Advies Afdeling advisering Raad van State en Reactie van de initiatiefnemer(s) : Advies Afdeling advisering Raad van State en Reactie van de initiatiefnemer
35 534 Voorstel van wet van het lid Podt houdende toetsing van levenseindebegeleiding van ouderen op verzoek en tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg en enkele andere wetten (Wet toetsing levenseindebegeleiding van ouderen op verzoek)
Nr. 6
ADVIES VAN DE AFDELING ADVISERING VAN DE RAAD VAN STATE EN REACTIE VAN DE INITIATIEFNEMER
Hieronder zijn opgenomen het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
d.d. d.d. 9 december 2020 No.W13.20.0284/III en de reactie van de initiatiefnemer
d.d. 7 november 2023, aangeboden aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is cursief afgedrukt.
Bij brief van de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 17 juli 2020
heeft de Tweede Kamer, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging
aanhangig gemaakt het voorstel van wet van het lid Pia Dijkstra houdende toetsing
van levenseindebegeleiding van ouderen op verzoek en tot wijziging van het Wetboek
van Strafrecht, de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg en enkele
andere wetten (Wet toetsing levenseindebegeleiding van ouderen op verzoek), met memorie
van toelichting.
Het wetsvoorstel regelt dat ouderen die niet ernstig ziek zijn, hulp bij zelfdoding
kunnen krijgen van een levenseindebegeleider. Hiertoe creëert het wetsvoorstel een
nieuwe strafuitsluitingsgrond. Hulp bij zelfdoding blijft daarmee in beginsel strafbaar,
tenzij voldaan wordt aan de in het wetsvoorstel opgesomde procedurele zorgvuldigheidseisen
en degene die het verzoek doet ten minste 75 jaar oud is. Belangrijk uitgangspunt
van het wetsvoorstel is de vrijheid van eenieder om zijn of haar leven naar eigen
inzicht in te richten. Dat omvat volgens de toelichting ook het recht om beslissingen
te kunnen nemen over de laatste levensfase en daarmee over het eigen levenseinde.
In het licht van de plicht van de overheid om burgers te beschermen tegen onvrijwillige,
overhaaste of onvoldoende geïnformeerde beslissingen over het levenseinde (artikel
2 EVRM), is de Afdeling van oordeel dat voor levensbeëindiging op verzoek zodanige
waarborgen in het leven moeten worden geroepen dat voorkomen wordt dat mensen uit
het leven stappen, terwijl niet zeker is of zij dat werkelijk willen, niet zeker is
of hun doodswens stabiel en coherent is, en niet vaststaat of die wens is ingegeven
of verband houdt met medische problemen dan wel oplosbare problematiek van geheel
andere aard, zoals financiële problemen.
Tegen deze achtergrond is de Afdeling van oordeel dat de voorgestelde zorgvuldigheidseisen
ontoereikend zijn om vast te stellen dat de stervenswens uit vrije wil voortkomt,
stabiel en coherent is, en de overhand heeft ten opzichte van andere hulpvragen. Evenmin
wordt voorkomen dat een wens tot beëindiging van het leven wordt ingewilligd die is
ingegeven door medische problemen.
Daarnaast maakt de Afdeling opmerkingen over de doelgroep van het wetsvoorstel, de
kwaliteiten van de levenseindebegeleider en de verstrekking van de middelen voor levensbeëindiging.
Zij is van oordeel dat het initiatiefvoorstel niet op deze wijze in behandeling dient
te worden genomen, maar nader dient te worden overwogen.
De initiatiefnemer dankt de Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: de
Afdeling) voor haar advies waarvan zij met belangstelling kennis heeft genomen. Gegeven
het ingrijpende karakter van beslissingen aangaande het levenseinde is het van groot
belang dat deze keuze vrijwillig en voldoende geïnformeerd genomen wordt en ouderen
hiervoor de tijd nemen die gegeven hun situatie passend is. De initiatiefnemer deelt
de mening dat, gegeven de plicht van overheden om (kwetsbare) burgers te beschermen
voortvloeiend uit artikel 2 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten
van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), levensbeëindiging van ouderen op
verzoek omkleed moet zijn met waarborgen. Deze waarborgen dienen dusdanig vorm gegeven
te worden dat zij enerzijds leiden tot de reeds genoemde plicht voortvloeiende uit
artikel 2 EVRM, maar anderzijds tegemoetkomen aan de wens van ouderen die hun leven
als voltooid beschouwen om op een zorgvuldige manier uitdrukking te geven aangaande
hun wens tot meer zelfbeschikking over hun levenseinde. Naar aanleiding van het advies
heeft de initiatiefnemer het wetsvoorstel gewijzigd en is ook de memorie van toelichting
aangepast waarbij gepoogd is recht te doen aan deze twee facetten van de waarborgen.
In het navolgende gaat de initiatiefnemer nader in op het advies.
1. Leeswijzer
Dit advies is als volgt opgebouwd. Allereerst gaat de Afdeling kort in op de inhoud
van het voorstel (punt 2) en maakt de Afdeling een opmerking over de terminologie
(punt 3). Vervolgens schetst de Afdeling de achtergrond en context van het wetsvoorstel
(punt 4). In dat verband bespreekt zij het bestaande wettelijke kader ten aanzien
van hulp bij zelfdoding en euthanasie zoals dat heeft vorm gekregen op grond van de
Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (hierna: WTL of Euthanasiewet)(punt
4a). Dan zet de Afdeling de belangrijkste uitkomsten uiteen van het recente onderzoek
naar de omvang en omstandigheden van de groep ouderen die een persisterende en actieve
stervenswens heeft, maar niet ernstig ziek is (punt 4b). Daarna schetst de Afdeling
de internationale context van het wetsvoorstel, waarbij zij ingaat op de relevante
rechtspraak van het EHRM en op een recente uitspraak van het Duitse Bundesverfassungsgericht
(punt 4c).
De Afdeling gaat vervolgens over tot een beoordeling van het wetsvoorstel. In dat
verband beschouwt zij eerst de invulling en weging van enkele aan het wetsvoorstel
ten grondslag liggende beginselen, te weten autonomie en de beschermwaardigheid van
het leven. In dit kader formuleert de Afdeling in het licht van artikel 2 EVRM uitgangspunten
voor de beoordeling van de zorgvuldigheidseisen, zoals opgenomen in het wetsvoorstel
(punt 5). De Afdeling maakt daarna opmerkingen over de voorgestelde zorgvuldigheidseisen
(punt 6). Vervolgens komen aan de orde de doelgroep van het wetsvoorstel (punt 7),
de levenseindebegeleider (punt 8) en de verstrekking van de middelen voor levensbeëindiging
(punt 9).
2. Inhoud van het wetsvoorstel
Het wetsvoorstel introduceert een toetsing op levenseindebegeleiding van ouderen op
verzoek en beoogt een aanvulling te vormen op de al bestaande WTL. Daartoe creëert
het wetsvoorstel een nieuwe strafuitsluitingsgrond. Hulp bij zelfdoding blijft daarmee
in beginsel strafbaar,1 tenzij voldaan wordt aan de in het wetsvoorstel opgesomde procedurele zorgvuldigheidseisen
en degene die het verzoek doet ten minste 75 jaar oud is.2
Het wetsvoorstel creëert de functie van levenseindebegeleider.3 Deze krijgt als taak te toetsen of een verzoek tot hulp bij zelfdoding voldoet aan
de zorgvuldigheidseisen uit het voorgestelde artikel 2. Deze zorgvuldigheidseisen
houden in dat de levenseindebegeleider:
– heeft vastgesteld dat de oudere Nederlander, of ten minste twee jaar ingezetene van
Nederland is;
– aan de oudere heeft gevraagd of hij zijn naasten heeft betrokken bij zijn verzoek
om hulp bij zelfdoding dan wel in overweging heeft gegeven dit alsnog te doen;
– zo mogelijk en voor zover de oudere daarmee heeft ingestemd overleg heeft gevoerd
met de huisarts van de oudere;
– de overtuiging heeft gekregen dat sprake is van een vrijwillig, weloverwogen en duurzaam
verzoek, waarbij ten minste twee maanden zijn verstreken tussen opeenvolgende gesprekken
met de oudere;
– met de oudere de overtuiging heeft gekregen dat andere hulp, gericht op de achtergrond
van het verzoek, niet gewenst is;
– heeft vastgesteld dat de oudere wilsbekwaam is en een actuele verklaring heeft ontvangen
die een verzoek inhoudt om hem de middelen te verschaffen met het oog op zijn voorgenomen
zelfdoding;
– de oudere heeft ingelicht over de inhoudelijke en procedurele aspecten van de hulp
bij zelfdoding;
– ten minste één andere, onafhankelijke levenseindebegeleider heeft geraadpleegd die
de oudere heeft gezien en schriftelijk zijn oordeel heeft gegeven over de naleving
van de zorgvuldigheidseisen; en
– zorg draagt voor een professionele uitvoering van de te verlenen hulp bij zelfdoding.
De levenseindebegeleider stelt in samenspraak met de oudere het tijdstip van de voorgenomen
zelfdoding vast, schrijft het middel tot zelfdoding voor en reikt op het vastgestelde
tijdstip het middel uit aan de oudere.4 Het is de oudere zelf die het middel inneemt, in aanwezigheid van de levenseindebegeleider.5
Na het overlijden van de oudere doet de levenseindebegeleider mededeling van het overlijden
aan de gemeentelijke lijkschouwer door middel van het voorgeschreven ingevulde formulier
en het daarbij horende verslag.6 De lijkschouwer stelt de regionale toetsingscommissie in kennis.7 Deze commissie zal beoordelen of de stervenshulp volgens de regels van de Wet toetsing
levenseindebegeleiding van ouderen op verzoek is uitgevoerd.8
Het wetsvoorstel maakt het mogelijk dat naast artsen ook verpleegkundigen, psychotherapeuten
en gezondheidszorgpsychologen de functie van levenseindebegeleider kunnen vervullen,
mits zij de opleiding tot levenseindebegeleider hebben gevolgd.9 De levenseindebegeleiders worden toegevoegd als erkende beroepsgroep aan de Wet op
de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: Wet BIG). Door opname in de
Wet BIG vallen de levenseindebegeleiders onder het tuchtrecht van deze wet.10 De levenseindebegeleider krijgt bovendien wettelijk de bevoegdheid om de middelen
voor levensbeëindiging voor te schrijven en in bezit te hebben. Dit laatste geldt
ook voor de oudere aan wie de middelen door de levenseindebegeleider zijn verschaft,
direct voorafgaande aan de uitvoering van het verzoek om hulp bij zelfdoding.11
Het voorstel bevat tot slot een delegatiebepaling om bij algemene maatregel van bestuur
nadere eisen te stellen aan de toelating en de inhoud van de opleiding tot levenseindebegeleider
en aan de instellingen die de opleiding gaan aanbieden.12 In de wet is opgenomen dat de opleiding in ieder geval betrekking heeft op de naleving
van de zorgvuldigheidseisen en op de andere wettelijke taken en verplichtingen van
de levenseindebegeleider.13 Uit de toelichting blijkt voorts dat de inhoud van de opleiding verder zal worden
ingevuld door de betrokken beroepsgroepen alsmede instanties die expertise hebben
opgebouwd ter zake van vraagstukken aangaande voltooid leven.14
3. Terminologie
Uit de toelichting blijkt dat het wetsvoorstel zich richt op ouderen die hun leven
als «voltooid» beschouwen en lijden aan een voor hen te lang geworden leven.15 Hoewel er volgens de initiatiefneemster geen eenduidige definitie van een «voltooid
leven» te geven is, stelt de toelichting dat vaak sprake is
«van een complex samenspel van factoren die met de ouderdom gepaard kunnen gaan: het
gevoel de persoonlijke waardigheid te verliezen, een verslechtering van de gezondheid,
de toenemende afhankelijkheid van anderen, de zich herhalende beleving van leegte
en neergang in het bestaan, het ontbreken van een toekomstperspectief en de angst
voor wat nog komt. Ook kunnen mensen geconfronteerd worden met een soms alomvattende
eenzaamheid, veroorzaakt door het definitief wegvallen van dierbaren of hun sociale
netwerk. Deze factoren kunnen tot gevolg hebben dat elke nieuwe dag wordt ervaren
als een kwelling of een ondraaglijke opgave. De fysieke, sociale of emotionele ontluistering
die wordt gevoeld, kan dermate groot zijn dat mensen een «voltooid leven» ervaren
en daardoor een stervenswens ontwikkelen».16
Dit beeld van de doelgroep wordt nader in kaart gebracht in het onderzoek dat is uitgevoerd
onder leiding van Dr. E. van Wijngaarden. Zij deed in opdracht van het Ministerie
van VWS onderzoek naar de omvang en omstandigheden van de groep ouderen die een persisterende
en actieve stervenswens heeft, maar niet onder de huidige reikwijdte van de WTL lijkt
te vallen, omdat het lijden geen of onvoldoende medische grondslag heeft (hierna:
het Perspectief-onderzoek).17 Uit het onderzoek blijkt dat bij het overgrote deel van de ouderen die een doodswens
heeft zonder dat zij ernstig ziek zijn, sprake is van veel fysieke en mentale klachten.
