeld, het oordeel
                  van de RTE als eindoordeel en wordt het OM daarvan niet in kennis gesteld. Daarmee
                  hebben de RTE een belangrijke verantwoordelijkheid bij het toepassen en interpreteren
                  van de wettelijke zorgvuldigheidseisen. In de tweede evaluatie van de Wtl werd door
                  de onderzoekers aan de RTE aangeraden om een manier te zoeken om hun interpretatie
                  van de kernbegrippen uit de zorgvuldigheidseisen beter te ordenen en toegankelijk
                  te maken. Dat leidde in 2015 tot het opstellen van de Code of Practice (later omgedoopt
                  tot EuthanasieCode). De onderzoekers van de derde evaluatie gaven aan positief te
                  zijn over de harmonisering.71 In de EuthanasieCode maakt de RTE op heldere wijze inzichtelijk hoe zij de zorgvuldigheidseisen
                  interpreteert. De RTE is hierbij onder meer gehouden aan de kaders van de Wtl en relevante
                  rechterlijke uitspraken (zoals bijvoorbeeld in de koffie-euthanasiezaak).72 In de EuthanasieCode merkt de RTE in dit kader op: «De commissie toetst de zorgvuldigheid
                  van het handelen van de uitvoerend arts. Zij toetst aan de wet, de wetsgeschiedenis
                  en de relevante jurisprudentie. Zij houdt daarbij ook rekening met eerdere uitspraken
                  van de commissies, met de (medisch) professionele standaard en met beslissingen van
                  het OM betreffende euthanasie.» 73
Tegelijkertijd volgt uit de systematiek van de Wtl dat het zowel voor een goede taakuitoefening
                  door het OM en de IGJ, als voor de rechtszekerheid van artsen, patiënten en anderen
                  die bij de uitvoering van euthanasie betrokken zijn, van belang is dat de Wtl en de
                  arresten van de HR door het OM, de IGJ en de RTE eenduidig worden uitgelegd. Gelet
                  daarop vind ik het van belang dat de RTE bij de totstandkoming van de EuthanasieCode
                  2022 ook het OM, de IGJ en de KNMG hebben betrokken.
               
Uit bovenstaande volgt dat de Minister van VWS en de Minister van J&V geen rol vervullen
                  in de toetsing en de interpretatie van de Wtl.
               
2.2.4 De wettelijke zorgvuldigheidseisen
               
De opeenvolgende jaarverslagen en de EuthanasieCodes van de RTE’s laten zien welke
                     invulling er wordt gegeven aan de wettelijke zorgvuldigheidseisen. Daaromtrent hebben
                     zich in de onderzoeksperiode geen formele wijzigingen voorgedaan. Wel lijkt sprake
                     te zijn van veranderingen in de wijze waarop de zorgvuldigheidseisen worden geïnterpreteerd,
                     met name ook waar het gaat om het belang dat wordt gehecht aan de inbreng van de patiënt.
                     De leden van de SGP-fractie vragen de Minister om deze ontwikkelingen te beoordelen.
                     Vindt hij dit goede veranderingen?
In de kabinetsreactie op de vierde evaluatie van de Wtl zal wordt nader ingegaan op
                  aanbeveling 9.
               
De onderzoekers wijzen erop, zo lezen de leden van de SGP-fractie, dat de Wtl open
                        begrippen bevat, die ruimte bieden voor zich ontwikkelende opvattingen in de samenleving.
                        Dat kan met zich meebrengen dat de interpretatie van de wettelijke zorgvuldigheideisen
                        door de jaren heen (geleidelijk aan) verandert, bijvoorbeeld door zich wijzigende
                        (maatschappelijke) opvattingen over de betekenis die moet worden toegekend aan het
                        oordeel van de patiënt. Daar is volgens de onderzoekers ook een grens aan. De interpretatie
                        mag niet zo ruim worden dat de waarborgfunctie van de Wtl daardoor in het gedrang
                        komt. Of van dat laatste sprake is, is (vervolgens) ten dele een kwestie van appreciatie,
                        aldus de onderzoekers. De leden van de SGP-fractie vragen de Minister hierop te reflecteren.
                        Daarom vragen genoemde leden een expliciete uitspraak van de Minister: is hij van
                        mening dat de interpretatie van de Wtl door de RTE’s te ruim is geworden, waardoor
                        de zorgvuldigheidseisen feitelijk zijn uitgehold?
Zo nee, wanneer zou daar volgens hem dan wel sprake van zijn? Wiens rol is het om
                        te bepalen of daar sprake van is? Acht de Minister dat ook zijn rol?
Zoals hierboven is aangegeven, is het primair aan de RTE om de zorgvuldigheidseisen
                  nader in te vullen waarbij de RTE is gehouden aan de kaders van de Wtl en relevante
                  rechterlijke uitspraken.
               
In de kabinetsreactie op de vierde wetsevaluatie van de Wtl zal nader worden ingegaan
                  op aanbeveling 9.
               
