Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Boswijk en het lid Vedder over het bericht ‘Voor boer Piet dreigt halvering van de veestapel, want er stroomt een beek door zijn weilanden’
Vragen van de leden Boswijk en Vedder (beiden CDA) aan de Ministers van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en voor Natuur en Stikstof over het bericht «Voor boer Patrick dreigt halvering van de veestapel, want er stroomt een beek door zijn weilanden» (ingezonden 22 mei 2023).
Antwoord van Minister Van der Wal-Zeggelink (Natuur en Stikstof) mede namens de Minister
van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (ontvangen 5 oktober 2023). Zie ook Aanhangsel
Handelingen, vergaderjaar 2022–2023, nr. 2875.
Vraag 1
Kunt u toelichten in hoeverre het middel, bufferstroken van 100 tot 250 meter, daadwerkelijk
bijdraagt aan het doel, herstellen natuur en oppervlaktewater?
Antwoord 1
In het addendum van het 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn (7e AP) is aangegeven dat in de provinciale gebiedsprogramma’s van het Nationaal Programma
Landelijk Gebied de restopgave voor de landbouw voor de waterkwaliteit moet worden
opgepakt1. Daarbij is ook het inrichten van 100–250 meter brede zones aan beide zijden van
de beek benoemd. In Water Bodem sturend van het Ministerie van I&W en het NPLG is
grootschalig herstel van beekdalen ook als één van de maatregelen ter verbetering
van de waterkwaliteit genoemd.2
Op de hoge zandgronden levert herstel van beekdalen een grote bijdrage aan het behalen
van de doelen voor waterkwaliteit. Achtergrond is dat de mestgebruiksnormen zijn afgeleid
van de nitraatnorm in grondwater van 50 mg/l nitraat. De norm in de beken is veelal
5 maal strenger. Nu de norm in grondwater niet of net wordt gehaald en dit grondwater
een belangrijke voeding van de beek is, is het nodig brede zones zonder intensief
gebruik als filter in te richten om de doelen van Nitraatrichtlijn en KRW te kunnen
behalen. Beekdalherstel wordt ook ingezet voor andere opgaven, zoals waterberging,
nieuwe natuur, de bossenstrategie, groenblauwe dooradering en waterberging. Dit vergt
regionaal maatwerk in de gebiedsprocessen, met doelbereik voor KRW en Nitraatrichtlijn
als uitgangspunt. In deze gebiedsprocessen is er plaats voor slim agrarisch gebruik
waar mogelijk.
Vraag 2
Op welke wetenschappelijke onderzoeken is het voorgenomen bufferstrokenbeleid gebaseerd?
Gaat het hierbij uitsluitend om modelberekeningen?
Antwoord 2
Binnen de context van de door u gestelde vragen, doelt u mijns inziens op de zogenaamde
brede beekdalen (zoals benoemd in het 7e AP en de handreiking NPLG) in plaats van de zogenaamde bufferstroken (waarvoor de
regels zijn vastgelegd in de Uitvoeringsregeling bufferstroken). Grootschalig beekdalherstel
is als mogelijke maatregel voor verbetering van de waterkwaliteit geformuleerd in
een tweetal onderzoeken van Wageningen Universiteit en Research (hierna: WUR)3, welke zijn opgesteld ten behoeve van het Nationaal Programma Landelijk Gebied en
het 7e AP. Uit de analyse van WUR ten behoeve van bepaling van de kansen van de stikstofaanpak
voor het doelbereik van de Kaderrichtlijn Water (KRW) voor nutriënten, komt naar voren
dat een belangrijke maatregel, in aanvulling op het 7e AP, het inrichten van 100–250
meter brede zones in beekdalen zou kunnen zijn, in de zandgebieden van Centraal Nederland,
Oost Nederland en Zuid Nederland. Dit betreffen modelmatige berekeningen, Als onderdeel
van de integrale, gebiedsgerichte aanpak zal moeten worden bepaald welke breedte noodzakelijk
is voor het bereiken van de KRW-doelen per specifiek gebied.
Vraag 3
Op welke manier wordt voor Nederlandse boeren een gelijk internationaal speelveld
gecreëerd als het gaat om waterkwaliteit, gezien de verschillen in normen, monitorings-
en toetsingsmethoden?
Antwoord 3
In de Nitraatrichtlijn zijn uniforme normen opgenomen voor de hele Europese Unie.
Voor de KRW hebben landen zelf normen voor nutriënten afgeleid op basis van Europees
vastgestelde protocollen en Europees geharmoniseerde doelen voor de biologische parameters
in oppervlaktewater. Alle lidstaten dienen te zorgen voor een goede waterkwaliteit.
