Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over kinderopvang (o.a. Kamerstuk 31322-491)
31 322 Kinderopvang
Nr. 517
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 8 november 2023
De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid een aantal vragen en opmerkingen
voorgelegd aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de ontvangen
brieven:
– Verbetertraject gastouderopvang (31 322, nr. 491),
– Impactanalyses concept-stelselontwerp financieringsstelsel kinderopvang (31 322, nr. 506) en
– Invulling van de gewijzigde motie van de leden Sahla en Maatoug over oplossingen voor
geïdentificeerde knelpunten bij samenwerking tussen de kinderopvang en het onderwijs
(Kamerstuk 31 322, nr. 458) (Kamerstuk 31 322, nr. 489).
De vragen en opmerkingen zijn op 29 september 2023 voor gelegd aan de Minister van
Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Bij brief van 7 november 2023 heeft de Minister
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid deze beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Kuzu
Adjunct-griffier van de commissie, Van den Broek
Inhoudsopgave
I
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
2
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
2
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
4
Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie
10
Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie
11
Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie
12
Vragen en opmerkingen van de leden van de SGP-fractie
14
II
Antwoord/Reactie van de Minister
16
I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de stukken voor het schriftelijk
overleg omtrent kinderopvang. Deze leden hebben hier nog vragen en opmerkingen over.
Algemeen
De leden van de VVD-fractie menen dat diversiteit in het aanbod van de kinderopvang
van belang is voor de kwaliteit van de kinderopvang. Hoe blijft de Minister de diversiteit
binnen de kinderopvang waarborgen?
De leden van de VVD-fractie merken verder op dat uit onderzoek blijkt dat er op woensdagen
en vrijdagen relatief minder kinderen naar de kinderopvang worden gebracht.1 Deze leden hebben van de Minister reeds op 5 september 2022 vernomen dat de Minister
maatregelen wilde nemen om opvang op juist die dagen te stimuleren.2 In de voortgangsbrief van 26 april jl. is te lezen dat er aan «meerdere knoppen»
moet worden gedraaid om hier werk van te maken.3 Hoe gaat de Minister zich hier blijvend voor inzetten?
De leden van de VVD-fractie vragen hoe de Minister organisaties in de kinderopvang
gaat stimuleren om grotere contracten aan te bieden nu de proeftuinen met «Het Potentieel
Pakken» (HPP) werken.
Verder menen de leden van de VVD-fractie dat keuzevrijheid voor ouders om te beslissen
op welke kinderopvang zij hun kinderen plaatsen belangrijk is en gewaarborgd dient
te worden. Deelt de Minister deze mening? Zo ja, hoe blijft de Minister zich inspannen
om die keuzevrijheid te garanderen? Zo niet, waarom niet?
De leden van de VVD-fractie vragen of er inzicht is in het aantal gezinnen waarvan
één of beide ouders werken. Kan de Minister deze gegevens inzichtelijk maken?
Is de Minister het met de leden van de VVD-fractie eens dat professionele zeggenschap
een waardevolle toevoeging is om de kwaliteit van de kinderopvang te waarborgen en
waar mogelijk te verbeteren?
De leden van de VVD-fractie vragen wat de stand van zaken is met betrekking tot de
uitvoer van de kabinetsreactie op de evaluatie Wet innovatie en kwaliteit kinderopvang
(IKK).
De leden van de VVD-fractie vragen wat op dit moment de grootste knelpunten zijn van
kinderopvangcentra die uit willen breiden. Speelt het aantrekken van financiering/investeringen
hierbij een rol? Wat doet het kabinet om de centra hierbij zo weinig mogelijk in de
weg te zitten?
Verbetertraject gastouderopvang
De leden van de VVD-fractie onderstrepen dat gastouderopvang een belangrijke functie
vervult binnen de kinderopvang. Deze leden onderstrepen net zoals de Minister het
belang van goede kwaliteit van dit soort opvang. Met betrekking tot hoofdstuk 2 vragen
zij de Minister hoe de voorgestelde extra plannen uit het stuk «verbeteren van de
begeleiding door gastouderbureaus» zich verhouden tot de wens van het waarborgen van
de kwaliteit van gastouderopvang. Kan de Minister hier nog nadere toelichting over
geven?
Met betrekking tot punt 7 onder het kopje «professionalisering van gastouders» uit
hetzelfde hoofdstuk merken de leden van de VVD-fractie op dat een pedagogisch werkplan
op zich een goed idee is, maar zij vragen hoe de Minister gaat waarborgen dat het
werkplan simpel en niet te uitgebreid blijft.
Impactanalyses concept-stelselontwerp financieringsstelsel kinderopvang
De leden van de VVD-fractie lezen dat het Centraal Planbureau (CPB) en het Sociaal
Cultureel Planbureau (SCP) waarschuwen voor de gevolgen van de snelle toename van
de vraag voor de kwaliteit. Onderschrijft de Minister deze analyse? Wat doet de Minister
om de kwaliteit te waarborgen? Hoe zorgt de Minister voor een deugdelijke meting van
de kwaliteit van alle kinderopvangorganisaties? Welke handelingsopties ziet de Minister
als de kwaliteit blijkt te dalen? Is de te ontwikkelen code van de sector zelf wellicht
een geschikt instrument om de kwaliteit te meten en te waarborgen?
Is de Minister het met de leden van de VVD-fractie eens dat, gezien de personeelstekorten
en het daarmee gepaard gaande tekort aan kindplaatsen, professionele zeggenschap een
aanvulling kan zijn om het werkplezier te vergroten en het werken in de kinderopvangsector
aantrekkelijker te maken voor mensen?
Kan de kinderopvangsector de toenemende vraag aan? Zo ja, in welk tempo?
Hoe zou een gefaseerde invoering van een nieuw kinderopvangstelsel met arbeidseis
eruit kunnen zien? Kunnen problemen als langere wachtlijsten en mogelijke prijsstijgingen
«gedempt» worden? Hoe groot is de rol van duidelijkheid voor aanbieders en investeerders
hierin?
Invulling van de gewijzigde motie van de leden Sahla en Maatoug over oplossingen voor
geïdentificeerde knelpunten bij samenwerking tussen de kinderopvang en het onderwijs
(Kamerstuk 31322–458)
De leden van de VVD-fractie vragen hoe het kabinet ervoor gaat waken dat de samenwerking
tussen kinderopvanglocaties en het onderwijs niet leiden tot onredelijk veel administratie
en overleguren, waardoor mogelijkerwijs minder tijd besteed kan worden aan het kind
en waardoor tevens mogelijkerwijs de kosten zullen stijgen.
In paragraaf 2.3.2 «Partnerkeuze, financiering en het voorrangsbeleid scholen» lezen
de leden van de VVD-fractie dat scholen de wettelijke vrijheid hebben om voorrangsbeleid
te voeren. Zoals het kabinet ook aangeeft, zijn er wezenlijke bezwaren tegen deze
wettelijke vrijheid. Het kabinet geeft aan dat zij voornemens is om een gezamenlijk
onderzoek te laten uitvoeren om de problematiek die deze wettelijke vrijheid veroorzaakt,
te onderzoeken. Wanneer wordt dit onderzoek te gestart? Wanneer worden de resultaten
van dit onderzoek verwacht?
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie onderstrepen het grote belang van en de noodzaak voor
gratis kinderopvang, wegens de voordelen die dit met zich meebrengt voor de ontwikkeling
van kinderen en specifiek kansengelijkheid tussen kinderen, de vitaliteit van de arbeidsmarkt,
de arbeidsparticipatie van ouders in het algemeen en moeders in het bijzonder en daarmee
de economische emancipatie van vrouwen. Daarnaast hechten deze leden grote waarde
aan de afschaffing van de kinderopvangtoeslag (KOT), onder meer met oog op de desastreuze
gevolgen die dit complexe systeem met zich mee heeft gebracht voor grote groepen ouders.
De leden van de D66-fractie hebben daarom met grote belangstelling kennisgenomen van
de impactanalyses van het concept-stelselontwerp waarbij er voor werkende ouders een
hoge inkomensonafhankelijke overheidsvergoeding van 96% van het maximum uurtarief
rechtstreeks zal worden uitgekeerd aan de kinderopvangorganisaties. Deze leden hebben
hier nog enkele vragen en opmerkingen bij.
Verbetertraject gastouderopvang
De professionalisering onder gastouders van de afgelopen jaren zien de leden van de
D66-fractie als een positieve ontwikkeling. Daarentegen zien deze leden een «lage
of zeer lage pedagogische kwaliteit» bij «ruim 21% van de gastouders» als een bijzonder
zorgwekkende score. Gelukkig begrijpen zij dat het kabinet de randvoorwaarden voor
kwalitatief hoogwaardige gastouderopvang steviger wil verankeren in de regelgeving,
maar volgens hen is hier haast bij geboden. Kan het kabinet toezeggen dat de noodzakelijke
kwaliteitseisen voor het eind van 2023 in wetgeving zijn geschreven en op z’n minst
aanhangig zijn gemaakt bij de Raad van State, in plaats van zorgen in stand te houden
over de kwaliteit van gastouderopvang tot de wijzigingen per 1 januari 2025 (dus over
anderhalf jaar) in werking treden volgens de erg ruime planning waar de Minister haar
brief mee afsluit, vragen deze leden concreet.
Ten aanzien van het toezicht kijken de leden van de D66-fractie met interesse uit
naar het Landelijk Rapport Toezicht. Deze leden zien graag dat het kabinet daarin
ook ingaat op welke concrete verbeteringen zijn ingezet samen met GGD GHOR NL en de
Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) om niet uitlegbare verschillen in handhaving
en boetes te verminderen. Daarom vragen zij het kabinet om in de aangekondigde handelingsperspectieven
ook een mogelijkheid op te nemen om landelijk geldende regels gepaard te laten gaan
met één landelijke toezichthouder.
Vanwege de verschillen die de leden van de D66-fractie zien in de uitvoering van gemeentelijke
regelingen rond kinderopvang voor kinderen met een sociaal-medische indicatie, vragen
deze leden tevens naar een duiding van de Minister van de redenen voor deze verschillen
en de impact van de stelselherziening op de toegankelijkheid voor deze kinderen. Zij
vragen naar de maatregelen die het kabinet neemt om de verschillen in beoordeling
of er sprake is van een sociaal-medische indicatie te verkleinen en een goede basis
te verzekeren.
Impactanalyses concept-stelselontwerp financieringsstelsel kinderopvang
De leden van de D66-fractie steunen nadrukkelijk dat er binnen het nieuwe stelsel
een inkomensonafhankelijke overheidsvergoeding van 96% van het maximum uurtarief wordt
geïntroduceerd, gezien hiermee een hoog gehalte van complexiteit (zoals die bestond
in het KOT-stelsel) wordt vermeden; begrijpelijkheid en zekerheid over kosten van
kinderopvang worden gewaarborgd; hoge terugvorderingen voorkomen worden; en de marginale
druk op ouders verlaagd wordt, waardoor meer werken ook daadwerkelijk meer oplevert.
Deze ontwikkelingen zullen zich uiteindelijk vertalen naar hogere arbeidsmarktparticipatie
en emancipatie van specifiek moeders, waardoor tegemoet wordt gekomen aan de krapte
op de arbeidsmarkt en een gelijke verdeling van zorgtaken bevorderd wordt. Deze leden
vragen daarom of er ook een nulmeting wordt gedaan van de situatie nu, zodat die goed
te vergelijken is met een situatie waarin kinderopvang bijna-gratis is.
Waar het voorheen binnen het oude KOT-stelsel voor veel gezinnen, als gevolg van de
bestaande loonkloof en de hoge kosten voor de kinderopvang, voordeliger kon lijken
voor de moeder om thuis te blijven dan voor de vader, wordt het binnen het nieuwe
stelsel financieel aantrekkelijker gemaakt voor moeders om te gaan werken. Daarnaast
bemoedigen de leden van de D66-fractie dat deze regeling ertoe leidt dat de kinderopvang
toegankelijker en daarmee aantrekkelijker wordt voor verschillende inkomensgroepen,
wat kan resulteren in grotere kansengelijkheid tussen kinderen van verschillende achtergronden
die op de kinderopvang in staat zijn dezelfde basis te vormen voor hun verdere onderwijs
en elkaar ontmoeten.
Echter hebben de leden van de D66-fractie ook kennisgenomen van de conclusies van
het SCP en CPB, die stellen dat een inkomensonafhankelijke vergoeding van 96% zal
leiden tot een grotere vraag naar kinderopvang, iets waar de markt momenteel niet
aan tegemoet kan komen. Indien hier niet wordt ingegrepen, zou dit kunnen leiden tot
prijsstijgingen, wachtlijsten en potentieel een daling in de kwaliteit van kinderopvang.
In een dergelijke situatie zou het, als gevolg van prijsstijgingen, voor lagere inkomensgroepen
alsnog financieel onaantrekkelijk zijn om gebruik te maken van de kinderopvang en
(meer) te gaan werken. Daarom zien deze leden het aangekondigde onderzoek naar prijsregulering
binnen de kinderopvangsector met interesse tegemoet.
Omdat deze leden zien dat investeringen in de kinderopvang begrijpelijkerwijs achterblijven
zolang de dreiging van een prijsplafond boven de markt hangt, vragen zij naar de maatregelen
die het kabinet neemt om ervoor te zorgen dat investeringen in kwaliteit en capaciteit
gedaan kunnen blijven worden zodat de tekorten in de kinderopvang afnemen en de kinderopvang
voor iedereen toegankelijk blijft. Zij vragen hoe zekerheid aan de sector geboden
kan worden om wel te zorgen voor meer capaciteit. Daarbij onderstrepen zij dat het
stapsgewijs invoeren van het nieuwe financieringsstelsel de vraagstijging zou kunnen
beperken, waardoor de markt ruimte en tijd krijgt om de toenemende vraag naar kinderopvang
bij te benen.
De leden van de D66-fractie betreuren het dat de Minister helaas nooit echte duidelijkheid
heeft kunnen geven over de toekomst van de kinderopvang, terwijl de sector en ouders
daar juist zo naar snakken. Deze duidelijkheid zal helaas pas komen wanneer een nieuw
kabinet is aangetreden. Deze leden vragen het kabinet om toe te zeggen dat de handelingsperspectieven
voor een volgend kabinet beschikbaar zijn bij aanvang van de komende formatie. In
de afweging van handelingsperspectieven vragen zij in het bijzonder om duidelijkheid
over de gevolgen van het al dan niet loslaten van de arbeidseis voor het gebruik van
kinderopvang, voor de kinderopvangsector en voor de kosten van de uitvoeringscapaciteit.
Wat de leden van de D66-fractie betreft ligt de focus in de afweging van verschillende
handelingsperspectieven op de ontwikkeling van kinderen, kansengelijkheid tussen kinderen
van verschillende achtergronden en emancipatie dankzij toetreding van ouders in het
algemeen en moeders in het bijzonder op de arbeidsmarkt. Volgens deze leden staan
deze idealen namelijk centraal in de beoogde duurzame veranderingen die het nieuwe
stelsel teweeg zal brengen in normen omtrent het gebruik van kinderopvang en in arbeidsmarktgedrag.
Het kabinet schrijft eveneens dat er in het bestaande stelsel twee «gelijke» hoofddoelen
zijn, namelijk het kunnen combineren van arbeid en zorg door ouders en de ontwikkeling
van kinderen, maar het CPB en SGP geven aan dat prioritering gewenst is. Daarom vragen
deze leden hoe het kabinet naar deze opmerking kijkt.
Verder zien ook de leden van de D66-fractie de voordelen van de beschikbaarheid van
ondersteuning voor ouders die moeite hebben met het (proces van het) nieuwe stelsel.
Ziet de Minister deze voordelen ook en op welke manier kan dergelijke ondersteuning
bij bestaande loketten worden vormgegeven, idealiter via de kinderopvangorganisaties,
vragen deze leden. Naast ondersteuning van ouders voor het (proces van het) nieuwe
stelsel, kunnen zij zich voorstellen dat ook (kleinschalige) organisaties ondersteuning
kunnen gebruiken bij de inrichting van de nieuwe administratie en eventueel bij de
bewaking van deze processen. Daarom vragen zij hoe ondersteuning van organisaties
en diversiteit van het aanbod onderdeel blijven van de stelselherziening.
Over de uitvoerbaarheid lezen de leden van de D66-fractie gelukkig dat het concept-stelselontwerp
voor de meeste ouders doenlijk en voor de kinderopvangorganisaties onder voorwaarden
uitvoerbaar is. Ook begrijpen deze leden dat het enkel achteraf mogelijk is om te
controleren of de kinderopvangorganisatie de vergoeding volledig heeft doorgegeven
aan de ouders. Ziet de Minister net als deze leden dat een mogelijke uitvoering van
zo’n controle kan plaatsvinden via een vergunning om kinderopvang aan te bieden, waarin
het doorgeven van de vergoeding aan ouders vastgesteld zou staan en in aansluiting
op de Kwaliteitsmonitor voor Kinderopvang?
Het kabinet kiest in het concept-stelselontwerp voor het loslaten van de voorschotsystematiek
om tot maximale toekenningszekerheid te komen, waarmee de inkomensafhankelijkheid
en de koppeling gewerkte uren beoogd worden losgelaten, maar de koppeling gewerkte
uren is eerder al losgelaten door de Minister. Daarom horen de leden van de D66-fractie
graag wat er nog nodig is om de inkomensafhankelijkheid los te laten zodat ouders
niet meer hoeven te vrezen voor terugvorderingen en het gebruik van kinderopvang zal
toenemen.
Welke mogelijkheden ziet het kabinet om te komen tot een verdere vermindering van
financiële risico’s voor ouders voordat een nieuw financieringsstelsel voor de kinderopvang
is geïmplementeerd, zo vragen deze leden verder. Zij begrijpen immers dat het met
«additionele verbeteringen en vereenvoudigingen» mogelijk is om «de problemen binnen
het huidige stelsel verder terug te dringen», maar horen graag welke concrete verbeteringen
en vereenvoudigingen dan genomen kunnen worden en waarom die nog niet genomen zijn.
Op welke termijn kunnen deze verbeteringen en vereenvoudigingen geïmplementeerd zijn,
vragen zij.
Aanpak tekorten
De leden van de D66-fractie zien de medewerkers binnen kinderopvanginstellingen als
essentieel voor het behoud van hoge kwaliteit van kinderopvang en daarom ook in de
herziening van het financieringsstelsel. Zo kunnen zij wegens hun ervaring binnen
de sector een waardevolle rol vervullen in het bedenken van oplossingen om de arbeidsmarktkrapte
te verkleinen. Deze leden vragen hoe het kabinet hiernaar kijkt en hoe dit vorm krijgt
rond de stelselherziening.
Op basis van en dankzij hun ervaringen zijn medewerkers namelijk in staat mee te denken
over manieren om het werk in de kinderopvangsector aantrekkelijker te maken en over
de wijze waarop de stelselherziening ingevoerd zou moeten worden. Om deze redenen
onderstrepen de leden van de D66-fractie dan ook het grote belang om de medewerkers
intensief te betrekken bij de voorgenomen wijzigingen. Ziet het kabinet dit belang
ook, zo vragen deze leden.
Naast het belang van betrokkenheid van medewerkers voor de stelselherziening, zien
de leden van de D66-fractie ook kansen voor (de persoonlijke ontwikkeling van) deze
medewerkers. Daarom vragen deze leden op welke termijn alle pedagogisch medewerkers
een gesprek kunnen hebben gehad over de voordelen en mogelijkheden van meer uren werken
op de kinderopvang waar zij al werken, op een andere opvang (buitenschoolse in plaats
van peuteropvang of vice versa) of in het onderwijs. Dit zal bijdragen aan de hoeveelheid
uren per werknemer en daarom tevens aan de aanpak van de personeelskrapte.
Daarnaast spreken de leden van de D66-fractie hun waardering uit voor de loonsverhoging
van ruim 11 procent binnen de nieuwe collectieve arbeidsovereenkomst (cao) Kinderopvang,
omdat dit bijdraagt aan het aantrekkelijker maken van het werk en het blijven werken
in loondienst. Deze leden vinden het namelijk onwenselijk dat een groot aantal pedagogisch
medewerkers zelfstandige zonder personeel (zzp’er) wordt maar in feite werknemer is,
gezien dit leidt tot schijnzelfstandigheid waarbij de belangen van de werknemer (zoals
werkzekerheid en sociale zekerheid) in het geding worden gebracht. Zij vragen het
kabinet of het deze conclusie deelt.
Door het blijven werken in loondienst aantrekkelijker te maken, wordt voorkomen dat
werknemers met elkaar concurreren – iets waarvan de leden van de D66-fractie het belang
onderstrepen. De Minister heeft meermaals aangegeven schijnzelfstandigheid (breder
dan slechts in de kinderopvangsector) aan te willen pakken. Deze leden vragen daarom
wat er concreet van dit voornemen terecht is gekomen: welke concrete stappen heeft
de Minister in deze richting gezet, welke resultaten zijn hier (vooralsnog) mee geboekt
en hoe ziet de Minister voor zich dat schijnzelfstandigheid bestreden kan blijven
worden? Kan het kabinet daarnaast toezeggen werk te maken van het aanpakken van de
aanleiding waarom mensen liever als zelfstandige gaan werken in plaats van in loondienst
door met sociale partners in gesprek te gaan over knelpunten die werknemers ervaren
in de cao, zo vragen zij.
Om tegemoet te komen aan de personeelskrapte binnen de kinderopvangsector zegt het
kabinet maatregelen te hebben genomen, zoals het aantrekken van mensen met afstand
tot de arbeidsmarkt (waaronder statushouders) als groepshulp. Het kabinet geeft aan
dat de regeling hiervoor momenteel wordt vormgegeven. De leden van de D66-fractie
vragen daarom naar de status van deze vormgeving en of er al meer duidelijkheid bestaat
over de invulling van deze regeling. Voorts vragen deze leden hoe de Minister precies
van plan is mensen met afstand tot de arbeidsmarkt te bereiken en hoe zij vervolgens
worden opgeleid om ingezet te kunnen worden als groepshulp. Daarnaast hebben zij eerder
geïnformeerd naar (een uitbreiding van) de pilot waarbinnen subsidies beschikbaar
zijn voor de aanpak van contractuitbreiding, wat als gevolg heeft gehad dat 19% van
de medewerkers hun contract heeft uitgebreid. Zij vragen naar het oordeel van het
kabinet over de effectiviteit van deze maatregel.
