Verslag (initiatief)wetsvoorstel (nader) : Verslag
36 390 Wijziging van Boek 1 en Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek en enige andere wetten in verband met de introductie van onder meer een regeling voor draagmoederschap en de versterking van het recht van het kind op afstammingsinformatie (Wet kind, draagmoederschap en afstamming)
Nr. 5
VERSLAG
Vastgesteld 23 oktober 2023
De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, belast met het voorbereidend onderzoek
van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het
voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen
zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet
genoegzaam voorbereid.
Inhoudsopgave
blz.
I.
Algemeen deel
2
1.
Inleiding
2
2.
Huidige situatie
4
2.1.
Aanleiding
4
2.2.
Vormen van draagmoederschap
5
2.3
Nederlands wettelijk kader
5
2.4.
Wettelijke kaders in het buitenland
5
2.5.
Ontwikkelingen in internationaal verband
6
3.
Mensenrechtelijke aspecten draagmoederschap
7
3.1.
Het kind
7
3.2.
De draagmoeder
11
4.
Dilemma’s en keuzes in het voorstel
11
5.
Een wettelijke regeling voor draagmoederschap
14
5.1.
Hoofdlijnen regeling
14
5.2.
Een regeling voor de toekenning van ouderschap na draagmoederschap
15
5.3.
Een regeling voor de erkenning van ouderschap na draagmoederschap in het buitenland
16
5.4.
Europeesrechtelijke aspecten draagmoederschapsregeling
19
6.
Strafrechtelijk kader draagmoederschap
20
6.1.
Inleiding
20
6.2.
Strafbaarstelling betalen overdracht ouderschap
21
6.3.
Strafbaarstelling hogere vergoeding aan draagmoeder
23
6.4.
Versoepeling bemiddelingsverbod
24
7.
Overige onderdelen
24
7.1.
Draagmoederschapsregister
24
7.2.
Wensouderverlof
25
7.3.
Blijvende risico’s en mogelijke neveneffecten regeling
26
7.4.
Overgangsrecht
26
8.
Consultatie
26
8.1.
Algemene consultatieronde
26
8.2.
Consultatie strafbaarstelling en wensouderverlof
28
9.
Uitvoerings- en handhavingsaspecten
29
10.
Verwerken persoonsgegevens
29
11.
Regeldruk en financiële aspecten
29
11.1.
Aantallen
29
11.2.
Regeldruk
30
12.
Regeling in Caribisch Nederland
30
II.
Artikelsgewijze toelichting
30
III.
Overig
35
I. Algemeen deel
1. Inleiding
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het voorstel van
wet tot wijziging van Boek 1 en Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek en enige andere
wetten in verband met de introductie van onder meer een regeling voor draagmoederschap
en de versterking van het recht van het kind op afstammingsinformatie (hierna: het
wetsvoorstel). Zij vinden het belangrijk dat de positie van kinderen, draagmoeders
en wensouders wordt versterkt en vinden het belangrijk dat wetgeving hieraan bijdraagt.
Het is goed dat de regering in het licht van veranderde maatschappelijke opvattingen
over draagmoederschap een wetsvoorstel in procedure heeft gebracht om de positie van
kinderen, draagmoeders en wensouders te verduidelijken en te versterken. Deze leden
constateren met de regering dat het reguliere afstammings- en adoptierecht niet meer
voldoet aan de eisen van deze tijd. Draagmoederschap komt in Nederland de afgelopen
jaren steeds vaker voor, ten minste zo’n 150 keer per jaar. Daarom steunen deze leden
een goede wettelijke regeling voor draagmoederschap. Een goede regeling voor draagmoederschap
vereist dat het recht op afstammingsinformatie wordt versterkt. Alle kinderen hebben
het recht heeft om te weten van wie de eicel en de zaadcel afkomstig zijn en wie de
draagmoeder is geweest. Deze leden vinden het wel belangrijk dat de Wet kind draagmoederschap
en afstamming voldoende duidelijkheid biedt aan ouders, kinderen en dienstverlenende
overheidsinstanties. Als de keuzes in het wetsvoorstel complexe uitvoeringsvraagstukken
met zich meebrengen, dan moet daar vooraf goed over worden nagedacht. Tegen de achtergrond
van bovenstaande overwegingen hebben deze leden nog enkele vragen over het wetsvoorstel.
De leden van de fractie van D66 hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Deze leden onderschrijven de noodzaak van een wettelijke regeling omtrent draagmoederschap
en zijn dan ook verheugd dat dit wetsvoorstel er ligt. Zij hebben hierover nog enkele
vragen aan de regering.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Er is een praktijk
van draagmoederschap in Nederland, ook gaan wensouders voor een draagmoederschapstraject
naar het buitenland, zonder wettelijke regulering. Draagmoederschap gaat met risico’s
gepaard. De positie van alle betrokkenen bij draagmoederschap is kwetsbaar. Vandaar
ook het advies van de Staatscommissie Herijking ouderschap in 2016 met haar rapport
«Kind en ouders in de 21e eeuw» om met een wettelijke regeling te komen voor nationaal
en internationaal draagmoederschap.
De leden van de CDA-fractie lezen dat de regering aangeeft met het wettelijk reguleren
van draagmoederschap de belangen van het kind, de draagmoeder en ook de wensouders
beter te beschermen en misstanden zoveel mogelijk te voorkomen en aan te pakken. Nederland
heeft al dertig jaar ontmoedigingsbeleid gevoerd. Wat zijn de effecten daarvan geweest
en wat kunnen we verwachten van regulering?
Deze leden lezen dat het wetsvoorstel draagmoederschap niet als zodanig beoogt te
bevorderen. Echter, de wet zal wel het mogelijk maken dat een draagmoeder zich actief
mag aanbieden en dat wensouders actief naar een draagmoeder mogen zoeken. Nu mag dat
niet expliciet. Verwacht de regering een toename van draagmoederschapstrajecten? De
inschatting op basis van signalen uit de praktijk is dat het gaat om enkele tientallen
gevallen op jaarbasis. In 2016 gaf de Staatscommissie Herijking ouderschap al aan
dat dit aantal toe zou nemen. Voorziet het wetsvoorstel in beter zicht op en registratie
van aantallen draagmoederschapstrajecten?
De leden van de SP-fractie hebben het wetsvoorstel gelezen. Deze leden hebben hier
nog een aantal vragen over.
De leden van de PvdA- en GroenLinks-fracties hebben met bijzondere belangstelling
kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij zien dat de voorbereiding van het wetsvoorstel
veel tijd gekost heeft en tegelijkertijd zien zij ook dat die voorbereiding grondig
is geweest en in overleg met de relevante stakeholders tot een beter wetsvoorstel
heeft geleid dan het voorstel zoals dat eerder ter consultatie was voorgelegd. Op
hoofdlijnen zijn deze leden van mening dat het wenselijk is dat er nu eindelijk een
wettelijke regeling komt voor nationaal en internationaal draagmoederschap, waarmee
meer rechtszekerheid wordt geboden aan het kind, de draagmoeder en de wensouders.
Deze wetgeving is wat deze leden betreft nodig en heeft (te) lang op zich laten wachten.
Wel zien zij een aantal haken en ogen aan de wet en vinden zij de nieuwe wetgeving
nu nog niet optimaal. Deze leden hebben daarom meerdere vragen en opmerkingen. Deze
vragen gaan met name over de handhaving en de uitvoering van de wetgeving in het buitenland.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel. Genoemde
leden zien en erkennen het verdriet en gemis dat gepaard gaat met een onvervulde kinderwens.
Bij dit wetsvoorstel maken zij zich echter zorgen of deze wet voldoende voorziet in
bescherming van het kind en van de draagmoeder. Het stapt af van het uitgangspunt
van biologisch ouderschap in wetgeving en van het principe mater semper certa est door te stellen dat de vrouw uit wie het kind is geboren niet meer per definitie
de moeder is. Deze leden betreuren het dat de regering er met dit wetsvoorstel toe
overgaat om draagmoederschap meer te faciliteren, in plaats van het huidige beleid
tot ontmoediging. Voorts vinden deze leden het niet passend dat in een demissionaire
periode over wordt gegaan tot verregaande veranderingen in het personen- en familierecht.
Zij vragen om een reflectie op deze keuze. Deze leden merken op dat dit een ingrijpend
wetsvoorstel is dat zeer veel elementen bevat. Zij behouden zich dan ook het recht
voor op een later moment aanvullende schriftelijke vragen te stellen.
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat het wetsvoorstel ingrijpend is
gewijzigd ten aanzien van de versie die heeft voorgelegen bij de Afdeling advisering
van de Raad van State (hierna: de Afdeling). Heeft de regering overwogen opnieuw advies
te vragen op deze nieuwe versie?
Naast principiële bezwaren op deze wetswijziging hebben de leden van de ChristenUnie-fractie
sterke twijfels bij de effectiviteit van de wetgeving. Deze leden betwijfelen of het
wetsvoorstel «verantwoord draagmoederschap» op volledig vrijwillige en altruïstische
basis kan realiseren en of de regering met dit wetsvoorstel per saldo onverantwoord,
commercieel draagmoederschap niet juist faciliteert. Ook met goede bedoelingen zijn
er soms moeilijke gevolgen van beleid, deze leden denken daarbij aan de eerdere bevindingen
van de commissie Joustra. Deze leden vragen wat de verwachte gevolgen zijn voor dit
wetsvoorstel voor het aantal draagmoederschapstrajecten in Nederland en in het buitenland.
Verwacht de regering dat het gebruikelijker wordt voor mensen om te kiezen voor een
draagmoederschapstraject? Waar baseert de regering deze aannames op? Heeft de regering
buitenlandse voorbeelden van een dergelijke verandering van wetgeving en de effecten
die dit tot gevolg heeft?
De leden van de BBB-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en hebben daarover
nog vragen.
De leden van de SGP-fractie hebben met ontsteltenis kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Deze leden menen dat het welzijn van het kind het beste gediend is als het opgroeit
in zijn natuurlijke omgeving, bij zijn eigen vader en moeder. Deze leden menen dat
het wetsvoorstel situaties van mensenhandel in de hand werkt en niet bijdraagt aan
de bestrijding van commercieel draagmoederschap wereldwijd. Deze leden hebben grote
twijfels over de nut en noodzaak van het wetsvoorstel. Het enkele feit dat zich nu
situaties in de praktijk voordoen die onwenselijk zijn en niet juridisch en maatschappelijk
gereguleerd, maakt nog niet dat de bestaande praktijk gereguleerd dient te worden.
Veeleer zal gekeken moeten worden naar het tegengaan van onwenselijke situaties waarbij
een ernstiger schending van rechten van moeder en kind voorkomen wordt. Deze leden
hebben behoefte aan het stellen van enkele vragen over het wetsvoorstel.
De leden van de Volt-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij hebben
ook kennisgenomen van hetgeen schriftelijk is voorbereid.
2. Huidige situatie
2.1. Aanleiding
De leden van de VVD-fractie begrijpen dat het wetsvoorstel wensouders zoveel mogelijk
in staat stelt en faciliteert om gebruik te maken van de (nieuwe) wettelijke regeling,
waarbij naar Nederlands recht draagmoederschap tot stand komt. Tegelijkertijd wordt
de route van draagmoederschap via het buitenland niet onmogelijk gemaakt. Ook komt
er geen vergunningenstelsel zoals het geval is bij interlandelijke adoptie, omdat
het vooralsnog ontbreekt aan een internationaal kader voor de regulering van draagmoederschap.
Om dezelfde reden wil de regering ook niet werken met een landenlijst. Deze leden
vragen hoe bij deze keuzes de belangen van (toekomstige) kinderen zijn gewogen. Nu
onder andere de commissie-Joustra waarschuwt voor misstanden in het buitenland, is
het voor deze leden van belang dat de regering de kans op misstanden minimaliseert.
Wat vindt de regering ervan dat onjuiste afstemmingsgegevens via de route van buitenlands
draagmoederschap in Nederlandse systemen terecht kunnen komen en het kind hier later
schade van kan ondervinden? Welke mogelijkheden hebben rechters om bij de erkenning
van afstammingsrelaties van via buitenlands draagmoederschap verkregen kinderen te
beoordelen of de documenten die wensouders aanleveren juist en volledig zijn? Graag
ontvangen deze leden een reactie hierop.
2.2. Vormen van draagmoederschap
De leden van de BBB-fractie geven aan dat het belangrijk is onderscheid te maken in
laagtechnologisch draagmoederschap en hoogtechnologisch draagmoederschap. In het geval
van laagtechnologisch draagmoederschap, wordt de vrouw geïnsemineerd, waardoor het
kind biologisch gezien aan haar verwant is. In het geval van hoogtechnogisch draagmoederschap,
wordt de vrouw via IVF bezwangerd. In Nederland is bij deze definitie de draagmoeder
niet genetisch verwant aan het kind. Zoals de wet nu voorligt zijn de rechten voor
beide vormen van draagmoederschap hetzelfde. Hoe staat de regering tegenover deze
analyse? Er is voor gekozen om deze verschillende gevallen, gelijk te behandelen,
kan de regering uitleggen waarom?
De leden van de Volt-fractie achten het in het licht van de terminologie omtrent draagmoederschap
van groot belang dat erkend wordt dat er, naast vrouwen, ook mensen met een andere
genderidentiteit zijn die zwanger kunnen raken en de wens tot draagouderschap kunnen
koesteren. Deze leden vragen daarom of de regering dit erkent en op welke manier het
voorliggende wetsvoorstel daarin al dan niet voorziet. Zij vragen welke keuzes en
belangenafwegingen hieraan ten grondslag liggen. Deze leden voorzien dat, indien er
nu geen aanpassingen op dit oordeel gemaakt zullen worden, het wetsvoorstel op een
later moment gewijzigd zal moeten worden indien de zogeheten transgenderwet aangenomen
wordt. Deze leden willen graag een reflectie van de regering op dit punt.
Daarnaast zouden de leden van de Volt-fractie graag een reflectie van de regering
willen zien over de gebruikte terminologieën in het wetsvoorstel, die met name gericht
lijken te zijn op heteroseksuele relaties/verhoudingen. Zij vragen of het niet juist
vollediger is – en meer recht doet aan de werkelijkheid – om een inclusievere terminologie
door het gehele wetsvoorstel heen te hanteren.
2.3. Nederlands wettelijk kader
De leden van de CDA-fractie vragen de regering of zij bekend is met misstanden rondom
draagmoederschap in Nederland. Hoe wordt gepoogd dit in beeld te krijgen? Zijn er
gevallen bekend waarbij jonge vrouwen tot draagmoederschap gedwongen worden, dan wel
gevallen waar wensouders met oplichting te maken hebben? Zal hiertegen worden opgetreden
en voorziet het wetsvoorstel in betere mogelijkheden daartoe?
2.4. Wettelijke kaders in het buitenland
De leden van de CDA-fractie geven aan dat betalingen in Nederland worden gereguleerd.