2.3.2 Patiënten met gevorderde dementie, mede in relatie tot de wilsverklaring
               
De leden van de SGP-fractie lezen dat de onderzoekers aangeven dat het in de lijn
                     der verwachting ligt dat het aantal euthanasieverzoeken op basis van dementie verder
                     zal toenemen. Zij stellen dat dit vooral te maken heeft met het feit dat het aantal
                     mensen met dementie door de vergrijzing sterk zal gaan stijgen. Uit het jaarverslag
                     2022 van de Regionale Toetsingscommissies Euthanasie (RTE) 74 blijkt dat in dat jaar 282 keer euthanasie werd uitgevoerd bij personen met dementie.
                     Dat is een sterke stijging in vergelijking met voorgaande jaren. In 2021 ging het
                     om 215 meldingen van euthanasie bij dementie en in 2020 om 170 meldingen. De Minister
                     geeft in het verslag van het schriftelijk overleg aan dat hij deze cijfers niet opmerkelijk
                     vindt.75 De leden van de SGP-fractie benadrukken echter dat er onmiskenbaar een trend zichtbaar
                     is op de lange termijn waarbij euthanasie bij dementie steeds vaker voorkomt. Zij
                     vragen de Minister wat hij van deze ontwikkeling vindt. Deelt hij de mening van deze
                     leden dat euthanasie bij dementie niet zou moeten worden toegestaan en de Wtl derhalve
                     zou moeten worden aangescherpt?
Het ligt inderdaad in de rede dat euthanasie bij dementie in de toekomst vaker voor
                  zal komen. Ik ben niet van mening dat euthanasie bij dementie niet meer toegestaan
                  zou moeten worden en de Wtl derhalve zou moeten worden aangescherpt. Wel moeten euthanasieverzoeken
                  van patiënten met dementie altijd met grote behoedzaamheid worden behandeld. Artsen
                  dienen sowieso altijd specifieke deskundigheid in te winnen ter ondersteuning van
                  een zorgvuldig besluitvormingsproces. Het is verder van belang dat mensen tijdig met
                  hun (huis)arts in gesprek gaan over hun wensen rondom het levenseinde en een schriftelijke
                  wilsverklaring opstellen voor het geval zij niet meer wilsbekwaam zijn.
               
Uit de vierde wetsevaluatie blijkt dat de bereidheid van artsen om euthanasie uit
                     te voeren of hulp bij zelfdoding te verlenen aan patiënten met complexe aandoeningen
                     zoals dementie of een psychische stoornis minder groot is dan die in het geval van
                     patiënten met andere levensbedreigende lichamelijke aandoeningen, zo lezen de leden
                     van de SGP-fractie in tabel 4.8). Dit wordt bevestigd in het recente onderzoek van
                     dr. Jaap Schuurmans. Schuurmans, zelf ook huisarts, promoveerde op een onderzoek naar
                     de omgang van artsen met euthanasie bij dementie.76 Uit tientallen interviews die hij hield en een enquête onder bijna 450 huisartsen
                     en artsen ouderengeneeskunde blijkt dat de bereidheid bij artsen om euthanasie toe
                     te passen groot is, behalve bij mensen met dementie. Wat is de opvatting van de Minister
                     hierover? Erkent hij dat hier in de komende jaren een probleem zal ontstaan, als het
                     aantal mensen met dementie zal toenemen, evenals de vraag naar euthanasie bij dementie,
                     terwijl artsen juist terughoudend zijn om euthanasie bij dementie toe te passen?
Uit het evaluatierapport blijkt inderdaad dat de bereidheid van artsen om euthanasie
                  te verlenen aan patiënten met complexe aandoeningen zoals dementie of een psychische
                  stoornis minder groot is dan die in het geval van patiënten met andere levensbedreigende
                  lichamelijke aandoeningen. Een deel van de artsen blijkt moeilijkheden te ervaren
                  bij de besluitvorming over het al dan niet inwilligen van dergelijke verzoeken. Zo
                  vinden zij bijvoorbeeld de uitzichtloosheid van het lijden lastig te beoordelen en
                  voelen zij zich niet bekwaam om te bepalen of er redelijke andere oplossingen zijn.
                  Tegelijkertijd constateren de onderzoekers ook dat de bereidheid om euthanasie uit
                  te voeren bij patiënten met dementie of een stapeling van ouderdomsaandoeningen in
                  vergelijking met eerdere jaren groter is. Zij geven daarbij aan dat de afgelopen jaren
                  er via rechtspraak en herziene richtlijnen, zoals de koffie-euthanasiezaak en de Richtlijn uitvoering euthanasie en hulp bij zelfdoding meer duidelijkheid is gekomen over euthanasie bij patiënten met deze aandoeningen.
               
