Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
36 440 Regels over het bemannen van zeeschepen (Wet bemanning zeeschepen)
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
ALGEMEEN
1 Aanleiding
Het wetsvoorstel bemanning zeeschepen strekt tot een herziening en modernisering van
de bepalingen ten aanzien van de bemanning van zeeschepen en vervangt de Wet zeevarenden
(hierna: vigerende wet). Hiervoor is aanleiding vanwege de vele wijzigingen die in
de loop der tijd zijn doorgevoerd. Deze zijn ten koste gegaan van de overzichtelijkheid
van de wet- en regelgeving en maakt het doorvoeren van nieuwe wijzigingen steeds complexer.
Verder is er vanuit de maritieme sectoren en de opleidings- en trainingsinstituten
behoefte aan verbeteringen op het vlak van ruimte voor innovatie en modernisering
van het onderwijs.
1.1 Bestaande regelgeving
De Wet zeevarenden en de bijbehorende uitvoeringsregelgeving in het Besluit zeevarenden
(hierna: vigerende besluit) en de Regeling zeevarenden (hierna: vigerende regeling)
behelzen de bepalingen over de bemanning aan boord van zeeschepen, met het oogmerk
de veiligheid van het zeeschip en de scheepvaart te bevorderen en het welzijn van
de zeevarenden aan boord te waarborgen. Het betreft regelgeving die betrekking heeft
op zeeschepen: handelsvaart, passagiersvaart, waterbouw, offshore, zeevisvaart en
zeilvaart. De regelgeving bevat onder meer bepalingen met betrekking tot de verantwoordelijkheden,
verplichtingen en bevoegdheden van de scheepsbeheerder en de kapitein, het veilig
bemannen van zeeschepen, het bemanningsplan en het bemanningscertificaat, de vaarbevoegdheden,
kennis- en ervaringseisen en de monstering en de medische keuring van zeevarenden.
Daarnaast zijn er bepalingen met betrekking tot de werk- en leefomstandigheden aan
boord van zeeschepen. De vigerende wet is gericht op zeeschepen die bedrijfsmatig
worden gebruikt en op overheidsschepen met uitzondering van oorlogsschepen of marinehulpschepen
of andere schepen die in gebruik zijn voor de uitvoering van de militaire taak. De
bepalingen zijn zowel van toepassing op zeeschepen die zijn gecertificeerd voor de
zeevaart als voor zeeschepen die (tijdelijk) op de binnenwateren worden ingezet. Tenzij
deze zeeschepen uitsluitend varen op Nederlandse binnenwateren of in gebieden waar
Nederlandse havenvoorschriften gelden.
1.2 Internationale regelgeving
Met dit bestaande regelgevingscomplex is uitvoering gegeven aan verplichtingen voortvloeiend
uit verdragen van de International Maritime Organization (IMO), de International Labour
Organization (ILO) en de verplichtingen voortvloeiend uit EU-richtlijnen op het gebied
van de bemanning van zeeschepen.
Het betreft de volgende IMO-verdragen ten aanzien van de bemanningseisen:
– het Internationaal Verdrag betreffende de normen voor zeevarenden inzake opleiding,
diplomering en wachtdienst (hierna: STCW-verdrag) voor de handelsvaart;1
– het Internationaal Verdrag betreffende de normen inzake opleiding, diplomering en
wachtdienst van personeel van vissersschepen (hierna: STCW F-verdrag);2
– Hoofdstuk V van het Internationaal Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op
zee (hierna: SOLAS-verdrag) 3 met de bepalingen inzake minimale bemanningssterkte op zeeschepen (minimum safe manning).
Het betreft de volgende ILO- verdragen ten aanzien van arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden
van respectievelijk zeevarenden en zeevissers:
– het Maritiem Arbeidsverdrag inzake maritieme arbeidsnormen (hierna: MLC-verdrag);4
– het Verdrag betreffende werk in de visserijsector (hierna: C188-verdrag).5
Het betreft de volgende EU-richtlijnen:
– richtlijn (EU) 2022/9936 die handelt over bemanningseisen met betrekking tot de handelsvaart (hierna: richtlijn
(EU) 2022/993);
– richtlijn 2009/13/EG7 die betrekking heeft op de verplichte bepalingen die voortkomen uit het MLC-verdrag
(hierna: richtlijn (EU) 2009/13);
– richtlijn (EU) 2017/1598 die betrekking heeft op de verplichte bepalingen die voortkomen uit het C188-verdrag
voor vissers in loondienst (hierna: richtlijn (EU) 2017/159);
– richtlijn 92/29/EEG9 die betrekking heeft op verplichte bepalingen inzake veiligheid en gezondheid ter
bevordering van een betere medische hulpverlening aan boord van zeeschepen (hierna:
richtlijn 92/29/EEG).
1.3 Doel en noodzaak
1.3.1 Aanleiding
De bemanningswetgeving voor zeeschepen vormt een belangrijk onderdeel van de toegevoegde
waarde van de Nederlandse vlag en daarmee de aantrekkelijkheid van het Nederlandse
scheepsregister. Goede, efficiënte en doelmatige wetgeving voor het bemannen van zeeschepen,
met aandacht voor administratieve lasten en ruimte om te kunnen anticiperen op toekomstige
ontwikkelingen is een belangrijke voorwaarde voor een optimale bedrijfsvoering aan
boord van zeeschepen. Daarom is het van belang dat regelmatig wordt bezien of deze
nog adequaat en actueel is. De vigerende wet en de bijbehorende uitvoeringsregelgeving
zijn in de huidige vorm al sinds 1997 in werking maar sinds die tijd vele malen gewijzigd.
De meest majeure wijzigingen betroffen de wijzigingen van richtlijn 2008/106/EG10 (de voorloper van richtlijn (EU) 2022/993), de uitvoering van de zogenaamde STCW
Manilla-amendementen11 en de uitvoering van het MLC-verdrag.12 Tussentijds hebben de nodige kleinere wijzigingen plaatsgehad, meestal gericht op
de uitvoering van gewijzigde internationale regelgeving. Het uitvoeren van relatief
kleine, verplichte wijzigingen is tijdrovend. Daarbij blijkt het steeds complexer
om deze in te passen in de bestaande regelgeving. Dit was aanleiding om met vertegenwoordigers
van de maritieme sector, te weten Nautilus International, de Koninklijke Vereniging
van Nederlandse Reders, de Vereniging van Waterbouwers, het Productschap Vis, de Redersvereniging
voor de Zeevisserij en de Nederlandse Vereniging van Kapiteins ter Koopvaardij en
het Tuchtcollege voor de Scheepvaart, te bezien of het wetgevingscomplex als geheel
nog voldoende doelmatig en gebruiksvriendelijk was. Dit overleg met de maritieme sector
heeft de volgende bevindingen opgeleverd:
– door het grote aantal kleinere wijzigingen in de afgelopen jaren is de regelgeving
gaandeweg weinig overzichtelijk geworden, een meer gestructureerde en integrale aanpassing
gericht op samenhang en verduidelijking is gewenst;
– de vigerende wet kent een bovenmatige detaillering waardoor slecht kan worden ingespeeld
op nieuwe ontwikkelingen en innovaties;
– de detaillering maakt dat de vigerende wet vaak op relatief kleine aspecten13 moet worden aangepast. Uit oogpunt van wetgevingskwaliteit en efficiency is dit onwenselijk.