Ook piekeren en financiële zorgen zijn volgens het onderzoek belangrijke factoren
die de doodswens van deze groep ouderen versterken.18
In het licht van deze bevindingen is de Afdeling van oordeel dat de term «voltooid
leven» een te positieve connotatie heeft19 en mogelijk verwarring wekt over de doelgroep waarop het wetsvoorstel ziet. De indruk
kan ontstaan dat het gaat om een groep mensen die afgerond heeft wat men wilde doen
in het leven en daarom «klaar met leven» is, terwijl het in wezen een groep mensen
betreft die, vaak als gevolg van een complexe problematiek, lijdt aan het leven.20 De Afdeling kiest er daarom voor in dit advies de term «lijden aan het leven» te
gebruiken in plaats van «voltooid leven». Zij adviseert om deze terminologie – die
in de toelichting bij het wetsvoorstel voorkomt – consistent daarin te gebruiken.
De initiateefneemster deelt de mening van de Afdeling dat er bij de doelgroep van
het onderhavige wetsvoorstel vaak sprake is van een complex samenspel van factoren
waaruit een doodswens kan voortvloeien. De ervaring van een «voltooid leven» blijkt
niet bij uitstek een ervaring waarvoor een positieve connotatie op z’n plaats zou
zijn. Dit blijkt wel uit de hierboven geciteerde passage van de memorie van toelichting
alsmede uit de definitie: «een kluwen van onvermogen en onwil nog langer verbinding
te maken met het leven. Dit proces van losraken en vervreemding (van de wereld, anderen
en jezelf) levert permanente innerlijke spanning en verzet op, en versterkt het verlangen
om het leven te beëindigen.»21 De aanname dat «voltooid leven» gepaard gaat met positieve associaties is wat de
initiatiefnemer betreft niet geheel gefundeerd. Tegelijkertijd is een term die «lijden»
impliceert niet passend, aangezien lijden op zichzelf niet noodzakelijk is om een
doodswens te ontwikkelen. Zij deelt daarom ook niet de mening dat de terminologie
«lijden aan het leven» een betere weergave zou geven van de problematiek waarmee de
doelgroep van het onderhavige wetsvoorstel geconfronteerd wordt. Ook de hoofdonderzoeker
van het aangehaalde Perspectief-onderzoek, Dr. E. Van Wijngaarden, stelde dat de terminologie
«lijden aan het leven» geen goed alternatief is daar de doelgroep niet per se lijdt
aan het leven.22 Tegelijkertijd wenst de initiatiefnemer te benadrukken dat niemand ooit over een
ander kan zeggen dat een leven «voltooid» is. Ook zal het leven voor sommigen niet
voelen als «voltooid», maar als iets waar geen voortzetting wenselijk in is. Indachtig
het bovenstaande en gecombineerd met het feit dat «voltooid leven» inmiddels ook in
de maatschappelijke discussie een ingeburgerd begrip is, komt de initiatiefnemer tot
de conclusie dat er geen goed alternatief is voor de term «voltooid leven» (voorzien
van aanhalingstekens) en zij deze term zal handhaven in de memorie van toelichting
indachtig het hier bovenstaande.
4. Achtergrond en context van het wetsvoorstel
a. Het bestaande wettelijk kader t.a.v. hulp bij zelfdoding en euthanasie
Zowel hulp bij zelfdoding als euthanasie is strafbaar.23 In 2002 is met de komst van de WTL een wettelijke strafuitsluitingsgrond gecreëerd
voor artsen die hun handelen hebben gemeld volgens de wettelijke toetsingsprocedure
(formeel vereiste)24 en voldoen aan de zorgvuldigheidseisen die de WTL stelt (materieel vereiste).25 Die zorgvuldigheidseisen houden onder meer in dat de arts:
– de overtuiging heeft gekregen dat er sprake was van een vrijwillig en weloverwogen
verzoek van de patiënt;
– de overtuiging heeft gekregen dat er sprake was van uitzichtloos en ondraaglijk lijden
van de patiënt;
– de patiënt heeft voorgelicht over de situatie waarin deze zich bevond en over diens
vooruitzichten;
– met de patiënt tot de overtuiging is gekomen dat er voor de situatie waarin deze zich
bevond geen redelijke andere oplossing was.26
De eerste twee zorgvuldigheidseisen zijn de zogenaamde kerncriteria.27 Deze criteria zijn in de praktijk nader ingevuld, onder meer door rechtspraak en
de praktijk van de Regionale Toetsingscommissies Euthanasie (RTE), die de wettelijke
taak hebben te toetsen of de arts in concrete gevallen aan de zorgvuldigheidseisen
heeft voldaan.28 Hierna gaat de Afdeling in op de interpretatie van de kerncriteria en de twee daarmee
samenhangende criteria voor zover dat noodzakelijk is voor een goed begrip van de
context van het onderhavige wetsvoorstel.29
i. Vrijwillig en weloverwogen verzoek
Een vrijwillig en weloverwogen verzoek van de patiënt is een conditio sine qua non
voor het legaal uitvoeren van euthanasie en hulp bij zelfdoding, zo blijkt ook uit
de artikelen 293 en 294, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. Uit de praktijk
van de RTE blijkt dat het vereiste van vrijwilligheid een aspect van zowel externe
als interne vrijwilligheid behelst: het verzoek moet zonder onaanvaardbare invloed
van derden zijn gedaan (externe dimensie) en de patiënt dient wilsbekwaam te zijn
(interne dimensie).30
Uit het Chabot-arrest van de Hoge Raad blijkt dat ook aan de stervenswens van personen
die psychisch lijden een autonome wilsbepaling ten grondslag kan liggen. De beoordeling
van een dergelijk verzoek vraagt echter wel om grote behoedzaamheid van de arts.31 Dat geldt ook voor een verzoek van personen met dementie. Naarmate het ziekteproces
voortschrijdt, neemt de wilsbekwaamheid van de dementerende af. Wanneer het proces
van dementering zodanig is voortgeschreden dat de patiënt volledig wilsonbekwaam is,
is euthanasie toch mogelijk wanneer de patiënt, toen hij nog wilsbekwaam was, een
schriftelijke wilsverklaring inhoudende een euthanasieverzoek heeft opgesteld. Dit
volgt uit de onlangs herziene versie van de EuthanasieCode 2018 – voorheen bekend
als de Code of Practice – waarin de RTE een overzicht geven van de wijze waarop de
zorgvuldigheidseisen uit de WTL worden getoetst.32 Met deze herziening is de EuthanasieCode in overeenstemming gebracht met arresten
van de Hoge Raad van 21 april 2020, betreffende een melding van euthanasie bij een
patiënt met voortgeschreden dementie.33
Het vereiste van een weloverwogen verzoek impliceert dat de patiënt een zorgvuldige
afweging heeft gemaakt op basis van voldoende informatie en een helder inzicht in
zijn ziekte, de gestelde diagnose, de prognoses en de behandelmogelijkheden.34 Bovendien moet het verzoek, alle omstandigheden en uitingen van de patiënt in aanmerking
nemend, consistent zijn. Dit kan onder meer blijken uit het herhalen van het verzoek
door de patiënt.35
Gerelateerd aan het vereiste van een weloverwogen verzoek is de – eveneens in de zorgvuldigheidseisen
tot uitdrukking komende – opdracht van de arts om de patiënt volledig voor te lichten
over de situatie van de patiënt.36 Op basis daarvan moet de arts vervolgens samen met de patiënt tot de overtuiging
zijn gekomen dat er voor de patiënt geen redelijk alternatief meer was om het lijden
te verlichten.37
ii. Uitzichtloos en ondraaglijk lijden van de patiënt
Het vereiste van uitzichtloos en ondraaglijk lijden is verder ingevuld door de Hoge
Raad. In dat verband is met name het Brongersma-arrest uit 2002 van belang. Bij de
86-jarige oud-senator Brongersma was sprake van diverse aan ouderdom gerelateerde
klachten, maar geen ernstige somatische klachten of een psychiatrische ziekte of stoornis.
Hij leed echter zeer onder zijn lichamelijke aftakeling, de eenzaamheid van zijn bestaan
en de afhankelijkheid van derden, en ervoer een groot gevoel van zinloosheid. Zijn
stervenswens kwam vooral voort uit de angst dat dit bestaan met voortschrijdende aftakeling
nog jaren zou kunnen voortduren en dat hij bij een te lang uitstel niet meer in staat
zou zijn de door hem gewenste zelfdoding uit te voeren. Zijn huisarts verleende uiteindelijk
de verzochte hulp bij zelfdoding.
De Hoge Raad bepaalde dat de deskundigheid van een arts zich niet uitstrekt tot lijden
dat «niet of niet in overwegende mate zijn oorzaak vindt in een medisch classificeerbare
somatische of psychische ziekte of aandoening». Als medicus mag hij zich daarom geen
oordeel vormen over de ondraaglijkheid, de uitzichtloosheid en de onbehandelbaarheid
van zulk lijden. Een arts die dat wel doet en in een dergelijk geval overgaat tot
euthanasie of hulp bij zelfdoding verleent, kan zich dan ook niet met succes beroepen
op noodtoestand, zo oordeelde de Hoge Raad.38
Met deze uitspraak voegde de Hoge Raad het zogenaamde «classificatiecriterium» toe
aan de eis van uitzichtloos en ondraaglijk lijden: aan dat lijden moet in overwegende
mate een medisch classificeerbare somatische of psychische ziekte of aandoening ten
grondslag liggen.39 Hiermee sluit de Hoge Raad tevens aan bij de parlementaire geschiedenis van de WTL,
waarin eveneens tot uitdrukking komt dat aan het lijden in de zin van de wet een medische
dimensie moet zitten.40
Overigens is niet vereist dat er een levensbedreigende aandoening bestaat. Ook een
stapeling van ouderdomsaandoeningen kan oorzaak zijn van ondraaglijk en uitzichtloos
lijden in de zin van de WTL. Dit wordt erkend in het KNMG-standpunt over de rol van
de arts bij het zelfgekozen levenseinde. Volgens de KNMG moet er daarbij wel altijd
sprake zijn van ouderdomsaandoeningen met een medische grondslag, een conditie die
als ziekte of combinatie van ziekten of klachten kan worden aangemerkt. Dat is immers
het deskundigheidsgebied van de arts.41
Onder verwijzing naar dit KNMG-standpunt bevestigt ook de EuthanasieCode dat een stapeling
van ouderdomsklachten kan uitmonden in uitzichtloos en ondraaglijk lijden. De EuthanasieCode
vermeldt daarbij ook aan welke (degeneratieve) ouderdomsaandoeningen kan worden gedacht:
visusstoornissen, gehoorstoornissen, osteoporose, artrose, evenwichtsproblemen en
cognitieve achteruitgang. Daarbij wordt wel aangetekend dat het moet gaan om «de optelsom
van een of meer van deze aandoeningen en daarmee samenhangende klachten die een lijden
doen ontstaan dat in samenhang met de ziektegeschiedenis, de biografie, de persoonlijkheid,
het waardepatroon en de draagkracht van de patiënt door déze patiënt als uitzichtloos
en ondraaglijk kan worden ervaren».42
Aldus wordt, naast het vereiste dat het lijden een overwegend medische grondslag moet
hebben, ook waarde toegekend aan de subjectieve beleving van het lijden door de patiënt.
Dat geldt niet slechts bij een stapeling van ouderdomsklachten, maar in algemene zin.