Het is overigens heel begrijpelijk dat artsen bij euthanasieverzoeken in geval van
                  dementie moeilijkheden kunnen ervaren zeker wanneer het gaat om patiënten met vergevorderde
                  dementie. Dergelijke verzoeken vergen grote behoedzaamheid. Om artsen te ondersteunen
                  bij het omgaan met complexe euthanasieverzoeken is onder meer informatie beschikbaar
                  in de EuthanasieCode en in professionele richtlijnen, zoals het KNMG-standpunt Beslissingen
                  rond het levenseinde waarin uitgebreid aandacht wordt besteed aan euthanasie bij dementie.
                  Verder kan steun en advies worden verleend door SCEN-artsen en door de Artseninfolijn
                  van de KNMG. Daarnaast bieden consulenten van Expertisecentrum Euthanasie ondersteuning
                  en begeleiding bij complexe euthanasieverzoeken.
               
Het is verder van belang dat mensen tijdig met hun (huis)arts in gesprek gaan over
                  hun wensen rondom het levenseinde en een schriftelijke wilsverklaring opstellen voor
                  het geval zij niet meer wilsbekwaam zijn. Hiervoor is een handreiking schriftelijk
                  euthanasieverzoek beschikbaar en op verschillende websites is informatie over het
                  opstellen van een schriftelijk euthanasieverzoek te vinden.77
In de kabinetsreactie op de vierde wetsevaluatie van de Wtl zal nader worden ingegaan
                  op aanbevelingen 1, 4, 5, 10 en 11.
               
De leden van de SGP-fractie constateren dat Schuurmans er in zijn onderzoek op wijst
                     dat specialisten ouderengeneeskunde bij besluitvormingsprocessen over euthanasie bij
                     dementie gebruik maken van moreel beraad, vaak ondersteund door een geestelijk verzorger.
                     Schuurmans suggereert dat de mogelijke onbekendheid en beschikbaarheid van deze ondersteuning
                     onder huisartsen onderwerp van nader onderzoek moet zijn. In hoeverre maken huisartsen
                     op dit moment gebruik van dergelijk moreel beraad? Erkent de Minister dat een vorm
                     van moreel beraad de psychologische en ethische dimensie van de besluitvorming zou
                     kunnen versterken en daarmee van toegevoegde waarde zou kunnen zijn bij besluiten
                     over euthanasie bij dementie?
Euthanasie bij dementie is een complex vraagstuk, met name vanwege het bepalen van
                  de wilsbekwaamheid van de patiënt, het beoordelen van de ondraaglijkheid van het lijden
                  en het bestaan van redelijke alternatieven. Een vorm van moreel beraad kan bijdragen
                  aan de besluitvorming.
               
Bij een wilsonbekwame patiënt kan een multidisciplinair team in een moreel beraad
                  bespreken welke argumenten er voor en tegen euthanasie zijn. Zo kan gezamenlijk een
                  onderbouwd besluit genomen worden. De huisarts kan deelnemen aan dat moreel beraad,
                  maar zal bij een wilsonbekwame patiënt in de regel niet de arts zijn die de euthanasieaanvraag
                  aanneemt en eventueel uitvoert aangezien dit doorgaans te specialistisch is voor een
                  huisarts. Het is aan de betreffende arts zelf om de inschatting te maken of een moreel
                  beraad in een specifieke situatie wenselijk is. Overigens neemt dit niet weg dat euthanasie
                  bij een wilsonbekwame patiënt uitsluitend is toegestaan als er een eerder opgestelde
                  wilsverklaring aanwezig is, dan wel dat de patiënt nog voldoende terzake wilsbekwaam
                  is.
               
Er zijn geen cijfers bekend over hoe vaak huisartsen deelnemen aan een moreel beraad,
                  of hoe vaak dit voorkomt in verpleeghuizen. Wel nemen alle huisartsen deel aan intervisiebijeenkomsten,
                  waar een vaste groep huisartsen casuïstiek of ethische dilemma’s bespreekt. De intervisiebijeenkomsten
                  kunnen ook worden ingevuld met een moreel beraad over een specifieke casus. Huisartsen
                  kunnen ook (zoals hiervoor al is aangegeven) ondersteuning krijgen bij een SCEN-arts,
                  bij Expertisecentrum Euthanasie, of bij de Artseninfolijn van de KNMG.
               
Schuurmans stelt in zijn proefschrift voor om de term «wilsverklaring» te wijzigingen
                        in «wensverklaring». Wat vindt de Minister van dit voorstel, zo vragen de leden van
                        de SGP-fractie.
Schuurmans geeft aan het woord wilsverklaring graag te willen veranderen in wensverklaring
                     aangezien de veronderstelling dat een wilsverklaring garantie biedt op euthanasie
                     een misvatting is en bijgesteld moet worden. »De term «wilsverklaring» is een overkoepelende
                     term voor verschillende situaties. Zo kan een wilsverklaring zien op een behandelverbod,
                     een verklaring tot niet-reanimeren, een schriftelijk euthanasieverzoek of het aanwijzen
                     van een vertegenwoordiger. 78
In de context van een schriftelijk euthanasieverzoek en de discussies die hieromtrent
                  kunnen ontstaan is het een sympathiek voorstel om de term «wilsverklaring» te wijzigingen
                  in «wensverklaring». Echter, de oplossing zal niet zozeer hierin gelegen zijn. Er
                  is, zoals de heer Schuurmans zelf ook aangeeft, meer maatschappelijk bewustzijn nodig
                  over euthanasie bij dementie en de veronderstelling dat een wilsverklaring (of schriftelijk
                  euthanasieverzoek) garantie biedt op euthanasie moet bijgesteld worden.
               