Het kost veel (procedure) tijd en geeft een onnodige belasting voor betrokken partijen
omdat de aanpassingen veelal direct voortvloeien uit verdragsverplichtingen;
– de maritieme sector heeft een aantal knelpunten in de bemanningswetgeving geconstateerd.
Deze betreffen deels de vigerende wet zelf, op onderdelen betreft het de uitvoeringsregelgeving;
– de maritieme sector vraagt om zo veel mogelijk reductie van administratieve lasten;
– een inspectie van de European Maritime Safety Agency (EMSA) uit 2016 heeft geleid
tot een rapport van bevindingen14 dat aanleiding geeft tot enkele wijzigingen op wetsniveau;
– voortschrijdende ontwikkelingen in technologie en wijze van het (digitaal) beheer
van zeeschepen en bemanning vragen om een herijking van de bemanningswetgeving met
meer ruimte voor innovatie en experimenten;
– de technologische ontwikkelingen in de zeevaart gaan snel en dat leidt tot de noodzaak
van bij- en nascholing van zeevarenden;
– wijzigingen in het zeevaartonderwijs met een nieuw competentieprofiel waarin de beroepseisen
worden beschreven van een maritiem officier op middelbaar beroepsonderwijs-niveau
vereisen aanpassing van wetgeving;
– het is noodzakelijk de concurrentiepositie van de Nederlandse zeevaart te stimuleren.
Dit is onderdeel van de Nederlandse Maritieme Strategie 2015–2025.15 Deze strategie biedt een integraal kader voor het rijksbrede beleid voor de maritieme
cluster. Een krachtige zeevaartsector gevestigd in Nederland is immers de beste garantie
voor een positieve uitstraling naar andere maritieme sectoren en het behoud van gekwalificeerde
werkgelegenheid. Flexibilisering van de bedrijfsvoering voor wat betreft de wijze
waarop de zeeschepen bemand dienen te worden, inclusief een herijking van de vaarbevoegdheden
is hierbij wenselijk. De wijze van invulling door vlaggenstaten van hun verantwoordelijkheden
zorgen voor een verschil in het «level playing field» tussen vlaggenstaatregisters.
Dit kan van invloed zijn op de concurrentiepositie van zeevaartondernemingen en de
aantrekkelijkheid van hun vlag. De Nederlandse vlag staat bekend als een kwalitatief
hoogwaardige vlag.
1.3.2 Project modernisering van de bemanningsregelgeving
De bovenstaande bevindingen zijn aanleiding geweest om met de maritieme sector een
project te starten met als doel de modernisering van de bemanningsregelgeving. Het
wetsvoorstel is het resultaat van dat project, waarbij vanwege de aard en omvang van
de bevindingen en ter uitvoering daarvan benodigde wijzigingen is gekozen voor een
nieuw wetsvoorstel in plaats van aanpassing van de bestaande wetgeving. Het wetsvoorstel
bewerkstelligt een grondige herziening van het wetgevingscomplex dat betrekking heeft
op bemanningseisen in de meest ruime zin. Dit wordt mede tot uitdrukking gebracht
in de voorgestelde citeertitel Wet bemanning zeeschepen. Daarmee wordt duidelijk gemaakt
dat het wetsvoorstel de bemanning betreft van alle typen van zeegaande vaartuigen:
zeeschepen voor de handelsvaart, vissersvaartuigen, vaartuigen voor de waterbouw,
vaartuigen ingezet voor offshore-industrie of windparken en zeilschepen. Hierbij wordt
opgemerkt dat de modernisering van de bemanningsregelgeving slechts betrekking heeft
op de vereisten die zijn opgenomen in de vigerende wet. De verplichtingen die voortvloeien
uit de IMO en ILO verdragen en relevante EU-richtlijnen, die niet op het terrein van
het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat liggen, zijn geen onderdeel van de
modernisering. Zo kent het MLC-verdrag ook verplichtingen op het gebied van de zeevaart-arbeidsregelgeving.
Het gaat dan bijvoorbeeld om bepalingen met betrekking tot de zee-arbeidsovereenkomst
die zijn geïmplementeerd in afdeling 12 van titel 10 van Boek 7 van het Burgerlijk
Wetboek (BW).
2 Aanpak bevindingen en knelpunten
Aan de hand van de bovengenoemde bevindingen en knelpunten is nader onderzocht op
welke wijze verbeteringen kunnen worden bewerkstelligd. Het resultaat is hieronder
per onderdeel op hoofdlijnen uitgewerkt.
2.1 Samenhang en verduidelijking
Ten einde de samenhang van de wetgeving te verbeteren en deze te verduidelijken is
een aantal algemene uitgangspunten gehanteerd. De uitvoering van strikte, verplichte
verdragseisen wordt niet op wetsniveau geregeld maar op AMvB-niveau en waar het specifieke
uitvoeringsaspecten betreft of internationale verplichtingen, waarbij geen of nauwelijks
beleidsruimte is, bij ministeriële regeling. Dit is mogelijk omdat Nederland als verdragspartij
al gehouden is uitvoering te geven aan deze eisen die geen of vrijwel geen afwegingsruimte
bieden. In dit kader kan bijvoorbeeld gewezen worden op het voorstel om de inhoudelijke
eisen voor de afgifte van het certificaat maritieme arbeid, de verklaring naleving
maritieme arbeid en het visserij-arbeidscertificaat uit de vigerende wet over te hevelen
naar AMvB-niveau. Procedurele elementen zoals de duur van de geldigheid van een certificaat
of de inhoudelijke eisen voor afgifte en intrekking worden in beginsel bij ministeriële
regeling vastgelegd. Modellen van certificaten en aanvraagformulieren worden bij voorkeur
niet langer in regelgeving opgenomen maar beschikbaar gesteld door de Inspectie Leefomgeving
en Transport (ILT). In een ministeriële regeling wordt volstaan met het vaststellen
van aspecten die in ieder geval in het document moeten staan. In het geval er sprake
is van op basis van internationaal of Europees recht verplicht te hanteren modellen
wordt dit eveneens bij regeling vastgelegd. In lijn hiermee is waar mogelijk gebruikgemaakt
van dynamische verwijzing naar verdragsbepalingen of richtlijnbepalingen. Dit voorkomt
de noodzaak van tussentijdse wetswijzigingen in verband met gewijzigde bindende verdragsbepalingen
of richtlijnbepalingen.
In de maritieme wetgeving wordt op verschillende wijzen verwezen naar verdragen. In
de meeste gevallen wordt gebruikgemaakt van de Engelstalige afkorting. De verwijzing
naar de Engelstalige afkorting is doorgevoerd in het wetsvoorstel. In deze lijn is
het meest in het oog springend dat de term Maritiem Arbeidsverdrag (MAV) is vervangen
door MLC-verdrag. Wat Europese richtlijnen betreft is ervoor gekozen om uit te gaan
van aanhaling van het richtlijnnummer hetgeen meer gebruikelijk is. In dit kader wordt
voorgesteld de term bemanningsrichtlijn te vervangen door richtlijn (EU) 2022/993.
Afsluitend wordt opgemerkt dat waar mogelijk gebruikte termen worden geharmoniseerd
met de internationale scheepvaartregelgeving en de bovengenoemde richtlijnen.
2.2 Nautisch onderwijs
2.2.1 Algemeen
De zeevaart is een kleine, specifieke sector die zich kenmerkt door nicheopleidingen
met relatief kleine aantallen leerlingen, die opleiden voor functies die grotendeels
zijn gereguleerd door internationale verdragen. De Nederlandse opleidingsinstituten
staan wat betreft kwaliteit van afgestudeerde officieren internationaal hoog aangeschreven.