Omdat de leden van de D66-fractie nog steeds geloven in het nut van een combinatiebaan
voor de vermindering van arbeidsmarktkrapte en het in staat stellen van ouders om
meer te werken, vragen zij nogmaals welke stappen reeds ondernomen zijn of gaan worden
om deze aanpak uit te breiden binnen andere kinderopvangorganisaties. Gerelateerd
hieraan vragen deze leden ook naar de status van de motie Van Beukering-Huijbregts/Sahla4, waarin verzocht werd de mogelijkheden te verbreden om makkelijk op verschillende
posities binnen de kinderopvangsector te werken. Welke acties zijn er genomen en wat
hebben deze acties opgeleverd in de praktijk, zo vragen zij concreet.
De leden van de D66-fractie vragen specifiek naar het vervolg van de pilots van HPP
en andere partijen om mensen te helpen om meer uren te werken en naar hoe de lessen
uit deze pilots zijn gebruikt om alle kinderopvangorganisaties van het belang hiervan
te doordringen. Ook vragen deze leden naar maatregelen die zijn genomen om mensen
te interesseren voor het beroep van pedagogisch medewerker, op jonge leeftijd en als
zij-instromer.
Ten slotte delen de leden van de D66-fractie de observatie dat een betere spreiding
over de week, door gebruik van kinderopvang (deels) te verschuiven naar de «daldagen»
woensdag en vrijdag, de potentie heeft om druk op de sector te verkleinen. Deze leden
vragen het kabinet daarom welke initiatieven genomen zijn om werkgevers en werknemers
te stimuleren om hiervoor met innovatieve oplossingen te komen. Welke gesprekken heeft
de Minister reeds gevoerd, wat waren daar de resultaten van en wat zijn de geplande
vervolgacties, zo horen zij graag van de Minister.
Invulling van de gewijzigde motie van de leden Sahla en Maatoug over oplossingen voor
geïdentificeerde knelpunten bij samenwerking tussen de kinderopvang en het onderwijs
(Kamerstuk 31322–458)
De leden van de D66-fractie constateren dat met de motie van de leden Sahla en Maatoug
de Tweede Kamer het kabinet eerder heeft verzocht om een lijst met door onderzoek
geïdentificeerde knelpunten bij de samenwerking tussen de kinderopvang en het onderwijs
aan te leveren, met daarbij mogelijke oplossingen om deze knelpunten weg te nemen.
Deze leden juichen het, net als het kabinet, toe dat het werkveld kinderopvang en
primair onderwijs investeren in het werken in interprofessionele teams, het uitwisselen
van kennis en het organiseren van een doorlopende leerlijn voor kinderen. Zij vragen
hoe het kabinet de uitkomsten beoordeelt.
Het kabinet geeft aan te hopen dat het werkveld nog meer verbinding met elkaar opzoekt
om zo van elkaar te leren, voornoemde leden vragen welke stappen het kabinet concreet
onderneemt om het werkveld hiertoe te stimuleren, eventueel via de introductie van
regelingen, om zo hun hoop op verdere samenwerking te realiseren.
Ten slotte onderstrepen de leden van de D66-fractie de grote toegevoegde waarde van
combinatiebanen in het tegengaan van personeelstekorten, het bieden van doorgroeimogelijkheden
en het creëren van een stabiele leeromgeving voor kinderen. Zo zijn er ook signalen
vanuit de sector dat medewerkers ook meer willen werken binnen beide sectoren, maar
desondanks ontbreekt er een precieze aanpak van de Minister, zo zien deze leden, om
oplossingen te implementeren die bijdragen aan de creatie en stimulatie van combinatiebanen.
Zo wordt er door Kinderopvang Werkt! een onderzoek uitgevoerd naar combinatiebanen
en zijn er enkele initiatieven vanuit de sector zelf, maar wat doet de Minister concreet
om uiting te geven aan de conclusies en uitkomsten van deze onderzoeken en initiatieven,
zo vragen zij.
Doorlopende leerlijn
Daarnaast hechten de leden van de D66-fractie grote waarde aan het waarborgen van
een doorlopende leerlijn voor kinderen, waar op toegezien zou kunnen worden middels
één kwaliteitskader en één gezamenlijke inspectie voor onderwijs en kinderopvang.
Het kabinet heeft aangegeven het advies van de Taskforce samenwerking onderwijs en
kinderopvang voor het ontwerpen van een doorlopende leerlijn over te nemen, met onder
andere als gevolg dat de kinderopvang- en onderwijssector zelf stappen in deze richting
hebben gezet. Deze leden moedigen dit aan, maar vragen ook welke concrete stappen
de Minister verder heeft gezet om invulling te geven aan de realisatie van dit waardevolle
advies.
In aanvulling hierop vragen de leden van de D66-fractie welke knelpunten het kabinet
heeft weggenomen om een Integraal Kindcentrum (IKC) op te richten waarin onderwijs
en opvang samengaan. Hoeveel kinderen hebben reeds een rijke schooldag en hoe worden
de voordelen van een IKC voor een rijke schooldag gebruikt, vragen deze leden verder.
Omdat de leden van de D66-fractie de voordelen kennen van een rijke schooldag voor
de ontwikkeling van kinderen, vragen deze leden naar de kennis van deze voordelen
bij kinderopvangorganisaties. Kan het kabinet ook een toelichting geven op de complexiteit
van integrale huisvestingsplannen waarbij gemeenten wel verantwoordelijk zijn voor
het primair onderwijs maar niet voor de opvang, waardoor de opvang op zoek moet naar
huisvesting? Wat doet het kabinet om dit probleem te verkleinen, vragen deze leden.
Ook zien de leden van de D66-fractie dat er nog altijd verschillen zijn tussen cao’s
voor de kinderopvang en voor het primair onderwijs, wat samenwerking tussen beide
bemoeilijkt. Hoe worden financiële belemmeringen voor samenwerking tussen onderwijs
en opvang verkleind en hoe worden medewerkers gestimuleerd om in beide actief te blijven,
vragen deze leden. Op hoofdlijnen vragen zij naar een analyse van het probleem dat
de kinderopvang wordt betaald met private middelen terwijl de financiering van het
primair onderwijs via publieke middelen verloopt.
Tot slot zien de leden van de D66-fractie dat het coalitieakkoord van dit kabinet
belangrijke afspraken over bijna-gratis kinderopvang voor alle werkende ouders bevatte,
zodat kinderen zich kunnen ontwikkelen, ouders arbeid en zorg kunnen combineren en
de kinderopvangtoeslag wordt afgeschaft. Met dit akkoord in de hand heeft de Minister
veel onderzoeken en verkenningen uitgevoerd naar hoe de stelselherziening van de kinderopvang
er precies uit moet zien. Overkoepelend vragen deze leden het kabinet wat er nu concreet
is veranderd in de kinderopvang en welke vervolgstappen er zijn genomen na deze onderzoeken,
anders dan vervolgonderzoeken. Wat heeft de Minister gedaan met de punten uit het
Kom-in-actieplan5, eerder aangeboden door het lid Sahla, en wat is de status van deze acties, zo vragen
zij.
Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de brief over het verbetertraject
gastouderopvang. Deze leden hebben over de brief een aantal vragen.
Met betrekking tot het verbetertraject gastouderopvang onderschrijven de leden van
de CDA-fractie de belangrijke rol van de gastouderopvang. Deze vorm van opvang is
flexibel en kleinschalig en vormt een welkome aanvulling in met name niet stedelijke
gebieden. Deze leden vinden het positief dat uit het onderzoeksrapport van de Landelijke
Kwaliteitsmonitor Kinderopvang (LKK) naar voren komt dat een grote groep gastouders
hoge kwaliteit biedt als pedagogisch professional. Zij zijn echter wel bezorgd over
de bevinding uit het onderzoeksrapport dat ruim 21% van de gastouders een lage of
zeer lage pedagogische kwaliteit aanbiedt. De Minister geeft terecht aan dat de kwaliteitseisen
moeten worden aangescherpt. Dit heeft financiële gevolgen. Om de negatieve gevolgen
hiervan voor de toegankelijkheid voor ouders te voorkomen, is de Minister voornemens
om de maximum uurprijs voor de gastouderopvang te verhogen met 21 cent. Dit wordt
gedekt door de maximum uurprijzen voor dagopvang en buitenschoolse opvang met 2 cent
minder te indexeren. Kan de Minister beargumenteerd aangeven waarom er voor deze dekking
is gekozen?
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief van
de Minister over de impactanalyse van het concept-stelselontwerp voor een nieuw financieringsstelsel
kinderopvang. Deze leden hebben hierover de volgende vragen.
Op pagina 4 lezen de leden van de CDA-fractie dat uit de impactanalyse naar voren
komt dat het beoogde systeem te veel vraagt van het doenvermogen van ouders en dat
risico’s voor ouders zich vooral voordoen bij ouders zonder een vaste arbeidsrelatie,
ouders met beperkte digitale (taal)vaardigheden en bij ouders die te maken krijgen
met echtscheiding of verlies van een baan. In hoeverre is dit dezelfde groep ouders
die ook in het huidige stelsel risico loopt? Worden de problemen in het nieuwe stelsel
naar het oordeel van de Minister voldoende opgelost voor deze groep ouders? Graag
een uitgebreide toelichting.
Voorts vragen de leden van de CDA-fractie of in de oplossingsrichtingen van een nieuw
stelsel ook rekening wordt gehouden met het feit dat in de praktijk door uitbreiding
van verlofregelingen, baby’s later naar de opvang worden gebracht en er dus ook plaatsen
vrijgespeeld kunnen worden? In hoeverre wordt de samenhang bewaakt met een eventueel
traject van herziening van het verlofstelsel?
De leden van de CDA-fractie vragen of de Minister kan toelichten hoe het Verenigde
Naties (VN-)verdrag handicap wordt betrokken in het traject naar inclusieve kinderopvang
en voor- en vroegschoolse educatie (vve).
De leden van de CDA-fractie vragen of de Minister kan aangeven of er bij de impactanalyse
ook gekeken is naar de impact van het meest simpele stelsel, zoals we deze kennen
van het onderwijs; rechtstreekse financiering van kindplaatsen door Dienst Uitvoering
Onderwijs (DUO). Kan de Minister bij benadering aangeven hoeveel dit zou kosten? Zou
DUO dat kunnen en willen uitvoeren? Wat vraagt dit van het doenvermogen van ouders?
Wat doet dat met de arbeidsparticipatie van ouders? Wat kost het en wat levert het
op?
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de zorgen van de brancheorganisatie
Kinderopvang. Zij vrezen dat de rechtsbescherming van zowel de ouders als de kinderopvangorganisaties
in het nieuwe voorgenomen stelsel onder druk komt te staan. Wat vindt de Minister
van deze analyse?
De leden van de CDA-fractie constateren dat de planbureaus CPB en SCP bijzonder kritisch
zijn op de voorgenomen plannen voor een nieuw financieringsstelsel en adviseren om
de herziening van het financieringsstelsel te heroverwegen vanwege de beperkte langetermijneffecten
en de korte termijnrisico’s voor de ontwikkeling van kinderen en voor hun kansengelijkheid.
De beide planbureaus vragen aandacht voor onder andere de arbeidseis, de inkomensafhankelijkheid
en de samenhang met vve. Kan de Minister op deze aandachtpunten een reactie geven
en nader ingaan op de adviezen?
Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de impactanalyses voor het nieuwe
kinderopvangstelsel. Deze roepen bij hen de nodige vragen op.
De leden van de SP-fractie vragen het kabinet te reflecteren op de rode vlaggen die
gewapperd worden door praktisch elke betrokken partij over de arbeidseis. De impactanalyse
ouders rept van onduidelijkheid en onzekerheid, zowel bij minder digitaal geletterde
ouders als bij ouders met een onzeker inkomen en onzekere uren. Daarnaast vragen alle
betrokken uitvoerders aandacht voor de problemen die mogelijk kunnen opdoeken. Deze
leden roepen met klem in herinnering wat een van de aanleidingen was voor dit nieuwe
stelsel, namelijk het toeslagenschandaal. Vindt het kabinet dat dit ontwerp recht
doet aan dat schandaal en de daar geconstateerde problemen en malversaties, zo vragen
zij, die zich tevens afvragen wat er gebeurd is met de ambitie van dit kabinet om
beter te gaan luisteren naar de uitvoering. Kan het kabinet een andere reden dan de
halsstarrige opstelling van de VVD-fractie noemen, waarom nog altijd lijkt te worden
vastgehouden aan dit bureaucratische gedrocht, zo vragen de leden van de SP-fractie.
Hoe weegt het kabinet de risico’s voor ouders die tijdelijk hun baan verliezen, vragen
de leden van de SP-fractie. Is overwogen om de driemaandelijkse toets te vervangen
door een zesmaandelijkse toets, zoals eerder door deze leden is voorgesteld, zo vragen
deze leden. Zo niet, erkent het kabinet dan het risico dat ouders straks hun baan
verliezen, een nieuwe baan vinden, maar hier niet kunnen starten omdat de opvang nog
niet rond is? Hoe gaat het kabinet voorkomen dat mensen onnodig lang werkloos thuiszitten
vanwege de wachtlijsten en personeelstekorten in de kinderopvangsector, zo vragen
zij.
Indachtig de eerder geuite zorgen van de leden van de SP-fractie, hoe weegt het kabinet
de zorgen dat «de burgerreis» – wat dit dan ook moge zijn – teveel stappen omvat?
Hoe verhoudt zich dit met het beperken van de complexiteit?
De leden van de SP-fractie lezen dat de impactanalyse van aanbieders van kinderopvang
het risico benoemt van toenemende administratieve druk voor ondernemers in de sector.
Deze leden vragen het kabinet of het risico onderkend wordt dat een bijeffect hiervan
kan zijn dat er een toename is van grote aanbieders, van overnames door private equity
fondsen en van het afhaken van kleinere aanbieders. Hoe wenselijk vindt het kabinet
dit? En ziet het mogelijkheden om hier iets aan te doen? Erkent het kabinet dat het
minimaal ironisch zou zijn wanneer de invoering van een nieuw stelsel leidt tot extra
overnames door grote commerciële aanbieders, gezien de zorgen die door praktisch de
hele Kamer hierover zijn geuit?
De leden van de SP-fractie vragen hoe het kabinet de zorgen weegt die geuit worden
door sommige aanbieders dat hun tekorten groeien omdat organisaties die meer geld
vragen voor de opvang betere voorwaarden aan personeel kunnen bieden. Deelt het kabinet
de zorgen van deze leden dat dit ertoe kan leiden dat juist in de meer kwetsbare wijken
de tekorten buitenproportioneel zullen toenemen?
De leden van de SP-fractie vragen of het kabinet het doelmatig vindt om 275 tot 500
fte beschikbaar te stellen voor een procent of tien van de ouders, omdat de VVD-fractie
te koppig is om afscheid te nemen van de arbeidseis. Is dit prudent omgaan met belastinggeld
en de wens tot het versimpelen van een systeem? En weegt de wens van deze fractie
dan zo zwaar, dat de zeer dringende waarschuwingen van uitvoerders als DUO, Dienst
Toeslagen, Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) en de Sociale Verzekeringsbank
(SVB) terzijde worden geschoven, zo vragen deze leden. Hoe weegt het kabinet de uitkomst
van de pilot met gratis kinderopvang in Zeeuws- Vlaanderen, waar geen arbeidseis is
ingevoerd? Deelt het kabinet de mening van de leden van de SP-fractie dat deze pilot
als uitkomst had dat mensen zonder arbeidseis juist sneller de stap naar werk maakten?
Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie
De leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie hebben de brieven
over kinderopvang met interesse gelezen en hebben nog enkele vragen aan de Minister.
Verbetertraject gastouderopvang
De leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie lezen dat de Minister
schrijft dat «de deskundigheid van de pedagogisch professional» de basis vormt «voor
goede kwaliteit van de opvang». Tegelijkertijd benadrukken de auteurs van het rapport
van de LKK met betrekking tot de professionalisering van gastouders dat er «weinig
verschillen tussen de gastouders die hoge en lage kwaliteit bieden» zijn. Waarom kiest
de Minister dan toch voor professionalisering van gastouders als een van de drie sporen
om te verkennen? Is hier een andere wetenschappelijke basis voor?
De leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie lezen dat de gastouderopvang
niet is meegenomen in de Wet IKK. Waarom is daar destijds voor gekozen? Wat is er
veranderd waardoor de Minister er nu wel voor kiest om de randvoorwaarden uit de Wet
IKK te verankeren in de regelgeving rondom gastouderopvang?
De leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie lezen in de brief
van de Minister ook dat pedagogische coaching een verplicht onderdeel wordt van de
begeleiding van gastouders door gastouderbureaus. De auteurs van het rapport van de
LKK bevonden dat ouders die een lagere emotionele kwaliteit bieden, vaker cursussen
hebben gevolgd dan ouders die een hogere emotionele kwaliteit bieden. Kan de Minister
onderzoeken of de betreffende cursussen effect hebben op de emotionele kwaliteit die
gastouders bieden?
Kan de Minister daarnaast toelichten waarom zij voornemens is verplicht te stellen
dat gastouderbureaus beschikken over pedagogische expertise op hbo werk- en denkniveau?
Heeft zij concrete aanwijzingen dat dit de kwaliteit ten goede komt?
De leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie lezen dat de Minister
een aantal maatregelen wel heeft overwogen maar nu niet doorvoert. Welke maatregelen
zijn dat? Waarom is ervoor gekozen deze nu niet door te voeren? Deze leden lezen ook
dat de Minister een eventuele uitstroom van gastouders die de beschreven stappen niet
kunnen zetten en de gevolgen hiervan voor het aanbod nauwlettend zal volgen. Op welke
manier gaat de Minister dit doen? Wanneer kunnen we hier een vervolg van verwachten?
En hoe snel is de Minister in staat te reageren, mochten de gevolgen groot blijken?
Tot slot zijn de leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie benieuwd
waarom gestreefd wordt naar implementatie van de genoemde wijzigingen per 1 januari
2025, terwijl in de meegezonden beslisnota is aangegeven dat nog goed gekeken moet
worden naar de implementatiesnelheid, en specifiek of alle maatregelen wel in 2025
in moeten gaan. Kan de Minister dat verder toelichten?
Impactanalyse concept-stelselontwerp financieringsstelsel kinderopvang
De leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie lezen dat één van
de doelstellingen van het concept-stelselontwerp financieringsstelsel kinderopvang
bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen is en dat daarbij ook wordt gekeken naar
kansengelijkheid. De Minister heeft eerder aangegeven om terug te komen op vervolgstappen
om kinderopvang toegankelijker te maken voor kinderen met een handicap door middel
van plusgroepen (opvang voor kinderen met en zonder beperking samen). Wat is de huidige
stand van zaken met betrekking tot deze vervolgstappen? Is de Minister van plan om
verdere vervolgstappen te ondernemen om kinderopvang toegankelijker te maken voor
kinderen met een handicap in het kader van kansengelijkheid?
De leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie zijn blij om te
lezen dat het aantal terugvorderingen in de hoogste categorieën van de kinderopvangtoeslag
in 2020 met ruim een derde is gedaald ten opzichte van 2015. Tegelijkertijd merken
zij op dat er dus nog steeds veel terugvorderingen plaatsvinden. Is de Minister het
met deze leden eens dat dit nog steeds onwenselijk is? Hoe gaat zij het aantal terugvorderingen
omlaag brengen in de tijd vóórdat de (bijna) gratis kinderopvang wordt ingevoerd?
De leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie lezen ook dat de
Minister verdere politieke keuzes over het financieringsstelsel aan een volgend kabinet
laat. Deze leden hebben eerder al kritiek geuit op de arbeidseis in het financieringsstelsel
omdat deze negatief uitwerkt voor zowel de uitvoerbaarheid voor uitvoeringsorganisaties
als de doenbaarheid voor ouders. Is de Minister bereid om het (deels) loslaten van
de arbeidseis verder te onderzoeken voordat er een nieuw kabinet aantreedt zodat een
nieuw kabinet hier een geïnformeerde politieke keuze in kan maken?
De leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie zijn verder nieuwsgierig
wanneer zij de nieuwe hoofdlijnenbrief over het nieuwe financieringsstelsel voor kinderopvang
kunnen verwachten. De Minister heeft immers toegezegd deze na de zomer aan de Kamer
te doen toekomen.
Invulling van de gewijzigde motie van de leden Sahla en Maatoug over oplossingen voor
geïdentificeerde knelpunten bij samenwerking tussen de kinderopvang en het onderwijs
(Kamerstuk 31322–458)
De leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie lezen dat het onderzoek
van de Universiteit Utrecht naar vve concludeert dat samenwerking tussen kinderopvang
en onderwijs niet vanzelf gaat, maar ondersteuning van beleid nodig heeft. Is de Minister
voornemens om dergelijk ondersteunend beleid te maken? Zo niet, waarom niet? Zo ja,
hoe gaat dat er concreet uitzien?
De leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie lezen dat de Minister
schrijft dat het ophogen van niet-groepsgebonden uren in de cao Kinderopvang kan leiden
tot meer mogelijkheid tot combinatiebanen, maar dat dit moet worden afgewogen tegen
een mogelijk effect op de tarieven voor ouders. Hoe weegt de Minister dit?
De leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie lezen ook dat de
Minister de verkenning om arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden van kinderopvang
en onderwijs beter op elkaar aan te laten sluiten aanmoedigt. Ziet de Minister daarin
ook een rol voor zichzelf? Zo ja, hoe gaat zij dit vormgeven? Zo nee, waarom niet?
De Minister geeft verder aan in gesprek te zullen gaan met sociale partners om samen
tot concrete afspraken en acties te komen om werken op woensdag en vrijdag beter te
faciliteren. Op welke termijn zullen deze gesprekken plaatsvinden en wanneer kan de
Kamer hiervan een update verwachten?
De leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie lezen daarnaast
dat de Minister voornemens is om een handreiking te verspreiden over de beste vormgeving
van een overdracht tussen kinderopvang en primair onderwijs. Op welke termijn is de
Minister voornemens deze klaar te hebben?
Tot slot zijn de leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie benieuwd
wanneer de Minister zal starten met het door haar aangekondigde onderzoek naar peuter-kleutergroepen
op basis van een nog op te stellen experimenteerbesluit, en wanneer zij de resultaten
van dit onderzoek naar de Kamer hoopt te kunnen sturen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de SGP-fractie
De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van de stukken en hebben daarover
nog enkele vragen.
Verbetertraject gastouderopvang
De Minister is voornemens maatregelen te treffen om de kwaliteitseisen beter te borgen.