Volgens de EuthanasieCode moet het voor de arts invoelbaar en begrijpelijk zijn dat
het lijden voor déze patiënt ondraaglijk is. De arts dient zich daarvoor in het perspectief
van de betreffende patiënt te verplaatsen.43
Het lijden wordt daarnaast als uitzichtloos beschouwd als de ziekte of aandoening
die het lijden veroorzaakt niet te genezen is en het ook niet mogelijk is de symptomen
zodanig te verzachten dat daardoor de ondraaglijkheid verdwijnt.44 Wanneer er minder ingrijpende manieren zijn om het ondraaglijk lijden van de patiënt
weg te nemen of wezenlijk te verminderen, behoort daaraan de voorkeur te worden gegeven,
zo stelt de EuthanasieCode. Of er sprake is van redelijke andere oplossingen, dient
te worden beoordeeld in het licht van de diagnose en bijbehorende prognose.45 Deze beoordeling is echter niet aan de arts alleen: deze dient met de patiënt gezamenlijk
tot de overtuiging te zijn gekomen dat er geen redelijke andere oplossing is dan euthanasie.46
Sommige euthanasieverzoeken worden echter afgewezen, omdat die volgens de betrokken
artsen niet onder de reikwijdte van de WTL vallen. Uit onderzoek naar de afgewezen
verzoeken bij het Expertisecentrum Euthanasie47 blijkt dat de meest voorkomende reden voor een afwijzing is dat er «geen of onvoldoende
medische grondslag» is voor het lijden. In dergelijke gevallen is vaak wel sprake
van fysiek of psychisch lijden, maar bestaat het lijden vooral uit een gevoel van
onthechting of eenzaamheid. Een andere belangrijke reden voor afwijzing van het verzoek
is het ontbreken van een actieve doodswens en het nog bestaan van opties voor behandeling
en/of diagnostiek.48
Het onderhavige wetsvoorstel kent op punten overeenkomsten met de huidige Wet toetsing
levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (hierna: WTL) en in dat licht
dankt de initiatiefnemer de Afdeling voor het verder uitwerken van deze overeenkomsten
en de interpretatie van enkele zorgvuldigheidseisen. Gelijk aan de WTL zal na eventuele
aanname van het onderhavige wetsvoorstel een strafuitsluitingsgrond voor hulp bij
zelfdoding gecreëerd worden voor levenseindebegeleiders die voldoen aan zowel de formele
als materiële vereisten voortvloeiend uit dit wetsvoorstel. Ook de toetsing achteraf
door Regionale Toetsingscommissies komt overeen met de WTL en bij enkele zorgvuldigheidseisen
zoals in de wet geformuleerd is gekeken naar de formulering en uitwerking hiervan
in de WTL en de daar bijhorende EuthanasieCode. De initiatiefnemer wenst echter wel
enkele belangrijke verschillen aan te wijzen tussen het onderhavige wetsvoorstel en
de WTL wat van belang is bij het trekken van deze paralellen en de aandachtspunten
die als gevolg daarvan worden meegegeven. Dit betreft ten eerste het feit dat reeds
in aanloop naar en dus voor de inwerkingtreding van de WTL een praktijk van hulp bij
zelfdoding en levensbeëindiging op verzoek was ontstaan.
In de memorie van toelichting van de WTL wordt stilgestaan bij het feit dat de zorgvuldigheidseisen
werden ontleend aan de jurisprudentie die in de afgelopen jaren aangaande van levensbeëindiging
op verzoek en hulp bij zelfdoding was gevormd.49 Het samenspel van deze jurisprudentie en de medische praktijk heeft, zoals vermeld
in de memorie van toelichting van het onderhavige wetsvoorstel, sinds de jaren ’70
stukje bij beetje geleid tot de ontwikkeling van de (te codificeren) zorgvuldigheidseisen.50 De WTL ziet, voortvloeiend uit het arrest-Brongersma51 en bevestigd in het arrest-Heringa52, enkel op hulp bij zelfdoding en levensbeëindiging op verzoek met een medische grondslag.
De zorgvuldigheideisen en de wijze waarop deze toegepast worden, dienen dan ook met
deze medische grondslag in de achtergrond bekeken te worden. Bij het onderhavige wetsvoorstel
is een medische grondslag voor het lijden niet noodzakelijk en is er bij de doelgroep
van dit wetsvoorstel, zoals de Afdeling eerder terecht opmerkte, een complex samenspel
van factoren waarbij de medische grondslag van een stervenswens slechts een onderdeel
kán zijn. Dit essentiële verschil is ook bepalend bij de reactie op de door de Afdeling
uitgelichte zorgvuldigheidseisen.
Ook voor het onderhavige wetsvoorstel geldt het vrijwillig en weloverwogen verzoek
van de oudere als een conditio sine qua non voor het legaal uitvoeren van hulp bij
zelfdoding. Zowel de interne als externe dimensie van vrijwilligheid zijn hierbij
van groot belang en het is de taak van de levenseindebegeleider om te toetsen of aan
deze eis van vrijwilligheid is voldaan om in aanmerking van strafuitsluiting te komen.
Ook aangaande het weloverwogen karakter van het verzoek wordt in grote mate aangesloten
bij de terminologie en de praktische gevolgen hiervan uit de WTL. De implicaties,
zoals door de Afdeling aangegeven, zullen een meer expliciete plek krijgen in de memorie
van toelichting bijvoorbeeld aangaande de zorgvuldigheid en de consistentie waarbij
ook aandacht zal zijn voor het samenspel tussen de weloverwogenheid van een verzoek
en de overtuiging dat andere hulp niet gewenst is. De Afdeling stelt op basis van
de WTL dat het weloverwogen verzoek een aantal eisen impliceert aangaande bijvoorbeeld
de diagnose en prognose van de ziekte. Hieromtrent merkt de initiatiefnemer op dat
het onderhavige wetsvoorstel juist de mogelijkheid biedt om op een zorgvuldige wijze
hulp bij zelfdoding aan te bieden aan mensen bij wie een medische grondslag ontbreekt.
Op basis van dit wetsvoorstel is het aan een levenseindebegeleider om, op basis van
de gesprekken met de oudere, te achterhalen waaruit de stervenswens voortkomt en samen
met de oudere inzichten en (behandel)mogelijkheden zorgvuldig af te wegen aangaande
de stervenswens. Daarbij worden alle relevante alternatieven ter adressering van de
stervenswens gezamenlijk overwogen, maar kán een oudere desondanks volharden in de
stervenswens. Vanzelfsprekend kan de levenseindebegeleider ook constateren dat er
in diens professionele afweging niet aan de zorgvuldigheideisen wordt voldaan. In
dat geval moet de het traject worden stopgezet.
In het onderhavige wetsvoorstel is geen zorgvuldigheidseis opgenomen aangaande de
uitzichtloosheid en ondraaglijkheid van het lijden. Het kan uiteraard voorkomen dat
een oudere die het leven «voltooid» vindt, lijdt aan somatische klachten. Maar dit
is geen vereiste. Het lijden vormt dan ook niet het vertrekpunt van het onderhavige
wetsvoorstel, maar eerder de zelfbeschikking van de oudere over het eigen levenseinde.
In de memorie van toelichting wordt deze zelfbeschikking beschreven in relatie tot
de plicht van de overheid om het leven te beschermen.
b. Het Perspectief-onderzoek
Zoals hiervoor opgemerkt, is in opdracht van het Ministerie van VWS onderzoek uitgevoerd
naar de omvang en omstandigheden van de groep ouderen die hun leven als voltooid beschouwt
en daarom een persisterende en actieve stervenswens heeft, maar niet onder de huidige
reikwijdte van de WTL lijkt te vallen, omdat het lijden geen of niet voldoende medische
grondslag heeft. Het betreft een representatief onderzoek naar de doodswens van ouderen
vanaf 55 jaar, dat zowel kwantitatief als kwalitatief van aard is. In januari 2020
zijn de uitkomsten van het Perspectief-onderzoek gepresenteerd.53
Uit het onderzoek blijkt dat naar schatting 0,18% van de Nederlanders van 55 jaar
en ouder (ongeveer 10.000 mensen) een actieve doodswens heeft die volgens hen het
beste omschreven kan worden als een wens tot levensbeëindiging, zonder dat zij ernstig
ziek zijn. Ruim een derde van deze groep zou graag hulp bij zelfdoding krijgen, terwijl
twee-derde de voorkeur heeft om het leven zelf te beëindigen.54 Binnen deze groep zijn ongeveer 1700 personen 75 jaar of ouder.
Het onderzoek laat zien dat er een kleine, maar substantiële groep ouderen is met
een doodswens zonder dat zij ernstig ziek zijn. Bij het overgrote deel daarvan is
sprake van veel fysieke en mentale klachten. De groep is zeer heterogeen. Opvallende
kenmerken van deze groep zijn dat ruim de helft alleenstaand is, vaak woonachtig in
een stedelijk gebied, er sprake is een oververtegenwoordiging van vrouwen en de helft
is afkomstig uit een lagere sociale klasse.55 Daarnaast laat dit onderzoek zien dat een doodswens ook onder jongere senioren voorkomt
(driekwart onder de 75 jaar) en dus niet is voorbehouden aan mensen die «veelal op
leeftijd» zijn. Een flink deel van de groep (28%) zegt bovendien dat hun doodswens
al het hele leven bestaat; vanuit hun perspectief is de doodswens niet levensfase-gebonden.56
De doodswens blijkt complex en veranderlijk. Belangrijke factoren die de doodswens
versterken, zijn piekeren, financiële zorgen, ziekten, eenzaamheid, afhankelijkheid
van anderen en het gevoel hebben anderen tot last te zijn. De doodswens blijkt ook
situatie- en contextgebonden. Daarnaast toont dit onderzoek aan dat de doodswens niet
altijd heel uitgesproken is en soms een hypothetisch karakter heeft. Ook blijkt uit
het kwalitatieve onderzoek het grote belang van het ervaren van betekenisvolle verbinding
met anderen. Uit de longitudinale analyse binnen het Perspectief-onderzoek blijkt
bovendien dat een hernieuwde ervaring van verbinding cruciaal was in de levens van
ouderen bij wie de doodswens dan verminderde of zelfs verdween.57 Met betrekking tot de behoefte aan een zelfdodingspil, merkt het Perspectief-onderzoek
op dat het belangrijk is om te benoemen dat het op basis van deze studie onduidelijk
blijft of respondenten het middel ook daadwerkelijk zouden willen innemen, of dat
het hen hoofdzakelijk gaat om het kunnen beschikken over het middel.58
Volgens het onderzoek is er geen eenduidig antwoord te geven op de vraag of de in
dit rapport beschreven groep ouderen met een doodswens die niet ernstig ziek zijn
binnen of buiten de WTL valt. De achtergrond en de situatie van de aangetroffen groep
is zeer divers. Het is aannemelijk dat bij beoordeling van individuele gevallen zal
blijken dat bij een aantal mensen naar medisch inzicht sprake is van lijden dat wordt
veroorzaakt door een medische aandoening. Daarnaast is de discussie over de precieze
reikwijdte van de WTL niet afgerond en is de toepassing van de in de wet geformuleerde
zorgvuldigheidscriteria onderwerp van interpretatie. Wat als ziekte wordt gezien en
wat niet, blijkt in zekere zin een arbitraire grens.59
Ook wordt opgemerkt dat het onderzoek duidelijk laat zien dat de term «voltooid leven»
in de context van de doodswens bij ouderen (die niet ernstig ziek zijn) niet passend
is. «Voltooid leven» wordt wel omschreven als het moment waarop «bepaalde levensfasen
(van werken, opvoeden, zelfontplooiing en vernieuwing) voorbij zijn en de fase van
afbouwen ver is gevorderd en dat van de toekomst geen wezenlijke waardevolle vernieuwingen
worden verwacht».60 Een dergelijke omschrijving blijkt lang niet altijd van toepassing op de onderzoeksgroep.
Uit het grootschalige bevolkingsonderzoek zijn geen empirische aanwijzingen gevonden
dat er een groep gezonde 70-plussers is met een persisterende, actieve doodswens in
afwezigheid van lijden, aldus een van de conclusies. Ten slotte worden in het rapport
ook een aantal aanbevelingen voor beleid gedaan, die logisch voortvloeien uit de conclusies.61
Het is belangrijk dat er onderzoek is verricht naar de achtergronden en perspectieven
van mensen met een actieve stervenswens. Het Perspectief-onderzoek verschaft daarin
meer achtergrond en draagt bij aan het in beeld brengen van de doelgroep voor onderhavige
wetsvoorstel. De online vragenlijst, ingevuld door 21.294 respondenten in de leeftijdscategorie
55-plus, toont een beeld dat de doodswens ook bij mensen in de categorie 55–75 voorkomt
maar toont ook een significante stijging van de doodswensen onder de oudere leeftijdsgroepen
(75+). Uit een andere vragenlijst ingevuld door 1.054 huisartsen blijkt dat zij juist
de ouderen (75+) meer vinden voldoen aan de omschrijving: «geen toekomstperspectief
zien en verlangen naar de dood zonder ernstige ziekte(n) of aandoening(en) te hebben.»
Ook werd geconcludeerd dat de stervenswens niet altijd even aanwezig en intens was.
De meeste mensen met een stervenswens keken terug op een goed leven. Maar zij gaan,
in vergelijking met de NEE-groep (mensen zonder een stervenswens), meer gebukt onder
de last van het leven.
Uit het Perspectief-onderzoek blijkt onder andere dat er wel degelijk een groep ouderen
is die «lijdt aan het leven» en die daardoor een stervenswens hebben ontwikkeld. Het
karakter van die stervenswens verschilt: deze blijkt ook in sommige gevallen veranderlijk,
bijvoorbeeld ook in de leeftijdsgroep van 55-plussers. Wat de initiatiefnemer betreft
is dit één van de doelgroepen waar onderhavige wetsvoorstel betrekking op heeft.