2.5 Wetgevingsontwikkelingen in andere landen
               
De leden van de SGP-fractie lezen in de vierde evaluatie dat de onderzoekers een vergelijking
                     maken van de Wtl met euthanasiewetgeving in andere landen. Zij constateren dat de
                     euthanasiewetten op sommige punten strikter zijn dan in Nederland (paragraaf 2.5.2)
                     en op sommige punten ruimer (2.5.3). Genoemde leden vinden het vreemd dat de onderzoekers
                     zich vooral lijken te willen laten inspireren door de aspecten in de buitenlandse
                     wetgeving die verder gaan dan de Nederlandse Wtl («Op welke punten kunnen de buitenlandse
                     wetten wellicht inspiratie bieden?»). In paragraaf 2.5.2, waarin wordt opgesomd op
                     welke punten buitenlandse wetgeving strikter is dan de Nederlandse, volstaan zij slechts
                     met de opmerking: «Gegeven de ontwikkelingen in Nederland van de afgelopen decennia
                     ligt het niet zo voor de hand de Wtl op de hiervoor genoemde punten aan te passen.
                     Het onderhavige evaluatieonderzoek geeft daar ook geen aanknopingspunten voor.» De
                     leden van de SGP-fractie vinden dit een opmerkelijk magere onderbouwing en vragen
                     de Minister wat zijn visie hierop is. Kan hij puntsgewijs ingaan op de verschilpunten
                     die de onderzoekers noemen in paragraaf 2.5.2, meer in het bijzonder op het feit dat
                     in recente buitenlandse wetgeving een leeftijdsgrens van 18 jaar of ouder wordt gehanteerd
                     (en in Nederland 12 jaar of ouder) en dat in alle andere landen een euthanasieverzoek
                     schriftelijk moet worden opgemaakt (terwijl in Nederland een mondeling verzoek volstaat)?
                     De leden van de SGP-fractie vragen de Minister tevens om specifiek te reageren op
                     het feit dat in een aantal landen een zwaardere toetsingsprocedure vóór de euthanasieverlening
                     geldt, in plaats van achteraf. Deelt de Minister de opvatting dat het, gelet op het
                     onomkeerbare karakter van euthanasie, een uitgebreide toetsing vooraf meer in de rede
                     ligt?
Aan de totstandkoming van de Wtl is een lang en zorgvuldig proces vooraf gegaan. Daarbij
                     zijn bepaalde keuzes gemaakt, zoals ten aanzien van de leeftijdsgrens, de voorwaarden
                     die gesteld worden aan een euthanasieverzoek en ten aanzien van toetsing achteraf.
                     Wat dit laatste punt betreft: in Nederland is met de verplichte consultatie vooraf
                     door een onafhankelijke consulent alsmede het betrekken van specifieke deskundigheid
                     in complexe gevallen voorzien in een zeer zorgvuldige en uitgebreide beoordeling vooraf.
                     In de eerste evaluatie van de Wtl wordt door de onderzoekers de verplichte consultatie
                     vooraf en de toetsing achteraf als een belangrijk kwaliteitsbewakend en -bevorderend
                     element aangemerkt. Ze noemen in dit kader de specialisering van consultatie door
                     SCEN en de wijze waarop de RTE poogt artsen educatieve aanwijzingen te geven.79
Een systeem van toetsing vooraf heeft dan ook geen toegevoegde waarde.
De Wtl is nu voor de vierde keer geëvalueerd en evenals in voorgaande evaluaties komen
                  de onderzoekers tot de conclusie dat de Wtl goed functioneert. De Wtl ondervindt grote
                  steun onder artsen en burgers in Nederland. Ik kan mij dan ook vinden in de stelling
                  van de onderzoekers dat het onderhavige evaluatieonderzoek geen aanknopingspunten
                  geeft om de Wtl op genoemde punten aan te passen.
               