De leden van de SGP-fractie willen allereerst opgemerkt hebben dat zij het onwenselijk
vinden dat een demissionair kabinet verder gaat met dergelijke nieuwe regelgeving
met serieuze gevolgen voor de gastouderopvang. Deze leden vragen waarom ervoor gekozen
is kort na de intensivering van het toezicht nu opnieuw met een maatregelenpakket
te komen, zonder dat duidelijk is hoe de kwaliteit van de gastouderopvang zich gaat
ontwikkelen als gevolg van deze recente maatregel. Is de Minister het met deze leden
eens dat het beter is eerst het effect van deze maatregel af te wachten alvorens opnieuw
de regeldruk voor de gastouderopvang te verzwaren? Waarom is er niet voor gekozen
de autonomie van de professional centraal te stellen en met hen in gesprek te gaan
over hoe zij de kwaliteit willen gaan verbeteren, zonder meteen over te gaan tot nieuwe
regels en verplichtingen?
De leden van de SGP-fractie vragen in te gaan op de haalbaarheid en de uitvoerbaarheid
van de voorgestelde set maatregelen. Hoe beoordeelt de Minister dit? Is hierover ook
het gesprek gevoerd met de sector, en hoe beoordelen zij de haalbaarheid hiervan?
De leden van de SGP-fractie vragen aandacht voor de gevolgen van de lange lijst met
maatregelen die de Minister nu voorstelt. Steeds meer gastouders stoppen, terwijl
er al een groot personeelstekort is in de kinderopvangsector. De Minister probeert
aan de ene kant arbeidskrachten te winnen voor deze sector, terwijl aan de andere
kant de regeldruk wordt opgevoerd. In veel gevallen leidt dat tot een afname van werkplezier
en zullen steeds meer mensen vertrekken. Hoe reageert de Minister hierop?
Zo lezen de leden van de SGP-fractie dat de Minister wil dat gastouders in een pedagogisch
werkplan gaan vastleggen hoe het pedagogisch beleid van het gastouderbureau wordt
toegepast. Deze leden vragen de Minister wat zij hiermee denkt te bereiken. Wordt
dit geen papieren tijger die in werkelijkheid de situatie onvoldoende verbetert? Welke
alternatieve maatregelen zijn overwogen en waarom is niet daarvoor gekozen?
De leden van de SGP-fractie maken zich ook zorgen over de financiële gevolgen van
deze maatregelen. Eerder al vroegen deze leden aandacht voor het toenemende verschil
tussen de kostprijs en de tarieven in de gastouderopvang, zoals blijkt uit kostprijsonderzoek
door AYIT Consultancy.6 Zij vragen de Minister met een reactie te komen op dit onderzoek. Daarbij vragen
zij ook in te gaan op de gevolgen van de voorgestelde maatregelen op het verschil
tussen de kostprijs en de tarieven in de gastouderopvang, en als gevolg daarvan de
toegankelijkheid van de gastouderopvang. De recent voorgestelde extra indexering van
het maximumuurtarief van 21 cent per 2025 is volgens deze leden onvoldoende om de
gastouderopvang hierin tegemoet te komen. In 2023 en 2024 werd het maximum te vergoeden
uurtarief namelijk juist verlaagd met 15 en 2 cent, o.a. om het eigen toezicht te
kunnen bekostigen.
De leden van de SGP-fractie vragen de Minister daarnaast nog te reageren op de rechterlijke
uitspraak over speeltoestellen bij gastouders, die onder het Warenwetbesluit attractie-
en speeltoestellen zouden moeten vallen. Kan hierop in de wet een uitzondering komen
voor de gastouderopvang?
Impactanalyses concept-stelselontwerp financieringsstelsel kinderopvang
De leden van de SGP-fractie vragen de Minister nogmaals of zij bereid is de aanbeveling
om nader onderzoek te doen naar de grootte en impact van doenlijkheidsrisico’s op
te volgen.
De leden van de SGP-fractie lezen dat de organisatiekosten voor organisaties toenemen
als gevolg van herziening van het financieringsstelsel. Wat is de impact daarvan op
deze organisaties, en hoe groot is de toename van administratieve lastendruk? Kan
de Minister hierbij specifiek ingaan op de effecten op kleine aanbieders en gastouders
cq. gastouderbureaus? Klopt het dat er dertien lastenverzwarende maatregelen in het
stelselontwerp zitten? Hoe verhoudt dat zich tot de ambitie van het kabinet de lastendruk
in publieke en private sector te verminderen? Wat zal het effect zijn op de pluriformiteit
en fijnmazigheid van de kinderopvang? In hoeverre zullen dunbevolkte regio’s nog een
kinderopvang in de buurt kunnen behouden?
De leden van de SGP-fractie constateren dat een traject is gestart om invulling te
geven aan de toekomst van de kindregelingen. Hoe ziet dit traject eruit en wanneer
zijn de resultaten hiervan beschikbaar? Deze leden vragen hoe dit traject zich verhoudt
tot de plannen ten aanzien van herziening van het kinderopvangstelsel. Is de Minister
bereid het samenvoegen van alle kindregelingen tot één kinderbijdrage als beleidsvariant
daarin mee te nemen en uit te werken voor de aankomende formatieonderhandelingen cq.
ter besluitvorming voor te leggen aan een volgend kabinet?
Invulling van de gewijzigde motie van de leden Sahla en Maatoug over oplossingen voor
geïdentificeerde knelpunten bij samenwerking tussen de kinderopvang en het onderwijs
(Kamerstuk 31322–458)
De leden van de SGP-fractie zouden graag zien dat de samenwerking tussen opvang en
onderwijs wordt verbeterd door belemmeringen weg te nemen. Op dit moment is het zo
dat een gelieerde kinderopvangorganisatie en school last hebben van juridische en
administratieve belemmeringen, aangezien dit twee verschillende rechtspersonen zijn
die onder twee verschillende wetten vallen. In de situatie dat een kind eerst naar
de gelieerde peuteropvang gaat en vervolgens «doorstroomt» naar de basisschool «onder
hetzelfde dak», is nu sprake van een harde administratieve knip met alle bijbehorende
gevolgen voor de informatieoverdracht. In sommige gevallen bevindt de peuteropvang
zich ten slotte al fysiek in de school (en is soms zelfs sprake van eenzelfde bestuur(der)),
waar de peuter later ook als leerling naar school zal gaan. Volgens deze leden zou
het helpen als een peuter, die gebruik maakt van opvang, voortaan kan worden ingeschreven
als leerling op school zonder leerplicht in plaats van dat een kind eerst wordt ingeschreven
bij de peuteropvang en vervolgens wordt «overgedragen» aan de school. Kan de Minister
uitwerken welke belemmeringen er voor onderwijs en opvang onder één dak precies zijn
en waar deze belemmeringen wettelijk gezien vandaan komen? Is de Minister bereid te
verkennen hoe vroegtijdige inschrijving bij de school (zonder leerplicht) mogelijk
kan worden gemaakt? Wat is hiervoor nodig?
II Antwoord/Reactie van de Minister
De beantwoording is ingedeeld naar onderwerp, te weten a) gastouderopvang, b) impactanalyses
concept-stelselontwerp, c) samenwerking onderwijs en kinderopvang (o.a. motie Sahla/Maatoug),
d) arbeidsmarkt en e) overig.
a. Gastouderopvang
De leden van de VVD-fractie vragen een nadere toelichting op hoe het «verbeteren van
de begeleiding door gastouderbureaus» zich verhoudt tot de wens van het waarborgen
van de kwaliteit van gastouderopvang.
Gastouderbureaus vervullen een spilfunctie in de gastouderopvang. Ze bemiddelen tussen
gastouder en vraagouder, vervullen de kassiersfunctie en hebben een begeleidende en
controlerende rol richting de gastouder. Wanneer gastouderbureaus deze rol goed invullen
draagt dit bij aan het waarborgen van de kwaliteit van de door hen bemiddelde gastouderopvang.
Er blijken echter grote verschillen in hoe gastouderbureaus hun begeleidende rol waarmaken,
bijvoorbeeld in de mate en intensiteit van contact tussen de bemiddelingsmedewerker
van het gastouderbureau en de gastouder. Zo zijn er veel gastouderbureaus die bijscholing
en pedagogische coaching aanbieden, maar ook gastouderbureaus die hoofdzakelijk de
kassiersfunctie vervullen.7 Dit hoor ik ook terug in gesprekken met toezichthouders in de kinderopvang en met
de sector.
Daarom zet ik – naast verhogen van de kwaliteitseisen – ook in op extra eisen voor
het gastouderbureau. Zo wil ik dat pedagogisch coaching, door een daartoe geschoolde
pedagogisch beleidsmedewerker werkzaam bij een gastouderbureau, verplicht onderdeel
wordt van de begeleiding. Dat draagt bij aan het versterken en beter waarborgen van
de pedagogische kwaliteit van de gastouder.
De leden van de SGP-fractie vragen wat de Minister denkt te bereiken met het verplicht
stellen van een pedagogisch werkplan van gastouders. Zij vragen zich af of dit geen
papieren tijger wordt die in werkelijkheid de situatie onvoldoende verbetert. Ook
vragen zij welke alternatieve maatregelen zijn overwogen en waarom daar niet voor
is gekozen. Daarnaast vragen de leden van de VVD-fractie hoe de Minister gaat waarborgen
dat het pedagogisch werkplan simpel blijft en niet te uitgebreid wordt.
Op dit moment moet een gastouder handelen overeenkomstig het pedagogisch beleidsplan
van het gastouderbureau. Dit beleidsplan bevat een pedagogische visie op de omgang
met kinderen.
Elke voorziening voor gastouderopvang is uniek, door verschillen in de locatie, de
groepssamenstelling en de kwaliteiten en achtergrond van de gastouder. Met het pedagogisch
werkplan wil ik de gastouder uitdagen om bewust na te denken over hoe hij of zij concreet
invulling geeft aan het pedagogisch beleidsplan in de eigen opvanglocatie. Door hier
vooraf over na te denken en dit vast te leggen, kan de gastouder hier bewuster naar
handelen tijdens de opvang. Bijvoorbeeld door met het aanbieden van een bepaalde activiteit
te werken aan een ontwikkelingsgebied van de kinderen. Daarnaast kan dit werkplan
ook als uitgangspunt dienen in gesprekken met ouders en de toezichthouder of voor
de pedagogische coaching.
Uit onderzoek van het Kohnstamm Instituut blijkt overigens dat een belangrijk deel
van de gastouders al werkt met een pedagogisch werkplan.8 Ook in gesprekken met gastouders blijken veel gastouders al een eigen werkplan te
hebben en de meerwaarde hiervan te zien.
Er zijn diverse varianten overwogen. Een alternatief is om deze maatregel achterwege
te laten. In dat geval mist alleen een duidelijk aangrijpingspunt om het gesprek aan
te gaan met de gastouder over hoe de betreffende gastouder met de pedagogische visie
van het gastouderbureau om wil gaan.
Een ander alternatief dat is overwogen, is om de inhoud en/of vorm van het pedagogisch
werkplan uitgebreider voor te schrijven. Hier heb ik niet voor gekozen, omdat ik het
– net als de leden van de SGP-fractie en de VVD-fractie – van belang vind dat het
pedagogisch werkplan simpel en praktisch is. De eisen die ik hieraan wil stellen zijn
dan ook beknopt, zodat de gastouder dit naar eigen invulling kan uitwerken. Hier zal
ik ook in de communicatie aandacht aan besteden. Daarnaast zal ik met GGD GHOR NL
spreken over de wijze van toezicht op het pedagogisch werkplan, om te voorkomen dat
het toezicht een prikkel vormt voor de gastouder om een omvangrijk of gedetailleerd
werkplan op te stellen.
De leden van de D66-fractie vragen of de Minister kan toezeggen dat de wetswijziging
voor de gastouderopvang in 2023 aanhangig is gemaakt bij de Raad van State.
Het voorstel van wet tot wijziging van de Wet kinderopvang in verband met verbetermaatregelen
in de gastouderopvang is afgelopen september aanhangig gemaakt bij de Raad van State.
Na advies van de Afdeling advisering van de Raad van State en het opstellen van de
reactie van de regering daarop, het nader rapport, zal het voorstel bij de Tweede
Kamer worden ingediend. Ik streef ernaar het wetsvoorstel begin van 2024 aan te bieden
aan uw Kamer. De meeste kwaliteitseisen zullen op het niveau van algemene maatregel
van bestuur (hierna: amvb) worden uitgewerkt. Nadat het wetsvoorstel door de Tweede
Kamer is behandeld, zal deze amvb bij uw Kamer worden voorgehangen. Het streven is
om dit voor 1 januari 2025 gereed te hebben.
De leden van de CDA-fractie benoemen dat de maximumuurprijs voor de gastouderopvang
met 21 cent wordt verhoogd, om de negatieve gevolgen voor de toegankelijkheid voor
ouders te voorkomen als gevolg van de nieuwe maatregelen. Zij vragen of de Minister
kan aangeven waarom dit is gedekt door de maximumuurprijs voor dagopvang en buitenschoolse
opvang met 2 cent minder te indexeren.
Voor het dekken van een beleidsmatige maatregel zoals het verhogen van de maximumuurprijs
voor gastouderopvang binnen de kinderopvangtoeslag zijn enkele mogelijkheden: het
verlagen van de toetsingsinkomensgrenzen, de toeslagpercentages of de maximumuurprijs.
Het verlagen van toetsingsinkomensgrenzen of de toeslagpercentages biedt echter geen
structurele dekking in combinatie met het introduceren van een inkomensonafhankelijke
vergoeding van 96% die in het coalitieakkoord (bijlage bij Kamerstuk 35 788, nr. 77) is aangekondigd. Om deze reden is ervoor gekozen om de maximumuurprijzen voor dagopvang
en buitenschoolse opvang minder te indexeren.
De leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie vragen waarom de
Minister kiest voor professionalisering van gastouders als een van de drie sporen
om te verkennen en of hier een andere wetenschappelijke basis voor is dan het LKK-rapport.
Daarnaast merken de leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie
op dat de auteurs van LKK bevonden dat gastouders die een lagere emotionele kwaliteit
bieden, vaker cursussen hebben gevolgd dan ouders die een hogere emotionele kwaliteit
bieden. Zij vragen of de Minister kan onderzoeken of de betreffende cursussen effect
hebben op de emotionele kwaliteit die gastouders bieden. Voorts lezen de leden van
de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie dat pedagogische expertise op
hbo werk- en denkniveau verplicht wordt gesteld bij het gastouderbureau en vragen
of de Minister concrete aanwijzingen heeft dat dit de kwaliteit ten goede komt.
Met de Wet IKK is de pedagogisch beleidsmedewerker met hbo werk- en denkniveau geïntroduceerd
bij dagopvang en buitenschoolse opvang. Dit heeft positieve effecten op de kwaliteit
van de opvang in de perceptie van beroepskrachten en houders, zo geven respondenten
aan in de evaluatie van de Wet IKK. Pedagogisch beleidsmedewerkers worden in de dagopvang
en buitenschoolse opvang onder andere ingezet als pedagogisch coach en dragen daardoor
bij aan de versterking van de rol van de beroepskrachten. Uit de literatuur blijkt
dat coaching on the job een bewezen effectieve maatregel is voor het verhogen van de kwaliteit.9
Goed toegeruste beroepskrachten/gastouders zijn belangrijk om de ontwikkeling van
kinderen te volgen en maatwerk te kunnen bieden. Dit beoog ik ook voor de gastouderopvang.
Uit onderzoek blijkt dat de kwaliteit van de gastouder in de gastouderopvang nog bepalender
is voor de ontwikkeling van het kind dan de kwaliteit van de beroepskracht in een
kindercentrum.10 Dit kan worden verklaard door de kleinschalige setting en de één-op-één relatie tussen
gastouder en kind.
Daarom ben ik voornemens pedagogische coaching verplicht onderdeel te laten zijn van
de begeleiding vanuit het gastouderbureau. Een hbo-profiel sluit het beste aan bij
de beoogde taak van het coachen van gastouders, in lijn met de ervaringen van pedagogische
coaching uit de Wet IKK in de dagopvang en buitenschoolse opvang.
Naast deze positieve resultaten t.a.v. coaching in de centrumopvang, wordt professionalisering
van pedagogisch professionals in de literatuur als belangrijke factor genoemd voor
de verbetering van de kwaliteit.11 Daarom is professionalisering van de gastouders één van de sporen om de kwaliteit
in de gastouderopvang te verbeteren.
In het LKK-rapport (2019) geven de onderzoekers aan dat na- en bijscholing en voortgaande
professionalisering in de gastouderopvang de verschillen in kwaliteit niet lijken
te verklaren. Als mogelijke verklaring waarom er geen relaties zijn gevonden tussen
professionalisering en geobserveerde kwaliteit, geven de onderzoekers aan dat professionalisering
in de gastouderopvang veel minder vaak voorkomt dan in de andere opvangvormen.12
De bevinding dat gastouders die een lagere emotionele kwaliteit bieden vaker cursussen
hebben gevolgd dan gastouders die een hogere emotionele kwaliteit bieden herken ik
niet op basis van het LKK-rapport. Dit jaar hebben de onderzoekers van LKK nadere
analyses uitgevoerd naar de grote variatie in de gastouderopvang. Daarin concluderen
zij dat in de hoogste kwaliteitsprofielen er meer kenmerken van professionaliteit
zijn. Deze gastouders hebben bijvoorbeeld meer aanvullende cursussen gevolgd en maken
vaker gebruik van een kind-volgsysteem.13
Gezien de reeds beschikbare kennis ben ik niet voornemens onderzoek te laten uitvoeren
naar het effect van cursussen op de emotionele kwaliteit die gastouders bieden.
De leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie vragen waarom de
gastouderopvang niet is meegenomen in de Wet IKK.
De gastouderopvang is destijds niet meegenomen in IKK, omdat op dat moment nog werd
gewerkt aan een beleidsdoorlichting van de gastouderopvang.14 Uit verschillende onderzoeken die sindsdien zijn uitgevoerd blijkt dat de kwaliteit
in de gastouderopvang gemiddeld genomen vergelijkbaar is met die in de dagopvang en
buitenschoolse opvang, maar dat de variatie groter is met grote uitschieters aan de
bovenkant én onderkant.15 De beleidsdoorlichting en bovengenoemde onderzoeken tonen aan dat de kwaliteitseisen
voor gastouders en gastouderbureaus aanpassing behoeven om de pedagogische kwaliteit
van gastouders en goede begeleiding door gastouderbureaus beter te kunnen waarborgen.
De leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie vragen welke maatregelen
de Minister nog meer heeft overwogen, maar nu niet doorvoert en waarom hiervoor gekozen
is. Daarnaast vragen deze leden op welke manier de Minister het aanbod van gastouderopvang
zal volgen en wanneer zij hier een vervolg van kunnen verwachten. Verder vragen deze
leden hoe snel de Minister in staat is hierop te reageren, mochten de gevolgen van
de nieuwe maatregelen te groot blijken.
De leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie hebben in de beslisnota
gelezen dat er ook maatregelen zijn overwogen die ik nu niet doorvoer. Het overzicht
van deze maatregelen vindt u in bijlage 1. Bijlage 2 geeft daarnaast een overzicht
van de maatregelen die wel verder worden uitgewerkt.
De selectie van de maatregelen die ik in de brief aan uw Kamer heb aangekondigd, is
tot stand gekomen op basis van onderzoeken en gesprekken met individuele gastouders
en gastouderbureaus, toezichthouders, wetenschappers en relevante partijen in de sector.
Met deze maatregelen verwacht ik de kwaliteit beter te waarborgen en bevorderen. Bij
de selectie van maatregelen heb ik rekening gehouden met de uitvoerbaarheid voor gastouders
en gastouderbureaus.
Daarnaast heb ik ook enkele acties ondernomen om knelpunten weg te nemen voor gastouders.
Zo heb ik de diploma’s die kwalificeren om gastouder te kunnen worden uitgebreid.
Ook heb ik gemeenten die hoge leges heffen aangeschreven. Daarnaast ben ik voornemens
om een onderzoek uit te laten voeren naar de redenen van uitstroom van gastouders.
Ik vind het namelijk belangrijk dat er voldoende aanbod van gastouderopvang van goede
pedagogische kwaliteit blijft.
Informatie over de ontwikkeling van het aantal gastouders wordt elk kwartaal door
mijn ministerie gepubliceerd op de website rijksoverheid.nl in de kwartaalcijfers
kinderopvang.16 Daarnaast ben ik voornemens om de implementatie van de nieuwe eisen te monitoren.
Zo wil ik zicht houden op eventuele knelpunten in de uitvoering.
De leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie vragen of de Minister
kan toelichten waarom gestreefd wordt naar implementatie van de genoemde wijzigingen
per 1 januari, terwijl in de meegezonden beslisnota is aangegeven dat nog goed gekeken
moet worden nar de implementatiesnelheid en of alle maatregelen wel in 2025 in moeten
gaan.
Ik streef ernaar de maatregelen per 1 januari 2025 inwerking te laten treden. Of dit
haalbaar is, is onder meer afhankelijk van het verloop van het juridische en politieke
proces van de wijziging van de wet, algemene maatregel van bestuur en ministeriële
regeling waar deze kwaliteitseisen in worden uitgewerkt. Daarnaast is het van belang
dat gastouderbureaus en gastouders tussen het moment van publicatie in het Staatsblad
respectievelijk Staatscourant en de inwerkingtreding voldoende tijd hebben zich voor
te bereiden op de nieuwe maatregelen. Gastouders zullen bijvoorbeeld een pedagogisch
werkplan moeten opstellen. Zij zullen daar enige tijd voor nodig hebben voordat deze
eis daadwerkelijk verplicht is.
Voor enkele maatregelen denk ik aan een overgangstermijn, omdat gastouders of gastouderbureaus
meer tijd nodig hebben om zich aan te passen op de nieuwe eisen. Dit geldt bijvoorbeeld
voor verplichting van een pedagogisch beleidsmedewerker bij een gastouderbureau en
het maximeren van het aantal gastouderbureaus op twee.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom, kort na de intensivering van het toezicht,
nu opnieuw een maatregelenpakket wordt aangekondigd. Daarnaast vragen zij waarom er
niet voor gekozen is de autonomie van de professional centraal te stellen en met hun
in gesprek te gaan hoe zij de kwaliteit willen verbeteren, zonder meteen over te gaan
tot nieuwe regels en verplichtingen.
De verkenning naar verbetermaatregelen voor de gastouderopvang loopt langs drie sporen,
zoals ook in eerdere brieven aan uw Kamer is vermeld. Het gaat om het versterken van
het toezicht, het verbeteren van de begeleiding van de gastouders door de gastouderbureaus
en het professionaliseren van gastouders. Deze drie sporen zie ik als even belangrijk
om de kwaliteit beter te kunnen waarborgen. De intensivering van het toezicht is de
eerste stap die ik heb kunnen zetten. Bij wet en algemene maatregel van bestuur worden
de kwaliteitseisen die worden gesteld aan gastouders en gastouderbureaus gewijzigd.