Vraag 4
Bent u bekend met de vele andere, internationale onderzoeken die aantonen dat bufferstroken
breder dan 25 meter geen enkel effect hebben op de waterkwaliteit? Welke rol hebben
deze onderzoeken gespeeld in de totstandkoming van het voorgenomen beleid omtrent
bufferstroken?
Antwoord 4
Er zijn verschillende (internationale) onderzoeken op het gebied van bufferstroken
uitgevoerd. Omdat de effectiviteit gebieds-specifiek is, ben ik uitgegaan van de studies
die specifiek voor Nederland zijn uitgevoerd (zie het antwoord op vraag 2). Omdat
de vraagstelling geen verwijzing maakt naar internationale wetenschappelijke onderzoeken
(auteur, titel, jaar van publicatie) kan ik geen uitsluitsel geven of de onderzoeken
waar u naar verwijst een rol hebben gespeeld in de totstandkoming van het addendum
en het NPLG ten aanzien van beekdalherstel.
Vraag 5
Wat vindt u ervan dat het voorgenomen bufferstrokenbeleid, voortkomende uit het 7e
Actieprogramma Nitraatrichtlijn, ervoor zorgt dat een aanzienlijk deel van agrarische
gronden nagenoeg buiten productie worden gesteld, in het bijzonder van percelen waar
een sloot of beek dwars doorheen loopt?4
Antwoord 5
Een sloot is iets anders dan een beek. Grootschalig beekdalherstel heeft een ander
karakter dan de bufferstroken die voortvloeien uit de derogatiebeschikking en vastgelegd
zijn in de Uitvoeringsregeling bufferstroken. Deze bufferstroken zijn van geheel andere
omvang dan de brede beekdalen en zien op alle waterlopen en blijven aangemerkt als
landbouwgrond. De uitwerking en effectiviteit van beekdalherstel is gebiedsspecifiek
waardoor deze maatregel op gebiedsniveau zal moeten worden uitgewerkt. Het is aan
de actoren in de gebiedsprocessen om te bepalen welke maatregel het meest effectief
is om de waterkwaliteitsdoelen te halen in een gebied. Indien er in een gebied sprake
zou zijn van afwaardering van landbouwgrond naar bijvoorbeeld natuurgrond kan dat
worden gecompenseerd. Hiervoor zijn middelen gealloceerd in het Transitiefonds Landelijk
Gebied en Natuur.
Vraag 6
Hoe verhoudt dit zich tot de uitvoering van de motie van het lid Boswijk over het
beschermen van hoogwaardige landbouwgronden?5
Antwoord 6
De landbouw en haar functies, als landschapsbeheerder en voedsel- en grondstoffenproducent,
zijn het waard om te beschermen. In het NPLG is het voornemen om hier invulling aan
te gegeven met een structurerende keuze die toeziet op het zorgvuldig omgaan met areaal
landbouwgrond. Deze structurerende keuze zorgt ervoor dat bij eventuele wijziging
van de functie landbouwgrond naar een andere functie dan landbouw een zorgvuldige
en transparante afweging gemaakt wordt. Het NPLG zal zo richting geven aan afwegingen
over functiecombinaties en functiewijzigingen die door decentrale overheden en op
basis van de provinciale gebiedsprogramma’s worden gemaakt. Daarbij is het uitgangspunt
dat deze afweging gebiedsgericht gemaakt wordt. De opgaven in het landelijk gebied
zijn leidend en zullen grotendeels bepalen welk toekomstperspectief er is voor de
landbouw in specifieke gebieden. In relatie tot beekdalherstel betekent dit dat de
toestand van het water kan verlangen dat landgebruik hieromheen wordt aangepast. Toepassen
van het voorgenomen afwegingskader zal leiden tot het zoveel als mogelijk realiseren
van functiecombinaties waarbij landbouw bedreven kan worden en een bijdrage wordt
geleverd aan het behalen van de waterdoelen. Hierbij wordt gelet op de (toekomstige)
uitdagingen voor landbouw in het gebied en uitgegaan van de eigenschappen van het
water- en bodemsysteem.
Vraag 7
Hoeveel geld is, op korte en lange termijn, nodig om alle boeren, waarvan een deel
van de grond als bufferstrook moet worden gebruikt, te compenseren? Hoe staan deze
kosten in verhouding tot het te behalen doel en welke goedkopere opties zijn overwogen?
Antwoord 7
De keuze om te komen tot maatregelen waarmee de restopgave voor de waterkwaliteit
voor de landbouw wordt voldaan, wordt binnen de provinciale gebiedsprogramma’s van
het NPLG uitgewerkt. Een van de maatregelen zou inrichting van brede beekdalen kunnen
zijn. Voor de inrichting van brede beekdalen en de eventuele afwaardering van landbouwgrond
zijn middelen gealloceerd in het Transitiefonds Landelijk Gebied en Natuur (€ 811 mln.).