Ook andere ouderen zullen vanuit andere afwegingen in meer of mindere mate interesse
tonen in deze regeling. Te denken valt aan ouderen die hun leven voltooid achten en
die weliswaar kampen met een stapeling aan ouderdomsklachten, maar onvoldoende om
volgens de zorgvuldigheidseisen in de WTL te voldoen aan «ondraaglijk uitzichtloos
leiden» Ondanks dat dit lijden niet invoelbaar kan worden gemaakt voor de betrokken
arts, zoals gevraagd wordt in de WTL, kán het «lijden» (of in ieder geval de negatieve
gevolgen ván de klachten) dusdanig verstrekkend zijn dat dit meespeelt in iemands
afweging om het leven als voltooid te beschouwen. In dit kader wijst de initiatiefnemer
ook op de rechterlijke uitspraak van de Rechtbank Den Haag in een zaak die is aangespannen
door de Coöperatie Laatste Wil.62 In het oog springt, dat de rechtbank constateert dat niet voor iedereen die vrijwillig
en weloverwogen het eigen leven wil beëindigen, binnen de kaders van de WTL, hulp
bij zelfdoding beschikbaar is. De vraag of eenieder die vrijwillig en weloverwogen
tot het besluit komt het eigen leven te beëindigen, ook zonder dat sprake is van uitzichtloos
en ondraaglijk lijden, hulp bij zelfdoding moet kunnen krijgen of die hulp moet kunnen
geven – en zo ja onder welke voorwaarden dat dan zou moeten – moet, zo stelt de rechtbank
door de wetgever worden beantwoord.
Daarnaast is er een te verwachten doelgroep waarbij «lijden» in algemene zin een ondergeschikte
rol speelt. Bijvoorbeeld ouderen die vrezen voor (verdere) lichamelijke of psychische
aftakeling. Ouderen die geen doorslaggevende medische klachten hebben noch kampen
met duidelijke depressieve of eenzame gevoelens. En desondanks de wens hebben om het
leven te beëindigen. Deze wens kan voortkomen uit een complex samenspel van factoren.
Wat de indiener betreft is het aan de wetgever om iemand te faciliteren in het doorgronden
van deze wens: welke factoren spelen een rol, hoe weloverwogen, vrijwillig en duurzaam
is die wens? Als dat duidelijk is en iemand blijft bij zijn/haar wens om het leven
te beëindigen is het, wat de initiatiefnemer betreft, barmhartig om daaraan te voldoen.
c. Internationale context
In de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM)
over hulp bij zelfdoding spelen twee grondrechten de hoofdrol: het recht op leven
(artikel 2 EVRM)63 en het recht op eerbiediging van het privéleven (artikel 8 EVRM).64 Uit de rechtspraak kan worden afgeleid dat uit het recht op leven in artikel 2 EVRM
geen positieve verplichting van de Staat kan worden afgeleid om hulp bij levensbeëindiging
toe te staan. Daarmee wordt de verdragsstaten echter niet het recht ontzegd om hulp
bij zelfdoding onder voorwaarden te legaliseren. Uit de rechtspraak van het EHRM volgt
dat beperkingen om bewust een einde te maken aan het leven onder omstandigheden binnen
de reikwijdte van het recht op eerbiediging van het privéleven kunnen vallen.65 In dat verband wordt door het EHRM grote waarde toegekend aan de persoonlijke autonomie
(zelfbeschikking).
Het EHRM laat de nationale autoriteiten de keuze om hulp bij zelfdoding al dan niet
te legaliseren. Regelgeving die hulp bij zelfdoding verbiedt of aan stringente voorwaarden
onderwerpt, acht het Hof in beginsel gerechtvaardigd omdat deze een gewichtig en legitiem
doel dienen, namelijk het beschermen van eenieder tegen overhaaste beslissingen en
misbruik en in het bijzonder personen die hiertoe geen geïnformeerde keuze kunnen
maken. Staten die hulp bij zelfdoding legaliseren dienen hierover zelf richtlijnen
op te stellen, waarbij het Hof zich niet uitlaat over de inhoud van dergelijke richtlijnen.
Wel blijkt uit de rechtspraak dat richtlijnen in het kader van hulp bij zelfdoding
voldoende voorzienbaar en duidelijk toepasbaar moeten zijn.66 Dit betekent mogelijk ook dat waarborgen bij voorkeur in door de overheid goedgekeurde
richtlijnen moeten zijn vastgelegd en niet enkel in niet-bindende richtlijnen van
medisch-ethische of beroepsorganisaties.67
De bescherming van zwakke en kwetsbare personen tegen levensbeneming is daarbij tevens
een belangrijk uitgangspunt.68 Op grond van artikel 2 EVRM hebben staten immers ook de verplichting om procedures
op te stellen die garanderen dat de beslissing een einde aan het leven te maken voortkomt
uit de vrije wil van de persoon in kwestie.69 De rechtspraak laat zien dat het Hof grote waarde hecht aan waarborgen in dit verband,
zoals waarborgen om vast te stellen of een persoon daadwerkelijk in staat is een bewuste
en geïnformeerde keuze te maken over de beëindiging van zijn leven en of de beslissing
uit vrije wil en niet onder druk wordt genomen.70
Op basis van de rechtspraak van het Hof kan worden geconcludeerd dat een wetsvoorstel
als het onderhavige niet per definitie onverenigbaar is met de uit het EVRM voortvloeiende
rechten en plichten.71 Volgens sommigen kan uit de rechtspraak worden afgeleid dat het Hof zich geleidelijk
beweegt in de richting van acceptatie van een recht onder artikel 8 EVRM om het leven
op een zelfbepaald moment en op eigen voorwaarden te beëindigen.72 Dat betekent echter niet dat uit artikel 8 EVRM een verplichting voor de overheid
voortvloeit om een gekozen levensbeëindiging ook te faciliteren.73 Wel vloeit uit het recht op leven zoals vervat in artikel 2 EVRM de verplichting
voor de overheid voort om zwakke en kwetsbare personen te beschermen en misbruik van
een regeling als voorgesteld te voorkomen. Dat vereist gedegen waarborgen.
Dit wordt ook onderkend in een recente uitspraak van het Duitse Bundesverfassungsgericht
(hierna: BVerfG),74 waarin het BVerfG grote waarde toekent aan de persoonlijke autonomie en het daaruit
voortvloeiende recht om zelf te bepalen hoe en wanneer men, eventueel met hulp van
derden, een einde aan het leven wenst te maken.75 De keuze hoe en wanneer het leven voortijdig te beëindigen is volgens het BVerfG
een volledig autonome beslissing. De strafbaarstelling van hulp bij zelfdoding in
het Duitse wetboek van strafrecht is daarmee niet verenigbaar, zo oordeelt het BVerfG.
Dat neemt echter niet weg dat wel procedurele voorwaarden mogen worden gesteld aan
hulp bij zelfdoding om zwakke en kwetsbare personen te beschermen, bijvoorbeeld in
het kader van de vaststelling of de beslissing van het individu om zijn leven te willen
beëindigen oprecht en definitief is. Ook betekent het recht op een zelfbepaald levenseinde
niet dat de wetgever geen maatregelen mag nemen om zelfdoding te voorkomen, zoals
het uitbreiden van palliatieve zorg en het bestrijden van gevaren voortkomend uit
negatieve levensomstandigheden.
De initiatiefnemer deelt de conclusie van de Afdeling dat er op basis van het EVRM
en uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) geen
positieve verplichting van de Staat kan worden afgeleid om hulp bij zelfdoding toe
te staan. Maar ondanks dat er het EVRM geen zogeheten «right to die» bevat, is artikel
8 van het EVRM wel van belang in deze casus, zoals de Afdeling ook aangeeft. Artikel
8 van het EVRM omvat het recht op eerbiediging van ieders privéleven, familieleven
en gezinsleven. In de memorie van toelichting wordt nader ingegaan op de mensenrechtelijke
aspecten en in het bijzonder twee uitspraken van het EHRM die na het advies van de
Raad van State zijn gedaan.
5. Autonomie en de beschermwaardigheid van het leven
Het voorliggende wetsvoorstel is gebaseerd op een afweging van onder meer de beginselen
van de beschermwaardigheid van het leven, barmhartigheid, zelfbeschikking en autonomie,
zo stelt de toelichting.76 Als principieel uitgangspunt van het wetsvoorstel wordt genoemd de vrijheid van eenieder
om zijn of haar leven naar eigen inzicht in te richten. Voor de initiatiefneemster
omvat dat ook het recht om beslissingen te kunnen nemen over de laatste levensfase
en daarmee over het eigen levenseinde.77
Deze zelfbeschikking of autonomie is volgens de initiatiefneemster in het geding waar
het ouderen betreft die te maken hebben met «voltooid leven»-problematiek, aangezien
zij onder de huidige wetgeving niet op legale wijze middelen kunnen verkrijgen die
leiden tot een zachte dood, en anderen niet kunnen vragen hen hierbij te helpen. De
initiatiefneemster acht het onwenselijk dat ouderen de regie over het laatste hoofdstuk
van hun leven verliezen en er soms toe worden gedwongen om de laatste levensfase in
een voor hen onaanvaardbare ontluistering te ondergaan, in weerwil van de opgebouwde
eigen identiteit.78 Daarom beoogt het wetsvoorstel de juridische mogelijkheden voor hulp bij zelfdoding
in het geval van «voltooid leven» te verruimen.
Zelfbeschikking en autonomie zijn volgens de initiatiefneemster echter geen absolute
beginselen en hulp bij zelfdoding is evenmin een opeisbaar recht waaraan anderen verplicht
zijn tegemoet te komen.79 Omdat voor waardig sterven in de context van dit wetsvoorstel een beroep op anderen
en de samenleving in brede zin wordt gedaan, ziet de initiatiefneemster autonomie
als een sociaal of relationeel gegeven: «Niet alleen de ideeën en inzichten die iemand
heeft over een goede kwaliteit van leven of een waardig levenseinde komen tot stand
in dialoog met iemands sociale omgeving, ook de uitvoering vindt altijd plaats in
verbondenheid met anderen. In nagenoeg ieders levensverhaal spelen familie, geliefden,
collega’s en anderen een belangrijke, zo niet essentiële rol».80
Wat betreft het spanningsveld tussen zelfbeschikking en de bescherming van het leven
merkt de initiatiefneemster op dat dit niet te sterk moet worden aangezet. Beide beginselen
geven immers uitdrukking aan het alomvattende idee van menselijke waardigheid, zo
stelt de toelichting.81 Met het toenmalige kabinet deelt initiatiefneemster de opvatting dat er situaties
zijn waarin «de rationale van de beschermwaardigheid van het leven» onder druk komt
te staan, namelijk wanneer mensen geen levensperspectief meer hebben en als gevolg
daarvan een persistente, actieve stervenswens hebben ontwikkeld.82 Wanneer een dergelijke stervenswens uit vrije wilsvorming is ontstaan, duurzaam en
weloverwogen is, zou volgens de initiatiefneemster de bescherming van het leven ook
moeten kunnen wijken voor de wens om het leven waardig af te sluiten.83
De Afdeling merkt op dat deze invulling en weging van beginselen uitgaat van de beschermwaardigheid
van het individuele leven. Het gaat om de waarde die de betrokken oudere zelf daaraan
toekent. De wetgever heeft evenwel een bredere afweging te maken. Vanuit de verantwoordelijkheid
van de overheid gaat het daarin vooral om de bescherming van het leven van zwakke
en kwetsbare personen bij hulp bij zelfdoding. Zoals hiervoor uiteengezet, heeft de
overheid op grond van artikel 2 EVRM de verplichting hen te beschermen tegen overhaaste
of onvoldoende geïnformeerde beslissingen over de beëindiging van het leven en tegen
misbruik. Het EHRM hecht in dat verband grote waarde aan zodanige waarborgen dat de
persoon in kwestie een bewuste en geïnformeerde keuze kan maken over de beëindiging
van zijn leven en deze beslissing uit vrije wil voortkomt. Dergelijke waarborgen stellen
noodzakelijke grenzen aan de autonomie van het individu.
In het licht van de plicht van de overheid om burgers te beschermen tegen onvrijwillige,
overhaaste of onvoldoende geïnformeerde beslissingen over het levenseinde, is de Afdeling
van oordeel dat voor levensbeëindiging op verzoek zodanige waarborgen in het leven
moeten worden geroepen dat voorkomen wordt dat mensen uit het leven stappen, terwijl
niet zeker is of zij dat werkelijk willen, niet zeker is of hun doodswens stabiel
en coherent is, en niet vaststaat of die wens is ingegeven of verband houdt met medische
problemen dan wel oplosbare problematiek van geheel andere aard, zoals financiële
problemen. De vraag rijst of de voorgestelde zorgvuldigheidseisen mede gelet op de
beschermingsplicht van de overheid op grond van artikel 2 EVRM, toereikend zijn.