Dit betreft een langer proces dan de intensivering van het toezicht.
De Inspectie van het Onderwijs stelt in haar rapport dat het kwaliteitskader onvoldoende
waarborg biedt voor kwaliteit. Om deze reden wil ik naast het toezicht ook inzetten
op het aanpassen van de kwaliteitseisen voor gastouderbureaus en gastouders.
Bij de totstandkoming van dit maatregelenpakket en de uitwerking hiervan in wet- en
regelgeving zijn overigens meerdere sessies georganiseerd met gastouders en gastouderbureaus.
Net als de leden van de SGP-fractie vind ik het belangrijk om met de professionals
zelf in gesprek te gaan over het verbeteren van de kwaliteit, aanvullend op de gesprekken
die ik voer met sectorpartijen.
De leden van de SGP-fractie vragen in te gaan op de haalbaarheid en de uitvoerbaarheid
van de voorgestelde set maatregelen. Zij vragen hoe de Minister dit beoordeelt en
of hierover ook het gesprek gevoerd met de sector, en hoe beoordelen zij de haalbaarheid
hiervan?
Daarnaast vragen de leden van de SGP-fractie aandacht voor de gevolgen van de maatregel.
Deze leden zien dat steeds meer gastouders stoppen. Zij zien dat de Minister enerzijds
probeert arbeidskrachten te winnen voor de sector en anderzijds dat de regeldruk wordt
opgevoerd. Deze leden vragen de Minister om een reactie.
Ik verwacht dat deze maatregelen uitvoerbaar zijn voor de meeste gastouders en gastouderbureaus.
Voor de totstandkoming van deze maatregelen heeft mijn ministerie verschillende gesprekken
gevoerd met individuele gastouders, gastouderbureaus en relevante partijen uit de
sector. Ook nu de maatregelen worden uitgewerkt in wet- en regelgeving, is de sector
hierbij betrokken. Uit deze gesprekken, en ook uit onderzoeken die ik hiernaar heb
laten uitvoeren, blijken grote verschillen in de professionaliteit waarmee gastouders
en houders van gastouderbureaus hun vak uitoefenen. Zo geven veel gastouders en gastouderbureaus
aan nu al te werken volgens de maatregelen die zijn aangekondigd, omdat zij zelf al
het belang zien van bijscholing, coaching of het werken met een pedagogisch werkplan.
Andere gastouders of houders van een gastouderbureau werken nu nog niet volgens de
aangekondigde maatregelen. Zij zullen dus nog één of enkele stappen moeten zetten
om hieraan te voldoen. Ik heb dit afgewogen tegen het belang om de kwaliteit goed
te waarborgen. Alle ouders en kinderen moeten kunnen vertrouwen op kinderopvang van
goede pedagogische kwaliteit.
Echter, net als de leden van de SGP-fractie zie ik een daling van het aantal gastouders.
Daarom wil ik, zoals ook aangegeven in reactie op de vragen van de leden van de PvdA-fractie
en de leden van de GroenLinks-fractie, onderzoek laten uitvoeren om zicht te krijgen
op de redenen van uitstroom.
De leden van de SGP-fractie vragen de Minister om een reactie op het kostprijsonderzoek
door AYIT Consultancy.
17
Ook vragen deze leden de Minister om in te gaan op de gevolgen van de voorgestelde
maatregelen op het verschil tussen de kostprijs en de tarieven in de gastouderopvang,
en als gevolg daarvan de toegankelijkheid van de gastouderopvang. Volgens deze leden
is de voorgestelde extra verhoging van de maximumuurprijs met 21 cent per 2025 onvoldoende
om de gastouderopvang hierin tegemoet te komen. Hierbij wijzen deze leden op het minder
indexeren van de maximumuurprijs voor gastouderopvang in 2023 met 15 cent en in 2024
met 2 cent.
Net als de leden van de SGP-fractie vind ik het belangrijk dat gastouderopvang toegankelijk
blijft. Uit de kwartaalcijfers op basis van de data van Dienst Toeslagen blijkt dat
de vastgestelde maximumuurprijs bij gastouderopvang dichter in de buurt ligt van het
uurtarief dat gastouders daadwerkelijk vragen dan bij kindercentra. Dat was ook in
voorgaande jaren het geval.
Gemiddeld genomen verwacht ik dat de extra verhoging van 21 cent genoeg is om tegemoet
te komen in de extra kosten die gastouders en gastouderbureaus moeten maken. Voor
een deel van de gastouderbureaus en gastouders zullen deze maatregelen tot extra kosten
leiden. Bijvoorbeeld omdat zij meer tijd kwijt zijn aan begeleiding en bijscholing.
Een ander deel van de gastouders en gastouderbureaus werkt nu al volledig of grotendeels
volgens deze nieuwe maatregelen. Zij volgen al bijscholing, hebben al een pedagogisch
werkplan opgesteld of coachen al op hbo werk- en denkniveau. Zij hoeven straks dus
ook geen extra tijd of kosten te maken.
Gastouderbureaus en gastouders zullen hogere kosten mogelijk (gedeeltelijk) doorberekenen
in hun tarieven. Om negatieve gevolgen voor de toegankelijkheid van ouders te voorkomen,
wordt de maximumuurprijs voor de gastouderopvang bij inwerkingtreding van deze kwaliteitseisen
met 21 cent verhoogd. Dit betekent voor ouders dat zij mogelijk een hoger tarief zullen
betalen voor de gastouderopvang, maar dat door de stijging van de maximumuurprijs
de extra kosten niet volledig ten laste van ouders komen.
Om beter zicht te krijgen op de kostprijs van gastouders – en ook dagopvang en buitenschoolse
opvang – heb ik op 15 september aangekondigd een onderzoek naar de kostprijs uit te
gaan voeren.18 Zoals de SGP-fractie aangeeft, heeft Brancheorganisatie Kinderopvang onderzoek laten
doen door AYIT-consultancy naar de kostprijs van gastouderopvang onder 56 gastouders.
Ik waardeer het dat er vanuit de sector zelf ook aandacht voor is en dat zij hier
een onderzoek naar hebben laten uitvoeren. Het onderzoek van AYIT-consultancy laat
zien dat verschillen in de gemiddelde bezetting per uur en het al dan niet toepassen
van normbedragen tot grote verschillen in kostprijzen kunnen leiden. Deze resultaten
zal ik betrekken bij het onderzoek dat ik zelf laat uitvoeren naar de kostprijzen
in de kinderopvangsector.
De leden van de SGP-fractie vragen de Minister of er een uitzondering kan komen voor
de gastouderopvang op het Warenwetbesluit attractie- en speeltoestellen.
In het Tweeminutendebat van 7 juni jl. heb ik toegezegd om hierover een Kamerbrief
te sturen samen met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS). Op dit
moment ben ik met VWS in gesprek om te verkennen of er eventueel een uitzondering
gemaakt zou kunnen worden voor de gastouderopvang. Ik streef ernaar uw Kamer hier
voor het einde van het jaar over te informeren.
b. Impactanalyses concept-stelselontwerp
De leden van de VVD-fractie vragen hoe een gefaseerde invoering van een nieuw kinderopvangstelsel
met arbeidseis eruit zou kunnen zien? Kunnen problemen als langere wachtlijsten en
mogelijke prijsstijgingen «gedempt» worden? Hoe groot is de rol van duidelijkheid
voor aanbieders en investeerders hierin?
Er zijn diverse instrumenten om een te snelle toename van de vraag naar kinderopvang
en de daarmee samenhangende problemen als lange wachtlijsten en mogelijke prijsstijgingen
te dempen. Eén van deze instrumenten is het geleidelijk verhogen van het vergoedingspercentage.
Zoals is aangekondigd in de brief «Stand van zaken herziening financieringsstelsel
kinderopvang»19 van 15 september jl. heeft het kabinet eerder al gekozen voor een gefaseerde invoering.
Dit betekent dat we het toeslagpercentage in de jaren 2025 en 2026 verhogen, zodat
de vraag gecontroleerd stijgt in aanloop naar invoering van het nieuwe stelsel. Andere
instrumenten om de vraagstijging te dempen zijn het handhaven van een (verzwaarde)
arbeidseis en/of inkomensafhankelijkheid in het nieuwe stelsel. In de vormgeving van
eventuele inkomensafhankelijkheid zijn diverse opties die verschillend uitwerken op
de verwachte vraagstijging. In voorgenoemde brief wordt nader ingegaan op de instrumenten
arbeidseis en inkomensafhankelijkheid.
Aanbieders in de kinderopvang kunnen helpen wachtlijsten en grote prijsstijgingen
te beperken door hun aanbod uit te breiden. Eén van de factoren waar aanbieders naar
kijken als het gaat om uitbreiding, is hoe de vraag zich op de lange termijn ontwikkelt.
Op basis van de verwachte vraag kunnen zij een inschatting maken of het rendabel is
hun capaciteit uit te breiden. Zoals hierboven aangegeven hangt de mate waarin de
vraag zich ontwikkelt sterk samen met de keuzes die gemaakt worden over de inrichting
van het financieringsstelsel. Daarmee helpt het voor aanbieders en investeerders om
duidelijkheid te hebben over hoe een nieuw stelsel eruit zal zien en wat dit doet
met de vraag. Naast de verwachte vraagontwikkeling is het voor aanbieders ook van
belang of zij voldoende personeel, geschikte huisvesting en financiering kunnen krijgen
om hun capaciteit uit te breiden.
De leden van de VVD-fractie vragen of de kinderopvangsector de toenemende vraag aan
kan en wat de grootste knelpunten zijn voor kindcentra om uit te breiden. Daarnaast
vragen zij zich af in welke mate het aantrekken van financiering/investeringen hierbij
een rol spelen. De leden van de D66-fractie zien dat de investeringen in de kinderopvang
achterblijven en vragen naar de maatregelen die het kabinet neemt om ervoor te zorgen
dat investeringen in kwaliteit en capaciteit gedaan kunnen blijven worden. Zij vragen
hoe zekerheid aan de sector geboden kan worden om wel te zorgen voor meer capaciteit.
Uit de marktscan van SEO20 blijkt dat 95% van de kinderopvangorganisaties in het afgelopen jaar (2022) geen
externe financiering nodig had. Investeringen werden gedaan in het aannemen dan wel
opleiden van personeel, samenwerking met het onderwijs, verduurzaming en investering
in huisvesting. De verwachte behoefte aan externe financiering ligt in komende jaren
én na een eventuele stelselherziening flink hoger. Men verwacht externe financiering
nodig te hebben voor onder andere onroerend goed dan wel huisvesting en eventueel
verduurzaming. Ook de vormgeving van het nieuwe kinderopvangstelsel is hierop van
invloed.
Bestaande aanbieders in de kinderopvang kunnen helpen wachtlijsten en grote prijsstijgingen
te beperken door hun aanbod uit te breiden. Zoals hiervoor aangegeven is daarbij relevant
hoe de vraag zich op lange termijn ontwikkelt en de invloed van het nieuwe stelsel
daarop. De komende tijd wordt onderzocht in welke mate het aanbod de verwachte toename
in de vraag zal volgen. Eventuele belemmeringen of knelpunten voor de groei van het
aanbod worden hierbij in kaart gebracht.
Een overzicht van alle lopende en aangekondigde acties om het personeelstekort in
de kinderopvang te verminderen, kan worden geraadpleegd in de Kamerbrief Voortgang
aanpak personeelstekort in de kinderopvang van april 2023.
De leden van de VVD-fractie vragen of de Minister de analyse onderschrijft van het
Centraal Planbureau (CPB) en het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) waarin zij waarschuwen
voor de gevolgen van de snelle toename van de vraag voor de kwaliteit. Wat doet de
Minister om de kwaliteit te waarborgen? Hoe zorgt de Minister voor een deugdelijke
meting van de kwaliteit van alle kinderopvangorganisaties? Welke handelingsopties
ziet de Minister als de kwaliteit blijkt te dalen? Is de te ontwikkelen code van de
sector zelf wellicht een geschikt instrument om de kwaliteit te meten en te waarborgen?
Het klopt dat de stelselwijziging zoals beoogd met het conceptontwerp voor een toename
van de vraag kan zorgen en dat behoud van kwaliteit daarbij een belangrijk aandachtspunt
is. De kwaliteit in de kinderopvang is gewaarborgd door de kwaliteitseisen in de Wet
kinderopvang. Op de naleving vindt toezicht plaats door de GGD. Daarnaast volg ik
de kwaliteit van de kinderopvang door de Landelijke Kwaliteitsmonitor Kinderopvang
en de nieuwe monitor van de kwaliteitseisen die ik heb aangekondigd21. Daarbij vind ik het positief dat er vanuit zes kinderopvangorganisaties een kwaliteitscode
voor de sector wordt ontwikkeld om de kwaliteit van en toegang tot de kinderopvang
verder te verhogen.
Vanwege de verschillen die de leden van de D66-fractie zien in de uitvoering van gemeentelijke
regelingen rond kinderopvang voor kinderen met een sociaal-medische indicatie, vragen
deze leden tevens naar een duiding van de Minister van de redenen voor deze verschillen
en de impact van de stelselherziening op de toegankelijkheid voor deze kinderen. Zij
vragen naar de maatregelen die het kabinet neemt om de verschillen in beoordeling
of er sprake is van een sociaal-medische indicatie te verkleinen en een goede basis
te verzekeren.
De regeling Sociaal Medische Indicatie (SMI) is er voor gezinnen die geen recht hebben
op KOT, maar die ook niet in staat zijn de zorg voor kun kinderen volledig te dragen
vanwege sociale en/of medische problematiek. Het gaat dan bijvoorbeeld om (chronische)
lichamelijke, verstandelijke of psychische beperkingen, ziekte, of een crisissituatie
in een gezin. Het kan ook voorkomen dat er voor kinderen geen gezond opvoedklimaat
is. De gemeente kan deze gezinnen een vergoeding bieden voor het gebruik van kinderopvang.
Ik vind het heel belangrijk dat, daar waar ouders en kinderen vanwege dergelijke problematiek
kinderopvang nodig hebben, gemeenten ze hierin ondersteunen.
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van SMI en hebben daarbij beleidsvrijheid.
Verschillen in hoe gemeenten SMI vormgeven zijn er vooral waar het gaat om de toekenning
van het aantal uren per week dat kinderen naar de opvang kunnen, in de hoogte van
de vergoeding of in de duur van de periode waarvoor SMI wordt toegekend.
De beleidsvrijheid die geldt bij SMI stelt gemeenten in staat maatwerk te leveren
aan ouders die een beroep doen op SMI. Elke problematiek is anders en elk gezin is
anders. Daarmee kan ook de behoefte aan ondersteuning verschillen, en dus ook de wijze
waarop gemeenten die ondersteuning bieden. Tegelijkertijd vind ik het net als u belangrijk
dat verschillen tussen gemeenten uitlegbaar zijn, zo klein mogelijk zijn en dat gelijke
gevallen zo veel mogelijk gelijk behandeld worden. Uit onderzoek van Significant in
2021 blijkt dat gemeenten zelf ook hun interne processen willen verbeteren om zo onder
meer de informatievoorziening naar ouders te verbeteren. Om dat te bereiken heeft
de VNG in afstemming met mijn ministerie in 2021 een factsheet voor beleidsmedewerkers
en uitvoerders van SMI gepubliceerd. Ik ga over de uitvoering van SMI verder in gesprek
met de VNG en gemeenten. Ik zal in mijn gesprekken ook verkennen of centrale richtlijnen
wenselijk zijn om verschillen te verkleinen. Ook bespreek ik daarbij waar gemeenten
tegenaan lopen en hoe we hiermee om kunnen gaan. Zo bekijk ik bijvoorbeeld of het
mogelijk is om aanvullende groepen te identificeren die nu zijn aangewezen op SMI
en die mogelijk recht op KOT kunnen krijgen, net als gedaan voor ouders met een Wlz-indicatie.
Ik voer hierover overleg met diverse gemeenten en de VNG, waar ook uitvoeringstechnische
afwegingen vanuit Dienst Toeslagen in mee zullen worden genomen.
Op 15 september heb ik uw Kamer geïnformeerd over de stand van zaken rond de herziening
van het financieringsstelsel in de kinderopvang22. In deze brief staat dat de invulling van de herziening van het financieringsstelsel
aan een volgend kabinet is. Het is afhankelijk van de invulling van een volgend kabinet
wat de impact is op de toegankelijkheid voor kinderen die vallen onder de regeling
SMI. Op dit moment geven verschillende gemeenten reeds aan dat het budget voor SMI
knelt en dat zij daarmee minder aan ouders kunnen bieden dan zij zouden willen. Samen
met gemeenten en de VNG kijk ik naar deze knelpunten en wat voor mogelijkheden er
zijn om hiermee om te gaan. Bij de stelselherziening is de toegankelijkheid voor deze
gezinnen een aandachtspunt. Een snelle stijging van de vraag naar kinderopvang kan
leiden tot meer schaarste in plekken voor SMI en mogelijke prijsstijgingen met hogere
kosten voor de gemeente of minder indicaties voor SMI tot gevolg.
De leden van de D66-fractie vragen of er een nulmeting wordt gedaan van de situatie
nu, zodat die goed te vergelijken is met een situatie waarin kinderopvang bijna gratis
is. In de vraag noemen de leden van de D66-fractie onder andere het voorkomen van
hoge terugvorderingen, een hogere arbeidsmarktparticipatie en emancipatie van moeders.
In artikel 7 van de begroting van SZW zijn standaard kerncijfers opgenomen over het
gebruik van kinderopvang, kinderopvangtoeslag, de arbeidsmarktparticipatie en het
aantal uren betaalde arbeid. In de cijfers wordt onderscheid gemaakt naar vaders en
moeders, alleenstaand of lid van een ouderpaar. Er zijn dus verschillende bronnen
waar (een deel) van een nulmeting op gebaseerd kan worden.
Als er meer duidelijk is over de herziening van het financieringsstelsel zal er ook
aandacht besteed worden aan de evaluatie van de herziening, waarbij de specifieke
doelen van de herziening centraal doen. In een eventueel wetsvoorstel wordt standaard
een evaluatieparagraaf opgenomen. De invulling en planning van een evaluatie specifiek
voor een herziening van het financieringsstelsel zal met uw Kamer gedeeld worden als
er meer duidelijk is over de invulling van het nieuwe stelsel.
De leden van de D66-fractie vragen hoe het kabinet kijkt naar de opmerking van het
CPB en het SCP dat prioritering tussen de hoofddoelen van het stelsel gewenst is.
De leden van de CDA-fractie vragen om een reactie op de adviezen en geconstateerde
aandachtspunten van de planbureaus over onder meer de arbeidseis, inkomensafhankelijkheid
en de samenhang met vve.
In de analyse van het CPB en het SCP staat dat kinderopvang van goede educatieve kwaliteit
voor een substantieel aantal uren per week een positief effect heeft op de cognitieve
en sociaal-emotionele ontwikkeling van kinderen. De duidelijkste en sterkste positieve
effecten treden op bij kinderen die opgroeien onder minder gunstige sociaaleconomische
omstandigheden, zoals in gezinnen met een laag inkomen of met ouders die niet werken.
Deze kinderen beginnen vaak met een achterstand aan de basisschool. Als deze kinderen
naar kwalitatief goede kinderopvang zouden gaan, kan dit dergelijke achterstanden
voorkomen of verminderen en zorgen voor een betere start op de basisschool en meer
kansengelijkheid.
Volgens de planbureaus is het – beredeneerd vanuit de pedagogische doelen van kinderopvang
– niet logisch en weinig effectief om vast te houden aan de arbeidseis, zoals voorgenomen
in het coalitieakkoord. Bovendien geven ze aan dat beleid dat met één instrument meerdere
doelen nastreeft, kwetsbaar is. Ook in het buitenland wordt kinderopvang vaak ingezet
om de arbeidsparticipatie van ouders en de ontwikkeling van kinderen te bevorderen,
maar in landen zoals Zweden en Duitsland wordt het ontwikkeldoel duidelijker vooropgezet.
Uit de analyse van CPB en SCP komt naar voren dat de potentiële winst in de ontwikkeling
van kinderen groter is dan de potentie om de arbeidsparticipatie verder te vergroten.
Het laten vallen van de arbeidseis zou enerzijds mogelijk een beperkt negatief effect
op de arbeidsparticipatie hebben, omdat gebruik van kinderopvang voor niet-werkende
ouders goedkoper wordt. De arbeidseis beoogt de arbeidsparticipatie te bevorderen
door het kinderopvangbeleid te richten op (kinderen van) werkende ouders.
Aan de andere kant is het aannemelijk dat het voor sommige ouders die niet werken
juist aantrekkelijker wordt om werk te zoeken als ze in staat worden gesteld hun kind
naar de opvang te brengen, en ze merken dat hun kind op de opvang goed verzorgd wordt
en spelenderwijs kan leren. De planbureaus stellen dat kinderopvang ook zonder arbeidseis
arbeidsmarktparticipatie kan bevorderen.
Ook over inkomensonafhankelijkheid zijn de planbureaus kritisch in hun analyse. Ze
geven aan dat de inkomensonafhankelijkheid, zoals voorgenomen in het huidige coalitieakkoord,
betekent dat een deel van de ouders er financieel op vooruitgaat als ze hun werkuren
uitbreiden. Dit kan voor hen een prikkel zijn om meer te werken. Tegelijkertijd constateren
ze dat financiële prikkels weinig effect zullen hebben op het aantal gewerkte uren
en dat het loslaten van de inkomensafhankelijkheid vooral tot een prijsdaling voor
de hoge en middeninkomens zal leiden. Dit staat op gespannen voet met de constatering
dat juist de kinderen die in minder gunstige sociaaleconomische omstandigheden opgroeien
het meest van goede kinderopvang profiteren.
Over de samenhang met voorschoolse educatie schrijven het CPB en het SCP dat het nodig
is om het totaal van kindvoorzieningen (inclusief «Rijke Schooldag») op elkaar af
te stemmen. Ze geven aan dat het bedrag dat per kind beschikbaar is om (taal)achterstanden
bij peuters en kleuters te voorkomen of te verminderen sterk verschilt tussen gemeenten.
Door het naast elkaar bestaan van voorschoolse educatie, peuteropvang en kinderopvang
is er sprake van een complex web van private en publieke voorzieningen, waarin samenwerking
vaak moeizaam verloopt. In deze context noemen de planbureaus ook de verlofregelingen
rond de geboorte van kinderen. Zo geven zij een ruimer en beter betaald verlof voor
ouders in het eerste jaar in overweging om zo de kinderopvang te ontzien, ouders zorgtaken
gelijker te kunnen laten verdelen, en de ontwikkeling van kinderen te bevorderen.
