Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van de leden Van der Plas en Bisschop over Het Universiteit van Amsterdam (UvA)-rapport inzake stikstofdepositie
Vragen van de leden Van der Plas (BBB) en Bisschop (SGP) aan de Minister voor Natuur en Stikstof over het Universiteit van Amsterdam (UvA)-rapport inzake stikstofdepositie (ingezonden 19 september 2023).
Antwoord van Minister Van der Wal-Zeggelink (Natuur en Stikstof) (ontvangen 9 oktober
2023).
Vraag 1
Bent u bekend met het onderzoek uitgevoerd door de UvA in opdracht van het Mesdagfonds
met de titel «Nitrogen deposition around dairy farm: spatial and temporal patterns»,
van Tietema en andere(n) (e.a.)?
Antwoord 1
Ja. Op 29 september 2023 heb ik per brief1 mijn reactie op het onderzoek van de Universiteit van Amsterdam, waar ook dit nieuwsartikel
over gaat, met de Tweede Kamer gedeeld.
Vraag 2
Denkt u, gezien de conclusies van dit onderzoek, dat het zinvol is om in het beleid
zo de focus te blijven leggen op de aanpak van zogenaamde piekbelasters, waarvan er
veel op kilometers afstand van stikstofgevoelige natuur liggen? Zo ja, waarom?
Antwoord 2
Zoals aangegeven in de genoemde brief is het onderzoek vooral een bevestiging van
bestaande kennis. Er zijn daarom geen directe gevolgen of aanleidingen om de huidige
methodiek of het beleid te herzien. De aanpak piekbelasting is bedoeld om een forse
vermindering van overbelasting op stikstofgevoelige natuur te realiseren. Bij het
bepalen van de doelgroep voor de aanpak piekbelasting is gekozen voor een drempelwaarde.
Deze drempelwaarde is gedefinieerd als depositievracht; het totaal aan depositie op
overbelaste natuur. Deze keuze zorgt ervoor dat de aanpak zich richt op de bedrijven
die in totaal de grootste belasting hebben op de natuur. Het onderzoek bevestigt de
bestaande kennis dat deze totale depositie inderdaad niet zo dicht bij de bron kan
worden bepaald met metingen. Daarvoor wordt gebruik gemaakt van modellen, omdat het
overgrote deel van de stikstof onderdeel wordt van de zogenaamde stikstofdeken en
verder van de bron neerslaat. Hierdoor wordt efficiënt gestuurd op het terugdringen
van de depositie.
Vraag 3
Bent u bereid om meer onderzoek uit te zetten naar de droge depositie van stikstof
op basis van dit onderzoek dat een mogelijke discrepantie laat zien tussen de gemodelleerde
droge depositie en de gemeten droge depositie, ook met inachtneming van de verwachte
niet gemeten depositie? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 3
Met de methoden die de UvA heeft gebruikt kan een deel van de depositie (tot 500 meter
van de bron) goed worden gemeten. In het onderzoek is echter niet expliciet de droge
depositie gemeten en daarom is een mogelijke discrepantie tussen modellen en metingen
ook niet te bepalen.
In het Nationaal Kennisprogramma Stikstof (NKS) lopen onderzoeksprojecten om bestaande
kennisleemtes in de berekeningen van de stikstofdepositie op te vullen. Er worden
bijvoorbeeld hoog resolutiemetingen uitgevoerd om de modellen verder te verbeteren.
Daarnaast wordt in samenwerking met regionale overheden het aantal meetpunten voor
depositie uitgebreid.
Vraag 4
Deelt u de mening dat dit onderzoek bevestigt dat we over moeten stappen op emissiebeleid
in plaats van depositiebeleid? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 4
Zoals aangegeven bevat dit onderzoek geen nieuwe inzichten en is het daarom geen aanleiding
om over te stappen op emissiebeleid. Dit neemt niet weg dat het van belang is om beleidsmatig
op stabiele doelen te kunnen sturen. Mede hierom loopt er een onderzoek naar een alternatief
voor de KDW als omgevingswaarde in de wet.
Vraag 5
Ziet u mogelijkheden om op basis van dit, maar ook al eerdere onderzoeken op dit onderwerp,
het vergunningenbeleid aan te passen op basis van een afstandsgrens van 500 meter
of ten minste een wetenschappelijk onderbouwde grens die veel minder ver ligt dan
25 kilometer?