In hoeverre het benodigde budget toereikend is, is zeer afhankelijk van de locatie-specifieke
omstandigheden en de gekozen maatregelen in de gebiedsprogramma’s.
Vraag 8
Is de optie overwogen om doelen voor waterkwaliteit te stellen en aan de ondernemers
de vrijheid te geven om zelf te zorgen dat deze doelen worden behaald? Zo ja, waarom
is uiteindelijk niet voor deze optie gekozen? Zo nee, bent u bereid deze optie alsnog
te overwegen?
Antwoord 8
Bedrijfsspecifieke doelsturing op korte en middellange termijn kan op korte en (naar
verwachting) middellange termijn niet «afrekenbaar» worden als alternatief voor middelvoorschriften.
De waterkwaliteit is op dit moment onvoldoende op orde en er is geen ruimte in (Europese)
wet- en regelgeving om hierop al ruimte te bieden. Bedrijfsspecifieke doelsturing
op de langere termijn als alternatief op middelvoorschriften zal voor mest mogelijk
in beeld komen als de waterkwaliteit en de Europese wet- en regelgeving daar voldoende
ruimte voor bieden, en als er een borgbaar meetsysteem voor uitspoeling is met dekking
op alle bedrijven waar mest wordt geplaatst.
Vraag 9
In hoeverre draagt het voorgenomen bufferstrokenbeleid bij aan het bieden van langjarig
perspectief voor boeren die door willen?
Antwoord 9
Beekdalherstel is één van de maatregelen die bijdraagt aan een verbetering van de
waterkwaliteit die in de gebiedsprogramma’s verder uitgewerkt kan worden. Het langjarig
perspectief zal in zijn geheel moeten worden bezien vanuit deze gebiedsprogramma’s.
Vraag 10
Klopt het dat in tegenstelling tot de agrarische sector de recreatiesector in Nederland
geen of nauwelijks hinder ondervindt van het natuur- en stikstofbeleid? Kunt u dit
toelichten?
Antwoord 10
Nee, door de slechte staat van de natuur is het voor alle type ondernemingen moeilijk
om toestemming te krijgen voor een activiteit die depositieneerslag veroorzaakt op
een stikstofgevoelig Natura 2000-gebied.
Vraag 11
Kunt u verklaren hoe het mogelijk is dat midden in een kwetsbaar Natura 2000-gebied
een groot recreatiepark wordt gebouwd met een stikstofuitstoot van 1,2 mol per hectare,
terwijl de vergunningverlening in de rest van Nederland momenteel op slot zit als
gevolg van de sinds 2019 geldende ondergrens van 0,005 mol per hectare en het vervallen
van de bouwvrijstelling?
Antwoord 11
Als een initiatiefnemer een nieuwe activiteit wil ontwikkelen die significant negatieve
effecten kan veroorzaken op stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden, dan moet hij daarvoor
toestemming krijgen van het bevoegd gezag. Dat is zo geregeld in de Wet natuurbescherming
(hierna: Wnb). Als blijkt dat het project mogelijk een significant negatief effect
heeft op een Natura 2000-gebied dan is er een Passende Beoordeling nodig om zeker
te stellen dat het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten.
Dit is het geval wanneer er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel over
bestaat dat er geen schadelijke gevolgen zijn. In de Passende Beoordeling mag rekening
worden gehouden met de effecten van mitigerende maatregelen. Dit zijn maatregelen
zoals het inzetten van externe saldering. Daarbij is wel vereist dat de positieve
effecten van deze maatregelen vast staan. Pas als aan deze voorwaarden is voldaan
kan er een natuurtoestemming worden verleend door een bevoegd gezag. Vervolgens is
het bevoegd gezag verantwoordelijk voor toezicht en handhaving op de naleving van
die vergunning. Op die manier kan het bevoegd gezag in de gaten houden dat ontwikkelingen
verantwoord plaatsvinden. Dit systeem is van toepassing op alle sectoren, activiteiten
en initiatiefnemers, zoals agrarische ondernemers, industriële bedrijven en recreatie.
Het Bevoegd Gezag van onderhavige geval is de provincie.
Vraag 12
Is er volgens u sprake van een ongelijke behandeling van verschillende sectoren, zoals
in dit geval de agrarische sector en de recreatiesector?
Antwoord 12
Nee, zie antwoord 11.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
Ch. van der Wal-Zeggelink, minister voor Natuur en Stikstof -
Mede namens
P. Adema, minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.