Zoals uit de bovenstaande paragrafen blijkt, deelt de initiatiefnemer de mening dat
hulp bij zelfdoding aan oudere gepaard dient te gaan met waarborgen ter bescherming
van kwetsbare mensen. Waarborgen zoals vrijwilligheid en weloverwogenheid zijn niet
enkel ter bescherming van kwetsbare mensen maar gelden ook als voorwaarde voor persoonlijke
autonomie. De bescherming van kwetsbare mensen en persoonlijke autonomie zijn van
belang bij het opstellen van zorgvuldigheidseisen. Deze zorgvuldigheidseisen dienen
op een dusdanige wijze vastgesteld te worden dat zij het uitvoeren van de wens van
ouderen die hun leven als «voltooid» beschouwen niet onmogelijk maken. Zo kunnen zij
op een zorgvuldige manier uitdrukking geven aangaande hun wens tot meer zelfbeschikking
over hun levenseinde.
In het licht van het bovenstaande deelt de initiatiefnemer in grote lijnen het oordeel
van de Afdeling aangaande de waarborgen voor het toestaan van hulp bij zelfdoding
aan ouderen. Vanzelfsprekend dient er alleen hulp bij zelfdoding gegeven te worden
indien een oudere dat zelf wil en dient deze beslissing niet impulsief genomen te
worden en vrij van elke vorm van dwang. Het is derhalve belangrijk dat de levenseindebegeleider
in de gesprekken vast kan stellen dat de stervenswens weloverwogen, duurzaam en vrijwillig
is. Derhalve is er gekozen voor een minimale periode van zes maanden waarin de oudere
en de levenseindebegeleider drie gesprekken hebben gevoerd. De initiatiefnemer is
het evenwel niet volledig eens met de Afdeling wanneer zij stelt dat vast dient te
staan dat de stervenswens geen verband heeft met medische problematiek. Zoals uit
de memorie van toelichting alsmede uit deze reactie blijkt is er bij «voltooid leven»
sprake van een complex samenspel van factoren. Hierbij wordt expliciet stilgestaan
bij de «verslechtering van de gezondheid».84 Een stervenswens kán dus wel degelijk verband houden met medische problemen of de
andere problematiek waaraan de Afdeling refereert. Echter, is er zoals gezegd sprake
van een complex samenspel aan factoren die bijdragen aan de stervenswens en hecht
de initiatiefnemer grote waarde aan de stelling van de Afdeling uit paragraaf 6 dat
de stervenswens de overhand dient te hebben ten opzichte van mogelijk andere hulpvragen.
In het onderhavige en aangepaste wetsvoorstel informeert de arts de levenseinder over
relevante medische zaken. Daarbij kan het ook voorkomen dat arts voordat de informatie
wordt verstrekt spreekt met de oudere, om zo zelf tot een goed beeld te komen. Behandelperspectieven
horen ook bij de inlichtingenplicht. De levenseindebegeleider beziet ook of de oudere
mogelijk (ook) onder de WTL kan vallen.
Overigens blijft het bij een verzoek tot «voltooid leven» van groot belang dat de
oudere en levenseindebegeleider samen bezien welke andere hulp, gericht op de achtergrond
van het verzoek om hulp bij zelfdoding, er is en of deze hulp gewenst is. Indien er
sprake is van een verslechtering van de gezondheid, zal dit ter sprake komen bij de
gesprekken tussen de oudere en de levenseindebegeleider en dient gekeken te worden
naar welke hulpmogelijkheden er zijn met betrekking tot deze verslechtering. Maar
de waarborg dat de stervenswens geen verband mag houden met medische problemen of
het vooruitzicht daarop, acht de initiatiefnemer onredelijk, gegeven het complexe
samenspel van factoren alsmede de (wettelijke) ruimte die ondanks waarborgen dient
te bestaan om uitvoering te geven aan de wens van oudere om niet de laatste levensfase
in een voor hen onaanvaardbare ontluistering te ondergaan, in weerwil van de opgebouwde
eigen identiteit.
6. Zorgvuldigheidseisen
Uit de toelichting blijkt dat de initiatiefneemster zoveel mogelijk heeft aangesloten
bij de zorgvuldigheidseisen zoals deze zijn geformuleerd in de WTL en nader zijn ingevuld
in de euthanasiepraktijk.85 Deze wet en de daaruit voortvloeiende euthanasiepraktijk, waarin procedurele en materiële
waarborgen een belangrijke rol spelen bij de uitvoering van euthanasie en hulp bij
zelfdoding, gelden als zorgvuldig.
Wat betreft de doelgroep van dit wetsvoorstel, namelijk de groep ouderen die een actieve
doodswens heeft zonder dat zij ernstig ziek zijn, blijkt uit het Perspectief-onderzoek
dat de problematiek die hier speelt complex is. De actieve doodswens bij deze groep
is bovendien veranderlijk en ambivalent.
De Afdeling merkt in het licht van het voorgaande en van de uitgangspunten, zoals
door de Afdeling geformuleerd op grond van de plicht van de overheid om burgers te
beschermen tegen onvrijwillige, overhaaste of onvoldoende geïnformeerde beslissingen
en tegen misbruik, het volgende op over de zorgvuldigheidseisen.
a. Vrijwillig, weloverwogen en duurzaam verzoek
Eén van de kerncriteria in het onderhavige wetsvoorstel behelst dat de levenseindebegeleider
de overtuiging moet hebben gekregen dat sprake is van een vrijwillig, weloverwogen
en duurzaam verzoek, waarbij ten minste twee maanden zijn verstreken tussen twee opeenvolgende
gesprekken met de oudere. Volgens de toelichting impliceert dit dat het verzoek zonder
druk van buitenaf86 tot stand is gekomen, dat de stervenswens gedurende een zekere periode aanwezig is
en deze tevens goed doordacht dient te zijn.87 Het wetsvoorstel geeft hieraan meer concreet invulling door te eisen dat tussen twee
opeenvolgende indringende gesprekken ten minste twee maanden verstreken moet zijn.88
Uit het Perspectief-onderzoek blijkt dat de doodswens van ouderen die hun leven als
«voltooid» beschouwen veranderlijk is en sterk situatie- en contextgebonden. De wens
speelt niet continu en weegt niet altijd even zwaar. Uit het longitudinale onderzoek
blijkt tevens dat een hernieuwde ervaring van verbinding cruciaal is in de levens
van ouderen bij wie de doodswens verminderde, of zelfs verdween.89
In het licht hiervan dient naar het oordeel van de Afdeling zekerheid te worden verkregen
dat de stervenswens stabiel en coherent is, en de overhand heeft ten opzichte van
andere hulpvragen. Als zeker is dat aan deze eisen voor de stervenswens is voldaan,
dan mag als aannemelijk worden verondersteld dat, in vergelijking met de WTL, de oudere
ook uitzichtloos en ondraaglijk lijdt aan het leven.
Met de Afdeling deelt de initiatiefnemer de mening dat het vrijwillige, duurzame en
weloverwogen karakter van het verzoek een belangrijk criterium van het onderhavige
wetsvoorstel is. Hierbij dient wel opgemerkt te worden dat bijvoorbeeld aangaande
de weloverwogenheid van een verzoek, ook de zorgvuldigheidseis betreffende de wenselijkheid
van andere hulp gericht op de achtergrond van het verzoek van groot belang is. In
de memorie van toelichting wordt stilgestaan bij het door de Afdeling aangehaalde
punt aangaande het Perspectief-onderzoek. Uit de diepte-interviews van dit onderzoek
blijkt dat voor sommigen, door hen het gevoel te geven dat zij wel degelijk een maatschappelijke
functie hebben, de stervenswens tijdelijk (of permanent) weggaat. Derhalve zijn de
gesprekken die levenseindebegeleider met de oudere voert van belang om te kijken welke
factoren bijdragen aan de stervenswens van de oudere en op welke wijze deze factoren
mogelijk beïnvloed kunnen worden. De gesprekken tussen de oudere en de levenseindebegeleider
hebben dan ook als doel om samen tot de overtuiging te komen dat er inderdaad sprake
is van een stabiele en coherente stervenswens. Het is ook mogelijk dat een deel van
de ouderen gedurende het traject afziet van de wens tot sterven. Wanneer in deze gesprekken
gekeken wordt naar de factoren die bijdragen aan de stervenswens, is ook het tweede
punt dat de Afdeling hier aandraagt van belang. Immers, er dient gekeken te worden
in hoeverre de eventuele stervenswens de overhand heeft ten opzichte van andere hulpvragen.
Dit gegeven is in de ogen van de initiatiefnemer ook van belang voor individuele factoren
welke deel uitmaken van het complexe samenspel dat ertoe leidt dat men een stervenswens
heeft ontwikkeld. Uiteraard dient in de gesprekken tussen de oudere en de levenseindebegeleider
stil gestaan te worden bij eventuele hulpmogelijkheden die bestaan voor deze factoren.
Maar ook als er behandelmogelijkheden bestaan voor bepaalde factoren, hoeft dit niks
af te doen aan de weloverwogenheid van het verzoek van de oudere. Het verlichten van
een van de factoren, zoals een verslechterende gezondheid, kan nog steeds gepaard
gaan met een stervenswens welke de overhand heeft. Er dient dus ook te worden naar
de relatieve bijdrage van de diverse factoren. Daarbij moet ook gekeken worden naar
de zogenoemde, «externe» niet-medische factoren, waar wél een oplossing voor geboden
kan worden, zoals bijvoorbeeld financiële problemen.
Termijn van twee maanden
De termijn van twee maanden dient om het duurzame en weloverwogen karakter van de
stervenswens te kunnen vaststellen.90 Voor zover ervoor wordt gekozen om een termijn te stellen ten behoeve van het vaststellen
van het duurzame en weloverwogen karakter van het verzoek, dient deze termijn naar
het oordeel van de Afdeling, mede in het licht van de uitkomsten van het Perspectief-onderzoek,
een zodanige duur te hebben dat na afloop daarvan gesteld kan worden dat de wens tot
sterven stabiel en coherent is, en de overhand heeft ten opzichte van andere hulpvragen.
Daarover zou zekerheid moeten worden verkregen. In het licht hiervan is de Afdeling
van oordeel dat een interval van twee maanden tussen twee opeenvolgende gesprekken
in ieder geval niet voldoet.
De termijn tussen de gesprekken, zoals de Afdeling stelt, moet gezien worden als extra
zorgvuldigheid in het licht van de eis dat het verzoek een duurzaam en tevens weloverwogen
karakter dient te hebben. De initiatiefnemer deelt de overtuiging van de afdeling
dat het oorspronkelijk voorgestelde interval hier onvoldoende aan voldoet. Op dit
punt past de initiatiefnemer het voorstel aan. In het wetsvoorstel staat opgenomen
dat er tenminste zes maanden tussen het aanvragen en uitvoeren zijn verstreken met
minstens drie opeenvolgende gesprekken. Het is goed te benadrukken dat ondanks dat
termen als «eisen» en «toetsing» worden gebruikt, de initiatiefnemer eraan hecht dat
een stervenswens geen examen mag zijn. De oudere en de levenseindebegeleider doorlopen
gezamenlijk het proces, waarbij bovenstaande geldt als minimum ter zorgvuldigheidswaarborg.
Indien de levenseindebegeleider en oudere in overleg besluiten dat een langere termijn
of meer gesprekken behulpzaam zouden zijn, dan staat dat hen vrij. Immers, de termijn
dient van een dusdanige lengte te zijn dat de oudere en de levenseindebegeleider samen
tot de overtuiging komen dat de stervenswens stabiel is, coherent is en de overhand
heeft ten opzichte van andere hulpvragen. Dit sluit ook aan bij een van de uitkomsten
van het Perspectief-onderzoek, waarbij duidelijk werd dat ouderen vaak de wens hebben
met iemand te kunnen praten over hun stervenswens, maar dat dit in hun directe omgeving
vaak lastig is. Juist het serieus nemen van de oudere in haar of zijn wens kan ondersteunend
zijn.
De EuthanasieCode 2018 (herziene versie 2022) geeft ook enige informatie aangaande
stabiliteit en twijfel welke mogelijk kan spelen bij de oudere.91 Zo wordt gesteld dat aarzeling of twijfel «goed te begrijpen» met betrekking tot
een zo aangrijpende aangelegenheid als euthanasie. Dit hoeft dan ook geen contra-indicatie
te zijn, mits het verzoek, de specifieke kenmerken en uitingen van de patiënt meenemend,
consistent is. Een dergelijke consistentie blijkt uit de herhaling van een verzoek
of andere uitingen. Eenzelfde redenering gaat op voor hulp bij zelfdoding op basis
van het onderhavige wetsvoorstel. Onder andere de uitingen van de oudere en de herhaling
van een verzoek tot hulp bij zelfdoding zijn voor de levenseindebegeleider van belang
om de overtuiging te krijgen dat sprake is van een duurzaam verzoek. De inhoud van
de gesprekken met de oudere en de uitingen die een oudere hierin doet zijn wat dat
betreft van groter belang dan de minimale termijn tussen twee gesprekken.
