Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Westerveld over onrust op de Technische Universiteit Eindhoven over de groeiende invloed van het bedrijfsleven op onderzoek aan de universiteit
Vragen van het lid Westerveld (GroenLinks) aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over onrust op de Technische Universiteit Eindhoven over de groeiende invloed van het bedrijfsleven op onderzoek aan de universiteit (ingezonden 24 oktober 2023).
Antwoord van Minister Dijkgraaf (Onderwijs, Cultuur en Wetenschap) (ontvangen 14 december
2023). Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2023–2024, nr. 415.
Vraag 1
In hoeverre hecht u aan de academische vrijheid bij wetenschappelijk onderzoek? Deelt
u de mening dat onderzoek niet altijd meteen toepasbaar hoeft te zijn voor het bedrijfsleven,
maar ook pure nieuwsgierigheid waardering verdient als drijfveer voor onderzoek?
Antwoord 1
Ik vind academische vrijheid cruciaal voor hoogwaardige wetenschapsbeoefening in een
open samenleving. Wetenschappers moeten in vrijheid hun onderzoek kunnen doen, hun
ideeën volgen en uitwisselen, hun resultaten publiceren en onderwijs geven. Ik deel
uw mening dat wetenschappelijk onderzoek niet altijd meteen toepasbaar hoeft te zijn
en dat pure nieuwsgierigheid waardering verdient als drijfveer voor onderzoek.
Vraag 2
Hoe denkt u over het concept van «open science» als norm voor al het onderzoek dat met gemeenschapsgeld wordt gefinancierd, zodat
dit onderzoek niet plaatsvindt in opdracht van een of meerdere bedrijven, maar er
een fonds komt waaraan bedrijven kunnen doneren, waarna zij in overleg met dit fonds
een onderzoeksopdracht formuleren en dit fonds ook toezicht houdt op de maatschappelijke
waarde van dit onderzoek en de onafhankelijke uitvoering hiervan?
Antwoord 2
Voor publiek gefinancierd onderzoek wordt «open science» de norm, mits de nationale
veiligheid daarbij niet in het geding komt. Voor onderzoek dat gefinancierd is door
bedrijven is «open science» als norm niet altijd het geval, omdat publicatie van bepaalde
onderzoeken bijvoorbeeld de concurrentiepositie van bedrijven kan ondermijnen. Samenwerking
tussen onderzoekers, het bedrijfsleven, de overheid en andere organisaties is en blijft
belangrijk. Niet alleen om te kunnen innoveren, maar ook zodat onderzoek en onderwijs
goed blijft aansluiten bij de grote vragen en uitdagingen van deze tijd. Naast de
academische vrijheid die in acht genomen moet worden aan de instellingen, zoals vastgelegd
in de Wet op het Hoger Onderwijs en Wetenschap, zijn er andere kaders en richtlijnen
die van toepassing zijn op onderzoek verricht in samenwerking met derde organisaties.
Dit zijn met name de Verklaring van wetenschappelijke onafhankelijkheid, de Nederlandse
gedragscode wetenschappelijke integriteit en de Spelregels voor privaat-publieke samenwerking
bij programmering en uitvoering van fundamenteel en toegepast onderzoek. Daarnaast
adviseert de KNAW een verklaring van wetenschappelijke onafhankelijkheid te tekenen
wanneer een onderzoekssamenwerking met een opdrachtgever wordt aangegaan. Op basis
van academische vrijheid is het aan kennisinstellingen zelf om binnen wettelijke kaders
een afweging te maken met welke partij zij willen samenwerken en met welke niet. Net
als het Rathenau-instituut vind ik het belangrijk dat instellingen hierin bewuste
en strategische keuzes maken.1 Met inachtneming van deze overwegingen zie ik nu niet de noodzaak van een apart fonds
waaraan bedrijven kunnen doneren.
Vraag 3
Hoe beoordeelt u in dit verband de analyse dat de onrust op de TU Eindhoven te maken
heeft met de sterke hiërarchie, het beperkte toezicht en medezeggenschap en de afhankelijkheid
van het bedrijfsleven?2 Speelt deze problematiek bij meer (technische) universiteiten?
Antwoord 3
Ik deel uw analyse niet. Alle universiteiten, zo ook de TU/e, zijn zodanig ingericht
dat het bestuur, het toezicht en de medezeggenschap zich als «countervailing powers»
(elkaar tegenwerkende krachten) tot elkaar dienen te verhouden. De goede werking hiervan
wordt door de huidige wet- en regelgeving ten aanzien van toezicht en medezeggenschap
geborgd. Ik heb geen aanleiding om aan te nemen dit bij de TU/e niet (goed) functioneert
en dat er binnen de TU/e sprake is van het gestelde causale verband tussen de genoemde
onrust en het niet functioneren van dit systeem van elkaar tegenwerkende krachten.
Vraag 4
Acht u het acceptabel dat bij de TU Eindhoven de voorzitter van de raad van toezicht
in zijn positie van CEO van ASML nu tevens een van de grootste werkgevers is van de
afgestudeerden? Wat betekent de impact van het bedrijfsleven voor de groeiplannen
van de TU Eindhoven en de kwaliteit van het onderwijs, de voorzieningen (bijvoorbeeld
ondersteunend personeel, studentenpsycholoog) en de studentenhuisvesting?