Het kabinet heeft kennis genomen van de analyse van de planbureaus en de mogelijke
spanning tussen de verschillende doelen van kinderopvang. Voor de verdere stappen
tot herziening van het stelsel is veel informatie beschikbaar, waaronder de analyses
van de planbureaus. Deze afwegingen zullen een plek moeten krijgen bij de politieke
keuzes die aan het volgende kabinet zijn.
Op basis van en dankzij hun ervaringen zijn medewerkers namelijk in staat mee te denken
over manieren om het werk in de kinderopvangsector aantrekkelijker te maken en over
de wijze waarop de stelselherziening ingevoerd zou moeten worden. Om deze redenen
onderstrepen de leden van de D66-fractie dan ook het grote belang om de medewerkers
intensief te betrekken bij de voorgenomen wijzigingen. Ziet het kabinet dit belang
ook, zo vragen deze leden.
Het kabinet ziet zeker het belang van betrokkenheid van medewerkersorganisaties bij
de stelselherziening en het meenemen van het perspectief van werknemers. Om die reden
waren de beroepsvereniging voor pedagogisch professionals in de kinderopvang (PPINK)
en werknemersorganisaties (FNV en CNV) betrokken bij het greenfieldtraject. Ook is
er in opdracht van het Ministerie van SZW een separate impactanalyse «Werknemers in
de Kinderopvang» uitgevoerd door het Waarborgfonds & Kenniscentrum Kinderopvang, die
met uw Kamer is gedeeld. Uiteraard zal ook in komende trajecten na een nieuw coalitieakkoord
het werknemersperspectief worden meegenomen.
De leden van de CDA-fractie constateren dat uit de impactanalyse naar voren komt dat
het beoogde systeem te veel vraagt van het doenvermogen van ouders en dat risico’s
voor ouders zich vooral voordoen bij ouders zonder een vaste arbeidsrelatie, ouders
met beperkte digitale (taal)vaardigheden en bij ouders die te maken krijgen met echtscheiding
of verlies van een baan. In hoeverre is dit dezelfde groep ouders die ook in het huidige
stelsel risico loopt? Worden de problemen in het nieuwe stelsel naar het oordeel van
de Minister voldoende opgelost voor deze groep ouders? Graag een uitgebreide toelichting.
Om te onderzoeken wat het conceptontwerp voor ouders betekent is er in opdracht van
het Ministerie van SZW een «Impactanalyse Ouders» uitgevoerd door onderzoeksbureau
D&B Gedrag en het Kenniscentrum Psychologie en Economisch Gedrag. Deze analyse bestond
uit gesprekken met experts en ouders en gedragsanalyses. Hieruit bleek dat het nieuwe
conceptstelsel op een aantal punten was verbeterd qua «doenlijkheid» en eenvoud in
vergelijking met het huidige stelsel. Dat komt doordat ouders door de voorgenomen
wijzigingen minder hoeven te doen en minder verantwoordelijkheid dragen.
Desondanks worden er in de impactanalyse ook een aantal risicogroepen geïdentificeerd.
Dit zijn voornamelijk groepen waarbij levensgebeurtenissen ervoor zorgen dat zij niet
meer aan de voorwaarden van de vergoeding voor kinderopvang voldoen. In de meeste
gevallen gaat het hier om verlies van werk, waardoor zij niet meer aan de arbeidseis
voldoen. Deze veranderingen, zoals het verlies van werk, kunnen er in zowel het huidige
stelsel als het nieuwe conceptstelsel voor zorgen dat ouders niet langer aan de voorwaarden
voldoen.
Wel is het zo dat de gevolgen in het nieuwe stelsel minder groot zijn voor deze risicogroepen.
Het nieuwe stelsel is zo ingericht dat vooraf wordt getoetst of ouders voldoen aan
de voorwaarden. De vergoeding wordt vervolgens drie maanden onherroepelijk toegekend.
Dit betekent dat ouders niet meer achteraf geconfronteerd kunnen worden met (hoge)
terugvorderingen.
Het kabinet vindt het belangrijk dat alle ouders die recht hebben op VKO makkelijk
hun weg kunnen vinden in het systeem. Hiervoor is een inclusief en toegankelijk stelsel
essentieel. Uit de verschillende impactanalyses komen risico’s naar voren die mogelijk
de toegankelijkheid onder druk zetten. Het is aan het nieuwe kabinet om aandacht te
hebben voor deze risico’s bij de vormgeving van de verdere herziening.
De leden van de SP-fractie vragen hoe het kabinet de zorgen weegt dat «de burgerreis»
teveel stappen omvat? Hoe verhoudt zich dit met het beperken van de complexiteit?
Een burgerreis beschrijft alle stappen en acties die een burger moet doorlopen om
tot een resultaat te komen. Derhalve beschrijft de «kinderopvangtoeslagburgerreis»
alle stappen die een burger moet doorlopen om de kinderopvangtoeslag aan te vragen.
Klant- en burgerreizen worden veel gebruikt om nieuw diensten te visualiseren en zo
de samenhang tussen elementen zichtbaar te maken. Op deze manier kan de nieuwe dienst
ook voorgelegd worden aan burgers en kan de werking getoetst worden.
Bij de ontwikkelingen van het nieuwe financieringsstelsel voor kinderopvang was het
essentieel om het ontwerp zo vroeg mogelijk bij ouders te toetsen. Daarom is het conceptontwerp
gevisualiseerd tot een burgerreis en in verschillende sessies aan ouders en (gedrags)experts
voorgelegd. Hieruit bleek dat de meeste ouders door de voorgenomen wijzigingen minder
hoeven te doen en minder verantwoordelijkheid dragen. Dit maakt het stelsel voor de
meeste ouders eenvoudiger.
Via de «Impactanalyse Ouders» zijn ook risico’s geïdentificeerd. Eén van de risico’s
betrof het aantal stappen in de burgerreis. Dit gold met name voor ouders die minder
(digi)taalvaardig zijn. Het is goed dat de risico’s in een vroeg stadium zijn geïdentificeerd.
Dit biedt kansen om deze geleerde lessen mee te nemen bij de verdere herziening van
het financieringsstelsel voor kinderopvang.
De leden van de SGP-fractie lezen dat de organisatiekosten voor organisaties toenemen
als gevolg van herziening van het financieringsstelsel. Wat is de impact daarvan op
deze organisaties, en hoe groot is de toename van administratieve lastendruk? Kan
de Minister hierbij specifiek ingaan op de effecten op kleine aanbieders en gastouders
c.q. gastouderbureaus? Klopt het dat er dertien lastenverzwarende maatregelen in het
stelselontwerp zitten? Hoe verhoudt dat zich tot de ambitie van het kabinet de lastendruk
in publieke en private sector te verminderen? Wat zal het effect zijn op de pluriformiteit
en fijnmazigheid van de kinderopvang? In hoeverre zullen dunbevolkte regio’s nog een
kinderopvang in de buurt kunnen behouden?
Op basis van een concept-stelselontwerp op hoofdlijnen is nog niet te concluderen
wat de precieze effecten op de administratieve lastendruk zullen zijn. Dat hangt samen
met verdere ontwerpkeuzes en met maatregelen in het kader van risicobeheersing. Lastendruk
verminderen is zeker een ambitie van het kabinet, maar er bestaat in deze specifieke
context ook een mogelijke afruil tussen administratieve lasten voor de organisaties
en de administratieve lasten voor de ouders. Eenvoud voor ouders is een belangrijke
doelstelling van de herziening. Daarbij is behoud van kwaliteit een randvoorwaarde.
Op dit moment verzorgt de kinderopvangsector een heel divers aanbod via een mix van
kleine en grote, commerciële en niet-commerciële organisaties, en ook gastouder- en
agrarische kinderopvang. Het is belangrijk om die diversiteit te behouden, zoals ook
aangegeven in het commissiedebat op 16 mei jongstleden (Kamerstuk 31 322, nr. 505). Mede daarom moet de transitie naar een nieuw stelsel geen onevenredig zware druk
leggen op bepaalde typen organisaties. Voor gastouders en kleine kinderopvangorganisaties
moet het net zoals voor grote organisaties mogelijk zijn om de overstap naar een nieuw
stelsel te maken. Tot welke concrete maatregelen dit eventueel leidt is afhankelijk
van de verdere vormgeving van het nieuwe stelsel, maar ook van de behoefte vanuit
de sector zelf. We blijven hierover dan ook in gesprek met de sector.
De leden van de D66-fractie vragen hoe ondersteuning van ouders bij bestaande loketten
(idealiter de kinderopvangorganisaties) kan worden vormgegeven. Daarnaast willen de
leden van de D66-fractie graag weten hoe ondersteuning van (kleinschalige) organisaties
en diversiteit van het aanbod onderdeel blijven van de stelselherziening.
Ik zie ook het belang van ondersteuning voor ouders en kinderopvangorganisaties, zowel
in de transitiefase als in het nieuwe stelsel. Hoe deze ondersteuning het beste kan
worden vormgegeven is afhankelijk van de inrichting van het nieuwe stelsel.
Ter illustratie: als de aanvraag van de vergoeding via de kinderopvangorganisatie
loopt is de kinderopvangorganisatie waarschijnlijk een logisch eerste aanspreekpunt.
Tegelijkertijd moet dit voor de organisaties wel uitvoerbaar zijn. Het legt immers
meer druk op de medewerkers in de kinderopvang. Er zal daarnaast ondersteuning vanuit
de uitvoerder nodig zijn, afhankelijk van de voorwaarden binnen het stelsel. Kinderopvangorganisaties
kunnen ouders waarschijnlijk minder goed helpen bij vraagstukken rond (wijzigingen
in) inkomen, gezinssamenstelling en de arbeidseis.
Voor het in stand houden van diversiteit in het aanbod is het belangrijk dat de transitie
naar een nieuw stelsel niet een onevenredig zware druk legt op bepaalde typen kinderopvangorganisaties.
Het moet bijvoorbeeld voor een gastouder of kleine kinderopvangorganisatie net zo
goed mogelijk zijn om de overstap naar een nieuw stelsel te maken als voor een grote
organisatie. Dat is niet vanzelfsprekend. Vandaar dat ik in de laatste brief over
de herziening van het financieringsstelsel ook schrijf dat het belangrijk is in de
overgang naar een nieuw stelsel extra aandacht te hebben voor de kleinschalige organisaties.
De leden van de D66-fractie, PvdA-fractie en GL-fractie hebben gevraagd naar de mogelijkheden
die het kabinet ziet om binnen het huidige financieringsstelsel de financiële risico’s
voor ouders verder te verminderen en het aantal terugvorderingen verder te verlagen
in de periode tot aan de invoering van een nieuw financieringsstelsel voor de kinderopvang.
Verbeteringen binnen het huidige stelsel blijven onverkort van groot belang voor ouders
die gebruik maken van kinderopvangtoeslag. Deze verbeterstappen kunnen tegelijkertijd
een opmaat zijn naar een nieuw stelsel. Het terugdringen van terugvorderingen en financiële
risico’s voor ouders vinden we belangrijk en is uitdrukkelijk een gezamenlijke verantwoordelijkheid.
Het Ministerie van SZW werkt daarom blijvend nauw samen met Dienst Toeslagen, de kinderopvangsector
en andere belanghebbenden aan verbetermaatregelen binnen het huidige stelsel. Daarbij
zijn reeds concrete resultaten geboekt, bijvoorbeeld door:
Dienstverlening:
– Verplichte maandelijkse gegevenslevering door kinderopvangorganisaties, waardoor Dienst
Toeslagen meer zicht heeft op de grootste oorzaak van terugvorderingen en ouders beter
kan wijzen op fouten in de aanvraag.
– Ondersteunen van kinderopvangorganisaties bij het verbeteren van de administratie
en het verhogen van de kwaliteit van de verplichte maandelijkse gegevensleveringen.
– Verbeteringen in dienstverlening, zoals persoonlijke begeleiding; aandacht voor een
(al dan niet tijdelijk) verlaagd doenvermogen; beter inzicht in en overzicht van aanvraaggegevens
voor ouders en eerder signaleren van mogelijke afwijkingen in de KOT-aanvraag.
– De ontwikkeling van de KOT-app waarmee ouders eenvoudig hun toeslag kunnen aanvragen
en wijzigen.
Wetgeving:
– Proportioneel vaststellen en terugvorderen: dit houdt in dat een ouder aanspraak heeft
op KOT op basis van de door hem of zijn partner daadwerkelijk betaalde kosten voor
kinderopvang.
– Matiging van de terugvordering in schrijnende gevallen wanneer ouders door omstandigheden
buiten hun invloed te maken krijgen met een terugvordering.
– KOT voor gezinnen waar één ouder werkt en de andere ouder een vrijheidsbenemende straf
heeft van langer dan 3 maanden.
– KOT voor gezinnen waar één ouder werkt en de andere ouder een tijdelijke of permanente
Wlz-indicatie heeft.
Daarnaast zet Dienst Toeslagen meer in op dienstverlening in de fase van voorlopige
toekenning (VT-fase), waarbij zo vroeg mogelijk het recht op de toeslag wordt vastgesteld
en het voorschot zo betrouwbaar mogelijk wordt berekend. Dit vergroot de zekerheid
en tijdigheid voor burgers en vermindert het aantal terugvorderingen en financiële
risico’s. Dit proces krijgt vorm door meer toezicht uit te voeren in de VT-fase en
uitbreiding van het attenderen van ouders op mogelijke fouten of afwijkingen in de
toeslagaanvraag. Daarvoor zet Dienst Toeslagen in op het verbeteren van de kwaliteit
van gegevens die het ontvangt van bijvoorbeeld kinderopvangorganisaties.
De toekomst van het financieringsstelsel in de kinderopvang is aan een nieuw kabinet.
In de besluitvorming hierover is oog voor een zorgvuldige transitiefase belangrijk.
In de overgang naar een nieuw systeem moet rekening gehouden worden met het effect
van de transitie op terugvorderingen. Zodra meer duidelijk is over de transitie zal
het Ministerie van SZW samen met Dienst Toeslagen onderzoeken of aanvullende maatregelen
nodig zijn om in de transitiefase hoge terugvorderingen te voorkomen.
De leden van de D66-fractie vragen wat er nodig is om de inkomensafhankelijkheid los
te laten.
Om inkomensafhankelijkheid los te laten is het noodzakelijk dat er één percentage
gekozen wordt dat ouders vergoed krijgen van de maximumuurprijs door de overheid.
Een budgettair neutrale afschaffing van de inkomensafhankelijkheid in de kinderopvangtoeslag
zou leiden tot forse negatieve inkomenseffecten voor lage inkomens. Om de negatieve
inkomenseffecten voor lage inkomens te beperken is het nodig om het vergoedingspercentage
te verhogen voor alle inkomensgroepen naar het huidige tarief voor lage inkomens,
namelijk 96%. Hiervoor zijn financiële middelen nodig. In het coalitieakkoord van
het huidige (demissionaire) kabinet waren hier reeds middelen voor gereserveerd. Het
is aan een nieuw kabinet om hierin keuzes te maken voor een nieuw stelsel. Als inkomensafhankelijkheid
wordt losgelaten en het vergoedingspercentage wordt vastgesteld op 96%, dan leidt
dit tot een vraagtoename die het aanbod waarschijnlijk niet kan bijbenen. Om dit te
ondervangen heeft het kabinet eerder al gekozen voor een gefaseerde invoering. Dit
betekent dat we de toeslag in de jaren 2025 en 2026 verhogen, zodat de vraag gecontroleerd
stijgt in aanloop naar invoering van het nieuwe stelsel.
De leden van de SP-fractie vragen hoe het kabinet de risico’s weegt voor ouders die
tijdelijk hun baan verliezen. Is overwogen om de driemaandelijkse toets te vervangen
door een zesmaandelijkse toets, zoals eerder door deze leden is voorgesteld, zo vragen
deze leden. Zo niet, erkent het kabinet dan het risico dat ouders straks hun baan
verliezen, een nieuwe baan vinden, maar hier niet kunnen starten omdat de opvang nog
niet rond is? Hoe gaat het kabinet voorkomen dat mensen onnodig lang werkloos thuiszitten
vanwege de wachtlijsten en personeelstekorten in de kinderopvangsector, zo vragen
zij.
In het concept-stelselontwerp is gekozen voor een werkloosheidstermijn van drie maanden.
Dat is gelijk aan het huidige stelsel. Doordat in het concept-stelselontwerp de arbeidseis
één keer per drie maanden wordt getoetst en er wordt gekeken of de drie maanden voorafgaand
aan het toetsmoment is gewerkt, bestaat er in sommige gevallen nog acht maanden recht
op kinderopvangvergoeding nadat voor het laatst is gewerkt.
In de brief «Stand van zaken herziening financieringsstelsel kinderopvang» worden
verschillende afwegingen omtrent het toetsen op de arbeidseis geschetst, waaronder
diverse intervallen waarin gegevens kunnen worden getoetst. Hierin is sprake van een
afruil tussen gerichtheid (in hoeverre beperk je je tot ouders die daadwerkelijk aan
het werk zijn) en eenvoud (is het nog doenlijk voor ouders om in de gekozen frequentie
gegevens aan te leveren als deze niet automatisch beschikbaar zijn en uitvoerbaar
voor de uitvoerder om deze te toetsen en verwerken). Hoe lager de frequentie van toetsen,
hoe minder gericht het stelsel is op het gebruik van de kinderopvang door werkende
ouders.
De leden van de D66-fractie lezen dat het concept-stelselontwerp voor de meeste ouders
doenlijk is en voor kinderopvangorganisaties uitvoerbaar is. Ook begrijpen deze leden
dat het enkel achteraf mogelijk is om te controleren of de kinderopvangorganisatie
de vergoeding volledig heeft doorgegeven aan de ouders. Is de Minister het met de
leden van de D66-fractie eens dat een
mogelijke uitvoering van zo’n controle kan plaatsvinden via een vergunning om kinderopvang
aan te bieden, waarin het doorgeven van de vergoeding aan ouders vastgesteld zou staan
en in aansluiting op de Kwaliteitsmonitor voor Kinderopvang?
In het concept-stelselontwerp is gekozen voor controle achteraf om toetreding tot
het stelsel laagdrempelig te houden. Dat betekent niet dat er, mede in het licht van
de impactanalyses, geen andere keuzes gemaakt kunnen worden. Er kan bijvoorbeeld aan
aanvullende toetsing aan de voorkant door de GGD of uitvoerder worden gedacht. Dat
brengt wel extra lasten met zich mee voor de kinderopvangorganisaties. Deze controle
is onderdeel van een breder zorgpunt dat de uitvoerders schetsen rond de checks and balances in het systeem. Dit is een belangrijk aandachtspunt dat het volgende kabinet in de
besluitvorming over de invulling van het nieuwe stelsel kan betrekken.
De leden van de CDA-fractie vragen of er bij de impactanalyses ook is gekeken naar
de impact van een stelsel zoals in het onderwijs: rechtstreekse financiering van kindplaatsen
door DUO. Hoeveel zou dit bij benadering kosten? Kan en wil DUO dit uitvoeren? Wat
vraagt dit van het doenvermogen van ouders? Wat doet het met de arbeidsparticipatie
van ouders? Wat kost het en wat levert het op?
De impactanalyses zijn gebaseerd op het concept-stelselontwerp zoals dat in april
van dit jaar naar uw Kamer is gestuurd23. Hierbij is uitgegaan van een model met directe financiering naar de kinderopvangorganisaties
op basis van gefactureerde opvanguren en een inkomensonafhankelijke vergoeding van
96% voor werkende ouders. Er zijn geen analyses naar financiering op basis van kindplaatsen.
Een belangrijk aandachtspunt is wel dat rechtstreekse financiering van kindplaatsen
zoals in het onderwijs uitgaat van financiering van het aanbod. De plaats wordt gefinancierd,
niet de gebruiker van die plaats. Dit betekent dat er bij rechtstreekse financiering
van kindplaatsen geen mogelijkheid is voor de uitvoerder om voorwaarden te stellen
aan de gebruiker. Daarmee staat deze manier van financieren ver af van de huidige
voorwaarden voor financiering van de kinderopvang (inkomensafhankelijk en alleen voor
werkende ouders), en de voorwaarden in het coalitieakkoord van het kabinet Rutte IV
(alleen voor werkende ouders). Er zijn tussenvormen denkbaar waarbij kenmerken van
kindplaatsfinanciering en financiering van de gebruiker zoals in het huidige stelsel
gecombineerd kunnen worden, leidend tot een mogelijk eenvoudiger uitvoerbaar stelsel.
Er zijn echter nog geen uitgebreide analyses van de haalbaarheid van dergelijke tussenvormen.
Wel wordt de optie voor een dergelijke tussenvormde komende periode ambtelijk verder
uitgewerkt.
De leden van de CDA-fractie willen graag van de Minister weten hoe zij aankijkt tegen
de analyse van de Brancheorganisatie Kinderopvang waarin wordt gevreesd dat de rechtsbescherming
van zowel ouders als de kinderopvangorganisaties in het concept-stelselontwerp onder
druk komt te staan.
In het concept-stelselontwerp wordt de vergoeding voor kinderopvang betaald aan de
kinderopvangorganisaties, indien zowel de kinderopvangorganisatie als de betreffende
ouder aan bepaalde voorwaarden voldoet. Hiermee ontstaat een driehoeksrelatie tussen
ouder, kinderopvangorganisatie en uitvoerder. De analyse van de Brancheorganisatie
Kinderopvang wijst op de onduidelijke (rechts)positie en afhankelijkheden die de verschillende
partijen verkrijgen ten opzichte van elkaar. De taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden
per betrokken partij zijn uitgebreid beschreven in hoofdstuk 7 van de baseline24. Daarin is rekening gehouden met de risico’s en verantwoordelijkheden die de verschillende
actoren in het stelsel kunnen dragen. Bij het opstellen van de wet- en regelgeving
voor de herziening van de financiering van het kinderopvangstelsel zullen de onderlinge
afhankelijkheden en risico’s in de driehoeksrelatie een belangrijk aandachtpunt zijn.
De leden van de SP-fractie vragen of het kabinet onderkent dat de toenemende administratieve
regeldruk voor ondernemers, als gevolg van de stelselherziening, kan leiden tot een
toename van grote aanbieders, overnames door private equity-fondsen en het afhaken
van kleinere aanbieders. Vervolgens vragen de leden van de SP-fractie of het kabinet
dit wenselijk vindt en welke mogelijkheden het kabinet ziet om hier iets aan te doen.
De kinderopvangsector bestaat uit een mix van kleine en grote organisaties, commercieel
en niet-commercieel. Al deze partijen hebben we hard nodig om kinderen een opvangplek
te kunnen bieden. Nu, maar ook in (de transitie naar) een nieuw stelsel voor kinderopvang.