Maximumvergoedingen worden vastgesteld per algemene maatregel van bestuur (amvb) om
te voorkomen dat geldelijk gewin voor draagmoeders in Nederland een doorslaggevende
rol speelt in de keuze voor het fungeren als draagmoeder. Voor trajecten in het buitenland
geldt dat het niet goed mogelijk is om dezelfde eisen te stellen aan betalingen aan
de draagmoeder gedaan binnen Nederland. Zo blijft het mogelijk dat wensouders de tussenpersonen
of -organisaties in het buitenland betalen voor dienstverlening. En bij draagmoederschapstrajecten
is het toegestaan een vergoeding aan de draagmoeder te betalen voor onkosten als dit
op grond van de betreffende nationale wet- en regelgeving mag. De hoogte van deze
vergoeding kan per land verschillen. Wensouders krijgen vrij baan om commerciële trajecten
in bijvoorbeeld de Verenigde Staten (VS) aan te gaan. Klopt het dat in landen als
de VS en Canada draagmoeders bedragen van vele tienduizenden dollars krijgen? Zo ja,
vindt de regering dit wenselijk? Dit mag dan misschien legaal zijn in de VS, het is
toch in strijd met wat we in Nederland acceptabel vinden? Hoe verhoudt zich dit bovendien
tot het verbod van adoptie vanuit de VS naar Nederland?
De leden van de SP-fractie zien dat er gesteld wordt dat Nederland enigszins uniek
zal zijn met deze wetgeving in Europa. Is er geen ander Europees land met wetgeving
die hier aan raakt? In welke andere landen is wetgeving omtrent draagmoederschap in
de maak? Zijn er internationaal gezien ervaringen met wetgeving die hier betrekking
op hebben? Is in het kader hiervan te zien of wetgeving op dit vlak ook leidt tot
een toename in de vraag en het aanbod van het draagmoederschap?
De leden van de SGP-fractie constateren dat het Italiaanse Lagerhuis recent een wetsvoorstel
heeft aangenomen dat draagmoederschap in het buitenland verbiedt,1 naast het bestaande verbod op binnenlands draagmoederschap dat al sinds 2004 van
kracht is. Deze leden vragen de regering of het verbieden van draagmoederschap in
binnen-en buitenland niet effectiever is dan het reguleren. Zij vragen de regering
hierbij expliciet in te gaan op handhaafbaarheid. Tevens vragen deze leden de regerering
een rechtsvergelijking te maken tussen Italiaans en Nederlands model waarbij de handhaafbaarheid
en belangen van moeder en kind worden meegenomen.
2.5. Ontwikkelingen in internationaal verband
De leden van de VVD-fractie constateren dat het wetsvoorstel problemen probeert op
te lossen die zich niet alleen in Nederland, maar wereldwijd voordoen. Deelt de regering
deze constatering en zo ja, welke gevolgen brengt deze constatering met zich mee voor
de uitvoeringsconsequenties van het wetsvoorstel? Deelt de regering voorts het streven
om meer in te zetten op internationale samenwerking tussen landen van herkomst en
landen waar kinderen via draagmoederschap worden geboren en worden opgevoed, en zo
ja, hoe is de regering dat voornemens te doen?
De leden van de VVD-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de Haagse Conferentie
voor Internationaal Privaatrecht (HccH) werkt aan een mogelijk protocol voor de erkenning
van ouderschap na draagmoederschap. Kan de regering aangeven op welke termijn teksten
kunnen worden verwacht? Zit Nederland ook in de werkgroep die in de HccH werkt aan
dit protocol? Kan het protocol samen met de nota naar aanleiding van het verslag worden
gedeeld met de Kamer als dat beschikbaar is, en als dat nog niet gereed is een laatste
stand van zaken van de gesprekken en de inzet van Nederland bij deze gesprekken?
De leden van de SP-fractie hebben nog de nodige zorgen als het gaat om de internationale
opsporing. De Nationale Politie en het Openbaar Ministerie (OM) wijzen erop dat als
het gaat om internationale opsporing het complex kan zijn om in te grijpen, waarbij
de verplichte samenwerking met andere landen een onzekerheid met zich meebrengt. Dat
de regering illegale internationale praktijken omtrent draagmoederschap laakbaar vindt
delen wij volledig. Dat heeft echter niet een afschrikwekkende werking op mensen die
hier toch op overgaan. De regering stelt ook terecht dat wij hier met het Nederlandse
strafrecht niet zullen komen. Hoe kan dit beter worden ondervangen? Wordt er al nagedacht
aan trajecten parallel hieraan in andere wetgeving op Europees of internationaal vlak?
Is er al sprake van een samenwerkingsverband met andere landen hieromtrent?
De leden van de SGP-fractie constateren dat in maart 2023 de Casablancaverklaring
door 100 experts uit 76 verschillende landen werd ondertekend, waarin wordt gesteld
dat draagmoederschap een mensenrechtenschending is en verboden zou moeten worden omdat
draagmoederschap, volgens de ondertekenaars, in al haar verschijningsvormen bijdraagt
aan de commodificatie van vrouwen en kinderen én de menselijke waardigheid ondermijnt.
Zij vragen de regering waarom zij ervoor gekozen heeft met dit wetsvoorstel af te
wijken van dit advies en over te gaan tot indiening van een wetsvoorstel dat draagmoederschap
juist mogelijk maakt. Deze leden vragen wat de overwegingen zijn om deze verklaring
te negeren, moeten niet juist alle alarmbellen afgaan? Voorts vragen deze leden om
op iedere aanbeveling uit de Casablancaverklaring afzonderlijk in te gaan met argumenten
waarom is afgeweken van dit advies. Deze leden vragen de regering of er landen zijn
die draagmoederschap strafbaar hebben gesteld naar aanleiding van de Casablancaverklaring.
3. Mensenrechtelijke aspecten draagmoederschap
3.1. Het kind
De leden van de SP-fractie constateren dat Defence for Children pleit voor het strafbaar
stellen van de wensouders bij het gebruik van anonieme donoren in het geval van buitenlands
draagmoederschap. Deze leden zien dit ook als een te rechtvaardigen punt omdat anoniem
donorschap zeker niet gewenst is in het belang van het kind. De regering geeft aan
dat dit in het kader van privacy lastig te waarborgen valt. Deze leden zien dit als
een dilemma maar vinden ook dat als het belang van het kind vooropgesteld wordt, wat
een belangrijk en terecht doel is van de wet, het voorkomen van anonieme donoren zwaarder
moet wegen dan het belang van privacy van de betrokken. Is de regering het eens met
deze afweging? Heeft de regering nog aanvullende redenen waarom het strafbaar stellen
van het gebruik van anonieme donoren onwenselijk zou zijn?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe dit voorstel zich verhoudt tot artikel
6 en artikel 9 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK).
Voor de leden van de ChristenUnie-fractie heeft het belang van het kind voorop te
staan. Dat uitgangspunt komt onder druk te staan wanneer bewust, voor de conceptie,
een situatie wordt gecreëerd waarin een kind niet opgroeit bij beide of één van beide
biologische ouders. Kan de regering uitleggen hoe een dergelijke situatie in het belang
is van het kind?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of er voldoende helder is wat de gevolgen
van de verschillende vormen van draagmoederschap op de lange termijn zijn voor kinderen.
Is er voldoende bekend wat de lichamelijke en mentale gevolgen zijn van het niet opgroeien
bij biologische ouders? Welke onderbouwing heeft de regering voor haar standpunt in
dezen?
De leden van de SGP-fractie constateren dat het wetsvoorstel in de praktijk zal bijdragen
tot een grotere mate van wensdenken en wensouderschap met schadelijke gevolgen voor
(draag)moeder en kind. Deze leden wijzen op de zaak waarin draagmoeder Brittney Pearson
een kind droeg voor een paar van hetzelfde geslacht.2 Na 25 weken zwangerschap komt aan het licht dat Pearson ziek is en de wensouders
willen afzien van het kind omdat ze dit niet voor 38 weken zwangerschap willen ontvangen.
De wensouders vragen Pearson om abortus provocatus te plegen teneinde de zwangerschap
af te breken. Deze leden vragen de regering hoe dit wetsvoorstel voorziet in het terugdringen
van het aantal abortussen in het licht van het doel zoals in het coalitieakkoord afgesproken.
Voorts vragen deze leden hoe dit wetsvoorstel bijdraagt aan het welzijn van kinderen
die door wensouders toch «niet gewenst» blijken vanwege aangeboren afwijkingen of
«ongewenste kenmerken». Zij vragen de regering of er vooraf een toets plaatsvindt
of de wensouders eventuele «teleurstellingen» kunnen opvangen.
De leden van de SGP-fractie constateren dat er mensen zijn die een kinderwens hebben
en draagmoederschap als een oplossing zien. Zij vragen de regering tegen welke prijs
deze wens kan worden gerealiseerd. Zij wijzen de regering erop dat die prijs bestaat
uit het behandelen van kwetsbare vrouwen alsof ze objecten zijn en het behandelen
van kinderen alsof het handelswaar is. Deze leden menen dat een kind altijd een geschenk
is en geen object van volwassen verlangen. Zij vragen de regering in te gaan op de
mensenrechten van het kind en draagmoeder in vergelijking met de wensouders. Zij wijzen
de regering op het feit dat dit wetsvoorstel enkel op lijkt te komen voor de belangen
van wensouders en de mogelijkheid om aan hun wens te voldoen enkel vergroot, maar
dat de belangen van draagmoeder en kind vergeten lijken te worden. Deze leden vragen
een nadere afweging waarin expliciet ingegaan wordt op de belangen van het kind en
draagmoeder. Hoe versterkt dit wetsvoorstel hun positie ten opzichte van de situatie
zonder dit wetsvoorstel of de mogelijkheid dat dit wetsvoorstel een verbod op draagmoederschap
zou behelzen? Deze leden menen dat het wetsvoorstel voorziet in de mogelijkheid dat
wensouders die biologisch of medisch onvruchtbaar zijn het recht hebben op het krijgen
van kinderen. Deze leden wijzen erop dat dit recht niet bestaat, maar dat dit wetsvoorstel
wel in hoge mate bijdraagt aan de illusie dat wensouders overal recht op hebben. Deze
leden vragen de regering te expliciteren waar de grenzen voor wensouderschap liggen
in vergelijking met de rechten van het kind.
De leden van de SGP-fractie constateren dat er vanaf het moment van conceptie een
hechte band is tussen moeder en kind. Die wordt onderbroken of zelfs afgebroken ingeval
van draagmoederschap. De voornoemde leden wijzen erop dat zelfs dieren het beter hebben
dan mensen die in deze «industrie» verstrikt raken. Zo mag een puppy niet voor acht
weken na de geboorte bij haar moeder weggehaald worden, maar dit wetsvoorstel regelt
dat dit bij baby’s wel kan. Deze leden vragen de regering te reflecteren op de hechtingsproblematiek
die dit wetsvoorstel teweegbrengt.
De leden van de SGP-fractie constateren dat dit wetsvoorstel reguleert dat er voor
een kind bepaald wordt dat er geen relatie zal worden opgebouwd met de biologische
moeder of (in geval van zowel ei- als zaadceldonatie) de vrouw die het kind negen
maanden heeft gedragen en het op de wereld zette. In veel gevallen wordt er voor het
kind bepaald dat zijn of haar taal en culturele normen en waarden zullen afwijken
van die van de biologische moeder. Deze leden constateren dat dit in strijd is met
het IVRK en vragen de regering hierop te reflecteren en daarbij specifiek in te gaan
op het belang van hechting van het kind met de biologische moeder, waarbij het negen
maanden heeft doorgebracht.
De leden van de SGP-fractie constateren dat al de aspecten van draagmoederschap fundamentele
vragen met zich meebrengen die in andere medische gevallen direct afgewezen zouden
worden. Zij wijzen de regering op het verbod op het verkopen van een nier, maar de
mogelijkheid om tijdelijk een baarmoeder te huren. Zij vragen de regering een nadere
beschouwing op het verhuren van organen in vergelijking met wetgeving die dit verbiedt.
De leden van de SGP-fractie lezen dat het wetsvoorstel voorziet in de mogelijkheid
van een specifieke erkenningsregeling voor in het buitenland tot stand gekomen beslissingen
waarbij familierechtelijke betrekkingen na draagmoederschap zijn vastgesteld of gewijzigd
tussen het kind en de wensouders. Voorwaarde is dat het draagmoederschapstraject zorgvuldig
is geweest. Daartoe dient te zijn voldaan aan vergelijkbare eisen die ook aan een
nationaal draagmoederschapstraject worden gesteld. Deze leden wijzen erop dat draagmoederschap
in het buitenland veel lastiger te monitoren is en op gespannen voet staat met de
jurisdictie die de Nederlandse rechter daar heeft en de mogelijkheid om het contract
en de intenties tussen wensouders en draagmoeder te controleren. Deze leden vragen
de regering hoe de jurisdictie van de Nederlandse rechter zich verhoudt met de mogelijkheden
die er in het buitenland zijn om draagmoederschap te regelen.
De leden van de SGP-fractie lezen dat de regering zich bewust is dat ingeval van een
draagmoederschapstraject in het buitenland, de invloed van de Nederlandse overheid
niet zo ver reikt dat misstanden, zeker in het buitenland, kunnen worden uitgesloten.
De genoemde leden vragen waarom deze mogelijkheid toch open is gezet als de kans op
misstanden groter is dan bij enkel binnenlands draagmoederschap. Is het niet vragen
om problemen als deze mogelijkheid openblijft? Deze leden vragen hoe deze bepaling
zich verhoudt met het doel van het wetsvoorstel, namelijk (ongecontroleerd) draagmoederschap
in het buitenland tegengaan.
De leden van de SGP-fractie lezen dat het wetsvoorstel geen suggesties doet om commercieel
internationaal draagmoederschap te voorkomen. Deze leden constateren dat het bekend
is dat er wereldwijd weinig aanbod van altruïstisch draagmoederschap is en dat de
vraag hoger is dan het aanbod. Het alternatief is commercieel draagmoederschap. Iets
wat dit wetsvoorstel hoopt te voorkomen, maar niet verbiedt noch Nederlandse wensouders
ervan weerhoudt om in het buitenland op zoek te gaan naar een praktijk die formeel
in Nederland verboden is. Deze leden vragen de regering waarom in het kader van de
huidige problematiek niet meer wordt ingezet op het opsporen van dergelijke missstanden,
ook als de misstand in het buitenland wordt voltrokken. Deze leden denken hierbij
ter vergelijking aan het kopen van harddrugs in het buitenland dat, eenmaal terug
in Nederland, neerkomt op verboden bezit. Of het aanschaffen van overzeese bedreigde
of verboden dier- en plantsoorten die bij een illegale herkomst niet gedoogd worden.
Deze leden menen dat het «naar binnen smokkelen» van een kind dat op oneigenlijke
wijze werd «gekocht» bij een buitenlandse draagmoeder, niet zou moeten worden beloond
zodra wensouders erin slagen het kind over de landsgrens te brengen. Ook niet wanneer
de geboorte en emigratie van het kind een fait accompli is, zoals in het geval van de logique du fait accompli die Nederland momenteel vaak toepast als gevolg van het huidige ontmoedigingsbeleid.