Naast het behoud van deze reputatie is het van belang in het kader van een «leven
lang leren» te zorgen voor voldoende doorstroommogelijkheden tussen de nautische deelsectoren
maar ook binnen de maritieme sector als geheel. Het nautisch onderwijs in Nederland
is van oudsher verdeeld over beroepsopleidingen van het Middelbaar Beroepsonderwijs
(mbo) gebaseerd op de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) en het Hoger Beroepsonderwijs
(hbo) gebaseerd op de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW).
Deze onderverdeling brengt met zich mee dat diploma’s of getuigschriften behaald binnen
het mbo of het hbo recht kunnen geven op dezelfde vaarbevoegdheden. Bij het opstellen
van wetgeving moet daarom rekening worden gehouden met de verschillen tussen de beide
segmenten. De meest relevante aanpassingen ten aanzien van de beroepsopleidingen worden
hieronder toegelicht. Allereerst wordt opgemerkt dat in het wetsvoorstel het begrip
kennisbewijs opnieuw wordt gedefinieerd. Het kennisbewijs is het bewijs van het met
goed gevolg hebben afgelegd examen van een beroepsopleiding. Dat kan zowel een mbo-
als een hbo-opleiding betreffen. Nieuw in de begripsomschrijving is dat ook het voldoen
aan een zelfstandig onderdeel van een beroepsopleiding binnen de reikwijdte van het
begrip kennisbewijs komt te vallen. Het kan dan gaan om door de examencommissie afgegeven
certificaat op grond van artikel 7.2.3 van de WEB, een mbo-verklaring op grond van
artikel 7.4.6a van de WEB of een door desbetreffende examinator of examinatoren afgegeven
bewijs op grond van artikel 7.11 van de WHW. Dit fungeert als een bewijs van verworven
competenties. Met een dergelijk bewijs kan dan een (aanvullende) vaarbevoegdheid worden
verkregen. Dit wordt hieronder toegelicht en verder uitgewerkt in het bij het wetsvoorstel
behorende besluit en regeling.
2.2.2 Middelbaar en hoger beroepsonderwijs
De beroepseisen die voortvloeien uit het STCW-verdrag en het STCW F-verdrag worden
binnen IMO regelmatig op onderdelen herzien of aangepast. Dit vergt van verdragspartijen
dat zij wijzigingen op tijd doorvoeren maar maakt het ook noodzakelijk de opleidingen
regelmatig als geheel tegen het licht te houden op actualiteit en kwaliteit. Naar
aanleiding van een brede verkenning op dit vlak door sociale partners in de koopvaardij,
visserij, waterbouw en de onderwijsinstellingen is een nieuw, breed gedragen, beroepscompetentieprofiel
opgesteld dat in de plaats komt van de bestaande verschillende, deels overlappende,
competentieprofielen. In het nieuwe competentieprofiel zijn de beroepseisen beschreven
van een maritiem officier in nautische (stuurman) en maritiem-technische (scheepswerktuigkundige)
beroepen op mbo-niveau 3 en 4. Op basis van het beroepscompetentieprofiel is na overleg
tussen de maritieme sector en de maritieme beroepsopleidingen een nieuw kwalificatiedossier
opgesteld (KD) conform de regelgeving van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en
Wetenschap (OCenW). Het KD bevat kwalificaties met de specifieke opleidingseisen om
te kunnen voldoen aan het competentieprofiel. Dit KD is van toepassing voor studenten
die vanaf studiejaar 2021/2022 met de opleiding starten. Binnen dit profiel studeren
studenten af als «semi geïntegreerd» officier. De student volgt daarbij eerst een
duaal (zowel nautisch als technisch) deel op operationeel niveau (operational level),
gevolgd door een deel op managementniveau (management level) voor de nautische of
de technische discipline. Dat betekent dat studenten met operational level bevoegdheden
als wachtstuurman en wachtwerktuigkundige afstuderen en de mogelijkheid hebben om
in één discipline door te groeien naar het management level, hetgeen uiteindelijk
een vaarbevoegdheid als kapitein of hoofdwerktuigkundige oplevert. Dit geldt zowel
voor de opleidingen op niveau drie, kleine schepen, als voor de opleidingen op niveau
vier, alle schepen. Uit oogpunt van doelmatigheid is daarbij het aantal bestaande
opleidingen met bijbehorende kwalificatiedossiers zoveel mogelijk geclusterd in het
nieuwe KD. Het voordeel hiervan is dat het eenvoudiger wordt om door te stromen van
of naar andere maritieme (deel)sectoren. Daarbij wordt ook gebruikgemaakt van keuzedelen
hetgeen kan leiden tot een verbreding van het vaarbevoegdheidsbewijs, voor zowel de
handelsvaart als visserij, hetgeen de uitwisseling en mobiliteit van zeevarenden ten
goede komt. Het met succes doorlopen van deze nieuwe opleiding leidt tot de afgifte
van een kennisbewijs, dat in combinatie met de andere beroepseisen zoals het met succes
doorlopen hebben van veiligheidstrainingen en het voldoen aan medische eisen, recht
geeft op een vaarbevoegdheidsbewijs voor een specifieke functie. Dit wordt geregeld
in het bij het wetsvoorstel behorende besluit en regeling. Binnen het hbo wordt ook
overwogen om te kiezen voor een onderwijsprogramma waarmee studenten kunnen afstuderen
als «semi geïntegreerd» officier.
Met ingang van het studiejaar 2021/2022 is in het hbo de mogelijkheid geboden tot
een specialisatie (minor) officier elektrotechniek. De officier elektrotechniek is
een functie die is opgenomen in het STCW-verdrag in het kader van de Manilla-amendementen.
Tot op heden kan hiervoor in Nederland geen separate opleiding worden gevolgd. De
benodigde kennis is onderdeel van de reguliere afstudeerrichting tot wachtwerktuigkundige
en kan niet als losstaand onderdeel worden gevolgd. Vanuit de sector is de oproep
gekomen om de specialisatie officier elektrotechniek ook aan te bieden aan studenten
van andere maritieme opleidingen. Dit zal geschieden in de vorm van een minor binnen
het hbo-onderwijs. Het met succes afronden van deze minor wordt aangetoond met een
door desbetreffende examinator of examinatoren afgegeven bewijs op grond van artikel
7.11 van de WHW dat een tot deze opleiding behorende onderwijseenheid, in dit geval
de specialisatie maritieme elektrotechniek, met goed gevolg is afgelegd. Met dat bewijs
kan vervolgens een vaarbevoegdheidsbewijs voor deze functie worden aangevraagd bij
KIWA Register BV. De voorgestelde ruimere begripsomschrijving van het begrip kennisbewijs
maakt dit mogelijk.