Tegelijkertijd deel ik uw zorgen rondom private equity en andere grote commerciële
aanbieders, zoals ik ook in het commissiedebat van 16 mei jl. heb aangegeven.
Het is belangrijk dat de transitie naar een nieuw stelsel niet een onevenredig zware
druk legt op bepaalde typen kinderopvangorganisaties. Voor gastouders en kleine kinderopvangorganisaties
moet het mogelijk zijn om de overstap naar een nieuw stelsel te maken, net zoals voor
grote organisaties. Dat is niet vanzelfsprekend. Vandaar dat ik in de laatste brief
over de herziening van het financieringsstelsel25 ook aangeef dat het belangrijk is in de overgang naar een nieuw stelsel extra aandacht
te hebben voor de kleinschalige organisaties. Tot welke concrete maatregelen dit eventueel
leidt is afhankelijk van de vormgeving van het nieuwe stelsel, maar ook van de behoefte
vanuit de sector zelf. We blijven hierover in gesprek met de sector.
De leden van de SP-fractie vragen of het kabinet het doelmatig vindt om 275 tot 500
fte beschikbaar te stellen voor een procent of tien van de ouders, omdat de VVD-fractie
te koppig is om afscheid te nemen van de arbeidseis. Is dit prudent omgaan met belastinggeld
en de wens tot het versimpelen van een systeem? En weegt de wens van deze fractie
dan zo zwaar, dat de zeer dringende waarschuwingen van uitvoerders als DUO, Dienst
Toeslagen, Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) en de Sociale Verzekeringsbank
(SVB) terzijde worden geschoven, zo vragen deze leden. Hoe weegt het kabinet de uitkomst
van de pilot met gratis kinderopvang in Zeeuws-Vlaanderen, waar geen arbeidseis is
ingevoerd? Deelt het kabinet de mening van de leden van de SP-fractie dat deze pilot
als uitkomst had dat mensen zonder arbeidseis juist sneller de stap naar werk maakten?
Door de demissionaire status van het kabinet heeft besluitvorming over de definitieve
inrichting van een nieuw financieringsstelsel voor de kinderopvang niet kunnen plaatsvinden.
Het is aan een volgend kabinet om hierin keuzes te maken, waaronder een besluit over
de rol van de arbeidseis.
In 2022 is de proef met (bijna) gratis opvang op een aantal locaties in Zeeuws-Vlaanderen
gestart. De organisaties geven aan dat het aantal deelnemende kinderen is gestegen.
De Hogeschool Zeeland doet onderzoek naar de effecten, waarbij tevens wordt gekeken
naar effecten op arbeidsparticipatie. De onderzoeksresultaten van de Hogeschool Zeeland
zijn nog niet gepubliceerd. Het is voor mij dus niet mogelijk om al iets te zeggen
over de effecten van deze pilot.
De leden van de D66-fractie hebben gevraagd om bij aanvang van de komende formatie
de handelingsperspectieven voor een volgende kabinet beschikbaar te hebben en daarbij
specifiek in te gaan over de gevolgen van het al dan niet loslaten van de arbeidseis.
De politieke keuze over de toekomst van het kinderopvangstelsel en daarmee van de
stelselherziening zijn aan een nieuw kabinet. Dit kabinet gaat waar mogelijk wel verder
met de voorbereidingen. In aanloop naar de formatie worden de komende periode diverse
handelingsperspectieven verder ambtelijk uitgewerkt. Het al dan niet loslaten of anders
vormgeven van de arbeidseis is daar onderdeel van. Voor het uiteindelijke stelsel
zal goed gekeken moeten worden naar de optelsom van de verschillende keuzes en hoe
deze in combinatie uitpakken. Het is daarom naar verwachting alleen mogelijk om een
globale inschatting te geven van bijvoorbeeld effecten voor de sector en uitvoering
en bijbehorende kosten.
De leden van de SGP-fractie vragen naar het traject over de toekomst van de kindregelingen.
Ook vragen zij hoe zich dit verhoudt tot de herziening van het kinderopvangstelsel
en of de Minister bereid is om de samenvoeging van de kindregelingen tot één kinderbijdrage
als beleidsvariant daarin mee te nemen en uit te werken voor de komende formatieonderhandelingen
c.q. ter besluitvorming voor te leggen aan een volgend kabinet.
In het coalitieakkoord is de ambitie geformuleerd om het toeslagenstelsel af te schaffen.
Eén van de toeslagen is het kindgebonden budget. Vanuit haar beleidsverantwoordelijkheid
voor het kindgebonden budget en de kinderbijslag kijkt de Minister van SZW naar de
vormgeving van deze kindregelingen die beiden als doel hebben een tegemoetkoming in
de kosten van kinderen te bieden. Er is een traject gestart om invulling te geven
aan de toekomst van deze kindregelingen zodat deze beter passen bij de behoeften en
verwachtingen van ouders. Hierin wordt samengewerkt met Dienst Toeslagen en de SVB.
Het streven is de uitkomsten voor het einde van het jaar met uw Kamer te delen. De
inzichten die worden opgedaan worden tevens meegenomen in de eindrapportage van het
traject Toekomst Toeslagen, beoogd voor januari 2024.
In het coalitieakkoord is apart invulling gegeven aan het afschaffen van de kinderopvangtoeslag
en de herziening van het financieringsstelsel kinderopvang. Om die reden is de kinderopvangtoeslag
geen onderdeel van het traject kindregelingen.
De leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie geven aan eerder
al kritiek te hebben geuit op de arbeidseis in het financieringsstelsel omdat deze
negatief uitwerkt voor zowel de uitvoerbaarheid voor uitvoeringsorganisaties als de
doenbaarheid voor ouders. Deze leden vragen of de Minister bereid is om het (deels)
loslaten van de arbeidseis verder te onderzoeken voordat er een nieuw kabinet aantreedt
zodat een nieuw kabinet hier een geïnformeerde politieke keuze in kan maken? De leden
van de SP-fractie vragen het kabinet te reflecteren op de rode vlaggen die gewapperd
worden door praktisch elke betrokken partij over de arbeidseis.
In de brief «Stand van zaken herziening financieringsstelsel kinderopvang»26 deelt het kabinet de inzichten die zijn opgedaan in het traject om te komen tot het
huidige conceptontwerp voor een nieuw financieringsstelsel in de kinderopvang. In
deze brief wordt ook ingegaan op de impactanalyses, reflectie hierop vanuit het kabinet
en handelingsperspectieven richting een nieuw stelsel.
Daarbij wordt ook ingegaan op de arbeidseis. Het huidige kabinet gaat waar mogelijk
door met de voorbereidingen voor een nieuw financieringsstelsel zodat een volgend
kabinet hier desgewenst snel keuzes in kan maken.
De leden van de SGP-fractie vragen de Minister of zij bereid is de aanbeveling om
nader onderzoek te doen naar de grootte en impact van doenlijkheidsrisico’s op te
volgen.
Ik heb in de brief van 15 september over de stand van zaken herziening financieringsstelsel
kinderopvang aan uw Kamer gemeld dat de verdere invulling van een herziening van het
stelsel aan een volgend kabinet is.
De keuzes die een volgend kabinet maakt zullen invloed hebben op de inrichting van
het stelsel en daarmee op de doenlijkheid voor ouders, sector en uitvoerders. Het
lijkt mij zeer verstandig om als er meer duidelijk is over de verdere inrichting opnieuw
onderzoek te doen naar de grootte en impact van de doenlijkheidsrisico’s voor alle
betrokken partijen.
De leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie hebben gevraagd
wanneer zij de hoofdlijnenbrief over het nieuwe financieringsstelsel voor kinderopvang
kunnen verwachten.
Uw Kamer heeft op 15 september de brief «Stand van zaken herziening financieringsstelsel
kinderopvang ontvangen». Deze brief komt in plaats van de hoofdlijnenbrief.
De leden van de D66-fractie vragen wat er nu concreet is veranderd in de kinderopvang
en welke vervolgstappen er zijn genomen na de onderzoeken en verkenningen, anders
dan vervolgonderzoeken.
In de brief van 15 september over de stand van zaken herziening financieringsstelsel
kinderopvang schetst het kabinet een beeld van waar we nu staan met de herziening27. Hierin zijn niet alleen de uitkomsten van en reflectie op de verschillende onderzoeken
opgenomen, maar ook de stappen die al zijn gezet de afgelopen periode en handelingsperspectieven
richting een nieuw stelsel.
Besluitvorming over het nieuwe stelsel is aan een volgend kabinet. Naast de voorbereiding
op het nieuwe financieringsstelsel heeft het kabinet verbeteringen aangebracht in
zowel beleid als uitvoering van de huidige kinderopvangtoeslag. Zo biedt de kinderopvangtoeslag
nu ruimte voor proportioneel toekennen of matiging van een terugvordering bij bijzondere
omstandigheden. De uitvoering is aangepast, met meer oog voor de behoeften van en
ondersteuning aan kwetsbare burgers. Er is een verbetertraject gestart om de kwaliteit
van de gastouderopvang te waarborgen en te verhogen en er wordt samen met de sector
gewerkt aan het aanpakken van de personeelskrapte. Paragraaf 4.1 van de brief van
15 september bevat een uitgebreide beschrijving van de maatregelen in de kinderopvang
die dit kabinet heeft doorgevoerd.
c. Samenwerking onderwijs en kinderopvang (o.a. motie Sahla/Maatoug)
De leden van de D66-fractie vragen hoe het kabinet de uitkomsten uit de invulling
van de motie Sahla/Maatoug beoordeelt. Verder vragen zij welke stappen het kabinet
concreet onderneemt om het werkveld hiertoe te stimuleren, eventueel via de introductie
van regelingen, om zo hun hoop op verdere samenwerking te realiseren. Verder vragen
de leden van de D66-fractie of het kabinet ook een toelichting kan geven op de complexiteit
van integrale huisvestingsplannen waarbij gemeenten wel verantwoordelijk zijn voor
het primair onderwijs maar niet voor de opvang, waardoor de opvang op zoek moet naar
huisvesting. Wat doet het kabinet om dit probleem te verkleinen, vragen deze leden.
Daarnaast vragen de leden van de D66-fractie hoe financiële belemmeringen voor samenwerking
tussen onderwijs en opvang worden verkleind en hoe medewerkers worden gestimuleerd
om in beide sectoren actief te blijven. Ook vragen de leden van de PvdA-fractie en
GroenLinks-fractie welk ondersteunde beleid ik voornemens ben om te maken op de samenwerking
tussen kinderopvang en onderwijs. Verder vragen de leden van SGP-fractie vragen welke
belemmeringen er voor onderwijs en opvang onder één dak precies zijn en waar deze
belemmeringen wettelijk gezien vandaan komen.
Het kabinet is verheugd dat de sectoren kinderopvang en onderwijs steeds meer samenwerken
en dat er veel mooie verbanden tot stand zijn gekomen (en komen). Het kabinet waardeert
de betrokkenheid en inzet van alle partijen die hierbij betrokken zijn en juicht een
verdere verbinding en samenwerking tussen kinderopvang en onderwijs van harte toe.
Dit vraagt inzet van alle betrokken partijen om vanuit ieders eigen rol en verantwoordelijkheid
de samenwerking waar mogelijk verder te verbeteren. Een goede samenwerking tussen
kinderopvang en onderwijs is zeer waardevol. Dit helpt bij het realiseren van een
doorgaande ontwikkeling van kinderen en kan ouders ondersteunen in het combineren
van arbeid en zorg. Er wordt doorlopend gewerkt aan het verbeteren van deze samenwerking.
Vanuit de overheid, maar zeker ook vanuit de sectoren zelf. Uw Kamer is in april 2023
bij de beantwoording van de motie Sahla/Maatoug geïnformeerd over de laatste stand
van zaken van deze samenwerking en waar er belemmeringen worden ervaren28. Deze brief geeft ook inzicht in de mogelijke oplossingsrichtingen. Het kabinet is
positief over het overzicht van knelpunten en oplossingen waartoe we gekomen zijn
en over de rol die de sectoren kinderopvang en onderwijs hier zelf ook in pakken om
de samenwerking te versterken. Voorbeelden hiervan zijn initiatieven als de «cao van
de toekomst» en de rol die sectoren pakken in de verspreiding van best practices.
Ook vanuit de overheid worden stappen gezet om deze samenwerking verder te verbeteren.
Zo heeft Kinderopvang werkt! met subsidie van mijn ministerie recent een onderzoek
afgerond naar de kansen van combinatiebanen binnen en buiten de kinderopvangsector,
onder meer met het onderwijs. Er zijn vier profielen van medewerkers gecreëerd met
verschillende behoeften met betrekking tot combinatiebanen. Deze vier profielen zijn
uitgewerkt in visuals waarmee werkgevers en werknemers samen het gesprek aan kunnen
gaan over een geschikte combinatiebaan.
Aan de hand van deze resultaten kijk ik samen met de sector en het Ministerie van
OCW naar de mogelijkheden om combinatiebanen tussen kinderopvang en onderwijs verder
te stimuleren. Verder publiceren de Ministeries van SZW en OCW naar verwachting begin
volgend jaar een actualisatie van de handreiking over btw-problematiek bij uitwisseling
van personeel tussen kinderopvangorganisaties en onderwijsinstellingen.29 Ook start ik met de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs een onderzoek naar
het speelveld tussen kinderopvang en onderwijs op gebied van partnerkeuze door scholen,
de inachtneming van de juiste financieringsregels bij samenwerking en het gehanteerde
voorrangsbeleid door scholen. Naar verwachting zal dit onderzoek in het voorjaar van
2024 opgestart worden. Daarnaast heeft uw Kamer gevraagd te kijken naar het samenvoegen
van de verschillende VOG’s voor de kinderopvang en primair onderwijs. Hiervoor heeft
screeningsautoriteit Justis een impactanalyse opgeleverd.
Daarin worden uitvoeringsconsequenties van een aanpassing van het VOG-screeningsprofiel
in het primair onderwijs uitgezocht. OCW verkent momenteel de mogelijkheid van de
door Justis geschetste opties en zal uw Kamer naar verwachting in Q1 van 2024 hierover
informeren.
Daarnaast is vanuit het Ministerie van OCW het programma Ontwikkeling jonge kind gestart
om de kwaliteit en het bereik van voorschoolse educatie (ve) te vergroten. Hierbij
is ook aandacht voor het verbeteren van de overgang tussen kinderopvang en het basisonderwijs.
In de twintig gebieden van het Nationaal Programma Leefbaarheid en Veiligheid wordt
gezamenlijke scholing en coaching aan beroepskrachten ve en leerkrachten in groep
1–3 georganiseerd, zodat de professionals van beide sectoren van elkaar kunnen leren.
Daarnaast worden onderwijsassistenten of pedagogisch professionals met een combinatiebaan
in groep 1 en 2 ingezet naast de bevoegde leerkracht. Zo wordt het verschil in beroepskracht-kindratio
tussen de kinderopvang en de basisschool, en daarmee ook de overgang, verkleind.
Tot slot is het goed om te benadrukken dat ondanks de goede samenwerking tussen de
sectoren in de praktijk knelpunten blijven bestaan die inherent zijn aan de vormgeving
van het private en het publieke stelsel van de kinderopvang en het onderwijs. Dit
speelt bijvoorbeeld bij de vraagstukken omtrent de integrale huisvestingsplannen.
Zo is er bijvoorbeeld geen wettelijke plicht voor gemeenten om de kinderopvang van
huisvesting te voorzien. Daarbij voorziet de wet niet in reguliere huurbescherming
voor kinderopvang. Wel is het is logisch dat gemeenten bij de planning van de onderwijshuisvesting
ook rekening houden met andere voorzieningen, zoals kinderopvang. Veel gemeenten doen
dat ook. De gemeente kan kinderopvangorganisaties betrekken bij de planning van nieuwbouw
en renovatie van de schoolgebouwen.
De Ministeries van OCW en SZW hebben in 2022, in samenwerking met o.a. VNG, PO-Raad
en branchepartijen kinderopvang, een handreiking30 gepubliceerd met goede praktijkvoorbeelden. Deze handreiking geeft scholen, kinderopvangorganisaties
en gemeenten inzicht in mogelijke oplossingsrichtingen voor knelpunten die binnen
de huidige wet- en regelgeving ervaren worden bij de realisatie van gezamenlijke huisvesting.
In november 2022 is deze handreiking ook gedeeld met uw Kamer.31 Wij blijven met deze partijen in gesprek over mogelijkheden om de samenwerking verder
te verbeteren en wat er aanvullend behulpzaam kan zijn om de rol van kinderopvang
te versterken.
De leden van de D66-fractie vragen hoeveel kinderen reeds een rijke schooldag hebben,
hoe de voordelen van een IKC voor een rijke schooldag gebruikt worden en hoe de kennis
van deze voordelen bij kinderopvangorganisaties is. In aanvulling hierop vragen zij
welke knelpunten het kabinet heeft weggenomen om een Integraal Kindcentrum (IKC) op
te richten waarin onderwijs en opvang samengaan.
Vanuit het programma School en Omgeving van het Ministerie van OCW wordt gewerkt aan
de samenwerking tussen kinderopvang en onderwijs. Hierin werken coalities van scholen,
gemeenten en andere partijen zoals sport- en cultuurorganisaties en de kinderopvang
lokaal samen.
De insteek is een lerende aanpak waarin samen met coalities in drie jaar zowel praktijk-
als wetenschappelijke kennis wordt opgebouwd en uitgewisseld. Dit geeft ruimte om
verschillende vormen van samenwerking lokaal vorm te geven, en de komende jaren veel
van elkaar te leren. Bij die lerende aanpak is het ook altijd van belang te bezien
hoe de verschillende stelsels zich tot elkaar verhouden en waar mogelijk sprake is
van overlap. Uit een eerste inventarisatie naar verrijkte schooldagen in Nederland,
dat de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs u afgelopen voorjaar toestuurde,
blijkt dat ongeveer de helft van de scholen in het funderend onderwijs een bepaalde
vorm van verrijkt aanbod biedt aan haar leerlingen.32 Dit aanbod is heel divers. Ruim een kwart van de programma’s met verrijkt aanbod
kreeg vorig schooljaar subsidie vanuit het programma School en Omgeving. Vanuit de
subsidie School en Omgeving werd vorig schooljaar aan circa 124.000 leerlingen een
verrijkt aanbod opgestart en aangeboden. Hoeveel leerlingen dit schooljaar een verrijkt
aanbod krijgen vanuit de subsidieregeling School en Omgeving 2023–2025 is nog niet
bekend omdat de subsidieaanvragen op dit moment nog worden beoordeeld door de Dienst
Uitvoering Subsidies aan Instellingen (DUS-I).
De vormgeving van de verrijkte schooldag is heel wisselend, en zo ook de partijen
waarmee wordt samengewerkt binnen de coalitie. Bij de verrijkte schooldag in het primair
onderwijs wordt de kinderopvang vaak betrokken, maar verschilt de rol van de buitenschoolse
opvang erg tussen de coalities. Veel kinderopvang-organisaties vervullen graag een
rol bij de verrijkte schooldag vanuit hun ervaring met het aanbieden van buitenschools
aanbod en hun pedagogische expertise. Er zijn ook zorgen vanuit de kinderopvang dat
het effect van een verrijkte schooldag een afname van het gebruik van de BSO kan betekenen,
en vaak wordt de wens geuit om te komen tot één naschools aanbod voor alle kinderen.
Ik bekijk of die afname ook daadwerkelijk plaatsvindt, bijvoorbeeld met een onderzoek
van het CBS waarin op wijkniveau wordt gekeken naar welke overlap bestaat tussen het
gebruik van BSO en het aanbod vanuit School en Omgeving. Er is vanuit het programma
School en Omgeving een werkgroep kinderopvang opgestart waarin besproken wordt welke
rol de BSO kan vervullen en hoe eventuele knelpunten kunnen worden opgelost. Daarbij
wordt ook gekeken naar de voordelen van samenwerking tussen onderwijs en opvang, zoals
in integrale kindcentra (IKC’s). IKC’s en andere waardevolle vormen van samenwerken
kunnen en worden al gerealiseerd binnen de huidige stelsels. Er blijven echter knelpunten
bestaan die inherent zijn aan de inrichting van de twee separate stelsels van kinderopvang
en onderwijs. Gelet op de demissionaire status van het kabinet is het aan een volgend
kabinet om te beslissen over de wenselijkheid van een mogelijke wijziging in deze
stelsels. Via bijeenkomsten die vanuit het programma School en Omgeving worden georganiseerd
door de Gelijke Kansen Alliantie worden goede voorbeelden gedeeld en wordt kennisuitwisseling
tussen de coalities gestimuleerd en gefaciliteerd. Goede voorbeelden van samenwerking
in IKC’s en andere vormen van samenwerking komen hierbij ook aan bod. Deze bijeenkomsten
zijn in de eerste plaats gericht op de uitwisseling tussen coalities. De goede voorbeelden
worden vervolgens meegenomen in de ontwikkeling van de duurzame vormgeving van het
programma School en Omgeving.
De leden van de PvdA-fractie en van de GroenLinks-fractie vragen naar de huidige stand
van zaken met betrekking tot het toegankelijker maken van kinderopvang voor kinderen
met een handicap in de vorm van plusopvang, oftewel opvang voor kinderen met en zonder
beperking samen. Voorts vragen de leden van de CDA-fractie om toe te lichten hoe het
VN-Verdrag Handicap wordt betrokken in het traject naar inclusieve kinderopvang en
voorschoolse educatie.
Ik heb uw Kamer vorig jaar geïnformeerd over de onderzoeken die ik heb uitgezet naar
kinderopvang voor kinderen met een extra zorg- en/of ondersteuningsbehoefte. In deze
brief heb ik onder andere aangegeven dat ik met de Minister voor Primair en Voortgezet
Onderwijs en de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in gesprek
ga over de uitkomsten van de onderzoeken en de mogelijke vervolgstappen.33
Het VN-Verdrag Handicap schrijft onder meer voor dat ervaringsdeskundigen (of hun
ouders), belangenbehartigers en specifieke organisaties die zich richten op kinderen
met een beperking betrokken zouden moeten worden. Om meer zicht te krijgen op de praktijk
van kinderopvang met een extra ondersteuningsbehoefte – hierna inclusieve kinderopvang
genoemd – heb ik onderzoek laten doen naar plusopvang. In 2022 heb ik ook kwalitatief
onderzoek laten uitvoeren. Door middel van diepte-interviews is gesproken met ouders
van kinderen die een extra zorg- of ondersteuningsbehoefte hebben, over hun ervaringen,
zoektocht en behoeften. Dit waren ouders die gebruik maakten van reguliere kinderopvang
(waaronder voorschoolse educatie), plusopvang, medisch kinderdagverblijf, kinderdagcentrum
of ouders die nog zoekende waren naar passende opvang. Vervolgens zijn de resultaten
en mogelijke vervolgstappen op ambtelijk niveau besproken met belangenorganisaties,
waaronder Ieder(in) en Balans.