Zij vragen de regering waarom niet eerst werk gemaakt wordt van de bestrijding van
misstanden alvorens binnen-en buitenlandse draagmoederschapstrajecten te reguleren.3
De leden van de SGP-fractie lezen dat het uiteindelijk aan de wensouders is om verantwoorde
keuzes te maken als zij kiezen voor een buitenlands draagmoederschapstraject, waarbij
zij in de eerste plaats dienen te handelen in het belang van hun toekomstige kind.
Deze leden constateren dat de Minister ervan uitgaat dat de wensouders zullen handelen
in het belang van het kind. Deze leden menen dat dit wetsvoorstel noodzakelijk geacht
werd door de regering om ervoor te zorgen dat draagmoederschap meer gereguleerd werd
teneinde misstanden die zich in het verleden hebben voorgedaan te voorkomen. De genoemde
leden constateren dat met deze regeling een leemte ontstaat waarbij het aan de wensouders
is om het belang van het kind zo goed mogelijk te borgen. Deze leden vragen hoe het
belang van het kind tot uiting komt in dit besluit en hoe de stem van de draagmoeder
hierin meegewogen wordt. Kan regering in de beantwoording hiervan ook ingaan op de
controleerbaarheid van de bescherming van deze belangen?
De leden van de SGP-fractie lezen dat het wetsvoorstel ingaat op de adviezen die de
Staatscommissie herijking ouderschap heeft opgesteld naar aanleiding van de misstanden
bij interlandelijke adoptie. Deze leden constateren dat het wetsvoorstel in veel gevallen
strijdig is met de adviezen die deze commissie heeft gedaan teneinde misstanden te
voorkomen. Deze leden achten het in moreel opzicht onjuist dat draagmoeder, wensouder
of rechter, dergelijke ingrijpende keuzes kunnen maken voor een (nog te doen ontstaan)
leven. Zij wijzen hierbij op het verschil tussen adoptie – en pleegouderschap waar
scheiding van de biologische moeder ontstaat vanuit de noodzaak en de wil om een oplossing
te bieden voor een reeds geboren kind. Bij wensouderschap wordt een kind «gemaakt»
waarbij van tevoren al dusdanige problemen worden gecreëerd dat in een juridische
oplossing moet worden voorzien. Deze leden vragen de regering om een reflectie op
deze aanwijsbare verschillen. Ook vragen zij de regering om hierbij de actualiteit
mee te wegen waarbij we zien dat naast de juridische en maatschappelijke complexiteit
er veel complexe onvoorziene problemen bij kunnen komen, zoals een oorlogssituatie
of een pandemie. Deze leden vragen de regering voorts aan te geven waarom de mogelijkheden
voor interlandelijke adoptie zo stevig zijn ingeperkt na dit rapport, maar dat de
mogelijkheden voor draagmoederschap juist worden verbreed, terwijl de mogelijkheid
op misstanden mogelijkerwijs groter is in verband met het nog te doen ontstaan leven
waarvoor een (juridische) oplossing gevonden moet worden.
3.2. De draagmoeder
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of er voldoende helder is wat de gevolgen
op de lange termijn zijn van de verschillende vormen van draagmoederschap voor draagmoeders.
Zij vragen te beschrijven welke gevolgen de regering op lange termijn ziet.
De leden van de BBB-fractie merken op dat het eerste dat opvalt is, dat in de wet
staat dat bij bepaalde omstandigheden zowel draagmoeder als wensouders de mogelijkheid
hebben om de rechter te verzoeken de gerechtelijke toekenning van het ouderschap te
herroepen. Hiervoor heeft men tot zes weken na geboorte de tijd. Wat wordt er heel
precies met deze omstandigheden bedoeld? In de wet worden enkel bedreiging, dwaling
of bedrog genoemd. Deze leden voorzien dat er ook gevallen kunnen zijn waarbij een
draagmoeder terugkomt van haar beslissing om haar kind af te staan zonder dat bedreiging,
dwaling of bedrog zich heeft voorgedaan. Hoe kijkt de regering hier tegenaan?
De leden van de SGP-fractie lezen dat dit wetsvoorstel het mogelijk maakt voor wensouders
om een draagmoeder in binnen-of buitenland te zoeken teneinde in de kinderwens te
voorzien die op biologische wijze niet tot stand kan komen. Deze leden menen dat hier
sprake is van een afhankelijkheidsrelatie en een dienstverlening hetgeen de situatie
als geheel vatbaar maakt voor grote problemen, met verhoogde risico's als het gaat
om (in)directe dwang, kwetsbaarheid van arme vrouwen en hechtingsproblematiek. Deze
leden wijzen op een onderzoek van de Universiteit van Oxford waarbij commercieel draagmoederschap
wordt omschreven als «... een vorm van prostitutie en slavernij, ofwel een exploitatie
van de armen door de rijken.»4
4. Dilemma’s en keuzes in het voorstel
De leden van de VVD-fractie achten het juist dat de regering niet beoogt om draagmoederschap
als zodanig te bevorderen, maar wel ruimte wil bieden voor een zorgvuldig en transparant
proces, waarbij het belang van het kind en de belangen van de draagmoeder en wensouders
voorop staan. Voornoemde leden sluiten zich ook aan bij het streven van de regering
dat kinderhandel en uitbuiting van draagmoeders zo goed mogelijk moet worden tegengegaan.
In dat kader vragen deze leden of de regering nader kan ingaan op welke keuzes zijn
gemaakt naar aanleiding van het rapport van de Commissie Joustra. Welke concrete lessen
zijn er getrokken naar aanleiding van dit rapport, die een rol hebben gespeeld bij
de vormgeving van het wetsvoorstel? Welke aanpassingen zijn er aan het wetsvoorstel
gedaan sinds het rapport-Joustra? Klopt het dat de regering voorts van plan is het
adoptierecht te moderniseren naar aanleiding van de commissie-Joustra en zo ja, ligt
het dan niet voor de hand om deze moderniseringen gelijktijdig met onderhavig wetsvoorstel
in werking te laten treden?
De leden van de VVD-fractie merken in verband met het bovenstaande op dat wat betreft
de samenhang met het adoptierecht in de memorie van toelichting een aantal keren wordt
volstaan met een verwijzing naar het Adoptieverdrag 1993, waarvan niet alle bepalingen
zich lenen voor toepassing op gevallen van draagmoederschap. Adoptie kan echter bij
draagmoederschap op verschillende manieren aan de orde zijn. Een Nederlandse adoptieprocedure
kan de door partijen gewenste slotfase zijn van het draagmoederschapstraject dat door
hen in Nederland is gevolgd, ook indien het kind in het buitenland is geboren. Een
Nederlandse adoptieprocedure kan ook noodzakelijk zijn als niet is voldaan aan de
vereisten voor erkenning van een in het land van geboorte ontstane afstammingsrelatie
na draagmoederschap zonder dat in dat land de weg van de adoptie is gevolgd. Indien,
al dan niet na het volgen van de Nederlandse procedure voor toekenning van ouderschap
vóór de geboorte, het kind in land X ter wereld komt, en daar wordt geadopteerd, is
het niet bij voorbaat zeker dat de buitenlandse adoptie in Nederland wordt erkend.
Bij niet-erkenning van die adoptie volgt de vraag onder welke voorwaarden de situatie
in Nederland kan worden geregeld. Kan de regering uitgebreid op het bovenstaande voorbeeld
ingaan en deelt de regering dat het, gelet op verschillende situaties, wenselijk kan
zijn om het adoptierecht bij de tijd te brengen naast een goede regeling voor draagmoederschap?
In hoeverre acht de regering het wenselijk dat de modernisering van het adoptierecht
gelijktijdig inwerking treedt met de wettelijke regeling voor draagmoederschap?
De leden van de CDA-fractie geven aan dat draagmoederschap met risico’s gepaard gaat.
Mede naar aanleiding van kritiek van de Afdeling gaat de regering daar uitgebreider
op in, ook op de risico’s die blijven bestaan. Welke extra (beschermings)maatregelen
heeft de regering naar aanleiding van deze kritiek van de Afdeling in het wetsvoorstel
opgenomen?
De leden van de CDA-fractie geven aan dat het van belang is om lessen te trekken uit
interlandelijke adoptie (Commissie Joustra), waar zich ernstige misstanden hebben
voorgedaan. De Commissie Joustra legt in haar rapport een link met draagmoederschap
en pleit ervoor om de lessen uit het onderzoek naar de adoptiemisstanden ook ter harte
te nemen bij draagmoederschap. De commissie ziet bij draagmoederschap dezelfde kwetsbaarheden
als in het interlandelijke adoptieveld: een kinderwens, bemiddeling bij het vervullen
van deze wens, geld en internationaal verkeer.
De voornoemde leden geven aan dat het bij buitenlands draagmoederschap gaat om kwetsbaarheden
en risico’s zoals: de kans dat het kind niet kan achterhalen wie de biologische ouders
zijn, de afhankelijkheid van wensouders van een tussenpersoon/organisatie die voor
hen bemiddelt en assisteert in het juridisch traject, het niet kunnen reguleren van
betalingen in het buitenland en de positie van draagmoeders die in verschillende landen
onvoldoende beschermd is.
De leden van de CDA-fractie wijzen op het risico dat kwetsbare vrouwen tegen betaling
kinderen gaan dragen voor Nederlandse wensouders. Waar voorheen een Nederlandse rechter
naar de procedure keek, is dat in dit voorstel niet meer nodig, mits een rechter in
het buitenland naar de zaak heeft gekeken. Deze leden vragen de regering in te gaan
op de vragen of de voorgestelde manier moeilijker controleerbaar is, of de procedures
zorgvuldig tot stand zijn gekomen en of het moeilijker uit te sluiten is of het om
uitbuiting gaat.
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie sluiten zich aan bij het advies van de
Afdeling om de lessen uit het rapport van de Commissie Onderzoek interlandelijke adoptie
(Commissie Joustra) ook in de context van draagmoederschap ter harte te nemen. Deze
leden zouden er, wellicht ten overvloede, op willen wijzen dat deze lessen extra relevant
zijn aangezien de regering naar aanleiding van het rapport heeft besloten interlandelijke
adopties op te schorten. Deze leden lezen dat de regering de door de Commissie Joustra
benoemde risico’s onderkent, maar dat de regering tegelijkertijd ook onderkent dat
de invloed van de Nederlandse overheid niet zo ver reikt dat het risico op misstanden
ook in het buitenland geheel kan worden uitgesloten. Dit stelt deze leden niet voldoende
gerust. Welke lessen heeft de regering getrokken uit het rapport van de Commissie
Joustra die gebruikt kunnen worden bij draagmoederschap in het buitenland, zodat dergelijke
misstanden daar zoveel mogelijk voorkomen kunnen worden? Hoe en waarom heeft de regering
de keuze gemaakt om draagmoederschap in het buitenland wel toe te staan en op te nemen
in de wetgeving, terwijl de regering tegelijkertijd voorlopig stopt met interlandelijke
adopties? Vertrouwt de regering hierin voldoende in het draagmoederschapsregister
om mogelijke misstanden te voorkomen? Hoe gaat de regering dit waarborgen en op welke
wijze gaat de regering dit bijsturen als het draagmoederschapsregister hier onvoldoende
in blijkt te voorzien?
De leden van de ChristenUnie-fractie zien dat een argumentatielijn voor de regering
is dat de behoefte om een kinderwens in vervulling te laten gaan altijd zou blijven
bestaan en daarmee draagmoederschap gebruikt zal blijven worden als middel van gezinsvorming.
Genoemde leden vinden dat in zichzelf geen argument om altijd over te gaan tot regulering
en versoepeling. Er zijn ook zaken die altijd zullen voorkomen en die we toch blijven
verbieden, omdat de overheid haar beschermende rol in wil vullen. Zij noemen dat verschillende
malen de keuze voor liberalisering/voor het opheffen van verboden is gehanteerd, maar
dat er geen of een beperkt positief effect voor de gemeenschap te noemen is, terwijl
mensen in kwetsbare omstandigheden soms wel negatieve effecten ervaren. In alle besef
dat het om een ander type wetgeving gaat noemen zij dat de overeenkomende argumentatielijn
die bij bijvoorbeeld online gokken, en opheffing van het bordeelverbod werden gebruikt,
ook hier wordt ingezet. Deze voorbeelden bepalen er bij dat heel scherp moet zijn
welke voordelen worden verwacht en hoe deze worden onderbouwd en niet alleen gehoopt.
Hoe is de regering gesterkt in dit voornemen dat regulering zal opleveren wat men
er van verwacht? En hoe preciseert de regering deze verwachtingen?
De leden van de ChristenUnie-fractie zijn erover verbaasd hoe invulling wordt gegeven
aan de opmerkingen van de Commissie Joustra. Nu is facilitering van internationaal
draagmoederschap het antwoord op de zorgen van de Commissie Joustra terwijl ook zou
kunnen worden betoogd dat, zeker gezien de nadruk die de regering legt op binnenlands
draagmoederschap, het verder ontmoedigen van internationaal draagmoederschap een uitkomst
zou kunnen zijn. Zij vragen hoe de regering tot deze weging is gekomen. Heeft de regering
overwogen om de Commissie Joustra om advies te vragen op dit punt?
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat de regering in dit geval vindt dat
het recht de maatschappelijke ontwikkelingen dient te volgen. Zij vragen of in de
ogen van de regering voldoende maatschappelijk debat is geweest over het reguleren
van verschillende vormen van draagmoederschap.
De voornoemde leden maken zich zorgen om de passage dat de regering stelt verantwoord
draagmoederschap te willen stimuleren. Zij vragen hoe de regering aan de ene kant
kan stellen verantwoord draagmoederschap te willen stimuleren, maar aan de andere
kant stelt draagmoederschap niet te willen bevorderen met deze wettelijke regeling.
Zij vragen welke beleidsvoornemens volgen uit deze passage.
De leden van de Volt-fractie geven aan dat de regering schrijft dat zij zich bewust
is dat de invloed van de Nederlandse overheid niet zo ver reikt dat misstanden rondom
draagmoederschap, zeker in het buitenland, kunnen worden uitgesloten. Deze leden vragen
in welke mate de regering nu maatregelen treft die gericht zijn op het voorkomen en
tegengaan van misstanden rondom draagmoederschap, zowel in Nederland als in het buitenland
(binnen en buiten Europa).