Antwoord 4
Bij een benoeming tot voorzitter of lid van de raad van toezicht van een openbare
universiteit wordt de instelling in de gelegenheid gesteld een schriftelijk voorstel
tot benoeming te doen. Dit voorstel houdt onder meer in het cv van de kandidaat en
een weergave van de betrokkenheid van de medezeggenschapsgremia binnen die instelling.
In voorkomende gevallen vindt er op (hoog)ambtelijk niveau nog een gesprek plaats
over de voorgestelde kandidaat. Uit het onderhavige dossier is mij het risico op een
belangenverstrengeling niet gebleken. Ook is er door de verschillende medezeggenschapsgremia
binnen de TU/e niet gewezen op een mogelijk zodanig risico. Ik heb dan ook geen aanleiding
om aan te nemen dat deze voorzitter zijn taak als voorzitter van de raad van toezicht
niet deugdelijk en onafhankelijk heeft kunnen of kan uitvoeren.
In de strategische agenda Brainport is beschreven dat de TU/e streeft naar 12.000
extra technisch afgestudeerden in 2032, een ruime verdubbeling ten opzichte van 2022
(van ca 1.650 naar 3.550). De TU/e benoemt in haar communicatie dat de groei niet
ten koste mag gaan van de kwaliteit van het onderwijs en onderzoek en dat de werkdruk
van het personeel beheersbaar moet blijven. De impact op de voorzieningen bij een
dergelijke groei zullen partijen in de regio verder moeten onderzoeken.
Vraag 5
Begrijpt u de strekking van de open brief van mensen die zich willen «inzetten om
van de TU/e de vrije academische omgeving te maken die zij zou moeten zijn» en die
oproepen om de manier te veranderen waarop de universiteit omgaat met kritische feedback
uit de gemeenschap?3 Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 5
Ik heb kennisgenomen van de open brief en betreur het als er mensen zijn die zich
niet kritisch durven uitspreken over en binnen de TU/e. Ik lees echter ook in de brief
dat niet iedereen aan de TU/e zich in dat beeld herkent. Ik vind het goed en belangrijk
dat binnen de universiteit ruimte is voor een open debat, óók over de universiteit
zélf. Academische vrijheid is cruciaal voor het voeren van een academisch debat. Voor
academische vrijheid is vrijheid van meningsuiting en ook journalistieke vrijheid
een vereiste. Nieuwsmedia moeten binnen de instellingen onafhankelijk kunnen opereren.
Zowel wetenschappers als journalisten moeten in vrijheid en onafhankelijkheid hun
onderzoek kunnen doen. Het is de verantwoordelijkheid van de instellingen om die onafhankelijkheid
te bewaken.
Vraag 6
Wat is er afgelopen jaren concreet gedaan om het «old boys network» in bestuur en toezicht bij de instellingen voor hoger onderwijs aan te pakken, zoals
uw voorgangers hebben voorgenomen? Hebben de maatregelen geholpen?
Antwoord 6
De maatregelen die de afgelopen jaren zijn genomen om het zogenoemde «old boys network»
aan te pakken zijn divers en zijn allemaal gericht geweest op een meer diverse samenstelling
van bestuurs- en toezichtsorganen. Zo is wettelijk vastgelegd dat de raad van toezicht
bij het benoemen van een lid van het college van bestuur een sollicitatiecommissie
moet samenstellen, waarvan in elk geval een lid namens de personeelsvertegenwoordiging
en een lid namens de studentvertegenwoordiging deel uit moet maken. Ook het adviesrecht
van de medezeggenschap op het profiel, op basis waarvan bestuurders en toezichthouders
worden benoemd, en het hoorrecht van de medezeggenschap dragen er aan bij dat voor
de keuze bij de benoeming van een lid van college van bestuur of raad van toezicht
die kandidaten in aanmerking zijn gekomen door hun inhoudelijke kwaliteiten, kennis
en ervaring en niet omdat zij tot het zogenoemde «old boys network» behoorden. Als
verantwoordelijke Minister voor de samenstelling van de raden van toezicht van openbare
universiteiten zorg ik er voor dat bij benoemingen, naast dat er in de raden van toezicht
voldoende sprake is van diversiteit, leden worden benoemd op basis van hun kwaliteiten,
kennis en ervaring. In welk netwerk deze personen bewegen speelt daarbij geen rol.
Daar komt bij dat mijn ambtsvoorgangers en ik ons de afgelopen jaren consequent hebben
ingezet voor de benoeming van meer vrouwen en personen uit andere culturen in bestuur
en toezicht bij instellingen voor hoger onderwijs.
Vraag 7
Zo nee, zou het een idee zijn om de medezeggenschapsraad, in plaats van een bindend
voordrachtsrecht voor een van de leden, meer inspraak te geven op de benoeming van
bestuurders of op een andere manier het proces democratischer te maken? Zo nee, waarom
niet?
Vraag 7
Zo nee, zou het een idee zijn om de medezeggenschapsraad, in plaats van een bindend
voordrachtsrecht voor een van de leden, meer inspraak te geven op de benoeming van
bestuurders of op een andere manier het proces democratischer te maken? Zo nee, waarom
niet?
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
R.H. Dijkgraaf, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.