2.2.3 Nascholing, herintreders en zij-instromers
Er bestaat een toenemende behoefte aan bij- en nascholingsmogelijkheden van zeevarenden
gelet de technologische vooruitgang en overige ontwikkelingen in de zeevaart. Veelal
vloeien de wijzigingen van opleidingseisen direct voort uit aanpassingen van het STCW-verdrag
of het STCW F-verdrag. Daarom zijn in het wetsvoorstel delegatiegrondslagen opgenomen
waarbij de inhoudelijke aspecten over vaarbevoegdheden op een lager regelgevingsniveau
kunnen worden geïmplementeerd of uitgevoerd. Gelet op de arbeidsmarktsituatie en de
gewenste arbeidsmarktmobiliteit vraagt de maritieme sector aandacht voor herintreders
die in het verleden de beschikking hadden over een vaarbevoegdheid. Het gaat om een
populatie oud-zeevarenden die bijvoorbeeld na een carrière aan de wal graag weer een
functie aan boord van een zeeschip willen vervullen. Het is op dit moment moeilijk
voor deze groep om een eenmaal verlopen vaarbevoegdheidsbewijs te vernieuwen. Dat
komt omdat in de vigerende wet is vastgelegd dat een vaarbevoegdheidsbewijs dat langer
dan 5 jaar is verlopen niet meer vernieuwd kan worden door het aantonen van vakbekwaamheid.
Voor zij-instromers die vanuit een ander vakgebied willen instromen als zeevarende
en daartoe een deel van de vereiste kennis vanuit dat andere vakgebied kunnen inbrengen,
geldt eveneens een barrière. Voor beide categorieën geldt dat om in aanmerking te
komen voor een vaarbevoegdheidsbewijs voldaan moet worden aan alle eisen van het STCW-verdrag
dan wel het STCW F-verdrag. Uit het STCW-verdrag volgt immers dat blijvende vakbekwaamheid
moet worden aangetoond door dienst te doen in een functie op zee waarvoor een geldig
vaarbevoegdheidsbewijs nodig is. Als er geen blijvende vakbekwaamheid kan worden aangetoond
betekent dit in principe dat de vakbekwaamheid op een andere wijze dient te worden
vastgesteld. Dit kan door het (opnieuw) volgen van een (deel van een) opleiding ten
einde in aanmerking te komen voor een mbo- of hbo-kennisbewijs maritiem officier,
wachtstuurman of wachtwerktuigkundige. Vervolgens kan op basis van het kennisbewijs
een vaarbevoegdheid worden aangevraagd. Het STCW-verdrag biedt uitdrukkelijk mogelijkheden
voor opleidingen voor herintreders en zij-instromers. Dit wordt onder meer tot uitdrukking
gebracht in sectie A1/11, derde en vierde lid, bij het STCW-verdrag. Het doorlopen
van een volledig opleidingstraject is voor herintreders en zij-instromers een te grote
barrière en is bovendien onnodig gezien de kennis waar betrokkenen al over beschikken
en die kan worden ingebracht. Met de in dit wetsvoorstel opgenomen definitie van het
begrip kennisbewijs is rekening gehouden met de behoefte aan bij- en nascholing en
met herintreders en zij-instromers. Aan de hand van de bij algemene maatregel van
op te stellen normen wordt bij ministeriële regeling vastgelegd wat de concrete inhoud
van het kennisbewijs dient te zijn in het kader van nascholing, herintreding of zijinstroom.
Dit betreft een beschrijving van de inhoud van de door de examencommissie afgegeven
certificaat of mbo-verklaring (mbo) dan wel van een door desbetreffende examinator
of examinatoren afgegeven te verstrekken bewijs (hbo). Tevens wordt de aandacht gevestigd
op de mogelijkheid dat onderwijsinstellingen in het mbo en het hbo vrijstellingen
kunnen verlenen aan studenten die al relevante leer- en werkervaring hebben. Dit kan
bijvoorbeeld aan de hand van een EVC-procedure (Erkenning van eerder Verworven Competenties)
die uitgevoerd wordt door een erkende EVC-aanbieder, waarbij iemand een ervaringscertificaat
ontvangt als bewijs van eerder verworven leer- en werkervaring. Er zijn diverse voorbeelden
bekend van onderwijsinstellingen die samenwerken met EVC-aanbieders. Ook hebben onderwijsinstellingen
de mogelijkheid om met in eigen beheer ontwikkelde valideringsinstrumenten vast te
stellen of iemand al beschikt over relevante leer- en werkervaring. Voldoet iemand
aantoonbaar aan (een deel van de) vereisten van de opleiding dan kan de examencommissie
besluiten tot het verlenen van vrijstellingen of, in het meest gunstige geval, directe
diplomering. In overleg met de onderwijsinstellingen wordt bezien op welke wijze de
validering van eerdere leer- en werkervaring bij maritieme opleidingen kan worden
gestimuleerd.
2.3 Vaarbevoegdheidsbewijzen en digitalisering
Met het wetsvoorstel wordt de digitalisering van persoonsdocumenten van zeevarenden
mogelijk gemaakt. De bepalingen in het wetsvoorstel over persoonsdocumenten van zeevarenden
komen voort uit het STCW-verdrag of het STCW F-verdrag. Vooralsnog vereisen beide
verdragen dat deze documenten fysiek op de persoon aanwezig zijn. De digitalisering
van gegevens en documenten is echter volop in ontwikkeling. Binnen IMO wordt al enige
tijd gewerkt aan de digitalisering van documenten, zie bijvoorbeeld de binnen het
IMO/Facilitation Committee ontwikkelde Guidelines for the use of electronic certificates
en de in het sub-Committee on Human element, Training en Watchkeeping (HTW) ontwikkelde
MSC-circulaire over digitale bemanningsdocumenten.16 Op grond hiervan wordt door verschillende individuele verdragspartijen geëxperimenteerd
met digitale persoonsdocumenten. Het gaat bijvoorbeeld om de digitale vaarbevoegdheidsbewijzen
en monsterboekjes. Digitalisering kan naast het verlagen van (administratieve) lasten
ook de betrouwbaarheid van documenten verhogen. Persoonsdocumenten kunnen worden aangevraagd
via het digitaal loket van KIWA Register BV.
2.4 Ruimte voor innovatie en experimenten
De maritieme sector heeft aangegeven dat meer ruimte in de bemanningsregelgeving nodig
is voor innovatie en het doen van experimenten. In het wetsvoorstel wordt tegemoetgekomen
aan deze wens. Voorgesteld wordt om bestaande ruimte voor innovatie en het doen van
experimenten gekoppeld aan een specifiek zeeschip te verbeteren in het geval er sprake
is van aantoonbare technologische innovatie. Het gaat hierbij met name om veranderingen
van technische of wetenschappelijke aard. Nieuw is dat het experimenteren met de beroepseisen
van zeevarenden werkzaam aan boord van een specifiek schip voor een beperkte tijd
mogelijk wordt gemaakt. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om alternatieve of experimentele
vaarbevoegdheden. Het betreft hier tijdelijke experimenten met als doel om vooruitlopend
op mogelijke aanpassing van wetgeving onder voorwaarden te kunnen experimenteren.