Bij het bepalen van een minimumtermijn tussen de minimaal drie gesprekken dient naast
de overtuiging dat de stervenswens vrijwillig, weloverwogen en consistent is en de
overhand heeft ten opzichte van andere hulpvragen, ook rekening gehouden te worden
met de persoonlijke autonomie in een specifieke context. Zoals ook blijkt uit het
longitudinale onderdeel van het Perspectief onderzoek beëindigen mensen het leven
ook tussen de interviewmomenten in. Het doel van het onderhavige wetsvoorstel is om
tegemoet te komen aan oudere die een stervenswens hebben en als gevolg daarvan hulp
bij zelfdoding wensen. Op een zorgvuldige wijze en met professionele hulp. Een minimale
termijn kan dus ook als te lang ervaren worden (te denken valt bijvoorbeeld aan gevallen
van progressieve ziekten zoals dementie), hetgeen tot gevolg kan hebben dat mensen
geen gebruik willen maken van de in het onderhavige initiatiefwetsvoorstel voorgestelde
zorgvuldige procedure. Alles afwegend, heeft de initiatiefnemer begrip voor de opmerkingen
aangaande de duur van de minimale termijn door de Afdeling en heeft zij zoals reeds
vermeld het wetsvoorstel op dit punt aangepast.
Toets weloverwogen verzoek
De Afdeling merkt op dat ten aanzien van het vereiste weloverwogen karakter van het
verzoek in het kader van de WTL wordt gesteld dat de patiënt volledig inzicht moet
hebben in zijn ziekte, de gestelde diagnoses, de prognose en de behandelmogelijkheden.92 Bij «lijden aan het leven» is in het algemeen sprake van complexe problematiek die
niet primair van medische aard is, maar waarbij klachten met een medische grondslag
evenmin uitgesloten zijn.93 Naar analogie van de WTL zou de oudere voor een weloverwogen verzoek dan ook volledig
inzicht dienen te hebben in de oorzaken van het lijden en de (on)mogelijkheid van
het verminderen of wegnemen daarvan. Voor zover het lijden tevens voortvloeit uit
medische klachten, zou de oudere daarnaast op de hoogte moeten zijn van de beschikbare
(medische) behandelmogelijkheden.
Uit de toelichting bij het voorliggende wetsvoorstel blijkt niet of de initiatiefneemster
op dit punt een uitleg analoog aan de WTL heeft beoogd. De Afdeling adviseert alsnog
te voorzien in een uitleg zoals hiervoor aangeduid.
Aangaande de weloverwogenheid van een verzoek, merkt de initiatiefnemer op dat dit
een punt is uit de WTL waar de praktijk handvatten geeft voor hoe dit begrip gezien
dient te worden. Daar het onderhavige wetsvoorstel in de praktijk een mogelijkheid
dient te bieden voor oudere met een stervenswens, wordt dan ook zo veel mogelijk gekeken
naar de praktijk binnen de WTL. Derhalve acht de initiatiefnemer het van belang te
kijken naar hoe de WTL in de praktijk de weloverwogenheid van een verzoek behandeld
en op welke manier de RTE dit begrip toetsen, waarvoor gekeken dient te worden naar
de EuthanasieCode 2018 (herziene versie 2022).94 Hierin staat vermeld dat een weloverwogen verzoek betekent «dat de patiënt een zorgvuldige
afweging heeft gemaakt op basis van voldoende informatie en een helder ziekte-inzicht».
Voor het onderhavige wetsvoorstel wordt aangaande het weloverwogen verzoek zo veel
als mogelijk aangesloten bij deze lezing. Dat betekent dat een oudere voldoende informatie
dient te hebben gekregen over haar of zijn specifieke situatie en dat inzicht in de
stervenswens, zowel voor de oudere als de levenseindebegeleider van groot belang is.
Hiertoe dienen de uitvoerige gesprekken tussen de oudere en de levenseindebegeleider.
De stervenswens en het complexe samenspel aan factoren dat maakt dat deze stervenswens
bestaat dienen in kaart gebracht te worden. Een helder inzicht in welke factoren bijdragen
aan en welke mogelijkheden er zijn om dezer factoren te adresseren, dat wil zeggen
verminderen, zijn hierbij van belang. De initiatiefnemer merkt op dat deze uitleg
licht afwijkt van de door de Afdeling aangedragen uitleg, in dat volledig inzicht
een garantie lijkt te impliceren welke in de praktijk onuitvoerbaar lijkt. In die
zin refereert de initiatiefnemer graag aan de eerder door de Afdeling gemaakte opmerking
dat de stervenswens de overhand dient te hebben ten opzichte van mogelijk andere hulpvragen.
Een weloverwogen verzoek betekent dus dat op basis van voldoende informatie en zicht
over het complexe samenspel aan factoren welke bijdragen aan de stervenswens of deze
doen verminderen, een oudere toch bepaalt dat bepaalde factoren ertoe leiden dat deze
de overhand hebben ten opzichte van hulpvragen en derhalve leiden tot een stervenswens.
b. Wenselijkheid andere hulp gericht op achtergrond van het verzoek
Mede in het licht van het voorgaande wijst de Afdeling tevens op de samenhang met
de zorgvuldigheidseis dat de levenseindebegeleider met de oudere tot de overtuiging
moet zijn gekomen dat andere hulp gericht op de achtergrond van het verzoek niet gewenst
is.95 Uit de toelichting blijkt dat de levenseindebegeleider, in overleg met de oudere,
dient te onderzoeken of mogelijk nog een nieuw perspectief kan worden geboden. Het
is immers mogelijk dat de oudere het leven zoals hij of zij dat nu leeft als ondraaglijk
ervaart, maar het leven weer de moeite waard vindt als bepaalde hulp of zingeving
wordt geboden, zo stelt de toelichting. De levenseindebegeleider zal daarom onderzoeken
welke factoren bijdragen aan de stervenswens, en nagaan in hoeverre deze factoren
nog beïnvloed kunnen worden.96
Er zou weer «uitzicht» op het leven kunnen zijn. Als er nog reële andere hulp mogelijk
is, rijst de vraag of de doodswens weloverwogen, stabiel en coherent is, en tevens
de overhand heeft ten opzichte van andere hulpvragen. In dit licht adviseert de Afdeling
in de toelichting nader op de samenhang tussen deze en de hierboven besproken zorgvuldigheidseisen
in te gaan.
Gelet op het voorgaande, acht de Afdeling de voorgestelde formulering van de zorgvuldigheidseis
uit het voorgestelde artikel 2, eerste lid, onder e, te vrijblijvend in het licht
van de plicht die op de overheid rust om het leven van zwakke en kwetsbare personen
te beschermen en tegen de achtergrond van de uitkomsten van het Perspectief-onderzoek.
De Afdeling adviseert in het wetsvoorstel zelf op te nemen dat andere hulp, gericht
op de achtergrond van het verzoek, in kaart is gebracht door de levenseindebegeleider
en de levenseindebegeleider en de oudere hebben geconcludeerd dat geen redelijke andere
oplossing voorhanden is.
De initiatiefnemer deelt de mening dat er een grote mate van samenhang is tussen de
zorgvuldigheidseis over de wenselijkheid van andere hulp gericht op de achtergrond
van het verzoek enerzijds en de zorgvuldigheidseis aangaande een vrijwillig, weloverwogen
en duurzaam verzoek anderzijds. Immers, mocht er hulp gericht op de achtergrond van
het verzoek gewenst zijn, heeft zeker gevolgen voor het weloverwogen karakter van
het verzoek. Zoals reeds gesteld, betekent het weloverwogen karakter dat de oudere
voldoende informatie en inzicht dient te hebben over het complexe samenspel van factoren
dat bijdraagt aan de stervenswens. Hierbij is ook van belang om bij de diverse factoren
stil te staan op mogelijke hulpvormen welke hiervoor beschikbaar zijn en in welke
mate deze door de oudere gewenst zijn. Het hierboven geschetste samenspel zal naar
aanleiding van deze opmerking door de Afdeling uitvoeriger beschreven worden in de
memorie van toelichting.
De Afdeling staat in deze paragraaf ook stil bij het eventuele «uitzicht» dat er wederom
op leven kan komen en plaatst dit in het licht van de weloverwogenheid. Hierbij merkt
de initiatiefnemer op dat de uitzichtloos en ondraaglijk lijden, zoals opgenomen in
de zorgvuldigheidseisen van de WTL, geen zorgvuldigheidseis is van het onderhavige
wetsvoorstel. Wel is er in het bovenstaande ingegaan op de wenselijkheid van andere
hulp. Dit is, wat de initiatiefnemer betreft, een onderdeel van de weloverwogenheid
van een stervenswens. Derhalve is het ook goed mogelijk dat er voor een van de factoren,
die onderdeel uitmaakt van het complex aan factoren welke de bijdragen aan de stervenswens,
reële hulpmogelijkheden bestaan maar de oudere in overleg met de levenseindebegeleider
en na voldoende informatie en inzicht te hebben ontvangen hierover, besluit dat dergelijke
hulp niet gewenst is. Ook niet-medische factoren, zoals financiële problemen, dienen
ter sprake te komen en zijn relevant voor de levenseindebegeleider om te bezien of
er een duurzame, vrijwillige en weloverwogen wens is en of andere hulp nog mogelijk
en gewenst is.
De Afdeling geeft de initiatiefnemer mee om, indachtig de plicht van de overheid om
kwetsbare personen te beschermen, de zorgvuldigheidseis aan te passen. Zo dient expliciet
opgenomen te worden dat andere hulp in kaart is gebracht en dat is geconcludeerd dat
er geen redelijke andere oplossing voorhanden is. Initiatiefnemer heeft besloten dit
niet te expliciteren in de wettekst, omdat zij van mening is dat het in kaart brengen
van alternatieve hulp al voortkomt uit artikel 2, onderdeel e. Immers moet worden
vastgesteld dat andere hulp, gericht op de achtergrond van het verzoek, niet gewenst
is. Daaruit volgt dat die hulp in kaart moet worden gebracht. Uit de eis dat het verzoek
vrijwillig, duurzaam en weloverwogen moet zijn, volgt wat initiatiefnemer betreft
ook dat de alternatieven niet als gewenst worden gezien op basis van die criteria.
Deze zorgvuldigheidseisen moeten in samenhang worden bezien. Het enkel voorhanden
zijn van andere hulp is zo bezien dus geen contra-indicatie van een weloverwogen verzoek
maar kan daar juist aan bijdragen.
c. Rol van de arts
Het Perspectief-onderzoek laat zien dat een breed spectrum aan oorzaken ten grondslag
kan liggen aan de stervenswens. Zoals eerder opgemerkt, kunnen daarbij ook medische
factoren een (versterkende) rol spelen.97 De Afdeling is van oordeel dat dit gegeven pleit voor de verplichte betrokkenheid
van een arts in het proces.98 Zij acht deze betrokkenheid op een drietal punten van toegevoegde waarde.
De keuze om in het oorspronkelijke wetsvoorstel artsen geen verplichte rol te geven
is een bewuste geweest. Die is gemaakt door de toenmalige initiatiefnemer op basis
van de overwegingen uit zowel de reactie van de KNMG op het wetsvoorstel en de «Kabinetsreactie
en visie Voltooid Leven» als die van individuele artsen betrokken.99 Echter, zowel het advies van de Afdeling als gesprekken die de initiatiefnemer heeft
gevoerd met medisch ethici, juristen en artsen zelf hebben geleid tot een nieuw inzicht.
Op basis van deze gesprekken hebben artsen in het huidige onderhavige voorstel wel
degelijk een noodzakelijke rol, voor een groot deel tegemoetkomend aan de punten die
de Afdeling heeft aangedragen. De initiatiefnemer hecht er wel aan te onderstrepen
dat de rol van de arts (niet zijnde een arts die ook de rol van levenseindebegeleider
heeft) zich beperkt tot wat we kunnen noemen het «voortraject» van het «voltooid leven»-traject.
Het voorstel is nu zo gewijzigd dat de arts inlichtingen verschaft aan de levenseindebegeleider
(en de oudere) die relevant zijn voor de beoordeling van het verzoek. Hierbij ligt
de focus op aspecten met een medische component, zoals de beoordeling van de overlap
met de WTL en het in kaart brengen van de medische situatie van de oudere. Dit lijkt
een passende rol, waarbij betrokkenheid van de arts slechts gevraagd wordt in het
voorstadium van de procedure en het slechts gaat om het verschaffen van inlichtingen.
Het is aan de levenseindebegeleider om, in samenspraak met de oudere, keuzes te maken
en daarin zullen te allen tijde de zorgvuldigheidseisen leidend zijn. De thans voorgestelde
rol van de arts lijkt in overeenstemming met een belangrijke opmerking van de KNMG:
«Het onderscheid tussen «gezond» en «ziek» kan ook alleen gemaakt worden op basis van
een exploratie naar de aard van de klachten, die naar de mening van de KNMG alleen
door een arts uitgevoerd kan worden.»
In de memorie van toelichting wordt deze keuze verder toegelicht en wordt ingegaan
op juridische aspecten die hierbij van belang zijn.
i. Identificeren van mogelijke medische achtergrond van het verzoek
De opleiding tot levenseindebegeleider is niet alleen toegankelijk voor artsen, maar
ook voor verpleegkundigen, gezondheidszorgpsychologen en psychotherapeuten.