Samen met het Ministerie van VWS en het Ministerie van OCW werk ik aan het stimuleren
van inclusieve kinderopvang voor kinderen met een extra zorg- of ondersteuningsbehoefte
(bijvoorbeeld een handicap). Dat doen we door kennis en goede praktijkvoorbeelden
over inclusieve kinderopvang (waaronder plusgroepen) te delen met gemeenten en kinderopvangorganisaties
en door samen met het werkveld te verkennen hoe belemmeringen kunnen worden weggenomen.
Daarbij gaat het om de inzet van (jeugd)zorgpersoneel in de reguliere kinderopvang
en het stimuleren van meer buitenschoolse opvang voor kinderen in het speciaal (basis)onderwijs.
Met deze acties dragen we bij aan het vergroten van kansengelijkheid voor kinderen
met een extra zorg- of ondersteuningsbehoefte. Daarbij vind ik het belangrijk dat
kinderopvangorganisaties zo veel mogelijk streven naar inclusieve kinderopvang, waar
dit haalbaar en verantwoord is. Er zullen altijd kinderen zijn waarvan de zorgbehoefte
dusdanig zwaar is dat de reguliere kinderopvang hier niet in kan voorzien. In dat
licht is het goed dat er ook medische kinderdagopvang en kinderdagcentra bestaan voor
kinderen met een zwaardere zorgbehoefte.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe het kabinet ervoor gaat waken dat de samenwerking
tussen kinderopvang en onderwijs niet leidt tot onredelijk veel administratie en overleguren.
Ook vragen de leden van de D66-fractie of ik een rol voor mijzelf zie in de verkenning
van de cao-partijen om arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden van kinderopvang
en onderwijs beter op elkaar aan te laten sluiten. Daarnaast vragen de leden van de
PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie hoe ik de mogelijke effecten op
kinderopvangtarieven weeg bij het ophogen van niet-groepsgebonden uren in de cao Kinderopvang.
Zoals aangegeven in de brief over de motie Sahla/Maatoug34 adviseerde de Taskforce samenwerking kinderopvang-onderwijs de cao-partijen in de
kinderopvang om de niet-groepsgebonden uren in de cao Kinderopvang op te hogen. Met
als doel om samenwerking en afstemming tussen kinderopvang- en onderwijsprofessionals
te bevorderen. Deze niet-groepsgebonden uren zijn bedoeld voor medewerkers om bijvoorbeeld
administratie te doen, voor te bereiden en te overleggen. Dat kunnen ook overleggen
betreffen met het basisonderwijs. In de samenwerking met het basisonderwijs kan de
pedagogisch coach op de kinderopvang een rol spelen, met name voor de voorschoolse
educatie.35
In de brief riep ik de cao-partijen in de kinderopvang op om duidelijke afspraken
in de cao te maken rondom de samenwerking kinderopvang-onderwijs. Verkenningen om
arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden van kinderopvang en onderwijs beter op
elkaar aan te laten sluiten moedig ik aan. Zo hebben de cao-partijen aangekondigd
om tot medio 2024 een verkenning te starten naar een «cao van de toekomst». De ambitie
is om samen met aanpalende sectoren, waaronder zorg en onderwijs, onderwerpen te bespreken
als samen anders werken, leven lang ontwikkelen en functiedifferentiatie. Goede afspraken
hierover kunnen de samenwerking tussen kinderopvang en onderwijs verder stimuleren.
Ik moedig deze verkenning daarom zeer aan. Het is aan de werkgevers en werknemers
in de sector om afspraken te maken over arbeidsvoorwaarden.
Het is niet de bedoeling dat een betere samenwerking leidt tot onredelijke aantallen
uren aan overleg en administratie. Ik ben doorlopend met de kinderopvangbranche in
gesprek. Indien er signalen hiertoe zijn, dan zal ik deze met de branchepartijen bespreken.
Zoals hierboven genoemd, kunnen de cao-partijen beslissen om het aantal niet-groepsgebonden
uren op te hogen in de cao. Daarbij vind ik het niet wenselijk als kinderopvangorganisaties
hun tarieven verder verhogen dan noodzakelijk.
De leden van de D66-fractie vragen een analyse van het probleem dat de kinderopvang
wordt betaald met private middelen terwijl de financiering van het primair onderwijs
via publieke middelen verloopt.
Dit verschil is inherent aan de inrichting van de twee separate stelsels van kinderopvang
en onderwijs. Een verschil in financieringsvormen hoeft in mijn ogen niet een probleem
te zijn, zoals de leden van de D66-fractie stellen. Een doorlopende leerlijn of interprofessionele
samenwerking kan ook worden gerealiseerd binnen de huidige stelsels, met verschillende
financieringsvormen.
De leden van de VVD-fractie vragen wanneer het onderzoek wordt gestart naar de wettelijke
vrijheid om voorrangsbeleid te voeren en wanneer de resultaten worden verwacht. Daarnaast
vragen de leden van de PvdA-factie en de leden van de GroenLinks-fractie wanneer de
handreiking over de beste vormgeving van een overdracht tussen kinderopvang en primair
onderwijs gereed is en wanneer de Minister voornemens is om deze te verspreiden.
Samen met mijn collega voor Primair en Voortgezet Onderwijs start ik dit onderzoek
in het voorjaar van 2024 op. We verwachten de resultaten van dit onderzoek ook in
2024 met u te kunnen delen. Bij dit onderzoek willen we ook een uitvraag doen naar
de overdracht tussen kinderopvang en onderwijs om meer inzicht te krijgen in de cijfers
op dit gebied. Op basis van de resultaten kan een volgend kabinet besluiten hoe de
overdracht tussen kinderopvang en primair onderwijs het beste vorm kan krijgen.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe de Minister de diversiteit binnen het aanbod
in de kinderopvang blijft waarborgen. Daarnaast vragen de leden van de VVD-fractie
hoe de Minister zich blijft inspannen om de keuzevrijheid van ouders bij het kiezen
van plek te waarborgen.
Op dit moment zie ik dat de kinderopvangsector een heel divers aanbod verzorgt, zodat
ouders een plek kunnen vinden voor hun kind dat past bij hun voorkeuren. Zo bestaat
de kinderopvangsector uit een mix van kleine en grote organisaties, en zowel commerciële
als niet-commerciële organisaties. Verder is er bijvoorbeeld ook gastouderopvang en
agrarische kinderopvang. Die diversiteit koester ik en wil ik behouden, zoals ik ook
heb aangegeven in het commissiedebat op 16 mei jl.
Daarnaast is het belangrijk dat de transitie naar een nieuw stelsel voor kinderopvang
niet een onevenredig zware druk legt op bepaalde typen kinderopvangorganisaties. Daarom
zal ik ook in de transitie naar een nieuw stelsel aandacht hebben voor eventuele gevolgen
voor de diversiteit van het aanbod.
De leden van de D66-fractie vragen welke concrete stappen ik heb gezet om invulling
te geven aan de realisatie van het waardevolle advies van de Taskforce samenwerking
kinderopvang en onderwijs met betrekking tot het waarborgen van een doorlopende leerlijn
voor kinderen, waar op toegezien zou kunnen worden middels één kwaliteitskader en
één gezamenlijke inspectie voor onderwijs en kinderopvang.
Zoals mijn collega voor Primair en Voortgezet Onderwijs ik in onze Kamerbrief36 al benoemd hebben, is in de wet Innovatie Kwaliteit Kinderopvang opgenomen dat kinderopvangorganisaties
in hun pedagogisch beleidsplan moeten opnemen hoe kinderen gevolgd worden en hoe er
naar een doorlopende ontwikkellijn wordt gestreefd. Hiermee is dit ook geborgd. Recent
heeft de Onderwijsraad een briefadvies uitgebracht over voorzieningen voor het jonge
kind. De Onderwijsraad adviseert om de voor- en vroegschoolse educatie te garanderen
en te versterken, en doet hiertoe ook aanbevelingen die raken aan één doorlopende
ontwikkel- en leerlijn. De integrale kabinetsreactie op dit advies is onderdeel van
de Kamerbrief «Verdere kwaliteitsverbeteringen voorschoolse educatie».37 In deze brief licht mijn collega voor Primair en Voortgezet Onderwijs onder meer
de voorkeur toe om het toezicht op voorschoolse educatie ook bij de GGD te beleggen.
Hierdoor worden kinderopvangorganisaties slechts door één toezichthouder bezocht,
en neemt de complexiteit van het toezicht voor kinderopvangorganisaties af.
De leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie vragen wanneer
het onderzoek naar peuter-kleutergroepen start en wanneer de resultaten verwacht worden.
In de brief over de invulling van de Motie Sahla/Maatoug van april 202338 heb ik aangekondigd samen met het Ministerie van OCW onderzoek te gaan doen naar
peuter-kleutergroepen. Dit gebeurt in nauwe afstemming met de Inspectie van het Onderwijs.
In dit onderzoek zal worden getoetst wat het effect is van het structureel samenvoegen
van peuters en kleuters in één groep op het welbevinden en de ontwikkeling van deze
kinderen, en de kwaliteit en veiligheid. Dit onderzoek zal worden uitgevoerd op basis
van een experimenteerbesluit dat we nu voorbereiden. Voorwaarden voor deelname zullen
onder andere gericht zijn op de emotionele veiligheid en het welbevinden van jonge
peuters in de groep. De inzet is erop gericht dat het onderzoek naar verwachting aan
het begin van het schooljaar 2025/2026 kan starten. Informatie over de looptijd van
het onderzoek en wanneer de resultaten worden verwacht, is nu nog niet bekend. Uw
Kamer zal hierover op een later moment verder worden geïnformeerd.
Ook vragen de leden van de SGP-fractie of de Minister bereid is te verkennen hoe vroegtijdige
inschrijving bij de school (zonder leerplicht) mogelijk kan worden gemaakt en wat
hiervoor nodig is.
Op het gebied van informatieoverdracht tussen kinderopvang en scholen is er in 2021
een handreiking verschenen over privacyvraagstukken bij gegevensdeling.39 In de Kamerbrief inzake de Motie Sahla/Maatoug beschrijf ik dat ik samen met de Minister
voor Primair en Voortgezet Onderwijs wil bezien waar er nog knelpunten liggen in de
informatieoverdracht. Deze vraag neem ik mee in het gezamenlijke onderzoek naar een
gelijk speelveld. Aan de hand hiervan zullen de Ministeries van SZW en OCW bezien
hoe de beste vormgeving van een overdracht tussen kinderopvang en primair onderwijs
onder de aandacht gebracht kan worden. De oplossingsrichting die de leden van SGP-fractie
beschrijven is vanuit het onderwijs wettelijk bezien niet mogelijk. Wat mij betreft
is het ook geen passende oplossing. Ook als een kind bij beide instellingen ingeschreven
staat, moeten de kinderopvang en basisschool zich nog steeds houden aan privacyregelgeving
bij overdacht van informatie. Daarom zie ik dit niet als oplossing voor het vergemakkelijken
van gegevensdeling. Daar komt bij dat een basisschool vanaf het moment dat een kind
ingeschreven wordt een zorgplicht heeft voor dit kind, ook zonder leerplicht. Je zou
een kind in theorie dus (veel) jonger kunnen inschrijven op school, terwijl het kind
naar een kinderopvang gaat. Het gevolg daarvan is dat de school verantwoordelijkheid
heeft voor dat kind in de kinderopvang, terwijl de kinderopvang een andere organisatie
is.
d. Arbeidsmarkt
De leden van de CDA-fractie vragen of er bij de inrichting van een nieuw kinderopvangstelsel
ook wordt gedacht aan een uitbreiding van verlofregelingen.
Door een uitbreiding van het ouderschapsverlof zouden ouders meer mogelijkheden hebben
om baby’s op latere leeftijd naar de opvang te brengen. Pedagogisch professionals
die hierdoor vrijgespeeld worden, kunnen in theorie worden ingezet op groepen voor
oudere kinderen. Dit kan voor extra plekken zorgen voor deze kinderen en bijdragen
aan het verminderen van het personeelstekort in de kinderopvang. Uitbreiding van de
verlofregelingen kan echter ook effect hebben op inkomens en de arbeidsmarkt. Daarom
moeten deze effecten tegen elkaar worden afgewogen. Aangezien dit een ingrijpende
wijziging is van het huidige beleid, laat ik het aan een volgend kabinet om hierover
te beslissen.
De leden van de D66-fractie vragen of medewerkers van kinderopvanginstellingen een
rol vervullen in het bedenken van oplossingen voor de arbeidsmarktkrapte en hoe dit
vorm krijgt rond de stelselherziening.
Elk kwartaal vindt een arbeidsmarktoverleg plaats. Dit overleg wordt op ambtelijk
niveau gevoerd vanuit het Ministerie van SZW met werkgeversorganisaties (BK, BMK en
BVOK), werknemersorganisaties (FNV en CNV), Kinderopvang werkt! (het samenwerkingsverband
van werkgevers en werknemers, onderdeel van arbeidsmarktfonds FCB) en met de beroepsvereniging
voor pedagogisch professionals in de kinderopvang (PPINK). Ook ouderorganisaties VWO
en BOinK nemen deel aan dit overleg. In dit overleg wordt van gedachten gewisseld
over actuele problemen ten aanzien van het personeelstekort in de kinderopvang en
gebrainstormd over oplossingsrichtingen.
Daarnaast is de inzet om zoveel mogelijk oplossingen op te halen uit de praktijk en
bedachte oplossingen ook te toetsen bij kinderopvangorganisaties. Niet alleen in gesprek
met de sectorpartijen, maar ook door in gesprek te gaan met ondernemers en pedagogisch
professionals op werkbezoeken en tijdens verschillende bijeenkomsten die het Ministerie
van SZW hiertoe georganiseerd heeft. Op 9 februari faciliteerde het Ministerie van
SZW bijvoorbeeld een sessie over het personeelstekort en werkdruk, en welke oplossingen
daarvoor op korte termijn mogelijk zijn. Op 28 maart heeft een sessie plaatsgevonden
over zij-instroom waaraan 35 organisaties deelnamen, waaronder kinderopvangorganisaties,
gemeenten, opleiders en brancheorganisaties. Op 12 oktober was er een bijeenkomst
over modern werkgeverschap waaraan 30 kinderopvangorganisaties deelnamen om ideeën
met elkaar uit te wisselen. Ook worden met enige regelmaat uitvragen gedaan bij kinderopvangorganisaties
via de sectorpartijen om beleid zo goed mogelijk vorm te kunnen geven. Ik ben het
met de leden van de D66-fractie eens dat pedagogisch professionals een waardevolle
rol kunnen vervullen in het bedenken van oplossingen om de arbeidsmarktkrapte te verkleinen
en ben daarom blij met de inbreng van PPINK, FNV en CNV tijdens de periodieke overleggen
en de grote animo die ik zie bij kinderopvangorganisaties en pedagogisch professionals
om met ons in gesprek te gaan. Zoals in een antwoord op een eerdere vraag aangegeven
zal ook in komende trajecten na een nieuw coalitieakkoord het werknemersperspectief
uiteraard meegenomen worden.
De leden van de VVD-fractie vragen of ik het met hen eens ben dat professionele zeggenschap
een aanvulling kan zijn om het werkplezier te vergroten en het werken in de kinderopvangsector
aantrekkelijker te maken, alsmede om de kwaliteit van de kinderopvang te waarborgen
en waar mogelijk te verbeteren.
Ik ben het met de VVD-fractie eens dat het versterken van professionele zeggenschap
een aanvulling kan zijn om het werkplezier te vergroten en het werken in de kinderopvangsector
aantrekkelijker te maken. Zoals ik tijdens het wetgevingsoverleg «Wijziging van de
Wet Kinderopvang in verband met structurele regeling voor meertalige dagopvang (d.d.
16 oktober) aangaf, is werkgeluk van belang voor het behoud van personeel in de sector.
Professioneel zeggenschap raakt de discussie rond modern werkgeverschap en het belang
om als werknemer grip te hebben op je werk. Door professionals de ruimte te geven
om zelf regie te voeren over hun werkzaamheden, kan het werkplezier worden vergroot.
Ook deel ik de opvatting van de leden van de VVD-fractie dat professionele zeggenschap
een waardevolle toevoeging is om de kwaliteit van de kinderopvang te waarborgen en
waar mogelijk te verbeteren. Daarbij zie ik een duidelijke link met het stimuleren
van modern werkgeverschap waar ik op inzet. Modern werkgeverschap vraagt en kan niet
zonder professionele zeggenschap. Dat is wat mij betreft primair de verantwoordelijkheid
van de werkgever. In mijn voortgangsbrief over het PNIL-programma zal ik nader ingaan
op modern werkgeverschap. Deze brief ontvangt uw Kamer nog dit jaar.
De leden van de SP-fractie vragen hoe het kabinet de zorgen weegt die geuit worden
aangaande tekorten die bij sommige aanbieders groeien, vooral in kwetsbare wijken,
doordat andere aanbieders betere voorwaarden aan personeel kunnen bieden?
Primaire arbeidsvoorwaarden voor pedagogisch professionals worden in de cao Kinderopvang
geregeld en zijn daarmee voor alle medewerkers geldig, ongeacht in welke wijk zij
werken. Ik moedig daarnaast de inzet op modern werkgeverschap aan bij kinderopvangorganisaties.
Op 12 september heeft SZW een themabijeenkomst georganiseerd over modern werkgeverschap.
Hieraan namen circa dertig werkgevers uit de sector deel. Tijdens deze bijeenkomst
hebben zij veel mooie initiatieven uitgewisseld om werken in loondienst in de kinderopvang
aantrekkelijker te maken. Ik heb geen signalen dat de mate van modern werkgeverschap
samenhangt met de wijk waar kinderopvangorganisaties staan. Wel heb ik onlangs het
CBS de opdracht gegeven om het aanbod van en de vraag naar kinderopvang per wijk in
Nederland in beeld te brengen door het aantal kindplaatsen, het aantal kinderen, het
recht en het gebruik van kinderopvangtoeslag vanaf 2015 en in de toekomst te volgen.
De leden van de D66-fractie geven aan het onwenselijk te vinden dat een groot aantal
pedagogisch medewerker zzp’er wordt maar in feite werknemer is, gezien dit leidt tot
schijnzelfstandigheid, en vraagt het kabinet of het deze conclusie deelt
Het kabinet is van mening dat de balans van werken met en als zelfstandige moet worden
hersteld, waar deze nu ontbreekt. Zoals ik eerder heb aangegeven vind ik de snelle
toename van het aantal zzp’ers in de kinderopvang onwenselijk gezien de gevolgen voor
kwaliteit, veiligheid en betaalbaarheid.40 Of daarbij ook sprake is van schijnzelfstandigheid, moet per individueel geval worden
beoordeeld. Wel deelt het kabinet de mening van de D66-fractie dat schijnzelfstandigheid
onwenselijk is. Daarom zet het kabinet stappen om schijnzelfstandigheid aan te pakken.
Zo is op 6 oktober 2023 het conceptwetsvoorstel «verduidelijking en rechtsvermoeden
zelfstandigen» in internetconsultatie is gegaan.41 Daarnaast is mijn ministerie in gesprek met de Belastingdienst en brancheorganisaties
over de verschillende vormen van schijnzelfstandigheid in de kinderopvangsector.
Mijn ambitie is dat dit tot meer duidelijkheid leidt in de kinderopvangsector over
wanneer er daadwerkelijk sprake is van schijnzelfstandigheid, zodat dit beter kan
worden tegengegaan.
De leden van de D66-fractie vragen welke stappen de Minister heeft gezet om schijnzelfstandigheid
(breder dan alleen in de kinderopvangsector) tegen te gaan, welke resultaten zijn
geboekt en hoe schijnzelfstandigheid in de toekomst bestreden kan blijven worden.
Daarnaast vragen de leden van de D66-fractie of het kabinet de factoren wil aanpakken
die ertoe leiden dat mensen liever als zelfstandige dan als werknemer aan de slag
gaan, door in gesprek te gaan met sociale partners over knelpunten die werknemers
ervaren.
Er zijn verschillende oorzaken waarom werkenden kiezen om niet (meer) in loondienst
te werken. Dit kan bijvoorbeeld zijn vanwege het ontplooien van ondernemerschap, maar
ook omdat zij gedreven zijn door een hoger inkomen en kostenvoordelen in de fiscaliteit,
sociale premies en pensioenpremies. Deze laatste beweegredenen betekenen dat sprake
is van concurrentie op arbeidsvoorwaarden, zeker in de huidige krappe arbeidsmarkt.
Daarom werkt het kabinet aan diverse maatregelen die gericht zijn op het in balans
brengen van de arbeidsmarkt.42 Dit is in lijn met het middellange termijn advies van de Sociaal-Economische Raad.
Over de voortgang van de maatregelen bent u regelmatig geïnformeerd.43 Concreet resultaat van mijn inzet is onder andere dat op 6 oktober 2023 het conceptwetsvoorstel
«verduidelijking en rechtsvermoeden zelfstandigen» in internetconsultatie is gegaan.44 Daarmee heeft het kabinet een belangrijke stap gezet om de balans van het werken
met en als zelfstandige(n) te herstellen. Verder heb ik u in april 2023 geïnformeerd
over de voortgang van de arbeidsmarktmaatregelen in de kinderopvangsector.45
Naast bovenstaande generieke aanpak van schijnzelfstandigheid zet het kabinet zich
ook op sectorniveau in om schijnzelfstandigheid aan te pakken. Zo werk ik sinds eind
vorig jaar samen met Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs, de Minister voor
Langdurige Zorg en Sport, de Staatssecretaris Fiscaliteit en Belastingdienst en de
Staatssecretaris Cultuur en Media aan het «personeel niet in loondienst»-programma
(PNIL-werkprogramma). Met dit programma wordt ingezet op het tegengaan van schijnzelfstandigheid
in (semi-)publieke sectoren. Over de voortgang van dit programma heb ik u bij brief
van 2 juni 202346 geïnformeerd en dat doe ik opnieuw in een brief die ik eind dit jaar naar uw Kamer
stuur.
Ik ben er mee bekend dat er ook andere oorzaken een rol kunnen spelen waarom werkenden
niet (langer) voor werken in dienstbetrekking kiezen.
Het gaat dan bijvoorbeeld om situaties waarin werkenden een gebrek ervaren aan autonomie
of werk en privé onvoldoende kunnen combineren. Er is dus veel winst te behalen door
het werken in loondienst aantrekkelijker te maken. Dit is een primaire verantwoordelijkheid
van werkgevers en werknemers. Door over en weer in elkaar te investeren worden zij
ook meer geprikkeld tot investeren in kwalitatief goed werk en duurzame arbeidsrelaties.