Experimenteerruimte is vooral ook bedoeld voor de Nederlandse scheepsbouwsector die
nieuwe typen van zeeschepen of technieken voor zeeschepen ontwikkelt en deze in de
praktijk moet kunnen beproeven. Wat de ontwikkelingen in nationaal verband betreft
waarvoor experimenteerruimte van belang is, kan onder meer worden gewezen op het project
Smart Shipping. Onder Smart Shipping wordt niet alleen het vergaand geautomatiseerd
varen op zee en op binnenwateren verstaan, maar ook het slimmer inrichten van de (digitale)
infrastructuur en kunstwerken al dan niet met gebruik van slimmere data. Wat internationale
ontwikkelingen betreft kan worden gewezen op de ontwikkelingen binnen IMO op het gebied
autonoom varen, Maritime Autonomous Surface Ships (MASS).17 De verdragen die relevant zijn voor de bemanningsregelgeving kennen ruimte voor het
onder voorwaarden afwijken van bepaalde regels of het doen van experimenten. Wat het
SOLAS-verdrag betreft wordt gewezen op voorschrift V/14 (Ship’s manning) en de bijhorende
IMO Assembly resolutie A.1047(27). Deze zijn zodanig opgesteld dat binnen de reguliere
kaders voldoende experimenteerruimte bestaat. Voor het STCW-verdrag wordt gewezen
op artikel IX (Equivalents) en voorschrift I/13 (Conduct of trials). In het verleden
zijn door Nederland zowel op basis van artikel IX als voorschrift I/13 experimenten
toegestaan. Het eerste betrof het experiment Shore Support en het tweede het experiment
Solo Watchkeeping. Het STCW F-verdrag kent eveneens een vergelijkbare bepaling in
voorschrift I/10 (Equivalents). Ook het MLC-verdrag kent experimenteerruimte. Gewezen
wordt op artikel VI met betrekking tot het toepassen van «substantial equivalency».
Voorschrift 2.7 en standaard A2.7 (Manning levels) zijn zodanig opgesteld dat binnen
de reguliere kaders experimenteerruimte wordt toegestaan. Ten aanzien van het C188-verdrag
wordt gewezen op de artikelen 13 en 14 (Manning and hours of rest) die zodanig zijn
opgesteld dat er binnen de reguliere kaders voldoende experimenteerruimte lijkt te
bestaan.
3 Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
3.1 Hoofdlijnen
Met de voorgestelde hoofdstukindeling wordt uitgegaan van een indeling per verdrag.
Alle eisen die voorvloeien uit een bepaald verdrag worden per hoofdstuk geclusterd.
De EU-richtlijnen die relevant zijn voor de bemanningswetgeving volgen automatisch
deze indeling omdat deze steeds gekoppeld zijn aan de uitvoering van een bepaald verdrag.
De voorgestelde hoofdstukindeling zal ook in de onderliggende regelgeving worden doorgevoerd.
Hiermee wordt het eenvoudiger om de uitvoering van verdragen ook in lagere regelgeving
te herkennen en deze zo nodig aan te passen.
Indeling verdragen/richtlijnen
Hoofdstuk 2
Hoofdstuk 3
Hoofdstuk 4
Hfst. V SOLAS-verdrag
STCW-verdrag
MLC-verdrag
richtlijn (EU) 2022/993
richtlijn (EU) 2009/13
STCW F-verdrag
C 118-Verdrag
-
richtlijn (EU) 2017/159
Hoofdstuk 1 bevat definities en de reikwijdte van het wetsvoorstel. De belangrijkste
wijziging ten opzichte van de vigerende wet betreft de voorgestelde experimenteerbepaling.
De begripsbepalingen uit het wetsvoorstel zijn in overeenstemming met de definities
die in de IMO- en ILO verdragen en EU-richtlijnen zijn opgenomen. De reikwijdte van
het wetsvoorstel ziet op Nederlandse zeeschepen en vissersvaartuigen. Hoofdstuk 2
ziet op de eisen met betrekking tot het veilig bemannen van een zeeschip. Het betreft
onder meer de primaire verantwoordelijkheid van de scheepsbeheerder voor het zodanig
bemannen van zeeschepen dat deze veilig en milieuverantwoord kunnen varen, de minimaal
veilige bemanningssamenstelling (minimum safe manning), de rol en verplichtingen van
de kapitein en de monstering van zeevarenden. In dit hoofdstuk wordt mede invulling
gegeven aan de aspecten vanuit het SOLAS-verdrag die van toepassing zijn op het bemannen
van zeeschepen. In dit hoofdstuk zijn ook enkele nationale eisen opgenomen die verband
houden met de veiligheid, zoals de eisen met betrekking tot de nationaliteit van de
kapitein en de handhaving van de openbare orde door de kapitein. Hoofdstuk 3 gaat
over de eisen met betrekking tot vaarbevoegdheden en beroepseisen. Met dit hoofdstuk
worden de bepalingen van het STCW-verdrag en het STCW F-verdrag uitgevoerd. Verder
wordt de implementatie van richtlijn (EU) 2022/993 in dit hoofdstuk gerealiseerd.
Hoofdstuk 4 bevat de eisen met betrekking tot de werk- en leefomstandigheden aan boord
van zeeschepen. Dit hoofdstuk ziet op de uitvoering van het MLC-verdrag en het C188-verdrag.
Hoofdstuk 5 regelt het tuchtrecht. Op verzoek van het Tuchtcollege wordt voorgesteld
om een voorziening op te nemen voor het organiseren van zittingen op afstand. Verder
zijn de plaatsvervangend secretarissen toegevoegd aan de bestaande regels over integriteit.
Ten opzichte van de vigerende wet heeft het wetsvoorstel geen gevolgen voor de taken
en bevoegdheden van de rechterlijke macht. Hoofdstuk 6 ziet op toezicht en opsporing,
hoofdstuk 7 op verbodsbepalingen en hoofdstuk 8 bevat overige bepalingen. De hoofdstukken
9 en 10 bevatten de overgangs- en slotbepalingen.
3.2 Rechtsbescherming en gevolgen rechtelijke macht
Het MLC-verdrag en het C 188-verdrag kennen meerdere verplichtingen met betrekking
tot de bescherming en rechtsbescherming van zeevarenden aan boord van zeeschepen.
Voor een algemene toelichting hierover kan bijvoorbeeld worden gewezen op paragraaf
1.5 van de memorie van toelichting bij de uitvoeringswet van het MLC-verdrag.18Een aantal van deze verplichtingen is uitgevoerd in de vigerende wet en is inhoudelijk
ongewijzigd overgenomen in dit wetsvoorstel. Gewezen kan worden op het klachtrecht
dat is toegelicht in de artikelsgewijze toelichting bij de artikelen 6 en 40. Wat
betreft de medische geschiktheid en het recht op herkeuring wordt gewezen op de artikelsgewijze
toelichting bij de voorgestelde artikelen 31 tot en met 33.
De kapitein wordt ten opzichte van de scheepsbeheerder extra beschermd. Hij mag in
de uitvoering van zijn taken en (wettelijke) plichten geen nadeel ondervinden in zijn
positie als werknemer. Zie hiervoor de toelichting bij de voorgestelde artikelen 16
en 17.
Zoals hierboven is aangegeven zijn kapiteins en officieren onderworpen aan tuchtrecht.
Voor een toelichting over de onafhankelijkheid van het tuchtcollege, de behandeling
van verzoeken en klachten en de mogelijkheid van hoger beroep wordt gewezen op de
artikelsgewijze toelichting bij de voorgestelde artikelen 41 tot en met 60.
Dit wetsvoorstel brengt geen wijzigingen met zich mee ten aanzien van de taken en
bevoegdheden van de rechterlijke macht.
4 Hoofdlijnen Besluit bemanning zeeschepen
Een belangrijke wijziging op AMvB-niveau die met het nieuw op te stellen Besluit bemanning
zeeschepen ten opzichte van de bestaande regelgeving wordt bewerkstelligd betreft
het doorvoeren van de nieuwe hoofdstukindeling van het wetsvoorstel. Voorts wordt
een andere opzet van het vastleggen van de internationale vaarbevoegdheidseisen voorgesteld
in hoofdstuk 3 van het ontwerpbesluit. In het vigerende besluit zijn deze eisen nu
per kennisbewijs uitgeschreven zonder dat direct is aangegeven om welke verdragseis
het gaat. In de praktijk roept dit soms vragen en misverstanden op en is het lastig
aan te geven hoe bepaalde internationale eisen zijn opgenomen in de wet- en regelgeving.