5. Een wettelijke regeling voor draagmoederschap
5.1. Hoofdlijnen regeling
De leden van de VVD-fractie lezen dat er geen maximumleeftijd wettelijk is voorgeschreven
voor de draagmoeder. Het is enkel voorgeschreven dat wensouders en draagmoeder meerderjarig
zijn. Dat kan betekenen dat wensouders in theorie kunnen kiezen voor een 18-jarige
draagmoeder of een 60-jarige draagmoeder. Verschillende organisaties zoals Defence
for Children hebben uitgesproken dat zowel een zeer jonge als een 60-jarige draagmoeder
onwenselijk is. Het lijkt deze leden verstandig dat dit niet alleen ter beoordeling
van de individuele rechter is, maar dat de wetgever ook een duidelijk signaal afgeeft
en de leeftijdsgrenzen van de draagmoeder wettelijk worden vastgelegd vanuit de bescherming
van kinderen. Kan de regering hier nader op ingaan?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen een nadere uitleg van de gevolgen wanneer
onvoorziene situaties zich voordoen tijdens de zwangerschap. Natuurlijk hoopt eenieder
dat geen van deze moeilijkheden zich voordoet, maar de regelgeving moet bedacht zijn
op omstandigheden die afwijken. Op welke wijze is in het huidige voorstel invulling
gegeven aan omstandigheden waardoor de kinderwens verandert, bijvoorbeeld door relationele
problemen, ziekte of overlijden of andere ingrijpende levensgebeurtenissen bij de
wensouders of in sommige gevallen ook de draagmoeder. Ook denken genoemde leden aan
complicaties tijdens de zwangerschap. Tot slot is het niet uit te sluiten dat zonder
dergelijke aanleiding wensouders zich terugtrekken. Kan de regering aangeven welke
kaders de wet biedt voor dergelijke gevallen, ook waar het in internationale context
gebeurt. Hoe staat hierin de bescherming van het kind en de draagmoeder voorop? Hoe
verhoudt zich dit tot de internationale verdragen waarbij Nederland partij is?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen naar de hoogte van de vergoedingen in
Nederland en in het buitenland. Welke hoogte wordt wenselijk geacht in het buitenland
wanneer daar geen juridische kaders voor zijn? Deze leden vragen welke landen internationaal
draagmoederschap hebben verboden.
De leden van de Volt-fractie vragen waarom er wordt benadrukt dat dit wetsvoorstel
enkel dient om betere bescherming voor betrokkenen te waarborgen en niet zou dienen
om draagmoederschap in zekere mate te bevorderen. Zij willen hierop graag een reflectie
van de regering zien.
De leden van de Volt-fractie vinden het van groot belang dat zowel de draagmoeder
als de wensouders op basis van vrijwilligheid besluiten een traject te starten. Deze
leden vragen in welke mate rechters momenteel over voldoende toetsingscriteria beschikken
om hierover een goed oordeel te kunnen vellen. Zij vragen de regering om hier nader
op in te gaan.
De leden van de Volt-fractie geven aan dat in het wetsvoorstel wordt aangegeven dat
de draagmoeder recht heeft op herroeping van de gerechtelijke toekenning. Deze herroeping
kan bijvoorbeeld worden aangevraagd wanneer blijkt dat het kind waarvan de draagmoeder
zwanger is – anders dan de bedoeling was – is verwerkt door iemand anders. Kan de
regering toelichten op welke gronden een herroeping tot stand kan komen? En hoe wordt
het belang van het kind hierin optimaal gewaarborgd?
De leden van de Volt-fractie achten het van belang dat er voorlichting en counseling
worden aangeboden aan de wensouders en draagouder. Is er voldoende expertise en capaciteit
aanwezig bij de betrokken partijen die de voorlichting en counseling aanbieden? En
kan de regering belichten waarom ervoor is gekozen dat de wensouders en/of draagouder
zelf de kosten hiervan moeten dragen?
5.2. Een regeling voor de toekenning van ouderschap na draagmoederschap
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering nader kan expliciteren op welke
punten het advies van de Staatscommissie voor het Internationaal Privaatrecht (hierna:
Staatscommissie IPR) zijn gevolgd en op welke punten geen gevolg is gegeven aan het
advies.
De leden van de VVD-fractie vragen of het wetsvoorstel met zich meebrengt dat het
kind na draagmoederschap op de dag van de bevalling ook feitelijk moet worden overgedragen
aan de wensouders. Deze leden wijzen erop dat in andere landen soms is gekozen voor
een korte periode waarbij de overgang van het ouderschap plaatsvindt kort na de geboorte
van het kind, zodra de rechter heeft vastgesteld dat alle partijen met de overgang
van het ouderschap instemmen. Wat zijn hier de voor- en nadelen van voor wensouders
en de belangen van het kind?
De leden van de D66-fractie lezen dat de rechtbank een grote vrijheid krijgt om een
verzoek tot toekenning van het ouderschap na draagmoederschap af te wijzen als zij
dit niet in het belang van het kind acht. Deze leden zijn van oordeel dat het belang
van het kind inderdaad te allen tijde voorop moet staan in het kader van een draagmoederschapstraject
en beslissingen die daarin moeten worden genomen. Zij zijn het ermee eens dat rechters
hierin voldoende vrijheid moeten hebben om per geval goed te kunnen beoordelen of
de omstandigheden in het belang van het kind zijn? Wel is het zo dat hoe groter de
rechterlijke vrijheid is, hoe kleiner de rechtszekerheid en mogelijk de rechtseenheid.
Kan de regering handvatten geven om in het kader van een draagmoederschapszaak het
«belang van het kind» te duiden en kan zij dat doen aan de hand van voorbeelden?
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de regeling omtrent de rechterlijke
procedure. Deze leden hebben een aantal vragen over de toegankelijkheid van rechterlijke
procedures aangezien aan rechterlijke procedures kosten en lange wachttijden kunnen
kleven. Heeft de regering zicht op het aantal mensen voor wie de route langs de rechter
een drempel kan zijn voor een legale route van draagmoederschap? Wat kan de regering
doen om dit risico te beperken, bijvoorbeeld in de vorm van tegemoetkomingen in de
kosten? Hoe kijkt de regering aan tegen de andere kosten waar wensouders mee geconfronteerd
worden vanwege de procedure (VOG, counseling, vergoedingen aan draagmoeder), die voor
andere ouderparen niet gelden? Hoe heeft de regering in dat licht het risico op ongeoorloofde
ongelijke behandeling gewogen?
De leden van de Volt-fractie vragen welke belangenafweging ten grondslag ligt aan
de beslissing om de draagmoeder al dan niet op het vervolgblad van de geboorteakte
te vermelden als degene uit wie het kind is geboren, zonder opgenomen te worden in
het Basisregistratie Personen (BRP).
Daarnaast onderkennen deze leden het belang van de draagmoeder om het ouderschap te
betwisten. Op basis waarvan is gekomen tot een maximale termijn van drie maanden.
De leden zijn benieuwd naar de onderliggende argumenten.
De leden van de Volt-fractie achten het van groot belang dat de draagmoeder voldoende
waarborging krijgt tegen mogelijke nadelen die kunnen ontstaan wanneer de niet-genetisch
verwante wensouders tussentijds en tijdens de zwangerschap het traject willen stopzetten.
Deze leden vragen de regering kan onderbouwen in hoeverre die waarborgen nu voldoende
aanwezig zijn en of experts dat ook vinden. Bovendien vragen deze leden in hoeverre
er sprake is van een vorm van monitoring, na geboorte van het kind, wanneer wensouders
die tussentijds hebben aangegeven het traject te willen staken alsnog het ouderschap
op zich (moeten) nemen.
De leden van de Volt-fractie vragen welke vervolgstappen er verder genomen kunnen
worden wanneer beide partijen – zowel draagouder als wensouders – afzien van de toekenning
van ouderschap. Kan de regering aangeven of weigering van het ouderschap mogelijk
is en, zo ja, op welke grond(en)?
5.3. Een regeling voor de erkenning van ouderschap na draagmoederschap in het buitenland
De leden van de VVD-fractie steunen het doel van het wetsvoorstel om zoveel mogelijk
wensouders te laten kiezen voor een zorgvuldig, transparant en snel proces in Nederland
waarin wensouders, draagmoeders en kinderen zo snel mogelijk duidelijkheid verkrijgen.
Als wensouders desondanks toch kiezen voor een procedure in het buitenland, brengt
die keuze ook een verantwoordelijkheid voor de overheid met zich mee. Deelt de regering
dat die verantwoordelijkheid bestaat? Bij interlandelijke adoptie is de regering voornemens
wel te gaan werken met een landenlijst. Kan de regering nader toelichten waarom een
landenlijst bij draagmoederschap geen goed idee is?
De leden van de VVD-fractie delen de lijn van de regering om in geval van buitenlands
draagmoederschap in alle gevallen de erkenning van ouderschap via de rechter te laten
lopen. Is het op termijn wel de voorkeur van de regering om toe te werken naar mogelijkheden
voor erkenning van rechtswege? Zo ja, onder welke voorwaarden zou dit op termijn mogelijk
moeten zijn volgens de regering? In dit verband vragen deze leden ook naar een nadere
verduidelijking van een aantal vragen die de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken
(NVVB) heeft gesteld. Klopt het dat een buitenlandse geboorteakte straks kan worden
ingeschreven zonder de vermelding van de draagmoeder? Zo ja, waarom? In welke gevallen
kan worden afgeweken van de hoofdregel dat de draagmoeder in de geboorteakte staat?
Klopt het ook dat de draagmoeder vervolgens niet in de BRP komt te staan? Zo ja, waarom
niet en wat zouden de voor en nadelen zijn als dit wel in de BRP zou worden opgenomen?
De leden van de CDA-fractie vragen de regering hoe zij bij internationaal draagmoederschap
het percentage commercieel belang versus altruïstisch belang schatten. Deze leden
vragen de regering of het klopt het dat er in Griekenland huizen zijn waar draagmoeders
voor langere tijd verblijven, terwijl ze zelf kinderen hebben. Anoniem doneren mag
daar ook. Is er aandacht voor counseling, of aandacht voor wat een goede draagmoeder
is? Hoe ethisch verantwoord is dat?
De leden van de CDA-fractie vragen de regering te reageren op berichten dat in landen
als Oekraïne en Georgië het draagmoederschap een echte business is geworden. Een situatie
waarbij vrouwen zeggen in een moeilijke positie zitten, hun baan opzeggen en het doen
uit noodzaak. De regering stelt terecht dat Oekraïne, waar draagmoederschap mogelijk
is zonder rechterlijke tussenkomst, niet aan de voorwaarden voldoet. De leden wijzen
erop dat desondanks draagmoederschapstrajecten vanuit Oekraïne naar Nederland wel
mogelijk blijven, kan de regering ingaan op wat zij hier een wenselijke route vindt?
De leden van de CDA-fractie vragen de regering in te gaan op de berichtgeving over
Georgië5. Heeft de regering in beeld in hoeverre dit Nederlandse wensouders betreft?
In hoeverre heeft de regering specifieke aandacht voor landen waarbij wetgeving omtrent
commercieel draagmoederschap bijzonder soepel is en commercieel draagmoederschap veel
goedkoper is dan elders in de wereld? Deze leden vragen welke status bemiddelingsorganisaties
in dit wetsvoorstel hebben. Wensouders in Georgië zijn tussen de 37.000 en 70.000
euro kwijt, terwijl dat bedrag in sommige Amerikaanse staten al snel oploopt naar
omgerekend 140.000 à 185.000 euro. Om in de toenemende vraag te voorzien, vliegt een
bemiddelingsorganisatie, die ook actief is in India, Oekraïne en Mexico, inmiddels
ook vrouwen in uit Kazachstan.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering uiteen te zetten waarom adoptie uit
veel landen verboden is en waarom heel zorgvuldig een lijst is opgesteld met landen
waarvandaan adoptie nog wel toegestaan is, en waarom dit niet gebeurt bij draagmoederschap.
De memorie van toelichting is daar op pagina 19 wel heel summier over. Het valt inderdaad
niet te voorkomen dat mensen in het buitenland een draagmoederschapstraject aangaan,
ook als dit niet voldoet aan de in de voorgestelde regeling gestelde zorgvuldigheidseisen.
Immers, als wensouders en kind naar Nederland komen en er is een genetische band tussen
tenminste één wensouder en het kind, dan zal op grond van de jurisprudentie van het
Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) hoe dan ook enige vorm van juridische
erkenning van de ouder-kindrelatie moeten plaatsvinden. Het mag dan niet voorkomen
kunnen worden, maar zou beperking dan niet een doel moeten zijn?
De leden van de SP-fractie constateren dat organisaties zoals de Nationaal Rapporteur
Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen aangeeft dat draagmoedertrajecten in
het buitenland in sommige gevallen relatief gezien makkelijker worden dankzij deze
wetgeving. Dit is voornamelijk vanwege het feit dat wensouders zelf gaan over de toets
of een draagmoeder dit vrijwillig doet. Deze leden delen de zorg of dit in alle gevallen
wel echt een objectieve toets kan zijn. Ook vinden deze leden het onwenselijk om op
deze manier een groot verschil te maken tussen binnenlands en buitenlands draagmoederschap.
De regering geeft aan deze zorgen niet te delen door aan te geven dat er sprake is
van counseling en het stimuleren van een met waarborgen omkleed wensouderschap. Acht
de regering dit voldoende? Kan de regering bevestigen dat er verschillen zijn in vereisten,
bijvoorbeeld met een rechterlijke toets die alleen bij binnenlands draagmoederschap
telt? Klopt het dat deze wet het in feite mogelijk zal maken dat een draagmoeder zich
actief mag aanbieden en dat wensouders actief naar een draagmoeder mogen zoeken? Is
er een situatie denkbaar waarin wensouders de regels omtrent binnenlands draagmoederschap
te streng vinden waardoor zij overgaan op een buitenlands traject?
De leden van de SP-fractie hebben specifiek ook nog zorgen over het commerciële karakter
van het draagmoederschap. De leden constateren dat het in sommige gevallen zal gebeuren
dat vergoedingen mogelijk zijn. Ook het OM is van oordeel dat het wetsvoorstel onvoldoende
tegemoet komt aan de onduidelijkheid over de grenzen tussen betaald draagmoederschap
en kinderkoop. Kan de regering reflecteren op de vraag welke vergoedingen wel of niet
toelaatbaar zouden zijn waardoor het niet onder de «verkoop van kinderen» valt maar
onder het betaald draagmoederschap? Kan de regering aangeven wat er wordt bedoeld
met een «betekenisvol voordeel» zoals nu staat opgenomen als grens in de wet? Is de
regering het met deze leden eens dat deze vragen nog moeilijker te beantwoorden zijn
als het gaat om buitenlands draagmoederschap? Kan de regering ook reflecteren op de
analyse van het OM dat dit wetsvoorstel nu geen betrekking heeft op commerciële intermediairs
die uitsluitend kinderen kopen of verkopen voor wensouders? Wat vindt de regering
van de overweging van het OM om kinderkoop uit de sfeer van het draagmoederschap te
halen en vervolgens het onrechtmatig verkrijgen van kinderen strafbaar te maken?
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren met de regering dat regels rondom
buitenlands draagmoederschap moeilijk te handhaven zijn. Zij vragen hoe de regering
de zwaartekracht van de regels aangaande buitenlands draagmoederschap dan weegt. Zij
vragen naar de risico’s, hoe deze zijn gewogen en waarop het vertrouwen berust dat
er toch naleving zal zijn. Zij vragen welke gevolgen er zijn als er geen naleving
is.