De leden van de SGP-fractie hebben de onderstaande vragen en opmerkingen over hoofdstuk
                     3 van de vierde evaluatie.
3.2 Euthanasie en hulp bij zelfdoding
               
De leden van de SGP-fractie constateren dat een belangrijke conclusie in de vierde
                        wetsevaluatie is dat de frequentie van het aantal keren dat een euthanasie is uitgevoerd,
                        is blijven stijgen.
Ook uit het eerdergenoemde jaarverslag 2022 van de RTE’s blijkt dat deze stijging
                        over een langere periode zichtbaar is. Nooit eerder was het aantal euthanasiemeldingen
                        hoger dan in 2022. Uit het verslag van een schriftelijk overleg over dit jaarverslag
                        blijkt dat het percentage euthanasiemeldingen op het totaal aantal jaarlijkse sterfgevallen
                        in Nederland is toegenomen van 1,32 procent in 2002 naar 5,13 procent in 2022.80
                        
De leden van de SGP-fractie merken op dat de Minister in het verslag van het schriftelijk
                     overleg geen kwalitatieve uitspraak doet over deze stijging. Zij vragen hem dit alsnog
                     te doen. Vindt hij de stijging van het aantal euthanasiegevallen een goede ontwikkeling
                     of niet? Erkent hij het feit dat euthanasie «normaliseert»?
Zoals ik in de beantwoording van de schriftelijke vragen over het jaarverslag 2022
                  van de RTE heb aangegeven, vind ik de stijging van het aantal euthanasiemeldingen
                  ten opzichte van eerdere jaren niet afwijkend en dus ook niet zorgwekkend. Het is
                  een logische ontwikkeling gezien het feit dat de Wtl grote bekendheid en steun geniet
                  onder artsen en burgers en het feit dat de Nederlandse burger regie over het eigen
                  levenseinde hoog in het vaandel heeft staan. Uit de peiling door Trouw, waarvan de
                  resultaten in het voorjaar van 2023 gepubliceerd zijn, blijkt namelijk dat een gevoel
                  van controle over het sterfbed belangrijk is voor 73% van de ondervraagden. Driekwart
                  van de ondervraagden is voorstander van de huidige euthanasiewetgeving. Ook vindt
                  een meerderheid dat het zelfs makkelijker moeten worden om euthanasie te krijgen.
               
Euthanasie is, naast bijvoorbeeld stoppen met eten en drinken en palliatieve sedatie
                  – beide voorbeelden van normaal medisch handelen – een mogelijke optie binnen het
                  kader van de zorg die wordt verleend aan patiënten in de laatste levensfase. Zowel
                  voor artsen, patiënten als naasten is euthanasie heel ingrijpend. Het feit dat euthanasie
                  vaker plaatsvindt en grote bekendheid en steun geniet onder artsen en burgers wil
                  dan ook niet zeggen dat euthanasie kan worden beschouwd als normaal medisch handelen.
                  Euthanasie is en blijft dan ook een bijzondere medische handeling die met alle nodige
                  waarborgen is omgeven en slechts onder specifieke in de Wtl omschreven voorwaarden
                  alleen door een arts mag worden verleend.
               
Verder vragen de leden van de SGP-fractie de Minister om alsnog een aanvullend onderzoek
                     naar de stijging van het aantal euthanasiemeldingen te doen. Zij erkennen dat in de
                     vierde evaluatie hier geen aanbeveling voor wordt gedaan, maar het behoorde ook niet
                     tot de onderzoeksopdracht voor de vierde evaluatie om specifiek aandacht te besteden
                     aan een verklaring voor de toenemende euthanasiefrequentie. Deze leden wijzen erop
                     dat in het schriftelijk overleg over het jaarverslag een groot aantal fracties heeft
                     verzocht om aanvullend onderzoek te doen en dat ook de RTE’s suggereren om hier een
                     vervolg aan te geven.
Tijdens het Tweeminutendebat Medische ethiek en orgaandonatie van 25 oktober jl. heb
                  ik in reactie op de ingediende (en uiteindelijk verworpen) motie Palland/Dijk81, waarin werd verzocht opdracht te geven voor wetenschappelijk onderzoek naar de stijging
                  van het aantal euthanasie gevallen, aangegeven geen aanleiding te zien om nu onderzoek
                  te doen naar deze stijging. Ik heb de motie dan ook ontraden. Zoals ik in de beantwoording
                  van de schriftelijke vragen over het jaarverslag 2022 van de RTE heb aangegeven, zal
                  de ontwikkeling van het aantal euthanasiemeldingen in het licht van het aantal sterfgevallen
                  in de volgende wetsevaluatie van de Wtl worden meegenomen indien daar aanleiding toe
                  bestaat. Het volgende evaluatierapport van de Wtl zal naar verwachting in 2028 gereed
                  zijn.
               