Dit punt is ook naar voren gekomen tijdens de inspectie van de European Maritime Safety
Agency (EMSA) uit 2016 over de implementatie van richtlijn (EU) 2022/993 en de daaruit
voortgevloeide ingebrekestelling. Verder is gebleken dat ook in het vigerende besluit
het doorvoeren van relatief eenvoudige verdragsaanpassingen onnodig complex is en
veel tijd vergt. Dit heeft geleid tot een andere opzet van de uitvoering en implementatie
van de minimumeisen voor de verschillende functies zoals benoemd in het STCW-verdrag
en het STCW-F-verdrag. De specifieke beroepseisen worden aan de hand van deze normen
per functie ingevuld in de Regeling bemanning zeeschepen. Dit zal gebeuren in de vorm
van tabellen die beter ingericht zijn om een overzicht te geven van de eisen per afzonderlijke
functie. Het betreft dan niet alleen de vereiste kennisbewijzen, maar ook de aanvullende
verplichte bekwaamheidsbewijzen en eventueel vereiste vaartijd. Met deze nieuwe opzet
worden de normen voor de verschillende functies zoals benoemd in het STCW-verdrag
en het STCW-F-verdrag strikt vastgelegd op AMvB-niveau en worden de daaruit voortvloeiende
specifieke beroepseisen ingevuld op het niveau van een ministeriële regeling.
Verder wordt voorgesteld om het Schepelingenbesluit in te trekken. De artikelen van
het Schepelingenbesluit zijn in de loop der jaren grotendeels komen te vervallen.
Op dit moment resteren nog de hoofdstukken V. Van de voeding van de schepelingen,
VI. Van de aanwezigheid aan boord van sterken drank voor gebruik door de bemanning,
en VII. Van de verblijven van de schepelingen. Deze hoofdstukken zijn van toepassing
op oudere zeeschepen die voor wat betreft de vereisten op het gebied van huisvesting
(accommodatie) en recreatieve voorzieningen niet onder de reikwijdte vallen van het
MLC-verdrag en de daarmee samenhangende richtlijn 2009/13/EG en het C188-verdrag en
de daar mee samenhangende richtlijn (EU) 2017/159. De eisen die uit deze verdragen
en richtlijnen voortvloeien worden opgenomen in de regeling. Om een consistenter geheel
te bewerkstelligen, worden deze resterende hoofdstukken van het Schepelingenbesluit
ook overgeheveld naar de op te stellen ministeriële regeling en gevoegd bij de overige
en meer recente bepalingen over voeding en accommodatie. Het Schepelingenbesluit kan
derhalve worden ingetrokken.
5 Hoofdlijn Regeling bemanning zeeschepen
Ook op het niveau van de ministeriële regelgeving wordt ingezet op verbetering. Ook
hier geldt dat voor de nieuw op te stellen regeling de hoofstukindeling wordt overgenomen
van het wetsvoorstel.
Voor een toelichting op de vaarbevoegdheidseisen wordt verwezen naar het daarover
gestelde in paragraaf 5. Een andere ingrijpende wijziging betreft het samenvoegen
van de verschillende op zichzelf staande ministeriële regelingen die regels stellen
aan de bemanning van zeeschepen tot een ministeriële regeling. De onderstaande ministeriële
regelingen zullen worden samengevoegd in de op te stellen Regeling bemanning zeeschepen:
– Regeling zeevarenden;
– Erkenningsregeling trainingen zeevaartbemanning;
– Keuringsreglement voor de zeevaart 2012;
– Regeling bemanning zeegaande zeilschepen;
– Regeling gegevens aanvraag bemanningscertificaat zeevisvaart;
– Regeling tuchtcollege voor de scheepvaart;
– Regeling vrijstelling nationaliteitseis kapiteins zeevisserij;
– Regeling werkrooster en werklijst zeevarenden;
– Vrijstellingsregeling buitenlandse kapiteins sector zeegaande waterbouw;
– Vrijstellingsregeling buitenlandse kapiteins voor de sector koopvaardij.
De huidige regeling bevat eisen voor de accommodatie van zeevarenden die voortvloeien
uit het MLC-verdrag en de eisen voor de accommodatie van vissers die voortvloeien
uit het C188-verdrag. Zoals onder 5 is aangegeven worden ook de eisen met betrekking
tot de huisvesting en voorzieningen ten behoeve van zeevarenden aan boord van zeeschepen
van voor 20 augustus 2013, niet zijnde vissersvaartuigen en de eisen voor huisvesting,
voorzieningen, voeding en drinkwater ten behoeve van vissers aan boord van vissersvaartuigen
van voor 15 november 2019 overgeheveld uit het Schepelingenbesluit. Hiermee worden
alle accommodatie- of huisvestingseisen van de verschillende typen zeeschepen voortaan
op één plaats geregeld.
6 Relatie Bonaire, Sint-Eustatius en Saba
Het voorliggende wetsvoorstel is niet van toepassing op Caribisch-Nederlandse zeeschepen.
Onder Caribisch-Nederlandse zeeschepen worden zeeschepen verstaan die geregistreerd
zijn in de lokale registers in Caribisch-Nederland op grond van de Vaartuigenwet 1930
BES. Het gaat doorgaans om zeeschepen in de kleine handels- en passagiersvaart die
tussen en rond de eilanden in de Caribische handelszone varen. Bij de totstandkoming
van de nieuwe staatkundige positie van de eilanden op 10 oktober 2010 is – in lijn
met de afspraken die met de genoemde eilanden over de toepassing van Nederlandse regelgeving
aldaar waren gemaakt – ervoor gekozen de (toenmalige) Zeevaartbemanningswet en haar
onderliggende regelgeving niet van toepassing te laten zijn op Caribisch-Nederlandse
zeeschepen. Wel biedt de vigerende wet een grondslag om artikelen van toepassing te
verklaren en beroepseisen vast te stellen voor de bemanning van deze schepen. Deze
grondslag is overgenomen in dit wetsvoorstel. Hiermee kan de huidige regeling voor
de bemanning van Caribisch-Nederlandse schepen worden voortgezet.19 Met deze regeling is aangesloten bij de bemanningseisen uit SCV-code.20 Deze code is binnen IMO opgesteld omdat de internationale eisen voor veiligheid en
bemanning op basis van het SOLAS-verdrag en het STCW-verdrag onevenredig zwaar zijn
voor de relatief kleine schepen varend in het Caribisch gebied. Dit probleem is binnen
IMO onderkend en heeft geleid tot de genoemde SCV-code. Deze code bevat specifieke
veiligheidseisen voor kleine commercieel opererende zeeschepen in de Caribische handelszone.
Het eisenpakket is afgeleid van het SOLAS-verdrag en specifiek voor de Caribische
handelszone aangepast. Naast de specifieke veiligheidsaspecten kent de SCV-code ook
eisen met betrekking tot de opleiding en diplomering van bemanning. Deze eisen zijn
lichter dan die van het STCW-verdrag en zijn eveneens specifiek toegespitst op de
Caribische handelszone.
7 Gevolgen
7.1 Financiële gevolgen voor de rijksoverheid
Het wetsvoorstel heeft geen financiële gevolgen voor de Rijksbegroting.