De leden van de ChristenUnie-fractie zijn benieuwd welke voordelen de regering ziet
voor draagmoeders die deelnemen aan een internationaal draagmoederschap. Zij vragen
tevens welke nadelen de regering ziet. Zij maken zich grote zorgen over de kwetsbare
positie van vrouwen wanneer draagmoederschap een inkomstenbron wordt en vinden dit
evenmin in het belang van het kind. Zij vragen de regering hoe deze zorg gewogen is
en voorkomen wordt.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe de regering in dit licht ook kijkt
naar de zorgen van Fiom dat stelt dat met dit wetsvoorstel het ontmoedigingsbeleid
voor internationaal draagmoederschap wordt losgelaten en dat het uitgangspunt dat
geen sprake mag zijn van commercieel draagmoederschap wordt losgelaten. Zij vragen
of deze beleidswijziging beoogd is.
De leden van de BBB-fractie geven aan dat de regering met dit wetsvoorstel beoogt
meer grip en regelgeving op draagmoederschap te krijgen, ook in het buitenland. De
Nederlandse overheid heeft in het buitenland echter geen ogen en de kans op kinderkoop
is in het buitenland velen malen groter. Hoe kijkt de regering hier tegenaan? Het
handhaven wordt dus erg moeilijk wanneer men in het buitenland een draagmoeder heeft
gevonden. Kan de regering uitleggen hoe zij met deze wet kinderkoop in het buitenland
poogt te voorkomen? Kan de regering daarbij de handhaafbaarheid in brede zin uitleggen?
De leden van de Volt-fractie vragen op welke manieren de regering zich in internationaal
verband inspant voor de regulering van draagmoederschap, ondanks dat de mogelijkheden
daartoe nog worden verkend binnen de context van de Haagse Conferentie voor Internationaal
Privaatrecht.
Deze leden geloven dat het voorliggende wetsvoorstel een grote verbetering is van
de huidige praktijk voor zowel wensouders, draagmoeders en de uit draagmoederschap
voortgekomen kinderen. Een verbod op buitenlands draagmoederschap is geen oplossing
voor de misstanden die voorkomen rondom draagmoederschap en zal de vraag naar buitenlands
draagmoederschap ook niet doen verdwijnen. Deze leden achten het in dit licht van
groot belang om de voordelen van het voorliggende wetsvoorstel nog eens goed te benadrukken.
5.4. Europeesrechtelijke aspecten draagmoederschapsregeling
De leden van de VVD-fractie constateren dat door bestaande internationale instellingen
zoals de Hague Conference on Private International Law (HccH) en ook op Europees niveau
intensieve gesprekken plaatsvinden over de totstandkoming van internationale kaders
voor internationaal draagmoederschap. In dat kader wijzen deze leden erop dat in het
voorstel voor de Ouderschapsverordening, internationaal draagmoederschap, in tegenstelling
tot internationale adoptie, niet expliciet is uitgezonderd van het toepassingsgebied
van de verordening. Zij verwijzen daarbij naar het onlangs gevoerde schriftelijk overleg
dat over het voorstel is gevoerd.6 Kan de regering de laatste stand van zaken schetsen bij de gesprekken over de verordening
en schetsen hoe het wetsvoorstel zich verhoudt tot de verordening? Welke impact zal
besluitvorming in Brussel hebben op het wetsvoorstel? Kan de regering een vergelijkend
overzicht geven van de onderdelen van het huidige wetsvoorstel die nog moeten worden
gewijzigd naar aanleiding van het voorstel op Europees niveau en een toelichting geven
waarom op deze onderdelen wordt afgeweken van het Europese voorstel? En kan de regering
bij de nota naar aanleiding van het verslag de laatste stand van zaken geven met betrekking
tot de onderhandelingen over het Europese voorstel?
De leden van de VVD-fractie constateren dat de regering van mening is dat draagmoederschap
in de voorgestelde regeling niet kan worden gekwalificeerd als een economische activiteit
die tegen vergoeding wordt verricht, in de zin van artikel 57 van het Verdrag betreffende
de werking van de Europese Unie (VWEU) en de Dienstenrichtlijn. Klopt het dat het
wetsvoorstel dientengevolge niet onder de notificatieplicht van de Dienstenrichtlijn
valt? Zijn er lidstaten met een wettelijke regeling voor draagmoederschap die hier
anders tegenaan kijken en hun wettelijke regeling wel hebben genotificeerd bij de
Europese Commissie omdat dat volgens deze lidstaten voortvloeit uit een notificatieplicht
van deze richtlijn of een notificatieplicht van andere richtlijnen?
De leden van de SGP-fractie constateren dat in Europees verband recent de richtlijn
«Preventing and combating trafficking in human beings and protecting its victims»7 is aangenomen waarin draagmoederschap als verschijningsvorm van mensenhandel gemarkeerd
wordt. Deze leden constateren dat het voorliggende wetsvoorstel in strijd is met deze
richtlijn en vragen de regering hierop te reflecteren. Deze leden constateren dat
artikel 2 van deze Europese richtlijn voorschrijft dat draagmoederschap strafbaar
moet zijn. Deze leden vragen de regering hoe het wetsvoorstel bijdraagt aan de Europese
verplichting om mensenhandel tegen te gaan en strafbaar te stellen.
De leden van de Volt-fractie geven aan dat in de meeste staten die partij zijn bij
de Raad van Europa zijn, draagmoederschapsconstructies impliciet dan wel expliciet
verboden zijn. Deze leden vragen op welke manier Nederland zich dit in verband inspant
om de voordelen van regulering over te brengen aan andere staten die partij zijn bij
de Raad van Europa.
De leden van de Volt-fractie geven aan dat volgens de commissie Onderzoek interlandelijke
adoptie wetgeving en toezicht bij commercieel draagmoederschap onvoldoende geregeld
zijn. De Commissie houdt toezicht op financiële uitwassen en maatschappelijke en politieke
druk die een systeem creëren waarin het belang van het kind ondergeschikt is. De Minister
voor Rechtsbescherming besloot hierop de aanbeveling om een onafhankelijk, landelijk
expertisecentrum op te zetten over te nemen. Deze leden vragen wat de actuele stand
van zaken is met betrekking tot dit voornemen.
De voornoemde leden achten het van groot belang dat er een zekere onkostenvergoeding
bestaat voor draagmoeders. Deze leden zijn daarom positief gestemd dat het wetsvoorstel
hierin voorziet. Deze leden zijn echter wel benieuwd naar de exacte afwegingen die
ten grondslag liggen aan het gekozen bedrag van 190 euro. Hoe verhoudt dit bedrag
zich daarnaast tot bedragen die in andere Europese landen mogen worden betaald aan
draagmoeders? Deze leden vragen of de regering deze informatie kan meewegen in het
antwoord.
6. Strafrechtelijk kader draagmoederschap
De leden van de SGP-fractie lezen dat het wetsvoorstel voorziet in een strafbaarstelling
ingeval wensouders een vrouw met een gift, belofte of dienst proberen over te halen
om hen een kind te geven. Het gaat dan bijvoorbeeld om de toezegging om een schuld
af te betalen of een woning te kopen. Het geven van een redelijke onkostenvergoeding
blijft wel toegestaan. Deze leden vragen de regering hoe bepaald wordt wat een redelijke
onkostenvergoeding is. Tevens vragen zij hoe gecontroleerd wordt of voor de vrouw
in kwestie het aangeboden bedrag als redelijke onkostenvergoeding gezien wordt of
toch bijdraagt in het verlichten van dagelijkse lasten. Zij vragen de regering nader
in te gaan op de handhaving. Hoe wordt van tevoren vastgesteld dat de wensouders de
draagmoeder niet onder druk hebben gezet om over te gaan op draagmoederschap? Voorts
vragen deze leden hoe voorkomen wordt dat vrouwen die financieel in de knel zitten
sneller zullen kiezen voor een draagmoederschapstraject om met de «redelijke onkostenvergoeding»
kun financiële positie te verbeteren. Kan de regering hierbij ingaan op de waarborgen
die gesteld worden aan draagmoeders alvorens zij aan dit traject beginnen? Wordt er
een psychologisch onderzoek gedaan en wordt gekeken naar haar positie in de samenleving?
Hoe wordt voorkomen dat kwetsbare vrouwen hier slachtoffer van worden?
De leden van de SGP-fractie vragen de regering hoe de «redelijke onkostenvergoeding»
uit het wetsvoorstel zich verhoudt met het Verdrag van de Rechten van het Kind waarin
kinderkoop expliciet strafbaar is gesteld. Zij vragen de regering of het betalen van
een redelijke onkostenvergoeding niet verboden is door dit verdrag.
6.1. Inleiding
De leden van de D66-fractie lezen dat er wordt voorgesteld om strafbaarstellingen
aan het Wetboek van Strafrecht toe te voegen. Het betreft de strafbaarstelling van
het betalen voor de overdracht van een kind en de strafbaarstelling van het geven
of ontvangen van een te hoge vergoeding voor de draagmoeder. Deze leden kunnen zich
erin vinden dat deze handelingen strafbaar worden gesteld, maar vragen wat dit voor
gevolgen gaat hebben in de praktijk. Zij vrezen dat overtredingen van deze verbodsbepalingen
niet vaak aan het licht zullen komen en dat er maar zelden tot verdere opsporing en
vervolging kan worden overgegaan. Het is immers niet voor de hand liggend dat een
van de betrokkenen dit zelf aangeeft. Kan de regering toelichten hoe kan worden voorkomen
dat deze strafbaarstellingen een dode letter worden en kan zij daarbij ook specifiek
ingaan op situaties van buitenlands draagmoederschap?
6.2. Strafbaarstelling betalen overdracht ouderschap
De leden van de VVD-fractie onderschrijven de afzonderlijke strafbaarstelling van
kinderkoop zoals wordt voorgesteld in het nieuwe artikel 151ca Sr. Dit betreft een
misdrijf, strijdig met de fundamentele rechten van het kind, zo schrijft de regering.
Wel stellen deze leden vragen over het voorgestelde strafmaximum. De regering schrijft
dat opsporing en vervolging niet eenvoudig zullen zijn en het OM heeft tijdens de
consultatie laten weten dat het belangrijk is dat ook bijzondere opsporingsbevoegdheden
kunnen worden toegepast. Deze leden hebben gezien dat de regering dit heeft ondervangen
door het nieuwe delict afzonderlijk in artikel 67, eerste lid, onder b, Sv aan te
wijzen. Het lage strafmaximum van twee jaar doet naar de mening van het OM echter
onvoldoende recht aan het oordeel van de Staatscommissie. Kan de regering nader ingaan
op de keuze voor het strafmaximum? Hoe beoordeelt de regering de stelling van het
OM en de Staatscommissie dat deze strafbaarstelling een nuttige aanvulling is op het
verbod van mensenhandel van artikel 273f Sr? Is het misschien niet beter om het artikel
daar onder te brengen en te voorzien van een hoger strafmaximum?
De leden van de VVD-fractie begrijpen dat buitenlandse autoriteiten doorgaans niet
zullen meewerken aan rechtshulpverzoeken als het land waar het om gaat geen vergelijkbare
strafbaarstelling voor kinderkoop kent. Kan de regering zich inspannen om bij gesprekken
over concrete rechtshulpverzoeken, maar ook bij gesprekken over rechtshulpverdragen
dit punt nader onder de aandacht te brengen? Kan de regering toezeggen dat bij gesprekken
over justitiële samenwerking dit punt door de Nederlandse regering altijd onder de
aandacht wordt gebracht, zeker bij landen waar risico op kinderkoop en kinderhandel
reëel is?
De leden van de CDA-fractie lezen dat het mogelijk wordt om Nederlandse wensouders
die in het buitenland de in artikel 151ca Sr strafbaar gestelde gedragingen begaan,
in Nederland te vervolgen. Het betreft een misdrijf, strijdig met de fundamentele
rechten van het kind, waarvoor de regering een strafmaximum van twee jaren gevangenisstraf
of geldboete van de vierde categorie hiervoor passend acht. Echter, bij draagmoederschapstrajecten
in het buitenland is het toegestaan een vergoeding aan de draagmoeder te betalen voor
onkosten als dit op grond van de betreffende nationale wet- en regelgeving mag. De
hoogte van deze vergoeding kan per land verschillen. Ook blijven betalingen van wensouders
aan tussenpersonen- of organisaties toegestaan. De voornoemde leden vragen de regering
in te gaan op deze feitelijke situatie dat die vergoedingen veel meer bedragen dan
een onkostenvergoeding. Kan de regering aangeven op welke wijze de regering commercieel
draagmoederschap in het buitenland uitsluit, dat is voor deze leden niet duidelijk.
De regering noemt zelf risico’s van afhankelijkheid van deze tussenpersonen- of organisaties,
die misbruik in de hand werken door de kwetsbare positie van de wensouders en/of draagmoeder.
Kan de regering aangeven welke waarborgen ze stelt om te voorkomen dat marktwerking
er bij bemiddeling voor zorgt dat commerciële belangen voorop worden gesteld in plaats
van het belang van het kind?
De leden van de CDA-fractie vragen of het klopt dat het OM en de Nationale Politie,
in de consultatieadviezen gewaarschuwd hebben dat in de huidige vormgeving van het
wetsvoorstel opsporing en vervolging van de strafbaar gestelde gedragingen in veel
gevallen lastig zullen zijn.
Met een landenlijst zou het wensouders verboden kunnen worden gebruik te maken van
draagmoederschap in landen waar misstanden zijn, op straffe van een sanctie.
De leden van de CDA-fractie vragen in hoeverre zou dit kunnen aansluiten bij het voorstel
van het OM om het onrechtmatig verkrijgen van kinderen strafbaar te stellen. Hieronder
zouden illegale adoptie kunnen vallen en draagmoederschapstrajecten vanuit landen
die niet op de landenlijst staan.
De leden van de CDA-fractie constateren dat de regering van de wensouders terecht
vraagt om ethisch te handelen bij het vervullen van een kinderwens, in het belang
van het (toekomstige) kind en het welzijn van de draagmoeder. Zou het daarom niet
raadzaam zijn om over te gaan tot onderzoek door een instantie zoals de Raad voor
de Kinderbescherming (RvdK) en/of toezicht vanuit jeugdzorg, naar wensouders die zich
niet aan de normstellende voorwaarden houden waaraan naar het oordeel van de regering
draagmoederschap – waar ook ter wereld uitgevoerd – ten minste zou moeten voldoen?
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie delen de opvatting van de regering dat
te allen tijde voorkomen moet worden dat een kind tot handelswaar wordt gereduceerd
en begrijpen dan ook het voorstel van de regering voor afzonderlijke strafbaarstelling
voor het betalen voor de overdracht van het ouderschap over een kind (artikel 151ca
Sr). Wel hebben deze leden zorgen over de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van
deze strafbaarstelling. Deze leden lezen dat de vergoedingen die aan een draagmoeder
in Nederland mogen worden betaald bij amvb worden vastgesteld, waarbij het betalen
van meer dan de vastgestelde vergoedingen niet is toegestaan (artikel 442b Sr). Bij
zowel binnenlands als buitenlands draagmoederschap kan echter nauwelijks gecontroleerd
worden of de draagmoeder ook niet-geldelijke giften of andere beloningen ontvangt
van de wensouders. De Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) wijst in dit kader ook
op mogelijkheden om op allerhande manieren anoniem betalingen te doen, zoals via crypto
currencies, waardoor de strafbepaling moeilijk gehandhaafd kan worden. Ook andere
organisaties, waaronder de Nationale Politie en het OM, waarschuwen dat opsporing
en vervolging van de strafbaar gestelde gedragingen in veel gevallen lastig zal zijn,
ook omdat geen van de betrokken partijen baat heeft bij het melden of prijsgeven van
informatie over gegeven of beloofde betalingen. Deelt de regering deze mening? Zo
nee, waarom niet? Zo ja, hoe ziet de regering de handhaving voor zich? Welke concrete
afspraken worden hierover met andere landen gemaakt? Wat vindt de regering van de
stelling van de NOvA dat er in feite sprake is van symboolwetgeving, ook aangezien
in de memorie van toelichting staat omschreven dat de regering normstelling om principiële
redenen van belang stelt, ook waar opsporing en vervolging niet eenvoudig zullen zijn?