Een gevoelig punt betreft de vraag in hoeverre de druk op de zorg aan ouderen en aan
                     mensen in de psychiatrie zich verhoudt tot de stijgende vraag naar euthanasie. Dit
                     vraagt om een kritische reflectie over de reden voor de euthanasieaanvragen, vooral
                     omdat hierover zo weinig bekend is. De leden van de SGP-fractie vragen de Minister
                     hierop te reflecteren en vragen om verdiepend onderzoek op dit punt.
In Nederland hebben wij een zeer zorgvuldige euthanasiepraktijk. Een eventuele honorering
                  van een euthanasieverzoek is dan ook met de nodige waarborgen omgeven. Zo moet er
                  altijd sprake zijn van een medische grondslag voor het lijden en moet in complexe
                  gevallen specifieke expertise worden ingewonnen. Aan het lijden dat ten grondslag
                  ligt aan een euthanasieverzoek zitten allerlei aspecten. De lijdensdruk die een patiënt
                  ervaart, heeft zelden slechts één dimensie. Lijden kan het gevolg zijn van pijn en
                  benauwdheid, uitputting, lichamelijke achteruitgang, uitzichtloosheid, maar ook van
                  een toenemende afhankelijkheid of een door de patiënt ervaren ontluistering of verlies
                  van waardigheid. Of patiënten hun aandoeningen als ondraaglijk ervaren hangt samen
                  met hun ziektegeschiedenis, levensgeschiedenis, persoonlijkheid, waardenpatroon en
                  draagkracht.82 Daar komt bij dat, zoals hierboven al is aangegeven, uit de peiling door Trouw blijkt
                  dat een gevoel van controle over het sterfbed belangrijk is voor 73% van de ondervraagden.
               
Uit het vierde evaluatieonderzoek van de Wtl blijkt dat in 2021 de belangrijkste reden
                  voor het uitvoeren van euthanasie of het verlenen van hulp bij zelfdoding was dat
                  er geen uitzicht was op verbetering (89%).83 Verzoeken van patiënten met ziekten van het zenuwstelsel (81%) of kanker (72%) leidden
                  in 2021 het vaakst tot uitvoering van euthanasie. Overigens heeft de stijging van
                  het totale aantal uitdrukkelijke verzoeken om euthanasie of hulp bij zelfdoding (die
                  al dan niet werden uitgevoerd) niet doorgezet: in 2021 was 8,0% van de sterfgevallen
                  voorafgegaan door een uitdrukkelijk verzoek om euthanasie of hulp bij zelfdoding,
                  tegen 8,4% in 2015 en 5,2% in 2005.
               
3.6 Palliatieve sedatie
               
Een opmerkelijke bevinding in het sterfgevallenonderzoek is de aanhoudende toename
                     van de toepassing van palliatieve sedatie. In 2005 ging het om 8 procent van alle
                     sterfgevallen, in 2010 om 12 procent, in 2015 om 18 procent en in 2021 om 23 procent.
                     De leden van de SGP-fractie vragen de Minister om hiernaar aanvullend, verdiepend
                     onderzoek te laten uitvoeren.
In de periode 2018–2022 is in het kader van het ZonMw-programma Palliantie. Meer dan Zorg. al onderzoek uitgevoerd naar de stijgende frequentie van palliatieve sedatie. Hieruit
                  is gebleken dat palliatieve sedatie tegenwoordig meer wordt gezien als normaal onderdeel
                  van palliatieve zorg. Meer dan voorheen wegen psychosociale en existentiële symptomen
                  mee in de beslissing om sedatie te starten. Bovendien beschouwen zorgprofessionals
                  een combinatie van zowel lichamelijke als andere symptomen eerder als onbehandelbaar.
               
In haar reactie op de vierde wetsevaluatie van de Wtl merkt de KNMG in dit kader op:
                  «De KNMG ziet deze stijging in zichzelf niet als problematisch: als maatschappelijke
                  opvattingen over het levenseinde veranderen, is het belangrijk dat de praktijk zich
                  aan die verandering kan aanpassen.»84
De leden van de SGP-fractie hebben de onderstaande vragen en opmerkingen over hoofdstuk
                     4 van de vierde evaluatie.
4.4 Ervaringen met druk
               
Uit het vragenlijstonderzoek onder artsen blijkt dat een aanzienlijke minderheid zich
                     weleens onder druk gezet heeft gevoeld bij de besluitvorming over een verzoek om euthanasie
                     of hulp bij zelfdoding: het betreft daarbij meestal druk van de patiënt (25 procent)
                     en/of naasten (33 procent) om tot de uitvoering van levensbeëindiging te besluiten,
                     of om spoedig tot uitvoering over te gaan (41 procent). Een derde van de artsen ervaart
                     daarnaast ook maatschappelijke druk om een euthanasie uit te voeren. De leden van
                     de SGP-fractie vragen de Minister wat hij ervan vindt dat artsen zich onder druk gezet
                     voelen. Erkent de Minister dat euthanasie geen recht is? Wat gaat hij eraan doen om
                     artsen te ondersteunen en te beschermen?
Uit mijn gesprekken met beroepsorganisaties komt inderdaad het beeld naar voren dat
                     artsen regelmatig onder druk worden gezet door naasten en patiënten om euthanasie
                     uit te voeren. De KNMG geeft dit ook aan in haar reactie op de vierde evaluatie van
                     de Wtl en spreekt haar zorg daarover uit. Ik acht het onwenselijk dat artsen regelmatig
                     onder druk worden gezet. In de samenleving bestaat soms het misverstand dat euthanasie
                     een recht is. Ook leeft bij sommigen het misverstand dat met het opstellen van een
                     schriftelijk euthanasieverzoek de euthanasie «geregeld» is. Dit leidt regelmatig tot
                     spanningen tussen artsen en patiënten en hun naasten, met name in een situatie van
                     gevorderde dementie.
                  