Antwoord 5
Zoals aangegeven in mijn brief blijkt uit dit onderzoek dat in de Nederlandse situatie
tot ongeveer 500 meter van een stal de depositie met metingen te herleiden is tot
een bron. Met modelberekeningen is de afstand waarop een bijdrage toerekenbaar is
aan een individuele bron 25 kilometer, zoals toegelicht in de Kamerbrief van 9 juli
20212 en recent bevestigd door de Raad van State3.
Het is daarom niet zo dat het huidige beleid geen effect heeft.
Vraag 6
Hoe waardeert u de constatering dat de metingen wijzen op een relatief lage uitstoot
van ammoniak door bemest grasland? Wordt hier meer onderzoek naar gedaan?
Antwoord 6
In dit onderzoek is de depositie rond een stal gemeten. Omdat de stal zelf een hoge
bijdrage heeft, is het te verwachten dat de bijdrage vanaf bemest grasland laag is.
Gemiddeld over Nederland is ongeveer 33% van de ammoniakemissie uit de landbouw afkomstig
van mestaanwending.4 Dit is mestaanwending op grasland en bouwland. Binnen het NKS wordt onderzoek gedaan
om de emissiefactoren voor bemesting en beweiding te actualiseren.
Vraag 7
Deelt u de mening dat de isotopenanalyse in het genoemde onderzoek, waarbij stikstof
uit mest en uit verbrandingsprocessen kan worden onderscheiden, opvallende resultaten
geeft wat betreft de verhouding tussen deze stikstofbronnen, en derhalve vraagt om
verder onderzoek met isotopen naar deze verhouding, mede gelet op internationaal onderzoek
dat wijst op onderschatting van de ammoniakemissie uit verbrandingsprocessen? Bent
u voornemens verder isotopenonderzoek in eigen land te doen?5
Antwoord 7
Uit de isotopenanalyse van dit onderzoek van de UvA blijkt dat vrijwel alle stikstof
in de biomonitor afkomstig is van ammoniak van dierlijke oorsprong. Aangezien de metingen
zijn uitgevoerd nabij stallen, ligt dat in de lijn der verwachting. Ik zie nu dan
ook niet direct aanleiding voor nader isotopenonderzoek.
Vraag 8
Wordt de ammoniakconcentratie in stedelijk gebied, in industriegebieden en langs waterlopen
met veel scheepvaart gemeten? Zo nee, gaat dit nog wel gebeuren?
Antwoord 8
Er worden vanaf 2021 in vier grote steden (Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht)
ammoniakconcentraties gemeten. Het ammoniak-meetnet is afgezien van die vier plekken
met name gericht op het meten in natuurgebieden. Er wordt momenteel nog niet expliciet
ammoniak gemeten op industriegebieden of langs drukke vaarroutes. Er worden wel veel
andere concentraties van stoffen in de lucht gemeten in stedelijk gebied en langs
(vaar)wegen.6
Vraag 9 en 10
Heeft het Rijksinstituut voor Volksvezondheid en Milieu (RIVM) inmiddels op Europees
niveau contact gelegd met andere onderzoeksinstanties met betrekking tot de ammoniakemissie
bij verbrandingsprocessen?7
Heeft het RIVM inmiddels meer inzicht gekregen in de ammoniakemissie uit steenkoolverbranding?8
Antwoord 9 en 10
Het onderwerp van ammoniakemissies bij verbrandingsprocessen is met andere onderzoeksinstanties
besproken tijdens de bijeenkomst van de Task Force on Emission Inventories and Projections.
Naar aanleiding van deze bespreking zijn de emissiefactoren m.b.t. ammoniakemissies
uit steenkoolverbranding niet aangepast in de internationale richtlijnen. Vermoedelijk
komt dit omdat deze emissiebron een verwaarloosbare bijdrage heeft aan het totaal
van ammoniakemissies.
Vraag 11
Hoe verklaart u de analyse op basis van korstmossenonderzoek in Overijssel dat de
Nitrofiele IndicatieWaarde (een indicator voor de ammoniakconcentratie) in bebouwde
gebieden hoger is dan in agrarisch gebieden, terwijl je het andersom zou verwachten?9
Antwoord 11
De conclusies uit het genoemde korstmossenonderzoek in Overijssel geven aanwijzingen
richting mogelijke redenen voor de geconstateerde verhoging van ammoniakconcentraties
in het bebouwde gebied: «Vermoedelijk spelen verkeersgerelateerde effecten hierbij
een belangrijke rol. Het gaat dan om de toepassing van AdBlue in dieselvoertuigen,
en om katalysatoren in benzineauto’s.» Ook staat in het rapport dat klimaat, temperatuur
en zuurgraad van de omgeving een belangrijke rol spelen. Mogelijk zijn de omstandigheden
voor bepaalde korstmossen net iets gunstiger in de steden. Binnen het NKS zal meer
onderzoek gedaan worden naar biomonitoring.