Ook over de handhaafbaarheid van de strafbaarstelling van betalingen aan de draagmoeder
via een tussenpersonen in het buitenland leven bij deze leden twijfels. Hoe denkt
de regering te controleren dat deze betalingen niet toch plaatsvinden, bijvoorbeeld
buiten weet van de wensouders om? En hoe ziet de regering vervolging van deze tussenpersonen
in Nederland voor zich, zeker als deze gedragingen in het desbetreffende land niet
strafbaar zijn gesteld? De leden van de GroenLinks- en de PvdA-fractie lezen dat het
bij draagmoederschapstrajecten toegestaan blijft een vergoeding aan de draagmoeder
te betalen voor onkosten, en dat de hoogte van deze vergoeding per land kan verschillen.
Hoe ziet de regering erop toe dat deze vergoede onkosten redelijk zijn, afhankelijk
van de context van het desbetreffende land, en hoe draagt de regering zorg dat draagmoeders
hier niet toch in de verleiding komen om om commerciële redenen draagmoeder te worden
voor wensouders uit een kapitaalkrachtig land als Nederland? Is het volgens de regering
überhaupt mogelijk om bij dit soort strafzaken tot een succesvolle veroordeling te
komen, zeker aangezien voor trajecten in het buitenland geldt dat het niet goed mogelijk
is om dezelfde eisen te stellen aan betalingen aan draagmoeders gedaan binnen Nederland?
Welke afspraken worden hier wederom met andere landen over gemaakt? Graag een reactie
van de regering.
De leden van de ChristenUnie-fractie vinden het zorgelijk dat betalingen voor bemiddeling
bij draagmoederschap blijft toegestaan. Zij zien dat de regering erkent dat opsporing
en vervolging in het buitenland zeer lastig zal zijn. Daarmee hebben de gestelde voorwaarden
vooral een normatieve werking, maar zal de werking in de praktijk twijfelachtig zijn.
Genoemde leden begrijpen niet waarom het in het belang van het kind is dergelijke
constructies mogelijk te laten blijven, al helemaal niet wanneer er ook binnenlandse
routes mogelijk zijn. Zien genoemde leden het juist dat het zeer lastig is garanties
te stellen om te voorkomen dat rechtstreeks dan wel via het bemiddelingsbureau alsnog
wordt betaald voor de overdracht van ouderschap, mogelijk zelfs ook zonder medeweten
van de wensouders?
De leden van de Volt-fractie vragen of de regering een verdere toelichting kan bieden
op de strafbepaling van maximaal twee jaar gevangenisstraf of een geldboete van de
vierde categorie. Hoe is deze beslissing tot stand gekomen?
De leden van de Volt-fractie hebben kennisgenomen van de mogelijk praktische tekortkomingen
voor politie en OM met betrekking tot opsporing en vervolging van de strafbaar gestelde
gedragingen omtrent draagmoederschap. Deze leden vragen in dit kader in hoeverre de
sociaaleconomische status van draagmoeders (zowel uit binnen- en buitenland) als grond
meegewogen wordt in strafbepalingen.
6.3. Strafbaarstelling hogere vergoeding aan draagmoeder
De leden van de D66-fractie lezen dat er naast een onkostenvergoeding een beperkte
tegemoetkoming aan de draagmoeder mag worden gegeven als compensatie voor de inspanningen
en het eventuele ongemak en leed dat gepaard is gegaan met de zwangerschap. Het betalen
van hogere bedragen dan bij amvb wordt vastgesteld is niet toegestaan. In de concept-amvb
is de aanvullende tegemoetkoming gemaximeerd op een bedrag van 190 euro per maand.
Deze leden wijzen erop dat er ook stemmen zijn die pleiten voor een ruimere mogelijkheid
dan dit. Zo heeft Meer dan Gewenst bijvoorbeeld gepleit voor een algemene vergoeding
van 500 euro per maand naast de onkostenvergoeding, mits dit wordt goedgekeurd door
de rechter. Deze leden zijn zich er tegelijkertijd van bewust dat het risico op misbruik
van de draagmoederschapsregeling groter wordt naarmate het bedrag hoger wordt. Kan
de regering toelichten waarom is gekozen voor dit bedrag in de concept-amvb? Kan dit
bedrag volgens de regering nog worden verhoogd zonder dat het risico bestaat dat een
potentiële draagmoeder alleen vanuit geldelijk gewin redeneert? Kan de regering, voor
situaties van buitenlands draagmoederschap, aangeven welke rol het buitenlandse prijspeil
speelt bij de hoogte van de vergoeding?
Kan de regering een verdere toelichting bieden op de strafbepaling van maximaal zes
maanden hechtenis of een geldboete van de derde categorie? Hoe is deze beslissing
tot stand gekomen?
6.4. Versoepeling bemiddelingsverbod
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het feit dat openbaarmaking van
de wens om zelf draagmoeder te worden of een draagmoeder te vinden na inwerkingtreding
van het wetsvoorstel niet langer is verboden. Voor beroepsmatig niet-commerciële bemiddeling
in Nederland kan ontheffing worden verleend aan één of meer door de Minister voor
Rechtsbescherming aangewezen rechtspersonen. Klopt het dat er ingevolge het nieuwe
artikel 215 van Boek 1 BW straks bij amvb of ministeriële regeling in dit kader wel
voorwaarden worden gesteld aan de bemiddeling bij draagmoederschap? Wie houdt toezicht
op de naleving van deze regels? Is dat de Minister voor Rechtsbescherming? Of de Inspectie
Justitie en Veiligheid? Waar kunnen wensouders terecht als zij klachten hebben over
de rechtspersoon die met een ontheffing van de Minister bemiddelt? Aan welke kwaliteitseisen
moeten rechtspersonen voldoen die een ontheffing willen krijgen? En welke procedures
moeten worden gevolgd als er conflicten ontstaan tussen bemiddelingsbureaus en wensouders?
Klopt het dat de rechtspersoon en diens bestuurders kunnen worden vervolgd bij signalen
van commerciële bemiddeling binnen Nederland?
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering ook nader kan in gaan op de suggestie
van een aantal geconsulteerde partijen om het bemiddelingsverbod van artikel 151b
Sr extraterritoriale werking te geven, zodat buitenlandse tussenpersonen die de wet
overtreden ook in Nederland kunnen worden vervolgd. Deze leden delen in zoverre de
stelling van de regering dat bij niet-Nederlandse tussenpersonen in het buitenland
niet veel van het Nederlandse strafrecht kan worden verwacht. Toch zou dat wat deze
leden betreft ook een afweging kunnen zijn voor het OM. Gelet op het opportuniteitsbeginsel
kan het OM altijd zelf een afweging maken. Indien er één buitenlandse tussenpersoon
herhaaldelijk het Nederlandse bemiddelingsverbod overtreedt en er geen andere strafbepalingen
zijn op grond waarvan de tussenpersoon kan worden vervolgd, kan het volgens deze leden
als vangnetbepaling logisch zijn om extraterritoriale werking te geven aan artikel
151b Sr. Deze leden menen dat hier ook een zekere afschrikwekkende werking vanuit
zou kunnen gaan. Hoe ziet de regering dit?
De leden van de Volt-fractie hebben kennisgenomen van de opheffing van het verbod
tot openbaarmaking van de wens om zelf draagmoeder te worden of een draagmoeder te
vinden na inwerkingtreding van het wetsvoorstel. Deze leden vragen of de regering
nader kan reflecteren op de mogelijke manieren waarop dit in de praktijk tot stand
zal komen.
7. Overige onderdelen
7.1. Draagmoederschapsregister
De leden van de D66-fractie lezen dat er een draagmoederschapsregister komt, met als
doel dat het kind toegang heeft tot informatie over diens biologische/genetische afstamming
en ontstaansgeschiedenis. Deze leden onderschrijven de noodzaak van het versterken
van het recht op afstammingsinformatie en vinden het dan ook belangrijk dat dit register
er komt. Wel zijn zij kritisch op de leeftijdsgrens in het voorgestelde artikel 1:224
BW. Alleen kinderen van zestien jaar of ouder kunnen zelf een verzoek doen tot informatie
uit het register. Deze leden zijn van oordeel dat een algemene leeftijdsgrens geen
rekening houdt met verschillende wensen en behoeften en dat de leeftijdsgrens voor
een gevoel van machteloosheid en onzekerheid kan zorgen bij het kind. De leeftijdsgrens
van zestien sluit ook niet aan bij het doel van het register dat het kind toegang
moet hebben tot de informatie, aangezien kinderen onder de zestien afhankelijk zijn
van hun wettelijk vertegenwoordiger. Kan de regering hierop reflecteren? Is de regering
bereid om de leeftijdsgrens te laten vervallen? Zo nee, wat zijn de bezwaren van de
regering hiertegen? Kan de regering bij haar antwoorden de resultaten uit het onderzoek
«Zorgvuldigheid in de omgang met leeftijdsgrenzen in de Wet donorgegevens kunstmatige
bevruchting» betrekken, waarin voor donorinformatie werd geadviseerd de leeftijdsgrenzen
te laten vervallen?
De leden van de ChristenUnie-fractie zien dat Fiom zorgen uitspreekt over het feit
dat een DNA-ouderschapstest niet is opgenomen na een draagmoederschapstraject in Nederland.
De leden van de ChristenUnie-fractie verzoeken de regering te motiveren waarom het
in het belang van een kind is niet tot een dergelijke bepaling over te gaan.
De leden van de SGP-fractie lezen dat er een draagmoederschapsregister wordt bijgehouden.
Deze leden constateren dat het wetsvoorstel het mogelijk maakt dat een kind van een
draagmoeder bij de burgerlijke stand geregistreerd kan worden door de wensouders.
Er is dan geen enkele verwantschap meer met de moeder. Deze leden wijzen op het Romeinse
adagium «mater semper certa est» dat op deze manier terzijde wordt geschoven. Wanneer
kinderen zonder moeder ingeschreven kunnen worden zal de juridische positie van de
draagmoeder verzwakt worden en komen fundamentele mensenrechten in het geding zoals
het recht dat iemand niet gedwongen kan worden om een kind af te staan of een abortus
te ondergaan. Deze leden menen dat met de mogelijkheid af te zien van registratie
van de moeder bij de burgerlijke stand draagmoeders juridisch kwetsbaar worden voor
dwang en uitbuiting door tussenpersonen. Deze leden vragen de regering hierop te reflecteren
en hierbij in te gaan op de mogelijkheid waarbij wensouders en draagmoeder contracten
opstellen die de draagmoeder verplicht tot een abortus bij afwijking of een meerling.
De leden van de Volt-fractie hebben kennisgenomen van de bewaartermijn voor de gegevens
van honderd jaar na de geboorte van het kind. Is het mogelijk om deze bewaartermijn
aan te passen indien iemand vroegtijdig komt te overlijden of als de persoon juist
deze honderd jaar voorbijgaat? Deze leden vragen om een verdere toelichting. Hoe kan
de regering controleren of de houder van het register diens verplichting tot begeleiding
bij toegang van het register daadwerkelijk nakomt?
7.2. Wensouderverlof
De leden van de Volt-fractie hebben kennisgenomen van het voornemen om wensouders
die werknemer of gelijkgestelde zijn, het recht te verlenen op verlof dat zesmaal
de wekelijkse arbeidsduur bedraagt. Deze leden vragen hierin om een onderbouwing.
7.3. Blijvende risico’s en mogelijke neveneffecten regeling
De leden van de VVD-fractie lezen dat de regering terecht erop wijst dat geen absolute
zekerheid kan worden gegeven wat betreft de betrouwbaarheid van de geregistreerde
afstammingsgegevens. Welke waarborgen bevat het wetsvoorstel om wensouders zoveel
mogelijk te faciliteren om gebruik te maken van de Nederlandse procedure voor draagmoederschap
en daarmee ook te ontmoedigen om gebruik te maken van de route via het buitenland,
waar risico’s op misstanden vaker op de loer liggen? Onder welke omstandigheden is
de Staat verantwoordelijk voor de juistheid van afstammingsgegevens? Kan het kind
de wensouders juridisch aanspreken als blijkt dat er onjuiste afstemmingsgegevens
in Nederland zijn geregistreerd, en zo ja, onder welke voorwaarden?
7.4. Overgangsrecht
Is de regering het met de leden van de ChristenUnie-fractie eens dat de wet op zijn
minst pas in werking kan treden als het afstammingsregister draagmoederschap operationeel
is, en de verplichte voorlichting en counseling aan wensouders klaarstaat? Omdat anders
de voorwaarden uit de wet niet gehaald kunnen worden?
8. Consultatie
De leden van de SGP-fractie lezen dat de Afdeling een zeer kritisch rapport heeft
uitgebracht. Zij constateren dat de regering de memorie van toelichting hierna heeft
aangepast, maar dat het wetsvoorstel intact is gebleven. Deze leden zijn onvoldoende
overtuigd van nut en noodzaak van het wetsvoorstel nu de belangen van moeder en kind
onvoldoende afgewogen lijken te zijn in het licht van het wensouderschap aan de andere
zijde. Deze leden vragen de regering in te gaan op de vraag waarom dit wetsvoorstel,
ondanks alle risico’s voor moeder en kind en de juridische en maatschappelijke problematiek,
toch bij zou dragen aan een oplossing voor het probleem. Zij vragen of deze afweging
juist is gemaakt en of hierbij niet teveel naar het belang van wensouders is gekeken
en te weinig naar het belang van het kind. Waarom is niet meer ingezet op het bestrijden
van de huidige problematiek van buitenlandse draagmoederschapstrajecten? Is de regering
van mening dat alles wat nu toch al gebeurt gereguleerd dient te worden of is het
ook nog mogelijk dat bestaande praktijk zo onwenselijk is dat een verbod passender
is teneinde meer misstanden te voorkomen.