Ik vind het belangrijk dat met publieksvoorlichting vanuit de overheid85 en met voorlichting door artsen86 de mogelijkheden en (on)mogelijkheden ten aanzien van euthanasie en hulp bij zelfdoding,
                     het belang van een duidelijke schriftelijke wilsverklaring en de beperkingen van zo’n
                     verklaring duidelijk worden gemaakt.
                  
In het rapport van de vierde evaluatie van de Wtl worden aanbevelingen gedaan over
                  onderzoek naar hoe artsen omgaan met druk van patiënten, familie en vanuit de maatschappij
                  en over voorlichting over het belang van een duidelijke schriftelijke wilsverklaring
                  (aanbeveling 3 en 10). In de kabinetsreactie op de vierde evaluatie van de Wtl zal
                  hier nader op in worden ingegaan.
               
De leden van de SGP-fractie lezen dat de onderzoekers adviseren om nader te onderzoeken
                     hoe artsen omgaan met druk van patiënten, familie en vanuit de maatschappij bij hun
                     besluitvorming over verzoeken om hulp bij levensbeëindiging (aanbeveling 3). Is de
                     Minister bereid om opdracht te geven tot een dergelijk onderzoek? Genoemde leden zouden
                     graag zien dat de Minister op korte termijn opdracht geeft tot dergelijk onderzoek
                     en hier niet mee wacht tot een volgende wetsevaluatie.
Euthanasie is geen recht van de patiënt en geen plicht van de arts. Het is dan ook
                  niet wenselijk dat een aanzienlijke minderheid van de artsen zich weleens onder druk
                  gezet heeft gevoeld bij de besluitvorming over een verzoek om euthanasie of hulp bij
                  zelfdoding. In haar reactie op de vierde wetsevaluatie heeft de KNMG aangegeven het
                  beeld te herkennen dat artsen regelmatig onder druk worden gezet door naasten en patiënten
                  om euthanasie uit te voeren en spreekt haar zorg daarover uit. De KNMG onderschrijft
                  de wenselijkheid van nader onderzoek, maar geeft tegelijkertijd aan dat meer onderzoek
                  geen oplossing voor het probleem is. Die ligt volgens de KNMG bij het managen van
                  de verwachtingen van patiënten en hun naasten. De KNMG onderschrijft dan ook de aanbevelingen
                  die zien op voorlichting.
               
In de kabinetsreactie op de vierde wetsevaluatie van de Wtl zal nader worden ingegaan
                  op aanbevelingen 3, 4, 5 en 10.
               
De leden van de SGP-fractie hebben de onderstaande vragen en opmerkingen over hoofdstuk
                     9 en 10 van de vierde evaluatie.
9.3 Mogelijke scenario’s voor toekomstige levenseinderegulering
               
De onderzoekers beschrijven mogelijke scenario’s voor regulering van levenseindevragen
                     in de toekomst. De leden van de SGP-fractie vragen de Minister om op de vijf scenario’s
                     te reageren.
De mogelijke scenario’s worden betrokken bij de kabinetsreactie op de vierde wetsevaluatie
                  van de Wtl.
               
10. Conclusies en aanbevelingen
               
De leden van de SGP-fractie verzoeken de Minister om (afzonderlijk) te reageren op
                     de conclusies en aanbevelingen van de onderzoekers.
In de kabinetsreactie op de vierde wetsevaluatie van de Wtl zal nader worden ingegaan
                  op de conclusies en aanbevelingen van de onderzoekers.
               