Vraag 12
Wat is de stand van zaken met betrekking tot benutting van satellietdata en meerdere
modellen (modelensemble) om de huidige modellering van de stikstofdepositie te verbeteren
(Kamerstuk 35 334, nr. 158)?
Antwoord 12
Op dit moment loopt het onderzoek naar de toepasbaarheid van satellietwaarnemingen
en het gebruik van ensemblemodellering binnen het NKS. Naar verwachting komen de eerste
resultaten in de loop van 2024 beschikbaar.
Vraag 13
Is er al een eerste analyse beschikbaar van de metingen van de droge depositie met
het Conditional TimeAveraged Gradient (COTAG)-systeem in onder meer Bargerveen in
verhouding tot de berekende depositie?
Antwoord 13
Nee, die is er nog niet. Een onzekerheidsrapport met een eerste vergelijking wordt
binnen enkele maanden verwacht in een RIVM-rapportage, een uitgebreidere analyse volgt
later.
Vraag 14
Is de uitbreiding van het aantal locaties voor metingen met het COTAG-systeem van
drie naar tien al gerealiseerd? Zo ja, waar?
Antwoord 14
RIVM is bezig met uitbreiding van droge depositiemetingen. Op dit moment wordt op
zes locaties (Bargerveen, Veluwe, Oostelijke Vechtplassen, Noord-Hollands Duinreservaat,
Veenkampen, Haaksbergerveen) gemeten. De overige vier locaties zijn nog in ontwikkeling.
De planning is dat medio 2024 tien meetpunten operationeel zijn.
Vraag 15
Hoe waardeert u de recente onderzoeksresultaten van Wageningen Livestock Research
waaruit zou blijken dat de ammoniakemissie uit ligboxenstallen neerkomt op 11,1 kilogram
per koe per jaar, dus lager dan de huidige emissiefactor, vanwege hogere uitstoot
van niet-reactief stikstofgas dan gedacht?10
Antwoord 15
In tegenstelling tot hetgeen wordt gesuggereerd in de vraag wordt in het rapport niet
geconcludeerd dat de ammoniakemissie uit ligboxenstallen neerkomt op
11,1 kg per koe per jaar.11 De strekking van het rapport is dat het in dit onderzoek toegeschreven stikstofverlies
in de vorm van N2-gas (9,7% van de N-excretie) hoger is dan de 1% die voor nationale berekening emissie
naar lucht uit landbouw wordt gebruikt (berekend met NEMA). De genoemde 11,1 kg NH3 per koe per jaar uit het onderzoek is een eenmalige jaargemiddelde waarneming in
de stal waar het betreffende onderzoek is uitgevoerd. Uit een eenmalige waarneming
kan geen conclusie over de juistheid van een emissiefactor worden getrokken en dat
wordt ook niet gedaan in het betreffende rapport. De Rav-emissiefactor voor deze conventionele
stal is 13,0 kg NH3 per dier per jaar en is gebaseerd op het gemiddelde van metingen aan 8 melkveebedrijven
(Ogink et al., 2014, WLR rapport 744), daarin wordt ook aangegeven dat de variatie
tussen bedrijven ca. 20% bedraagt. Dit emissieniveau is recent nog eens bevestigd
in het onderzoek van Schep et al. (2022, WLR-rapport 1388) waarin op 12 melkveebedrijven
een gemiddeld niveau van 13,1 ±3,3 kg NH3 per koe per jaar werd gemeten (gemiddelde met standaarddeviatie, gebaseerd op continu-metingen).
De in het onderzoek waargenomen emissie valt binnen de genoemde spreiding van dit
onderzoek.
Vraag 16
Op welke wijze worden de genoemde cijfers meegenomen in de RIVM-berekeningen rond
emissies en deposities?
Antwoord 16
De berekeningen van de ammoniakemissie uit de landbouw worden berekend met het National
Emission Model for Agriculture (NEMA). Hiervoor worden voor alle landbouwactiviteiten
emissiefactoren bepaald. Deze emissiefactoren worden gebaseerd op de laatste wetenschappelijke
inzichten, zoals het geval kan zijn in het door u genoemde onderzoek naar de ammoniakemissie
uit ligboxenstallen. De bepaling van de emissiefactoren worden ook gebaseerd op inzichten
over toepassing in de praktijk, zoals de werking van emissiearme vloeren van melkveestallen
in de praktijk.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
Ch. van der Wal-Zeggelink, minister voor Natuur en Stikstof
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.