8.1. Algemene consultatieronde
De leden van de VVD-fractie kunnen zich niet aan de indruk onttrekken dat het wetsvoorstel
op veel onderdelen sterk lijkt op het concept zoals dat in 2020 ter consultatie is
aangeboden. Uit de toelichting blijkt dat sommige consultatiepartijen sindsdien wel,
en andere mogelijk niet, nogmaals zijn geconsulteerd. Deze leden vragen welke partijen
opnieuw zijn geconsulteerd en of de nieuwe adviezen vervolgens nog aanleiding gaven
tot aanpassingen van het wetsvoorstel. Daarbij vragen ze of het tweede advies van
de Staatscommissie IPR naar de Kamer kan worden gestuurd.8 Ook achten deze leden het zinvol om te bezien of de opmerkingen vanuit de NVVB naar
tevredenheid zijn verwerkt. Ambtenaren van de burgerlijke stand zijn immers degenen
die in de praktijk straks met mogelijk complexe situaties in de uitvoering te maken
krijgen. Als zij niet voldoende ruimte krijgen om wensouders, kinderen en andere belanghebbenden
te helpen, dan kunnen schrijnende situaties ontstaan. Is de regering bereid te kijken
in hoeverre de NVVB het huidige wetsvoorstel en de gemaakte keuzes in lagere regelgeving
steunt?
De leden van de VVD-fractie vragen of de consequenties van wat de regering «ouderloosheid»
noemt (ofwel: het verlies van juridische afstamming) die door herroeping of beëindiging
van het ouderschap kan ontstaan, voor de nationaliteit van het kind voldoende zijn
doordacht. Is de regering bereid om advies te vragen aan de Staatscommissie IPR over
de nationaliteitsrechtelijke vraagstukken die zullen ontstaan als gevolg van het wetsvoorstel?
Zo nee, waarom niet? Deelt de regering de stelling dat bij gebruikmaking van de Nederlandse
draagmoederschapsprocedure, het kind niet de Nederlandse nationaliteit aan de draagmoeder
kan ontlenen, omdat het kind niet juridisch afstamt van de draagmoeder? Kan de regering
ook aangeven hoe nationaliteitsrechtelijke aspecten zijn geregeld in landen met een
wettelijke regeling voor draagmoederschap?
De leden van de VVD-fractie vragen in navolging van het advies van de Afdeling hoe
het staat met de uitwerking van het onafhankelijk landelijk experticecentrum zoals
dat is toegezegd in de beleidsreactie op de bevindingen van de Commissie Joustra.
Hoe is het expertisecentrum betrokken bij onderhavig wetstraject en wat zijn de taken
en bevoegdheden van het expertisecentrum bij de uitvoering van het wetsvoorstel?
De leden van de VVD-fractie merken op dat het wetsvoorstel een aantal delegatiegrondslagen
bevat, waardoor bij amvb of ministeriële regeling een en ander nader wordt uitgewerkt.
Deze zijn op het moment van schrijven nog niet verder uitgewerkt. Kan de regering
toezeggen dat alle organisaties, belanghebbenden en overige geïnteresseerden alle
concept-amvb’s en ministeriële regelingen die worden opgesteld of aangepast naar aanleiding
van het wetsvoorstel in de gelegenheid worden gesteld via internetconsultatie te reageren
op de voorgestelde bepalingen? Zo nee, waarom niet?
De leden van de CDA-fractie willen weten hoe de regering het advies van Fiom beoordeelt
om eerst de gevolgen van een regeling voor draagmoederschap in Nederland te bezien
en om in dit stadium nog geen aparte regeling vast te stellen voor ouderschap na buitenlands
draagmoederschap? Ziet de regering de risico’s van het loslaten van tot nu toe geldende
ontmoedigingsbeleid, een toename van buitenlands draagmoederschap, risico’s op misstanden
en het ontbreken van handhavingsmogelijkheden? Erkent de regering dat regulering kan
leiden tot meer buitenlandse draagmoederschapstrajecten en juist niet zal bijdragen
aan het beter toegankelijk maken van draagmoederschap binnen Nederland? Fiom vindt
het belangrijk om eerst de gevolgen van nieuwe wetgeving voor draagmoederschap in
Nederland te bezien, zonder direct de stap naar een regeling voor een traject in het
buitenland te maken. Waarom kiest de regering niet daarvoor?
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering de kritiek deelt dat met de regeling
voor ouderschap na buitenlands draagmoederschap een belangrijk uitgangspunt in de
Nederlandse regeling losgelaten wordt, namelijk dat er geen sprake mag zijn van commercieel
draagmoederschap, ook al wordt commercieel draagmoederschap verboden en kinderhandel
strafbaar, maar dat de handhaving hiervan, met name bij buitenlandse trajecten, niet
gewaarborgd is.
De leden van de CDA-fractie constateren dat Fiom samen met enkele andere respondenten
stelt dat er aanvullende beschermingsmaatregelen nodig zijn om commercieel draagmoederschap
in het buitenland te voorkomen. Is de regering bereid deze te onderzoeken?
De voornoemde leden constateren dat Fiom het belangrijk vindt dat als voorwaarde in
de wet wordt opgenomen, dat het kind dat geboren wordt na draagmoederschap, minstens
genetisch verwant is aan één van de wensouders en acht het oprekken van deze voorwaarde
niet wenselijk, juist om de complexiteit van de ontstaansgeschiedenis voor het kind
te beperken. Deze leden vragen de regering in te gaan op deze kritiek.
De leden van de CDA-fractie constateren dat in het wetsvoorstel als toetsingskader
voor de rechter wordt gesteld dat alle betrokkenen ten tijde van het verzoek meerderjarig
zijn (art. 1:215 lid 1 sub c.). Dit houdt in dat de draagmoeder minimaal 18 jaar moet
zijn. Hoe beoordeelt de regering het pleidooi van Fiom om de minimumleeftijd van de
draagmoeder te verhogen naar 24 jaar en het toetsingskader voor de rechter hierop
aan te passen met de voorwaarden: «de draagmoeder is ouder dan 24 jaar en heeft eerder
een kind gekregen dan wel een voltooid gezin»?
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen met verbazing de reactie van de regering
op de zorgen die Fiom heeft geuit over de minimumleeftijd van 18 jaar. Zij begrijpen
dat een concrete leeftijdsgrens diffuus kan zijn, maar vinden wel dat in algemene
zin kan worden gesteld dat draagmoederschap voor iemand onder de 24 jaar extra kwetsbaarheden
met zich meebrengt. Zij vragen bovendien hoe gewogen wordt of een vrouw kan overzien
wat een zwangerschap en geboorte betekenen, ook voor de vrouw zelf. Zij roepen de
regering op dit punt op tot heroverweging en ook om in te gaan op de suggestie van
Fiom om als eis op te nemen dat de draagmoeder eerder een kind heeft gekregen dan
wel een voltooid gezin heeft.
8.2. Consultatie strafbaarstelling en wensouderverlof
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie lezen in de memorie van toelichting over
de zorgen van Defence for Children, die zich afvraagt welke landen worden «goedgekeurd»
door Nederland of op de «zwarte lijst» komen, en of het Ministerie van Justitie en
Veiligheid hierover de regie voert en hiervoor verantwoordelijkheid draagt. De regering
gaat ervan uit dat met het stellen van basisvoorwaarden voor draagmoederschap in het
buitenland, wensouders worden gestimuleerd richting landen die voldoen aan bepaalde
basisvoorwaarden. Wensouders zijn hierbij zelf verantwoordelijk om bij buitenlandse
draagmoederschap te kiezen voor een traject dat voldoet aan deze voorwaarden. Deze
leden vragen waarom er niet toch gekozen is voor een zwarte lijst of «no go-lijst»
van landen, zodat wensouders gedurende het proces minder kans hebben om teleurgesteld
te worden als blijkt dat het betreffende land niet aan de eisen voldoet. In de memorie
van toelichting lezen deze leden dat de regering het niet wenselijk acht om landen
te op een «zwarte lijst» te zetten omdat per traject een beoordeling moet worden gegeven
en dit wensouders een vrijbrief kan geven bij de keuze voor een goedgekeurd land.
Deze leden zijn van mening dat de regering met een «zwarte lijst» wensouders kan behoeden
voor hopeloze trajecten zonder dat hiermee per definitie goedkeuring wordt gegeven.
In Nederland moet immers ook telkens een individueel traject gevolgd worden. Bovendien
schrijft de regering zelf in de memorie van toelichting dat een land als Oekraïne
niet voldoet aan de basisvoorwaarden. Ook zijn er bij interlandelijke adoptie in het
verleden wel expliciet landen uitgesloten. Waarom zouden de risico’s die daarvoor
ten grondslag lagen niet ook gelden bij draagmoederschap? Hoe kijkt de regering hier
tegenaan? Is de regering bereid dit punt mee te nemen in de evaluatie die over vijf
jaar plaatsvindt?
9. Uitvoerings- en handhavingsaspecten
De leden van de VVD-fractie vragen of de resultaten van de nulmeting die het Wetenschappelijk
Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) momenteel uitvoert naar de karakteristieken
van draagmoederschap samen met de nota naar aanleiding van het verslag en voorzien
van een kabinetsreactie naar de Kamer kunnen worden gestuurd.
De voornoemde leden begrijpen dat de wens bestaat om registers en bronnen waarin afstammingsgegevens
van kinderen worden bewaard in de toekomst toegankelijk te maken via één centrale
toegang. Deze centrale toegang vloeit niet direct voort uit dit wetsvoorstel. De leden
van de VVD-fractie vragen bij welke organisaties de wens tot centrale toegang bestaat,
en op welke termijn de centrale toegang kan worden geregeld. Is een dergelijk register
en het beheer daarvan vergelijkbaar met het register zoals voorgesteld in de recent
gewijzigde Wet donorgegevens en kunstmatige bevruchting? Ook vragen deze leden wie
die centrale toegang gaat beheren en of de regering van mening is dat keuzes over
deze centrale toegang tot een register op het niveau van de wet zou moeten worden
geregeld. De aan het woord zijnde leden vragen ook waarom het wetsvoorstel niet voorziet
in een grondslag voor gegevensuitwisseling tussen het register donorbevruchting kunstmatige
gegevens en het draagmoederregister. Zonder mogelijkheden voor gegevensuitwisseling
dreigen kinderen om het recht op afstammingsinformatie te effectueren meerdere keren
langs meerdere loketten te moeten. Hoe kijkt de regering hiernaar? In hoeverre zijn
het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en bijvoorbeeld de Stichting
donorgegevens kunstmatige bevruchting betrokken bij de uitvoering van het wetsvoorstel?
Deze leden lezen dat het onderhavige wetsvoorstel in artikel 15 wel enige samenloop
kent met de gewijzigde Wet donorgegevens en kunstmatige bevruchting. Kan de regering
toelichten hoe onderhavig wetsvoorstel samenhangt met de wet donorgegevens en kunstmatige
bevruchting?
De leden van de BBB-fractie geven aan dat in de wet ook staat dat openbaarmaking van
de wens om zelf draagmoeder te worden of een draagmoeder te vinden na inwerkingtreding
van het wetsvoorstel niet langer verboden zal zijn. Deze leden voorzien dat er op
deze manier toch enige vorm van een markt komt, hoewel vrijwilligheid geëist wordt.
Kan de regering uitleggen hoe zij denkt dat dit in de praktijk gaat uitpakken?
10. Verwerken persoonsgegevens
De leden van de Volt-fractie vragen of de regering verdere toelichting kan geven over
het belang van het verstrekken van de verslaggeving rond de counseling naar de desbetreffende
rechter.
11. Regeldruk en financiële aspecten
11.1. Aantallen
De leden van de Volt-fractie vragen of er inmiddels onderzoek gedaan wordt naar de
frequentie waarmee draagmoederschap voorkomt in Nederland en de frequentie waarmee
draagmoederschap in het buitenland, dat veroorzaakt is door Nederlandse wensouders,
voorkomt. Deze leden zouden graag inzicht krijgen in de meest recente (geschatte)
cijfers.
11.2. Regeldruk
De leden van de Volt-fractie vragen hoeveel tijd er ongeveer zit tussen indiening
van het verzoek bij de rechter om een draagmoederschapstraject te starten en de daadwerkelijke
goedkeuring (of afkeuring) door de rechter. Daarnaast vragen deze leden hoe groot
de regering de kans acht dat er in de praktijk verzoeken tot draagmoederschapstrajecten
goedgekeurd zullen worden nadat conceptie reeds heeft plaatsgevonden. Zij achten het
van belang dat dit voorkomen wordt.
De genoemde leden vragen of de regering van mening is dat het verstrekken van een
(geschat) kostenoverzicht met betrekking tot proceskosten en dergelijke, kan bijdragen
aan een duidelijke informatievoorziening voor potentiële wensouders.
11.3. Financiële gevolgen
12. Regeling in Caribisch Nederland
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de stelling van de regering dat
de nieuwe regeling alleen zal gelden voor het Europese deel van het Koninkrijk. Deze
leden merken op dat de regering hierbij voorbij lijkt te gaan aan de verplichtingen
die voortvloeien uit het Statuut van het Koninkrijk der Nederlanden. In het Statuut
is onder andere de verplichting opgenomen dat situaties moeten worden erkend in alle
landen van het Koninkrijk. In dat kader brengt het Statuut met zich mee dat een akte
die is opgemaakt in één van de landen van het Koninkrijk, dezelfde rechtskracht en
gevolgen heeft als in de andere landen en dat het Koninkrijk als geheel op dit punt
als één rechtsgebied geldt, zoals ook is bevestigd door de Hoge Raad in 2007. Waarom
heeft de regering hier geen aandacht aan besteed en kan de regering alsnog hierop
in gaan? Gelet op de verplichtingen die voortvloeien uit het Statuut, is het niet
wenselijk dat contact wordt gezocht met Curaçao, Aruba en Sint-Maarten omdat het wetsvoorstel
ook consequenties voor hen met zich meebrengt?
De leden van de SP-fractie constateren dat de regering ervoor kiest om deze wetgeving
niet te laten gelden voor de BES-eilanden omdat er daar te weinig overzicht is van
de situatie. Hoewel deze leden begrip hebben voor het feit dat deze situaties verschillend
zijn, hebben zij ook de zorg dat met het enkel laten gelden van deze wetgeving voor
Nederland de verschillen alleen maar groter zullen worden. Kan de regering hierop
reflecteren? Op welke manier wordt er wel naartoe gewerkt deze wetgeving op termijn
ook te laten gelden voor de BES-eilanden?
De leden van de Volt-fractie achten het van belang dat draagmoederschap ook in Caribisch
Nederland duidelijk wordt ondersteund en wettelijk mogelijk wordt gemaakt. Deze leden
vragen dan ook op welke manieren de regering zich inspant om de context van Caribisch
Nederland in kaart te brengen en onderzoekt of dergelijke wetgeving daar ook van pas
kan komen.
II. Artikelsgewijze toelichting
Artikel I Boek 1 BW
Artikel 213
De leden van de VVD-fractie vragen of kan worden toegelicht welke exacte bepalingen
worden bedoeld met «de daarop rustende bepalingen».
Artikel 214
De leden van de VVD-fractie vragen of de ontvankelijkheidsvereisten in de artikelen
214 en 215 duidelijker kunnen worden onderscheiden van de vereisten voor toewijzing
van het verzoek. Uit de redactie van de artikelen en de artikelsgewijze toelichting
is dat voor de voornoemde leden niet duidelijk. Ook vragen zij of het derde lid van
artikel 214 qua opzet niet beter past bij artikel 215.