10.9.4 De relatie tussen RTE’s en OM
               
In de onderzoeksperiode heeft het OM in de richting van de Minister van J&V de wens
                     naar voren gebracht om door een (vorm van) onafhankelijk onderzoek meer in het algemeen
                     de zaken waarin de RTE’s tot een zorgvuldigheidsoordeel komen eens (eenmalig) nader
                     te onderzoeken. Aan dit voornemen is verder geen gevolg gegeven. Volgens het OM zou
                     een dergelijk onderzoek het beeld dat artsen zich houden aan de wettelijke zorgvuldigheidseisen
                     kunnen bevestigen en beter inzicht kunnen geven in de selectie van zaken door de RTE’s.
                     De onderzoekers achten de argumenten voor een dergelijk, eenmalig en op zichzelf staand
                     onderzoek niet heel erg sterk, mede omdat een en ander tot veel discussie aanleiding
                     zal geven. Op hun beurt vinden de leden van de SGP-fractie dit dan weer niet zo’n
                     sterke redenering. De verwachting dat er veel discussie zal ontstaan over beslissingen
                     van de RTE’s mag op zichzelf geen argument zijn om er dan maar geen onderzoek naar
                     te doen. Er worden jaarlijks duizenden beoordelingen gedaan door de RTE’s die volgens
                     de RTE’s zelf niet «vragen oproepend» zijn. Het zou buitengewoon nuttig kunnen zijn
                     om een keer een analyse te maken van zaken waarin de RTE’s tot een zorgvuldigheidsoordeel
                     zijn gekomen. Dit biedt veel meer inzicht in de besluitvormingspraktijk van de RTE’s.
                     Daarbij is het niet meer dan terecht dat er reflectie wordt georganiseerd op de zelfstandige
                     wetsinterpretatie door de RTE’s, aangezien daardoor de reikwijdte van de wet, en de
                     eventuele verruiming daarvan, wordt bepaald. Zij vragen de Minister daarom opnieuw
                     om hierop te reflecteren en een dergelijk onderzoek te overwegen!
Op basis van de Wtl hebben zowel het OM, de IGJ als de RTE een eigen wettelijke rol
                  in het bewaken van een zorgvuldige euthanasiepraktijk. Daarbij zijn de RTE op basis
                  van artikel 9, tweede lid, onder a, Wtl gehouden de zogeheten oordelen «onzorgvuldig»
                  aan het OM en de IGJ door te zenden. Tenzij sprake is van een verdenking van een strafbaar
                  feit geldt in de zaken die door de RTE als «zorgvuldig» zijn beoordeeld, het oordeel
                  van de RTE als eindoordeel en wordt het OM daarvan niet in kennis gesteld. Daarmee
                  hebben de RTE een belangrijke verantwoordelijkheid bij het toepassen en interpreteren
                  van de wettelijke zorgvuldigheidseisen. De RTE is hierbij onder meer gehouden aan
                  de kaders van de Wtl en relevante rechterlijke uitspraken (zoals bijvoorbeeld in de
                  koffie-euthanasiezaak).87 Door middel van haar jaarverslagen en de publicatie van een aanzienlijk aantal oordelen
                  op haar website legt de RTE maatschappelijke verantwoording af over haar handelen.
                  De jaarverslagen en de gepubliceerde oordelen geven een beeld van de wijze waarop
                  de vijf regionale toetsingscommissies de wettelijke zorgvuldigheidseisen voor euthanasie
                  toepassen en interpreteren. Een handzaam overzicht hiervan wordt gegeven in de EuthanasieCode.
                  Daarnaast wordt het functioneren van de RTE ook nog eens uitvoerig onderzocht in het
                  kader van de vijfjaarlijkse evaluatie van de Wtl.
               
In het rapport van de vierde evaluatie geven de onderzoekers aan dat de suggestie
                  om onafhankelijk onderzoek te doen naar de zaken waarin de RTE tot het oordeel «conform
                  de zorgvuldigheidseisen» zijn gekomen mede lijkt te zijn ingegeven door de gedachte
                  dat het wenselijk kan zijn reflectie te organiseren op de zelfstandige wetsinterpretatie
                  door de RTE waarmee de reikwijdte van de wet, en de eventuele verruiming daarvan,
                  wordt bepaald. Met de onderzoekers ben ik van mening dat de RTE aan die mogelijkheid
                  van reflectie de afgelopen jaren zelf heeft bijgedragen met haar publicatiebeleid
                  en de initiatieven die zij de afgelopen jaren heeft ondernomen om de kwaliteit, de
                  uniformiteit en de consistentie van haar oordelen te verbeteren. Ook ben ik van mening
                  dat mij gelet op de demissionaire status van het kabinet op dit moment terughoudendheid
                  past met het initiëren van dergelijke onderzoeken.
               
De onderzoekers geven verder aan dat de RTE (zoals ook hierboven reeds aangegeven)
                  in vergelijking met andere rechtsvormende instanties, in zoverre een bijzondere positie
                  inneemt dat niet is voorzien in enige vorm van controle door een andere of hogere
                  instantie, het eventueel instellen van strafvervolging uitgezonderd. Mede daarom is
                  het, aldus de onderzoekers, des te belangrijker dat het proces van selectie en beoordeling
                  door de RTE zo transparant mogelijk is, met name waar het gaat om de toepassing van
                  de zorgvuldigheidscriteria en de criteria om onderscheid te maken tussen niet-vragen-oproepende
                  (NVO) en vragen-oproepende (VO)meldingen. En dat het van belang is dat de RTE de EuthanasieCode
                  steeds weer actualiseren. In het kader van de transparantie doen de onderzoekers dan
                  ook de aanbeveling om de door de RTE gehanteerde checklist voor het maken van een
                  onderscheid tussen NVO- en VO- meldingen te publiceren. Op deze aanbeveling – aanbeveling
                  13 – zal nader worden ingegaan in de kabinetsreactie op de vierde evaluatie van de
                  Wtl.
               
Ondertekenaars
- 
              
                  Eerste ondertekenaar
M. Agema, voorzitter van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport - 
              
                  Mede ondertekenaar
H.W. Krijger, adjunct-griffier