De vraag rijst of de levenseindebegeleider, niet zijnde een arts, in staat zal zijn
om te identificeren welke factoren bijdragen aan de stervenswens van de oudere en
in hoeverre deze factoren nog beïnvloed kunnen worden, voor zover dat medische factoren
betreft. De Afdeling acht de verplichte betrokkenheid van een arts in dit opzicht
nodig, zodat alle medische behandelopties goed in kaart kunnen worden gebracht en
de wenselijkheid daarvan met de oudere kan worden besproken.
De initiatiefnemer deelt de overtuiging met de Afdeling dat voor het in kaart brengen
van eventuele medische factoren binnen een stervenswens én het bespreken van behandelopties
daarvan een taak is die beter belegd is bij een arts dan bij een levenseindebegeleider.
Daarom heeft de arts in het gewijzigde voorstel een grotere rol. De arts krijgt de
plicht om inlichtingen te verschaffen aan de levenseindebegeleider. Hieronder valt
ook het in kaart brengen van mogelijke medische trajecten. De arts heeft echter geen
toetsende rol, maar verschaft slechts informatie. Het is aan de levenseindebegeleider
om die informatie te betrekken bij het verzoek en te bezien of in een concreet geval
voldaan wordt aan de zorgvuldigheidseisen. In de memorie van toelichting wordt deze
keuze verder toegelicht.
ii. Waarborgen voor zorgvuldige uitvoering
Daarnaast acht de Afdeling de betrokkenheid van een arts wenselijk met het oog op
een zorgvuldige uitvoering van de zelfdoding. Hoewel de oudere de levensbeëindigende
middelen zelf zal innemen, valt niet uit te sluiten dat onder omstandigheden het innemen
van deze middelen dan wel het stervensproces niet verloopt zoals beoogd en er (medische)
complicaties optreden. De Afdeling acht het van groot belang dat de oudere in dat
geval de juiste medische hulp kan ontvangen en acht om die reden een rol voor de arts
ook bij de uitvoering aangewezen.
Op dit punt deelt de initiatiefnemer het standpunt van de Afdeling niet volledig.
Het staat buiten kijf dat er moet worden toegezien op een zorgvuldige uitvoering van
de zelfdoding. Om dit proces zorgvuldig te laten verlopen, wordt een opleiding gevolgd
tot levenseindebegeleider. Daarin wordt stilgestaan bij het volgen van de juiste procedures
aangaande onder andere het ophalen van het gebruikte middel bij de apotheek, het verstrekken
van het middel aan de oudere en constateren van het overlijden en contacteren van
de lijkschouwer.
De Afdeling schrijft verder nog dat een arts betrokken moet zijn bij de uitvoering
in het geval er complicaties optreden waardoor het stervensproces niet verloopt zoals
beoogd. De lang staande praktijk van hulp bij zelfdoding in Zwitserland via orale
toediening, laat zien dat er eigenlijk geen complicaties optreden bij adequate dosering
en juiste instructies. In zeldzame gevallen laat de dood langer op zich wachten dan
verwacht. In de memorie van toelichting wordt deze keuze nader toegelicht.
iii. Samenloop met WTL voorkomen
Tot slot acht de Afdeling de betrokkenheid van een arts nodig om het verzoek tot hulp
bij zelfdoding in voorkomende gevallen alsnog in het licht van de WTL te beoordelen.
In dit verband wijst zij ook meer in algemene zin op de overlap tussen de WTL en het
voorliggende wetsvoorstel.
Voor een inwilligbaar verzoek tot euthanasie of hulp bij zelfdoding op grond van de
WTL is vereist dat sprake is van «uitzichtloos en ondraaglijk lijden», waaraan in
overwegende mate een medisch classificeerbare somatische of psychische ziekte of aandoening
ten grondslag ligt. Het voorliggende wetsvoorstel maakt het mogelijk dat ook andere
oorzaken dan ondraaglijk en uitzichtloos medisch lijden kunnen leiden tot een inwilligbaar
verzoek tot hulp bij zelfdoding.
De toelichting onderkent dat er samenloop tussen de twee wetten en de procedures op
grond daarvan zal zijn, maar volgens de initiatiefneemster ligt het voor de hand dat
wanneer sprake is van ondraaglijk en uitzichtloos lijden met een overwegend medische
grondslag, gebruik gemaakt zal worden van de WTL.100 De groep van 75 jaar en ouder kan echter ook een beroep doen op het voorliggende
wetsvoorstel. De inhoudelijke en procedurele drempel voor hulp bij zelfdoding in dit
wetsvoorstel is minder hoog, aangezien de ondraaglijkheid en uitzichtloosheid van
het lijden en de overwegend medische grondslag daarvan niet beoordeeld hoeven te worden.101 Het voorliggende wetsvoorstel bevat bovendien geen (procedurele) waarborgen om dit
te garanderen en bovengenoemde samenloop te voorkomen.
De Afdeling acht het behoud van de zorgvuldige en transparante praktijk die op grond
van de WTL is ontstaan van wezenlijk belang102 en adviseert daarom alsnog in de nodige waarborgen te voorzien door de arts een verplichte
rol te geven in het onderhavige wetsvoorstel.
Terecht wijst de Afdeling op het bestaan van twee wettelijke mogelijkheden voor hulp
bij zelfdoding indien het onderhavige wetsvoorstel wordt aangenomen. Een deel van
de ouderen vanaf 75 jaar zou inderdaad een beroep kunnen doen op de WTL én op dit
wetsvoorstel. In tegenstelling tot de Afdeling, acht de initiatiefnemer dit niet ongewenst
en deelt zij de mening niet dat de procedurele drempel voor dit wetsvoorstel minder
hoog is dan bij de WTL. Het staat vast dat de inhoudelijke en procedurele drempel
in dit wetsvoorstel anders zijn – ondraaglijk lijden hoeft immers niet invoelbaar
gemaakt te worden – maar, zoals reeds betoogd in de memorie van toelichting, is geen
sprake van een lichtere procedure. Er is sprake van een ander type traject (want niet
medisch van aard) en de zorgvuldigheidseisen houden daarmee sterk verband. Zeker bezien
er met de wijziging drie gesprekken dienen plaats te vinden over een periode van minstens
zes maanden, kan zelfs worden gezegd dat het voorgestelde traject procedureel zwaarder
is. Wanneer een oudere aan beide wetten voldoet, is het aan die oudere zelf om te
kiezen waar de voorkeur ligt. In de memorie van toelichting wordt de gemaakte keuze
nader toegelicht.
7. Doelgroep van het wetsvoorstel
Het wetsvoorstel hanteert een leeftijdsgrens van 75 jaar en ouder.103 Volgens de initiatiefneemster is de kans groot dat ouderen die deze leeftijd hebben
bereikt, gedurende hun leven voor lastige beslissingen, onverwachte mogelijkheden
en drastische wendingen hebben gestaan. De initiatiefneemster acht dit anders bij
pubers, adolescenten, dertigers, «mid-lifers» en zelfs bij de jongere pensionado’s.
Zij hebben nog een relatief lang levensperspectief, waarin problematische omstandigheden
nog een wending ten goede kunnen nemen. De kans daarop wordt met het klimmen der jaren
echter kleiner. De initiatiefneemster verwacht dat ouderen die deze leeftijd hebben
bereikt in het algemeen, door de ervaring van het lange leven dat achter hen ligt,
beter in staat zijn om te bepalen of het leven voor hen nog levenswaardig is. Bovendien
gaat de initiatiefneemster ervan uit dat de factoren die beïnvloeden dat mensen hun
leven als «voltooid» kunnen gaan zien, vanaf 75 jaar een grotere rol gaan spelen.104
Het Perspectief-onderzoek laat zien dat een persisterende en actieve wens tot levensbeëindiging
zich niet alleen voordoet bij ouderen vanaf 75 jaar, maar juist in grote meerderheid
in de leeftijdscategorie van 55 tot 75 jaar. Twee-derde van die groep 55 tot 75-jarigen
wil bovendien zonder hulp van een ander, op een zelfgekozen moment een einde aan het
leven maken. Zij willen daartoe zelf beschikken over passende middelen. De KNMG merkt
op dat er vanuit medisch en psychologisch oogpunt geen redenen zijn om de stervenswens
van 75-plussers anders te behandelen dan die van jongeren.105
In het kwantitatieve Perspectief-onderzoek had slechts een beperkt deel van de groep
ouderen van 75 jaar en ouder (naar schatting circa 1700 personen) een persisterende
en actieve wens tot levensbeëindiging.106 Niet valt uit te sluiten dat een deel van deze groep (tevens) een beroep zou kunnen
doen op de WTL, bijvoorbeeld vanwege een stapeling van ouderdomsklachten.107 Dit is echter niet nader kwalitatief onderzocht in het Perspectief-onderzoek. Daarnaast
moet worden opgemerkt dat de discussie over de precieze reikwijdte van de WTL nog
gaande is en de toepassing van de in de wet geformuleerde zorgvuldigheidscriteria
onderwerp is van interpretatie. Wat als ziekte wordt gezien en wat niet, blijkt bovendien
in zekere zin een arbitraire grens, zo wordt ook in het Perspectief-onderzoek geconcludeerd.108
De Afdeling begrijpt dat een aan ouderdom gerelateerde leeftijdsgrens wordt gesteld
aan de mogelijkheid om een beroep te doen op levenseindebegeleiding. In zekere zin
fungeert de leeftijdsgrens als zorgvuldigheidseis. De Afdeling merkt het bovenstaande
dan ook niet op in het licht van een pleidooi voor een andere leeftijdsgrens, maar
adviseert wel om een nadere empirische motivering te geven voor de gekozen leeftijdsgrens.
Tegen deze achtergrond adviseert de Afdeling in de toelichting nader in te gaan op
de doelgroep van het wetsvoorstel.
Terecht wordt opgemerkt dat de «aan ouderdom gerelateerde leeftijdsgrens» fungeert
als een soort van zorgvuldigheidseis. In het voorstel van wet welke op 18 december
2016 in consultatie ging werd in het gehele wetsvoorstel gesproken over «de verzoeker»
en bevatte de eerste zorgvuldigheidseis de toets of de verzoeker «de leeftijd van
vijfenzeventig jaar heeft bereikt». In het onderhavige wetsvoorstel is ervoor gekozen
om overal te spreken over «de oudere» waarbij de leeftijd van 75 jaar of ouder is
opgenomen als definitie aangezien deze term ook beter past bij het karakter van het
wetsvoorstel.
8. De levenseindebegeleider
a. Opleiding tot levenseindebegeleider
De levenseindebegeleider dient een opleiding daartoe te hebben afgerond alvorens deze
wordt ingeschreven in het register voor levenseindebegeleiders. Tot de opleiding voor
levenseindebegeleider worden alleen artsen, verpleegkundigen, gezondheidszorgpsychologen
en psychotherapeuten toegelaten.109
Volgens de initiatiefneemster zal de opleiding tot levenseindebegeleider betrekking
hebben op de naleving van de zorgvuldigheideisen en op andere wettelijke taken en
verplichtingen van de levenseindebegeleider. Bij algemene maatregel van bestuur zullen
nadere eisen worden gesteld aan de opleiding tot levenseindebegeleider en aan de instelling
die deze opleiding aanbiedt.110 De precieze inhoud van de opleiding (het curriculum) zal vastgesteld worden door
de relevante beroepsgroepen. Bij de opzet van het curriculum kan er rekening mee worden
gehouden dat de deelnemers reeds vanuit hun initiële opleiding en beroepservaring
bekend kunnen zijn met verschillende onderdelen van het curriculum.111
De Afdeling merkt op dat daarmee thans echter nog onduidelijkheid bestaat over de
totstandkoming, inrichting en vormgeving van de opleiding, en daarmee over de kwaliteit
van de levenseindebegeleiders. De toelichting onderkent wel dat het curriculum er
voor de verschillende beroepsgroepen die kunnen worden toegelaten tot de opleiding
verschillend uit kan komen te zien.112 Dit zal echter verschillende gevolgen hebben voor de duur en inrichting, alsmede
voor de bekostiging van de opleiding van de deelnemers. De toelichting geeft bovendien
nog geen uitsluitsel over de partijen die betrokken zullen moeten worden bij de totstandkoming
van de inhoud van de opleiding. Weliswaar doet initiatiefneemster een aantal suggesties,
zoals de diverse beroepsgroepen, het Expertisecentrum Euthanasie en de Universiteit
voor Humanistiek, maar uit de toelichting blijkt niet of deze partijen daartoe bereid
zijn en dat uitvoerbaar achten. Dat is van belang, omdat bijvoorbeeld de KNMG zich
terughoudend opstelt waar het gaat om de betrokkenheid van artsen bij levenseindebegeleiding.113
Daarbij komt dat uit de toelichting niet blijkt wanneer de opleiding ingericht zou
kunnen zijn en de eerste levenseindebegeleiders kunnen zijn afgestudeerd. Van inwerkingtreding
van het wetsvoorstel kan echter pas sprake zijn als de eerste lichting levenseindebegeleiders
is afgestudeerd.