Tegelijkertijd ligt op dit vlak voor
(semi-)publieke sectoren ook een belangrijke rol voor het kabinet. Het draagt immers
bij aan het behoud van personeel in de sector. We zetten hierop in door in het programma
«Personeel niet in loondienst» het thema modern werkgeverschap centraal te stellen.
Binnen dit thema worden voorbeelden47 besproken en gedeeld tussen de betrokken departementen en met werkgevers. Dat doen
we ook als het gaat om regionaal werkgeverschap. Verder werken we binnen het programma
aan een communicatietraject. Ik zal uw Kamer eind dit jaar informeren over de voortgang
van het PNIL-programma.
De leden van de D66-fractie en de VVD-fractie vragen naar het vervolg van de pilot
contractuitbreiding in de kinderopvang, mijn oordeel over de effectiviteit van de
pilot en hoe ik het aanbieden van grotere contracten en het gesprek hierover ga stimuleren.
Eind vorig jaar startte Kinderopvang werkt! een proeftuin naar het uitbreiden van
contracten in de kinderopvang, begeleid door Stichting Het Potentieel Pakken. Dit
project kreeg subsidie van mijn ministerie. De resultaten van de proeftuin van juli
dit jaar zijn veelbelovend. Eén op de vijf medewerkers die meedeed aan het onderzoek
ging meer uren werken, gemiddeld 5,4 uur per week extra. Bijvoorbeeld om meer geld
te verdienen, meer ontwikkelkansen te krijgen en meer te kunnen doen voor de kinderen
op de groep. Deze mooie resultaten laten zien dat het potentieel van meer uren werken
te verwezenlijken is. De resultaten komen overeen met het vooronderzoek van Kinderopvang
werkt!, waaruit bleek dat één op de vijf medewerkers in de kinderdagopvang, en zelfs
één op de drie in de buitenschoolse opvang, meer uren zou willen werken.
De kennis en ervaringen van het onderzoek zijn doorontwikkeld naar een aanpak voor
de kinderopvang in de vorm van een routekaart met stappenplan. Ik ben verheugd dat
kinderopvangorganisaties met behulp van deze aanpak aan de slag kunnen om het gesprek
over contractuitbreiding te voeren met hun medewerkers.
Kinderopvang werkt! evalueert tot het eind van dit jaar de ervaringen met het toepassen
van de aanpak bij zeventien kinderopvangorganisaties die de proeftuin hebben gevolgd.
Aan de hand van de resultaten zal de routekaart begin volgend jaar worden verfijnd
en breed worden verspreid. Ik sta hierover in contact met de kinderopvangsector.
In het kader van het verhogen van het aantal gewerkte uren in kraptesectoren, benoem
ik ook graag de voorwaardelijke toekenning voor het Nationaal Groeifondsproject «Meer
uren werkt!». In dit meerjarige programma zullen ook in de kinderopvang evidence-based
interventies worden uitgevoerd die tot doel hebben de deeltijdfactor structureel te
verhogen.
Ook vragen de leden van de D66-fractie naar maatregelen die zijn genomen om mensen
te interesseren voor het beroep van pedagogisch medewerker, op jonge leeftijd en als
zij-instromer.
Kinderopvang werkt! gaat een «kandidatenreis» onderzoeken waarvoor ik subsidie heb
gegeven. Voor de kandidatengroepen scholier, student, student-medewerker, beroepskracht
in opleiding, starter en zij-instromer wordt in beeld gebracht wat sleutelmomenten
en redenen zijn om in de kinderopvang te gaan en blijven werken. Ook wordt onderzocht
of er oorzaken zijn die ertoe leiden dat mensen uiteindelijk toch niet kiezen voor
een baan in de kinderopvang of voortijdig uitstromen uit de sector. Begin 2024 worden
de resultaten van de kandidatenreis verwacht. De kandidatenreis kan belangrijke aangrijpingspunten
bieden voor beleid vanuit werkgevers en/of de overheid om de arbeidsmarkttekorten
te verminderen.
De leden van de D66-fractie vragen naar de status van de regeling inzake groepshulpen.
Zoals beschreven in de kabinetsreactie op de SER-brief Waardevol werk: publieke dienstverlening
onder druk48 wordt er in het kader van het Ontwikkelpad kinderopvang een subsidieregeling ontwikkeld
voor de inzet van groepshulpen. De instapfunctie van het ontwikkelpad betreft de groepshulp,
een functie die geen specifieke kwalificatie vraagt. Groepshulpen zorgen er enerzijds
voor dat de werkdruk voor pedagogisch professionals direct afneemt en dragen daarmee
bij aan het behoud van medewerkers. Anderzijds kunnen groepshulpen die dat willen
en kunnen zich doorontwikkelen tot de functie van pedagogisch professional. Daarmee
wordt ook de nieuwe instroom verhoogd en wordt het arbeidsmarkttekort verminderd.
De functie van groepshulp biedt in het bijzonder kansen voor mensen met een afstand
tot de arbeidsmarkt. Om te stimuleren dat groepshulpen (met een afstand tot de arbeidsmarkt)
worden aangenomen en zich kunnen doorontwikkelen, werkt SZW aan een tijdelijke subsidieregeling
voor kinderopvangorganisaties. Hiermee kunnen kinderopvangorganisaties gedeeltelijk
tegemoetgekomen worden in de kosten voor de groepshulp als instapfunctie in het ontwikkelpad.
Voor de tijdelijke regeling is in totaal zes miljoen euro gereserveerd over de komende
jaren (2024–2026). De regeling wordt momenteel verder vormgegeven, met beoogde inwerkingtreding
per april 2024. De conceptregeling zal naar verwachting voor het einde van dit jaar
met uw Kamer worden gedeeld.
Ook vragen de leden hoe de Minister precies van plan is mensen met afstand tot de
arbeidsmarkt te bereiken en hoe zij vervolgens worden opgeleid om ingezet te kunnen
worden als groepshulp.
Met het ontwikkelpad bied ik een perspectief aan nieuwe en bestaande groepshulpen
om aan de slag te gaan met het ontwikkelen van vakvaardigheden, onder andere via het
halen van praktijkverklaringen.
Het ontwikkelpad bevat tevens een nieuw mbo-certificaat «ondersteuning in de kinderopvang»
op mbo 2-niveau. Dit certificaat is door de branche ontwikkeld en wordt naar verwachting
binnenkort aan het Ministerie van OCW aangeboden voor vaststelling. Dit certificaat
biedt groepshulpen de mogelijkheid zich verder te ontwikkelen en verkleint daarmee
de stap naar scholing voor pedagogisch professional. Aanvullend hierop kunnen kandidaten
met een taalachterstand, bijvoorbeeld statushouders, via het Werkgeversservicepunt
diverse vormen van taalondersteuning (op de werkvloer) aangeboden krijgen. De Minister
voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen en ik werken voor de implementatie
nauw samen met partijen in de arbeidsmarktregio’s om dit ontwikkelpad, inclusief bijbehorende
ondersteuning, te implementeren in de regio. Onder deze partijen vallen bijvoorbeeld
het UWV, gemeenten en de Regionale Mobiliteitsteams. Ook faciliteren we de aansluiting
van andere partijen in de arbeidsmarktregio’s met zicht op kandidaten, onder meer
via een communicatietoolkit. Daarbij kunt u denken aan de sociaal ontwikkelbedrijven,
asielzoekerscentra, doorstroompunten voor voortijdig schoolverlaters en vso/pro/mbo-scholen.
De leden van de D66-fractie vragen welke stappen ik zet om uiting te geven aan resultaten
van onderzoeken en initiatieven naar combinatiebanen en deze te stimuleren.
Net als de leden van de D66-fractie zie ik kansen voor combinatiebanen binnen en buiten
de kinderopvangsector om het huidige personeelstekort te verminderen en toenadering
en kennisoverdracht met andere sectoren te stimuleren. In de brief over de invulling
van de Motie Sahla/Maatoug49 beschrijf ik verschillende acties en initiatieven rondom dit thema vanuit de sector
en de Ministeries van OCW en SZW. In de praktijk zie ik bijvoorbeeld al mooie initiatieven
ontstaan waarbij medewerkers van de BSO ook in de klas werken als onderwijsassistent.
Kinderopvang werkt! heeft met subsidie van mijn ministerie recent een onderzoek afgerond
naar de kansen van combinatiebanen binnen en buiten de kinderopvangsector. Zij hebben
vier profielen van medewerkers kunnen onderscheiden met verschillende behoeften met
betrekking tot combinatiebanen. Deze vier profielen zijn uitgewerkt in visuals waarmee
werkgevers en werknemers samen het gesprek aan kunnen gaan over een geschikte combinatiebaan.
Deze resultaten en mogelijke vervolgacties zal ik met de sector bespreken.
Er is reeds een aantal handreikingen in samenwerking met verschillende partijen uitgegeven
die zorgen voor het vergemakkelijken van de samenwerking tussen sectoren. Zo komt
er naar verwachting begin volgend jaar een actualisatie van de handreiking over btw-problematiek
bij uitwisseling van personeel tussen kinderopvangorganisaties en onderwijsinstellingen.
Verder hebben de cao-partijen aangekondigd om tot medio 2024 een verkenning te starten
naar een «cao van de toekomst». De ambitie is om samen met aanpalende sectoren, waaronder
de zorg en het onderwijs, onderwerpen te bespreken als samen anders werken, leven
lang ontwikkelen en functiedifferentiatie. Goede afspraken hierover kunnen combinatiebanen
tussen verschillende sectoren verder stimuleren. Ik moedig deze verkenning daarom
zeer aan.
Ook vragen de leden welke acties er zijn genomen in het kader van de motie Van Beukering-Huijbregts/Sahla.
Mijn ministerie heeft samen met de kinderopvangsector een breed scala aan acties opgezet
en gestimuleerd om de personeelstekorten tegen te gaan.50 Deze aanpak loopt langs drie pijlers: nieuw personeel aantrekken, huidig personeel
behouden en personeel stimuleren tot meer uren werken. Ik geef uiting aan de motie
Van Beukering-Huijbregts/Sahla via de eerste pijler. Deze motie verzoekt de regering
om ervoor te zorgen dat iedereen aan de slag kan in de kinderopvang die dat wil en
die veilig met kinderen kan werken. Zo heb ik samen met de branchepartijen en het
Ministerie van OCW een ontwikkelpad kinderopvang vormgegeven. Hierin kunnen mensen
instromen in de kinderopvang als groepshulp (zonder kwalificaties). Indien zij dit
willen en kunnen, kunnen zij zich stap voor stap verder ontwikkelen tot pedagogisch
professional door het volgen van (delen van) opleidingen via praktijkleren in het
mbo. Ook ontwikkel ik in dit kader een subsidieregeling voor kinderopvangorganisaties
om de inzet en doorontwikkeling van groepshulpen te stimuleren.
De leden van de PvdA-, GroenLinks-, VVD- en D66-fractie hebben vragen gesteld over
een betere spreiding van de week (meer gebruik van kinderopvang van woensdagen en
vrijdagen) zodat de druk op de kinderopvangsector op de zogenaamde piekdagen vermindert.
Ze willen weten welke initiatieven ik heb genomen, welke gesprekken er zijn gevoerd,
wat de opbrengsten van deze gesprekken waren en wanneer de Kamer hierover wordt geïnformeerd.
Laat ik voorop stellen dat ik geloof dat een betere spreiding van de werkweek daadwerkelijk
kan bijdragen aan een verminderde druk in de kinderopvangsector. Hiervoor blijf ik
mij inzetten. Zoals ik al in mijn Kamerbrief van afgelopen april aangaf, heb ik verkend
welke mogelijkheden er zijn om een betere spreiding te realiseren.51 In deze brief heb ik eveneens aangegeven dat het realiseren van een betere spreiding
niet eenvoudig is,. Dit vraagt inzet van verschillende partijen, onder wie werkgevers,
scholen en kinderopvangorganisaties. Daar heb ik nogmaals op gewezen tijdens het wetgevingsoverleg
«Wijziging van de Wet Kinderopvang in verband met een structurele regeling voor meertalige
dagopvang» van 16 oktober naar aanleiding van vragen van de D66-fractie.
Ik heb in mijn eerdergenoemde brief werkgevers en werknemers opgeroepen om tot concrete
afspraken en acties te komen gericht op een betere spreiding van de werkweek. Verder
heb ik werkgevers opgeroepen om het werk anders in te richten zodat aanwezigheid op
de piekdagen niet noodzakelijk is. Zoals tijdens het eerdergenoemde wetgevingsoverleg
aangegeven, ga ik hierover op korte termijn in gesprek met de sociale partners. Ik
zou graag willen weten welke acties zij de afgelopen tijd hebben genomen. Daarnaast
spelen schooltijden in het primair onderwijs een rol in de spreiding van de werkweek
en het gebruik van kinderopvang op woensdag en vrijdag van ouders. Daarom ga ik hierover
in gesprek met mijn collega voor Primair en Voortgezet Onderwijs.
Tot slot ben ik voornemens om dit punt met de Minister van BZK te bespreken om te
bezien of, en zo ja, welke mogelijkheden er zijn voor een betere spreiding van de
werkweek binnen de rijksoverheid. Dit gesprek zal ik ook binnen mijn eigen ministerie
voeren.
Tot slot blijf ik met de kinderopvangsector in gesprek over hoe we tot een betere
spreiding van de werkweek kunnen komen. Dit onderwerp agendeer ik regelmatig in de
periodieke overleggen die ik met de sector voer. Uit deze gesprekken komt naar voren
dat spreiding van de werkweek een bijdrage kan leveren aan het verminderen van de
druk op de sector, maar dat het ingewikkeld is om dit te realiseren. Ik zal uw Kamer
op de hoogte houden van de uitkomsten van de gesprekken die ik hierover voer.
Ook vragen de leden van de D66-fractie naar de status van hun Kom-in-actieplan.
Het Kom-in-actie-plan van D66 bevat voorstellen om het personeelstekort aan te pakken
door meer uren werken te stimuleren en de administratieve lasten aan te pakken. Ik
ben blij om te kunnen zeggen dat op al deze punten samen met de sector de afgelopen
tijd stappen zijn gezet. Hierover is uw Kamer geïnformeerd in een brief van 26 april
2023. Veel zaken waar in het Kom-in-actieplan om wordt gevraagd is al mogelijk.
Met een diploma voor de kinderdagopvang kun je ook in de buitenschoolse opvang (BSO)
werken. De kwalificatie-eisen voor de kinderopvang zijn belegd bij de cao-partijen.
Zij maken hier gezamenlijk afspraken over. Verschillen in kwalificatie-eisen voor
kinderdagopvang en BSO bestaan omdat sommige diploma’s meer geschikt zijn voor ontwikkelingsgericht
werken met peuters of juist voor sport of cultuur voor oudere kinderen op de BSO.
Uit onderzoek blijkt dat een derde van de BSO-medewerkers meer uren zou willen werken.
De sector heeft daarom een deeltijdfactorproject uitgevoerd in samenwerking met Stichting
Het Potentieel Pakken. Dit project is ondersteund met een subsidie vanuit het Ministerie
van SZW. De veelbelovende resultaten en een aanpak voor kinderopvangorganisaties om
zelf met contractuitbreiding aan de slag te gaan, zijn in juli dit jaar gepubliceerd
door Kinderopvang werkt!. Voor een uitgebreidere reactie hierop, verwijs ik u graag
naar de vragen in dit document van de D66-fractie en de VVD-fractie naar het vervolg
van de pilot contractuitbreiding in de kinderopvang, mijn oordeel over de effectiviteit
van de pilot en hoe ik het aanbieden van grotere contracten en het gesprek hierover
ga stimuleren.
Combinatiebanen in de kinderopvang komen al voor, maar in de praktijk worden soms
belemmeringen ervaren om dit op grotere schaal in te zetten. Recent heeft de sector
de resultaten gepubliceerd van een onderzoek naar de succesfactoren en knelpunten
van combinatiebanen, binnen en buiten de kinderopvangsector. Dit onderzoek is ondersteund
met een subsidie van het Ministerie van SZW. De visuals met vier profielen van werknemers
kunnen kinderopvangorganisaties gebruiken om combinatiebanen binnen de kinderopvangsector
of tussen de kinderopvangsector en andere sectoren te realiseren.
Ook komt er een actualisatie van de handreiking over btw-problematiek bij uitwisseling
van personeel tussen kinderopvangorganisaties en onderwijsinstellingen, naar verwachting
begin volgend jaar.
Voor mensen in opleiding zijn al veel mogelijkheden om formatief ingezet te worden.
De inzet van beroepskrachten in opleiding is tijdelijk verruimd tot 50 procent tot
1 juli volgend jaar. Naar verwachting zal ik rond de jaarwisseling een besluit nemen
over een eventuele verlenging. Daarnaast werk ik aan een afwijkingsmogelijkheid van
het vaste gezichtencriterium en inzet van anders gekwalificeerden in de BSO. Het ontwerpbesluit
tot wijziging van het Besluit kwaliteit kinderopvang op het gebied van vaste gezichtencriterium
en buitenschoolse opvang is op 13 september jl. naar uw Kamer toegezonden in het kader
van de wettelijke voorhangprocedure.
De inzet van groepshulpen verlaagt de werkdruk van pedagogisch professionals en biedt
de groepshulpen werkervaring en doorgroeimogelijkheden. Recent is het ontwikkelpad
kinderopvang van start gegaan, waarbij mensen die dat willen en kunnen zich stapsgewijs
kunnen ontwikkelen van groepshulp naar pedagogisch professional in de kinderopvang.
Als ondersteuning voor de inzet van de groepshulp ben ik momenteel bezig een subsidieregeling
uit te werken. De planning is dat de conceptregeling voor het einde van het jaar met
uw Kamer wordt gedeeld.
e. Overig
De leden van de VVD-fractie vragen of er inzicht is in het aantal gezinnen waarvan
één of beide ouders werken. Kan de Minister deze gegevens inzichtelijk maken?
Uit berekeningen van het Ministerie van SZW blijkt dat er in 2023 bijna 1,2 miljoen
gezinnen zijn in Nederland met minimaal één kind onder de 12. In ruim 825.900 van
deze gezinnen werken beide ouders en in meer dan 67.000 gezinnen werkt één van de
ouders. Daarnaast zijn er bijna 146.000 alleenstaande ouders met kinderen onder de
12 die werken.
De leden van de VVD-fractie vragen wat de stand van zaken is met betrekking tot de
uitvoer van de kabinetsreactie op de evaluatie Wet innovatie en kwaliteit kinderopvang
(IKK).
In aanvulling op de laatste brief aan uw Kamer over dit onderwerp52 kan ik het volgende melden. Het wijzigingsbesluit voor de aanpassingen in de kwaliteitseisen
per 1 juli 2024 (spoor 1 van de herijking) is op dit moment onderwerp van een voorhangprocedure
bij uw Kamer. De verschillende onderzoeken om te komen tot een kader voor toekomstige
aanpassingen van kwaliteitseisen (spoor 2 van de herijking) zijn in uitvoering. Het
laatste onderzoek wordt afgerond in de eerste helft van 2024. Nadat ik de uitkomsten
van de onderzoeken heb besproken met wetenschappers en de praktijk, zal ik de balans
opmaken en uw Kamer informeren over de uitkomsten en het vervolg. Intussen zijn er
verkenningen gaande naar een aantal ervaren knelpunten in de kwaliteitseisen die mogelijk
kunnen worden weggenomen zonder aanpassing van wet- en regelgeving (spoor 3 van de
herijking). Hierbij betrek ik de sector kinderopvang en de toezichtpartijen.
Ook loopt op dit moment de procedure voor een Europese aanbesteding van de nieuwe
monitor van de kwaliteitseisen. Zoals reeds gecommuniceerd is het streven dat in 2024
de eerste meting kan plaatsvinden.53
De leden van de D66-fractie informeren naar wat er gedaan is om niet uitlegbare verschillen
in boetes en handhaving te verminderen. Tevens vragen zij het kabinet om in de aangekondigde
handelingsperspectieven ook een mogelijkheid op te nemen om landelijk geldende regels
gepaard te laten gaan met één landelijke toezichthouder.
Verschillen in de uitvoering van toezicht en handhaving kinderopvang zijn inherent
aan een decentraal georganiseerd stelsel. Sommige verschillen kunnen uitlegbaar zijn.
De gemeente en de GGD zijn gehouden aan in de Wet kinderopvang opgenomen bepalingen.
In de regelgeving zijn enkele verplichte onderwerpen opgenomen die toezichthouders
in ieder jaarlijks onderzoek dienen te beoordelen (pedagogische kwaliteit, aanwezigheid
van een verklaring omtrent het gedrag (VOG), de inschrijving in het Personenregister
Kinderopvang (zodat continue screening kan plaatsvinden) en de kwaliteitseisen aan
voorschoolse educatie). Daarbij zijn in de regelgeving bepalingen opgenomen wanneer
een boete mag worden opgelegd en tot welk bedrag. Individuele omstandigheden – verzwarend
of verzachtend – kunnen van invloed zijn op het wel of juist niet geven van een maatregel
nadat geconstateerd is dat een kwaliteitseis niet is nageleefd. Dat doet recht aan
het feit dat niet alle situaties «standaard» zijn.
Een houder kan bezwaar en beroep instellen tegen een gemeente als deze van mening
is dat een maatregel onterecht of niet proportioneel is.
Niettemin ontvang ik signalen over verschillen die niet goed uitlegbaar. Zoals ik
in mijn Kamerbrief van 4 april jl.54 aangaf, wil ik de onwenselijke verschillen verder tegengaan en laat ik daarom vervolgonderzoek
doen. Dit onderzoek richt zich op de mate waarin (ongewenste) verschillen voorkomen,
op welke aspecten en wat hiervan de redenen zijn. De uitkomsten worden in mei 2024
verwacht.
Voor de handelingsperspectieven voor de inrichting van het stelsel van toezicht en
handhaving kinderopvang verwijs ik naar het lopende onderzoek naar stelselvarianten55. Hierin wordt ook gekeken naar de voordelen en nadelen van een stelsel met één landelijke
toezichthouder. Dit onderzoek is in de zomer 2023 gestart en de uitkomsten worden
in het eerste kwartaal van 2024 verwacht.
De uitkomsten van beide onderzoeken kunnen door een nieuw kabinet worden benut bij
de verdere ontwikkeling van het toezicht en de handhaving in de kinderopvang.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
T. Kuzu, voorzitter van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid -
Mede ondertekenaar
E.E. van den Broek, adjunct-griffier