7.2 Financiële gevolgen voor burgers, bedrijven en andere overheden
Met het wetsvoorstel is aandacht gegeven aan de doelstelling om de administratieve
lastendruk te reduceren. Er worden verschillende verbeteringen voorgesteld. De verplichting
dat iedere zeevarende die op de bemanningslijst wordt vermeld in het bezit is van
een geldig monsterboekje wordt losgelaten. In het monsterboekje wordt de diensttijd
geregistreerd, hetgeen vereist is voor de vernieuwing van een vaarbevoegdheidsbewijs
of bekwaamheidsbewijs. De verplichting te beschikken over een monsterboekje geldt
uitsluitend nog voor de groep zeevarenden die een functie vervult op basis van de
hoofdstukken II, III, IV en VII en van de bijlage bij het STCW-verdrag en de bijbehorende
codes of hoofdstuk II van de bijlage bij het STCW F-verdrag.
De overige en grootste groep zeevarenden kan desgewenst afzien van het bezit van een
monsterboekje en opteren voor een alternatief document dat aan het eind van elke reis
door de kapitein wordt afgegeven. Daarmee wordt het monsterboekje een recht en geen
plicht. Het gaat dan om een groep van grofweg 9000 zeevarenden aan boord van Nederlandse
gevlagde zeeschepen.21 De kosten van een monsterboekje bedragen € 95,59 (prijspeil 2022). Dit levert een
potentiële totaalbesparing op van € 860.000. Er kunnen zich omstandigheden voordoen
waarbij het beschikken over een monsterboekje wel de voorkeur geniet. Dat is dan ter
overweging voor de scheepsbeheerder dan wel de zeevarende zelf. Daarnaast zijn in
het wetsvoorstel wijzigingen opgenomen die op langere termijn tot besparing leiden.
Gewezen wordt op de wijzigingen die betrekking hebben op de digitalisering van (persoons)documenten
zoals vereist in de zeevaartsector. Het gaat dan bijvoorbeeld om vaarbevoegdheidsbewijzen.
De toepasselijke internationale regelgeving vereist momenteel nog dat deze documenten
fysiek aanwezig zijn. Zodra de internationale regelgeving het toelaat kan worden overgegaan
tot digitale afgifte, hetgeen de efficiency en betrouwbaarheid ten goede komt. Naar
verwachting leidt dit tot kostenvoordelen, omdat de betreffende documenten regelmatig
vernieuwd en afgegeven moeten worden.
7.3 Toets ATR
Dit wetsvoorstel is ter advisering voorgelegd aan het Adviescollege toetsing regeldruk
(ATR). Het ATR beoordeelt de gevolgen voor de regeldruk aan de hand van een toetsingskader.
Naar het oordeel van het ATR zijn nut en noodzaak van de voorgestelde wijzigingen
voldoende onderbouwd. Het wetsvoorstel herstructureert de wettelijke verplichtingen
inzake de bemanning van zeeschepen. Deze herschikking op wetsniveau, en tussen de
wet en de lagere regelgeving bevordert de kenbaarheid van de wettelijke bepalingen.
Net als de voorgestelde verruiming van de experimenteermogelijkheden in het wetvoorstel
draagt dit bij aan de toekomstbestendigheid. Het ATR adviseert de regeldrukeffecten
van het wetsvoorstel kwantitatief in kaart te brengen. Het wetsvoorstel past immers
bepaalde grondslagen aan. In het advies wordt aangegeven in lagere regelgeving de
specifieke bepalingen uit te werken. De toelichting bij die lagere regelgeving zal
daarom de regeldrukeffecten op onderdelen gericht kwantificeren. Tevens adviseert
het ATR per onderwerp expliciet te vermelden of sprake is van materiële wijzigingen
ten opzichte van de huidige wet- en regelgeving. Is er sprake van een materiële wijziging
dan is dat in de artikelsgewijze toelichting opgenomen.
7.4 Handhaafbaarheid, uitvoerbaarheid en fraudebestendigheid
De ILT heeft het wetsvoorstel getoetst op handhaafbaarheid, uitvoerbaarheid en fraudegevoeligheid
(HUF-toets) en geconcludeerd dat deze handhaafbaar en uitvoerbaar is22. Daarbij is aangegeven dat de invulling van een aantal normen nog onduidelijk is
omdat dat in lagere regelgeving wordt uitgewerkt. De ILT geeft aan dat nadere invulling
pas mogelijk is in het kader van de HUF-toets op de lagere regelgeving.
8 Advies en consultatie
8.1 Consultatie
Het wetsvoorstel is tot stand gekomen in goed overleg met de meest representatieve
organisaties van werknemers en werkgevers in de maritieme sector, te weten Nautilus
International, de Koninklijke Vereniging van Nederlandse Reders, de Vereniging van
Waterbouwers, CNV Vakmensen, de Redersvereniging voor de Zeevisserij en de Nederlandse
Vereniging van Kapiteins ter Koopvaardij. Tevens zijn opleidings- en trainingsinstituten
in de maritieme sector en het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna:
OCenW) betrokken. Hierdoor is geborgd dat de maritieme opleidings- en trainingsinstituten
in staat zijn (toekomstige) zeevarenden overeenkomstig de eisen van het STCW-verdrag
of het STCW F-verdrag op te leiden en te trainen voor hun functie. OCenW is betrokken
vanuit haar verantwoordelijkheid voor de WHW en de WEB. Het regime van deze wetten
is van toepassing op de opleidingen van de maritieme opleidingsinstituten. Op relevante
onderdelen is voorts overleg gevoerd met de Vereniging voor beroepschartervaart (BBZ),
het tuchtcollege voor de scheepvaart en het Korps landelijke politiediensten (KLPD).
Het voorstel is ter advies voorgelegd aan Autoriteit Persoonsgegevens (AP). Bij brief
van 7 februari 2023 heeft de AP aangegeven geen opmerkingen te hebben over het voorstel.
8.2 Resultaten internetconsultatie
De internetconsultatie is op 9 november 2022 afgerond, waarna 456 inspraakreacties
zijn geteld. Grofweg 30 reacties waren afkomstig van belangenorganisaties, bedrijven
en opleidingsinstituten. De overige 426 reacties waren van particulieren, veelal werkzaam
in de maritieme sector. Omdat uitvoeringsbepalingen uit de vigerende wet worden gedelegeerd
naar het bij het voorstel behorende besluit (Besluit bemanning zeeschepen) was ook
het concept van dit besluit ter informatie bijgevoegd. Het conceptbesluit wordt op
een later moment aangeboden voor de internetconsultatie.
Het merendeel van de reacties was gericht op het voorgestelde artikel 18, eerste lid,
onderdeel c, betreffende de nationaliteit van de kapitein zoals opgenomen in het wetsvoorstel
dat is voorgelegd in de internetconsultatie. Artikel 18 bepaalt dat op een Nederlands
gevlagd zeeschip een kapitein wordt aangesteld met de Nederlandse of de EU/EER nationaliteit.
Een kapitein met de nationaliteit van een derde land (buiten de EU/EER) kan bij ministeriële
regeling worden vrijgesteld, mits Nederland met dat land een overeenkomst (MoU) heeft
afgesloten én voor elke individuele kapitein, via een privaatrechtelijke regeling,
door een paritaire commissie van sociale partners een individuele schriftelijke toestemming
is verleend. Deze individuele toestemming is uitsluitend bedoeld ter regulering van
de Nederlandse arbeidsmarkt voor kapiteins. Met het voorgestelde artikel 18 wordt
de bestaande regeling voor buitenlandse kapiteins voortgezet.