Daarnaast vragen voornoemde leden hoe moet blijken dat er sprake is van vrije instemming.
Is dat uitdrukkelijke vrije instemming ter zitting uitgesproken? Kan deze instemming
ook blijken uit gerechtelijke stukken? Welke feiten en omstandigheden moet de rechter
betrekken bij het toetsen of er vrije instemming is? Kan worden toegelicht waarom
niet is gekozen voor de term «uitdrukkelijke vrije instemming»?
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering de rol van de RvdK in lid 5 van
artikel 214 nader kan toelichten. Het onderzoek dat de RvdK in die gevallen moet uitvoeren
betreft volgens de toelichting een antecedentenonderzoek gericht op contra-indicaties
voor toekenning van het ouderschap na draagmoederschap. Hoe moet de RvdK dat uitvoeren?
Is er sprake van een voldoende wettelijke grondslag om gegevens te verwerken bij deze
onderzoeken? Het gaat in de praktijk toch vooral om de vaststelling dat er in het
land waar betrokkene(n) wonen geen sprake is van een strafblad? Is de RvdK hiertoe
voldoende geëquipeerd?
Artikel 215
De leden van de VVD-fractie constateren dat aan het verslag van de voorlichting en
counseling een geldigheidsduur is verbonden van vier jaar. Kan de regering aangeven
waar deze termijn op is gebaseerd? Deelt de regering de stelling dat er in vier jaar
tijd veel kan veranderen in gezinssituaties? Hoe zit het met de geldigheidsduur van
het verslag van de voorlichting en counseling in andere landen met een regeling voor
draagmoederschap? Kan de regering toelichten waarom niet is gekozen om een gezinsonderzoek
door de RvdK op te nemen in artikel 215? Deze leden begrijpen dat onder andere Fiom
en de Raad voor de rechtspraak daar wel voor hebben gepleit. Het is voor deze leden
vooralsnog onduidelijk waarom de regering hier vanaf ziet. Ook vragen deze leden wat
de gevolgen zijn als de verklaring van de draagmoeder dat zij nog niet zwanger is
onjuist blijkt te zijn.
De voornoemde leden vragen of de regering kan expliciteren welke documenten moeten
worden overlegd om te bewijzen dat ten minste één van de wensouders de genetische
ouder van het kind zal zijn. Ook vragen deze leden hoe wensouders de onmogelijkheid
hiervan aannemelijk kunnen maken.
De leden van de VVD-fractie merken op dat de eis van bewijs van (toekomstig) ouderschap
vanaf de geboorte van het kind zoals verwoord in lid 1 sub h in sommige gevallen te
zwaar zal blijken te zijn. Adoptie werkt in veel landen doorgaans vanaf de dag van
de adoptie-uitspraak en werkt niet terug tot de dag van de geboorte van het kind.
Na de geboorte duurt het enige tijd voordat het kind in familierechtelijke betrekking
komt te staan tot de wensouders. Het kind zal pas vanaf de adoptie de nationaliteit
van het betrokken land kunnen verkrijgen, als de wet van het betrokken land al daarin
voorziet. Wat is de reden voor de regering om desondanks wettelijk te eisen dat «vast
staat» dat de familierechtelijke betrekking tussen het kind en ten minste één wensouder
in het land waar ze gewone verblijfplaats zullen hebben, vanaf de geboorte van het
kind zal worden erkend? Bovenstaande vragen stellen deze leden ook naar aanleiding
van lid 1 sub i van artikel 215. Veelal is na de geboorte een procedure vereist, die
niet steeds tot verkrijging van de nationaliteit zal leiden. Klopt het dat deze eisen
in de praktijk kunnen betekenen dat één van deze eisen een groep mensen beweegt tot
de keuze van een buitenlands draagmoederschapstraject, of om, aan het eind van het
Nederlandse traject, de geboorte van het kind in het land van herkomst van de draagmoeder
te laten plaatsvinden? Zo ja, wat vindt de regering hiervan?
De leden van de VVD-fractie vragen naar een toelichting op het feit dat in het wetsvoorstel
niet is bepaald dat de gewone verblijfplaats van partijen ten tijde van de geboorte
nog steeds in Nederland moet liggen. Tevens vragen de voornoemde leden naar aanleiding
van lid 1 sub k of de regeling in artikel 215 zich uitstrekt tot gevallen waarin een
partij die niet de Nederlandse nationaliteit heeft en ook geen rechtmatig verblijf
in Nederland.
Artikel 216
De leden van de VVD-fractie vragen waarom in de draagmoederschapsovereenkomst niets
hoeft te worden opgenomen over de feitelijke opneming van het kind in het gezin van
de wensouders. Is het niet wenselijk dat het moment van de feitelijke opneming bijvoorbeeld
hierin wordt opgenomen?
De leden van de VVD-fractie vragen ook wat er gebeurt in de situatie dat wensouders
gedurende de periode dat de draagmoeder zwanger is ruzie krijgen en hun onderlinge
relatie verbreken. Is het verstandig om in het belang van het kind vooraf vast te
leggen in de draagmoederschapsovereenkomst wat er in deze situatie gebeurt?
Artikel 219
De leden van de VVD-fractie veronderstellen dat artikel 219 ervan uit gaat dat het
kind in Nederland wordt geboren. Dat is echter geen wettelijk vereiste. Moet niet
ook een regeling worden getroffen voor de gevallen waarin het kind vanaf zijn geboorte
in het buitenland zijn gewone verblijfplaats heeft?
Artikel 220
De leden van de VVD-fractie vragen of de procedure tot beëindiging van het ouderschap
zoals geregeld in de artikelen 220 t/m 222 ook openstaat voor de gevallen waarin wensouders
hebben gekozen voor adoptie na de geboorte van het kind. Kan de regering dit antwoord
toelichten?
Artikel 221
De leden van de VVD-fractie lezen dat de term «herroeping» in dit artikel wordt gebruikt
voor een verzoekschriftprocedure waarin de vóór de conceptie verkregen gerechtelijke
toekenning van ouderschap ongedaan wordt gemaakt. Als de herroeping definitief is,
wordt de toekenning geacht nimmer gevolg te hebben gehad. In de toelichting bij dit
artikel staat dat de uitspraak tot gevolg kan hebben dat er geen afstammingsband met
de draagmoeder bestaat. Wat de familierechtelijke betrekkingen betreft, moet de uitspraak
dan worden geacht terug te werken tot het tijdstip van de geboorte, en niet tot het
tijdstip van de voor de geboorte tot stand gekomen beslissing. Begrijpen deze leden
dat op deze manier goed?
Artikel 222
Een meerderjarig kind kan via een verzoekschriftprocedure om beëindiging van het via
draagmoederschap verkregen ouderschap vragen, zo begrijpen de leden van de VVD-fractie
artikel 222. Volgens dit artikel wordt bij toekenning van een verzoek tot beëindiging
van het ouderschap het kind dan ook juridisch ouderloos, zoals elders is vermeld in
de memorie van toelichting. In andere Nederlandse wet- en regelgeving is de term «ouderloos»
gedefinieerd als het kind wiens beide ouders zijn overleden, maar van wie het nog
steeds afstamt. Is het niet beter in de context van het wetsvoorstel een andere definitie
te kiezen ofwel een andere terminologie te gebruiken die beter aansluit bij het bestaande
familierecht? Voornoemde leden vragen ook of de juridische gevolgen van ouderloosheid
voor de nationaliteit van het kind voldoende in kaart zijn gebracht bij «ouderloosheid»
ofwel «afstammingsloosheid». Wat is bijvoorbeeld het gevolg voor de Nederlandse nationaliteit
als de niet-biologische ouder de enige partij bij de draagmoederconstructie is aan
wie het kind de Nederlandse nationaliteit heeft ontleend? En vervalt bij de ouderloosheid
ook de eventuele dubbele nationaliteit van het kind? Deze leden vragen of er nog meer
landen zijn waarin kinderen juridisch van niemand meer afstammen en hoe deze landen
hiermee omgaan.
Wat de juridische afstamming betreft, klopt het dat de beslissing van de rechtbank
in de procedure van artikel 222 terugwerkt tot het tijdstip van de geboorte, en niet
tot het tijdstip van de beëindiging, zo vragen de leden van de VVD-fractie.
Artikel 1:198
De leden van de ChristenUnie-fractie zien dat dit wetsvoorstel Artikel 198 lid 1a
wijzigt van het Burgerlijk Wetboek Boek 1. Daarmee wordt afstand gedaan van het beginsel
dat de moeder van een kind de vrouw is uit wie het kind is geboren: mater semper certa est. De regering geeft dit ook zelf aan in de artikelsgewijze toelichting. Deze leden
betreuren deze keuze en vragen de regering aan te geven op welke wijze afstand nemen
van dit beginsel leidt tot een betere positie van de bescherming van kinderen. Voorts
vragen zij of in de ogen van de regering afdoende maatschappelijk debat is geweest
over deze zeer fundamentele stap.
Artikel 1:213
De leden van de ChristenUnie-fractie zien dat draagmoeder wordt gedefinieerd als «de
persoon die zwanger wenst te worden.» Zij vragen de regering waarom hier niet is gekozen
voor de formulering «de vrouw die zwanger wenst te worden.» Zij vragen of zij het
juist zien dat een geslachtsneutrale bepaling bij zwangerschap niet op andere plekken
in boek 11 voorkomt.
Artikel 1:215d
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben zorgen over de bepaling die genetisch
verwantschap loslaat. Zij onderschrijven de zorgen van Fiom hierop over de gevolgen
voor kinderen en identiteitsvragen die hierbij meekomen. Zij vragen naar onderzoek
dat staaft dat een dergelijke bepaling daadwerkelijk in het belang van het kind is.
Artikel 1:222
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen naar de onderbouwing voor de termijn van
3 jaren die in lid 3 wordt gesteld. Waarom is een termijn hierin in het belang van
het kind?
Artikel III Boek 10 BW
Artikel 98a
De leden van de VVD-fractie vragen waarom is gekozen artikel 98a onder te brengen
in de afdeling in Boek 10 die gaat over familierechtelijke betrekkingen door afstamming.
In artikel 98a wordt gesproken over gevallen waarin een draagmoederschapsovereenkomst
is gesloten. Waarom is niet gekozen om in afdeling 5 alleen gevallen bedoeld via draagmoederschapsovereenkomsten
onder te brengen en in afdeling 6 de gevallen waarin ouderschap wordt verkregen via
adoptie na de geboorte van het kind? Deze leden menen dat kan worden betoogd dat dit
wetstechnisch gezien beter zou kunnen zijn, omdat in internationale en Europese regelgeving
ook telkens dit onderscheid wordt gemaakt tussen deze twee vormen van het ontstaan
van familierechtelijke betrekkingen. Is de regering het hiermee eens?
Artikel 101a
De leden van de VVD-fractie menen dat het voorgestelde artikel 101a bij buitenlandse
adopties doubleert met het bestaande artikel 10:109. Waarom is niet gekozen artikel
109 aan te passen aan de situatie van adoptie na draagmoederschap?
Deze leden merken op dat bij de erkenning van afstammingsverhoudingen na het volgen
van buitenlandse draagmoedertrajecten geen eisen worden gesteld aan de hoogte van
vergoedingen. Waarom is hiervoor gekozen en welke alternatieven zijn overwogen?
De leden van de VVD-fractie lezen in het voorgestelde derde lid van artikel 101a een
uitzondering op de uitzondering waarbij wordt teruggevallen op de hoofdregel voor
de erkenning van afstammingsverhoudingen. Deze leden vragen of dit niet beter in de
wetstechniek anders kan worden opgelost, nu deze bepaling voor burgers onleesbaar
en onduidelijk is.
Artikel IV Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
Artikel 3a
De leden van de VVD-fractie vragen of het vanuit de wetstechniek niet de voorkeur
zou verdienen om in dit artikel een verwijzing op te nemen naar het vereiste dat het
traject zal worden doorlopen terwijl partijen hun gewone verblijfplaats in Nederland
houden. Ook vragen deze leden of een opsomming kan worden gegeven van «alle daarmee
verband houdende opvolgende zaken». Valt daar ook onder de verkrijging van ouderschap
na adoptie via draagmoederschap? Deelt de regering de mening dat deze bepaling in
de huidige vorm zonder een volledige opsomming tot onduidelijkheden zal leiden? Waarom
is gekozen om hierover in de wet zelf geen duidelijkheid over te geven?
De leden van de VVD-fractie vragen of het voorgestelde artikel 3a en de uitleg van
het perpetuatio fori beginsel zoals verwoord in de memorie van toelichting overeenkomt met de uitleg die
de Staatscommissie IPR aan dit beginsel geeft, en zo niet, of de Staatscommissie IPR
hierover advies kan geven.
Voornoemde leden twijfelen of in het licht van het voorgaande het wenselijk is dat
de Nederlandse rechter situaties moet beoordelen die beter door rechters in andere
landen kunnen worden beoordeeld. Bijvoorbeeld in situaties waarin betrokkenen zich
al decennia niet meer in Nederland bevinden. In dergelijke gevallen kan de Nederlandse
rechter slechts beperkt zicht krijgen op de wenselijkheid om het ouderschap van de
niet-biologische ouder met terugwerkende kracht te beëindigen. Wat vindt de regering
hiervan?
Artikel 9
Dit artikel wordt met het wetsvoorstel gewijzigd, maar niet toegelicht in het artikelsgewijze
deel van de memorie van toelichting. Kan deze wijziging worden toegelicht? Wat zijn
zaken betreffende de gerechtelijke toekenning, zo vragen de leden van de VVD-fractie.
B Artikel 151b Sr
De regering stelt dat de doelstelling tot bescherming tegen commercieel draagmoederschap
nog steeds actueel is, omdat draagmoederschap een gecompliceerd juridisch en ethisch
vraagstuk betreft, waarmee ernstige psychologische effecten voor moeder en kind gepaard
kunnen gaan, zo lezen de leden van de CDA-fractie. Kan de regering nader op deze psychologische
effecten voor moeder en kind ingaan? Doorgaans is sprake van een hechte band tussen
moeder en kind vanaf het moment van de conceptie. Bij draagmoederschap wordt die bewust
verbroken na de geboorte.
III. Overig
De leden van de Volt-fractie achten het van groot belang dat er, naast de uitvoering
van de aanbevelingen van de staatscommissie Herijking ouderschap over draagmoederschap,
ook op korte termijn uitvoering gegeven wordt aan de aanbevelingen over meerouderschap
en meeroudergezag.
Tot slot vragen de leden van de Volt-fractie ook of in kaart gebracht kan worden wat
de rol is (of kan zijn) van een mogelijke partner van de draagmoeder – zowel vóór,
tijdens als na het draagmoederschapstraject. De leden horen graag van de regering
welke rol de partner van de draagmoeder momenteel inneemt en hoe deze al dan niet
verandert wanneer het huidige wetsvoorstel in werking zou treden.
De voorzitter van de commissie, Kat
Adjunct-griffier van de commissie, Meijer
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
H. Kat, voorzitter van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid -
Mede ondertekenaar
J.J. Meijerink, adjunct-griffier
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.