Mede in het licht van de complexiteit van de problematiek die speelt bij personen
die «lijden aan het leven» en de plicht die op de overheid rust op grond van artikel
2 EVRM om het leven van zwakke en kwetsbare personen te beschermen, hecht de Afdeling
veel waarde aan de kwaliteit van de levenseindebegeleiders. De Afdeling adviseert
daarom in de toelichting duidelijkheid te bieden over de eisen die worden gesteld
aan de opleiding tot levenseindebegeleider.
Voor de zorgvuldige uitvoering van hulp bij zelfdoding op basis van het onderhavige
wetsvoorstel vervult de levenseindebegeleider een belangrijke rol. De gesprekken tussen
de oudere en de levenseindebegeleider dienen ertoe om het complexe samenspel van factoren
welke maken dat een oudere haar of zijn leven als «voltooid» ziet en het daaruit voorkomende
verzoek tot hulp bij zelfdoding te onderzoeken en bespreken. Aangaande de levenseindebegeleider
en de opleiding daartoe worden een aantal opmerkingen gemaakt door de Afdeling. In
de memorie van toelichting wordt nader op de opleiding ingegaan.
b. Reikwijdte van de Wet BIG
De initiatiefneemster heeft ervoor gekozen om voor de uitvoering van het wetsvoorstel
in belangrijke mate aan te sluiten bij de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg
(Wet BIG). Voorgesteld wordt dat de levenseindebegeleider een beroepsbeoefenaar wordt
in de zin van de Wet BIG.114 De levenseindebegeleider wordt ingeschreven in een beroepsregister, dient een aangewezen
opleiding te hebben gevolgd en komt onder het medisch tuchtrecht te vallen.115
De Afdeling wijst erop dat de Wet BIG thans van toepassing is als er sprake is van
individuele gezondheidszorg. Dat wil zeggen dat er sprake moet zijn van zorg die rechtstreeks
betrekking heeft op een persoon en ertoe strekt diens gezondheid te bevorderen of
te bewaken, het onderzoeken en het geven van raad daaronder begrepen, waaronder geneeskunst.116 Daarnaast is een aantal handelingen ten aanzien van de overledene onder de Wet BIG
gebracht.117 Levenseindebegeleiding valt niet zonder meer binnen deze reikwijdte van de Wet BIG.
De Afdeling adviseert hierop in de toelichting nader in te gaan en zo nodig het voorstel
aan te passen.
Terecht constateert de Afdeling dat de levenseindebegeleider geen individuele gezondheidszorg
levert, conform de huidige definitie van de Wet BIG. De keuze om het beroeps van levenseindebegeleider,
de opleiding daartoe en de deskundigheid op te nemen in de Wet BIG is er een die bewust
is gemaakt. Dit hangt samen met de rechten en plichten welke voortkomen uit de Wet
BIG maar ook het doel van de Wet BIG. Zoals in het recentelijk uitgebrachte advies
van de Raad voor Volksgezondheid en Samenleving staat, kent de Wet BIG een tweetal
doelen en een daarvan afgeleid doel, te weten het bewaken en bevorderen van de kwaliteit
van beroepsbeoefening, het beschermen tegen ondeskundig en onzorgvuldig handelen door
beroepsbeoefenaars en het afgeleide doel van inzichtelijkheid voor derden.118 Alle drie deze doelen zijn ook van groot belang bij de uitvoering van levenseindebegeleiding
conform het onderhavige wetsvoorstel en hetgeen belangrijk is voor de keuze voor de
Wet BIG. Gegeven de ingrijpende aard van de werkzaamheden van de levenseindebegeleider
wordt grote waarde gehecht aan de registratie en daarmee samenhangende kenbaarheid
van de begeleider. Onder kenbaarheid verstaat de initiatiefnemer het belang van een
centrale, eenvoudig te raadplegen en betrouwbare registratie van de beroepsgroep.
Ouderen en hun naasten moeten namelijk makkelijk kunnen zien of iemand die zegt levenseindebegeleider
te zijn dit ook daadwerkelijk is, gelijk aan het kunnen bekijken van de BIG-registratie
van bijvoorbeeld een fysiotherapeut. Echter wordt opname in de Wet BIG van de levenseindebegeleider
niet enkel nagestreefd met het oog op het (afgeleide) doel van inzichtelijkheid, maar
met name vanuit de doelen van de bewaking van professionele hulpverlening door de
levenseindebegeleider en de bescherming tegen onzorgvuldig handelen van de levenseindebegeleider.
Met de opname in de Wet BIG worden immers aan de opleiding tot levenseindebegeleider
eisen gesteld (zie punt 8.a), zodat de hulpverlening van het juiste niveau is. Mocht
dit niet van het juiste niveau zijn, wordt met de opname in de Wet BIG ook geregeld
dat tuchtrechtelijke maatregelen getroffen kunnen worden. Zodoende wordt de oudere
beschermd tegen onzorgvuldig handelen.
Daar de initiatiefnemer grote waarde hecht aan de kenbaarheid, zorgvuldigheid en deskundigheid
van de levenseindebegeleider en deze drie punten goed bewaakt zijn met een opname
in de Wet BIG, is hiervoor gekozen. Te meer nu alle vier de beroepen welke toegang
krijgen tot de opleiding tot levenseindebegeleider, reeds beroepen zijn die onder
de Wet BIG vallen en derhalve al grotendeels bekend zijn met de rechten, plichten
en doelen van deze wet. In die zin is de opname van de levenseindebegeleider in de
Wet BIG een logisch voortvloeisel kijkend naar de rechten, plichten en doelen. Het
ingrijpend alternatief is om voor de levenseindebegeleider een geheel nieuwe wet op
te richten welke doelen dan geheel overeen zouden komen met de Wet BIG. De keuze voor
opname is de Wet BIG is dus niet alleen een logische maar in zekere zin ook deels
een pragmatische. Tot slot merkt de initiatiefnemer op dat bepaalde artikelen in de
Wet BIG thans beperkt zijn tot het gebied van individuele gezondheidszorg waar levenseindebegeleiding,
conform het onderhavige wetsvoorstel, niet onder valt. Dit geldt bijvoorbeeld voor
artikel 88 aangaande het beroepsgeheim. Daar dergelijke bepalingen ook van toepassing
dienen te zijn op de levenseindebegeleider zal het voorstel van wet en de memorie
van toelichting aangepast worden, zodat dit ook het geval is.
c. Toetsing handelen levenseindebegeleider
De procedure voor toetsing van het handelen van de levenseindebegeleider is eveneens
vormgegeven naar analogie van de toetsing van het handelen van de arts in geval van
euthanasie of hulp bij zelfdoding op grond van de WTL. Dit betekent dat een regionale
toetsingscommissie zal beoordelen of de stervenshulp volgens de regels van de Wet
toetsing levenseindebegeleiding van ouderen op verzoek is uitgevoerd.119 Als deze tot het oordeel komt dat er sprake is van onzorgvuldig handelen wordt daarvan,
naar analogie van de WTL, melding gedaan aan het Openbaar Ministerie en de Inspectie
Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ). Vervolgens kan het OM tot strafvervolging overgaan,
of de IGJ kan een tuchtklacht indienen bij het medisch tuchtcollege.120
De Afdeling wijst in dit verband op een recente uitspraak van de Hoge Raad, waarin
de Hoge Raad ingaat op het onderscheid tussen situaties waarin toetsing aan het tuchtrecht,
dan wel strafvervolging de meest aangewezen reactie is op een mogelijk geval van onzorgvuldig
medisch handelen in het kader van de WTL.121 Daarbij overwoog de Hoge Raad dat «de omstandigheid dat ieder medisch handelen van
een arts, dus ook zijn handelingen in het kader van levensbeëindiging op verzoek,
aan het medisch tuchtrecht is onderworpen, meebrengt dat strafvervolging niet steeds
de meest aangewezen reactie is op een mogelijk geval van onzorgvuldig medisch handelen
in het kader van een levensbeëindiging op verzoek van de patiënt door een arts».122
Nu initiatiefneemster zoveel mogelijk heeft willen aansluiten bij de toetsing in de
WTL, roept het arrest van de Hoge Raad de vraag op wat dit betekent voor de toetsing
van het handelen van de levenseindebegeleider, en meer in het bijzonder wanneer volgens
initiatiefneemster strafrechtelijke vervolging dan wel tuchtrechtelijke vervolging
het meest aangewezen is.
De Afdeling adviseert hierop in de toelichting nader in te gaan.
De regeling aangaande de toetsing van het handelen van levenseindebegeleiders komt
inderdaad in belangrijke mate overeen met die van de toetsingscommissies welke zijn
opgericht als gevolg van de WTL. In de eerste plaats is het dan ook aan de toetsingscommissies
om het handelen van de levenseindebegeleider te beoordelen, waarbij samenstelling
voor deze toetsing wel anders is dan voor de toetsing van het handelen van een art
op grond van de WTL. Enkel in het geval dat niet aan alle zorgvuldigheidseisen is
voldaan, maakt deze toetsingscommissie hiervan melding in een gemotiveerd oordeel.
Wanneer dit het geval is, zal dit oordeel ter kennis worden gebracht aan de inspecteur
voor de van de Inspectie gezondheidszorg en jeugd en het College voor procureurs-generaal
van het openbaar ministerie. De memorie van toelichting is op dit punt aangevuld.
9. Verstrekking van de middelen voor levensbeëindiging
Het wetsvoorstel regelt dat de levenseindebegeleider de middelen voor levensbeëindiging
niet eerder aan de oudere verstrekt dan op het vastgestelde tijdstip.123 Het voorstel regelt evenwel niet op welk moment de apotheker de middelen verstrekt
aan de levenseindebegeleider. Dit maakt het mogelijk dat de levenseindebegeleider
de middelen al enige tijd in bezit heeft voordat deze op het vastgestelde tijdstip
aan de oudere worden verstrekt, waarmee de risico’s op onjuist gebruik of misbruik
worden vergroot.
De Afdeling adviseert daarom om tevens een wettelijke termijn te stellen voor de periode
dat de levenseindebegeleider deze middelen in bezit mag hebben.
De initiatiefnemer dankt de Afdeling voor haar terechte punt aangaande het bezit van
de middelen voor levensbeëindiging. Net als de Afdeling is zij van mening dat de risico’s
op misbruik zo klein mogelijk gehouden dienen te worden. De levenseindebegeleider
schrijft een recept voor de benodigde middelen uit en verkrijgt deze bij een apotheek.
Op het afgesproken tijdstip overhandigt de levenseindebegeleider deze middelen aan
de oudere. De levenseindebegeleider heeft de middelen zo kort mogelijk in het bezit.
De duur daarvan zal worden vastgelegd in veldnormen, maar het uitgangspunt blijft
dat de middelen niet langer dan nodig in het bezit zijn van de levenseindebegeleider.
Dat volgt ook artikel 5, lid 1, onderdeel b van het wetsvoorstel. Het expliciet maken
van bijvoorbeeld een maximumtermijn van een zeker aantal uren dat de middelen in bezit
van de levenseindebegeleider mogen zijn achten de initiatiefnemers niet verstandig.
Ook in de WTL is een dergelijke bepaling niet te vinden en ook daar wordt dit in de
praktijk ook aan het veld overgelaten. Wel benadrukken initiatiefnemers dat het van
belang is dat hiervoor normen worden vastgelegd. Dat geldt zowel voor hoe lang voorafgaand
aan het tijdstip van zelfdoding de middelen worden opgehaald als voor het terugbrengen
van eventuele restanten.
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een aantal bezwaren bij het initiatiefvoorstel
en adviseert het voorstel niet in behandeling te nemen, tenzij het is aangepast.
De initiatiefnemer dankt de Raad van State voor haar opmerkingen en voorstellen tot
verbetering van het onderhavige wetsvoorstel. Velen hiervan heeft de initiatiefnemer
verwerkt in een aangepaste memorie van toelichting of in het aangepaste voorstel van
wet. Een enkele voorgestelde wijziging is niet door de initiatiefnemer overgenomen
waarbij in de ogen van de initiatiefnemer dragend is gemotiveerd waarom een dergelijke
wijziging geen verbetering zou zijn van het wetsvoorstel. Immers, de waarborgen van
het onderhavige wetsvoorstel dienen dusdanig gekozen te worden dat zij enerzijds de
kwetsbare oudere beschermt, anderzijds voldoende ruimte laat voor het individu om
na een zorgvuldig doorlopen proces dit «voltooide leven» te verlaten.
De Vice-President van de Raad van State,
Th.C. de Graaf
De initiatiefnemer, Podt
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
Th.C. de Graaf, vicepresident van de Raad van State -
Mede ondertekenaar
Anne-Marijke Podt, Tweede Kamerlid
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.