De in de internetconsultatie voorgelegde versie van artikel 18 had aanvullend een
grondslag waarmee, bij algemene maatregel van bestuur, bepaalde derde landen konden
worden aangewezen zodat de individuele schriftelijke toestemmingen van de paritaire
commissie konden vervallen. De reacties op deze grondslag waren, op een inspraakreactie
na, negatief. In de positieve reactie werd benadrukt dat rekening moet worden gehouden
met de voortschrijdende internationalisering van de arbeidsmarkt voor zeevarenden.
Maar de breed gedeelde mening was echter dat er geen ruimte moet worden gegeven aan
verruiming van de nationaliteitseis van de kapitein. Daarom is de voorgestelde grondslag
geschrapt. In het verlengde hiervan wordt in overleg met de sociale partners in de
maritieme sector een evaluatie uitgevoerd van de vrijstellingsregeling nationaliteit
kapitein.
Verder wordt opgemerkt dat veel reacties het belang van een krachtige Nederlandse
maritieme sector benadrukten. Daarbij werd vaak om aandacht en maatregelen gevraagd
om de positie en toekomst van Nederlandse zeevarenden te verbeteren. Om tegemoet te
komen aan deze vraag wordt separaat van het wetsvoorstel een traject gestart waarbij
het overleg wordt aangegaan met sociale partners in de maritieme sector en maritieme
onderwijsinstellingen over mogelijke maatregelen die zijn gericht op het verbeteren
van de positie, het aandeel en de toekomst van Nederlandse zeevarenden aan boord van
Nederlands gevlagde schepen.
9 Overgangsrecht en inwerkingtreding
Met de voorgestelde overgangsbepalingen wordt bewerkstelligd dat de overgang naar
de nieuwe wet geen gevolgen heeft voor de geldigheid van certificaten, vaarbevoegdheidsbewijzen
of bekwaamheidsbewijzen. De inwerkingtreding van de voorgestelde wet geschiedt bij
koninklijk besluit. Zo kan, indien mogelijk, worden aangesloten bij de vaste verandermomenten
en kan aan betrokken partijen voldoende tijd worden geboden om zich voor te bereiden
op de inwerkingtreding
10 Transponeringstabellen
Transponeringstabel Wet zeevarenden naar wetsvoorstel
Wet zeevarenden
Wetsvoorstel
1, eerste lid
1
1, tweede lid
2, zevende lid
2
2, eerste tot en met zesde lid
3, eerste lid
4, eerste lid
3, tweede lid
4, vijfde lid
3, derde en vierde lid
5
4, eerste tot en met derde lid
4
4, vierde lid
8
4, vijf tot en met achtste lid
9
4, negen en tiende lid
12
5
20, eerste en tweede lid
6
20, derde lid, besluit
7
20, derde lid, besluit
8
20, derde lid, besluit
9
20, derde lid, besluit
10
20, derde lid, besluit
11
20, derde lid, besluit
12
16, derde en vierde lid
13
20, derde lid
14
20, derde lid
15
20, derde lid
16
20, vijfde lid
16a
3
17
20, vierde lid
17a
20, vierde lid
18
23, eerste en tweede lid
19
23, derde lid
19a
25
20
23 tot en met 26, besluit
21
25, derde lid
21a
29
22
27, 28
22a
27, 28
22b
27, 28
23
33
24
24, besluit
25
23, vijfde lid
25a
34
25b
25
26 (vervallen)
-
27, eerste lid
10, eerste lid
27, tweede lid
15
27, derde lid
17
27, vierde lid
10, tweede lid
28
11
29
18
30
19, besluit
31
12
32
14
32a
16, eerste en tweede lid
33
21, besluit
34
21, besluit
35
22, besluit
36
22, besluit
37
22, besluit
38
22, besluit
38a
22, besluit
39 (vervallen)
-
40
31
40a
31, derde lid
41
31
42
32
43
32
44, eerste en tweede lid
32, zesde lid
44, derde lid
32, vijfde lid
45
31, zesde en zevende lid
46 (vervallen)
-
47, eerste lid
31, vijfde lid
47, tweede lid
31, vijfde lid
48
4, derde lid
48a
4, derde lid
48b
36
48c
35, 37, besluit
48d
39
48e
37, besluit
48f
38, besluit
49
61
50
63
51
63
52
64
53
65
54
61
55
62
55a
41
55b
42, besluit
55c
43
55d
44
55e
45
55f
46
55g
47
55h
48, besluit
55i
49
55j
50
55k
51
55l
52
55m
53
55n
54
55o
55
55p
56
55q
57
55r
58
55s
59
55t
60
56
68
57
69
57a
73
58
71
59
70
59a
72
59b
74
60
75
60a
67
61
66
62
79
63
30
64
83
65, eerste lid
76
65, tweede lid
77
65a
76
66
76
67
78
68
30
69
23, eerste lid
69a
6
69b
40
69c
7
69d
7
69da
7
69db
7
69e
4, vierde lid
70
88 en 81
71
80 en 81
72–77a (vervallen)
-
78
84
79
85
Transponeringstabel SOLAS-verdrag
Met dit wetsvoorstel uit te voeren bepalingen SOLAS-verdrag
Verdragsbepaling
Inhoud
Wetsvoorstel
Hoofdstuk V, voorschrift 14, eerste en tweede lid
Bemanningssterkte
Artikel 20, besluit
Hoofdstuk V, voorschrift 14, derde en vierde lid
Werktaal aan boord
Besluit
Transponeringstabel richtlijn (EU) 2022/993 (en het STCW-verdrag)
Richtlijn
(EU) 2022/993 (en STCW-verdrag)
Richtlijnbepaling
Inhoud
Wetsvoorstel
Artikel 1
Toepassingsgebied
Artikel 2
Artikel 2
Definities
Artikel 1, besluit
Artikel 3, eerste lid
Opleiding en diplomering STCW
Artikelen 23 tot en met 25, besluit
Artikel 3, tweede lid
Opleiding en diplomering SOLAS, voorschrift III/10.4
Artikel 25, besluit
Artikel 4
Bewijs van beroepsbekwaamheid
4, eerste lid
Afgifte slechts aan kandidaten die voldoen aan de eisen
Artikel 26, besluit
4, tweede lid
Officiële verklaring door lidstaat
Artikel 26, besluit
4, derde lid
Afgifte volgens voorschrift I/2, derde lid, bijlage
Artikel 26, besluit
4, vierde lid
Afgifte na controle echtheid en geldigheid documenten
Artikel 26, besluit
4, vijfde lid
Afzonderlijk bewijs toegestaan voor radiooperators
Frequentiebesluit 2013, Examenregeling frequentiegebruik 2008
4, zesde lid
Model vaarbevoegdheidsbewijzen en bekwaamheidsbewijzen
Artikel 26, besluit
4, zevende lid
Erkenning buitenlandse vaarbevoegdheidsbewijzen en bekwaamheidsbewijzen inzake Voorschriften
V/1–1 en V/1–2 van de bijlage
Artikel 27, besluit
4, achtste lid
Voorwaarden vaarbevoegdheidsbewijzen en bekwaamheidsbewijzen bedoeld in zesde en zevende
lid
Artikelen 26 en 27, besluit
4, negende lid
Afstemming terminologie functies met bemanningsplan
Gericht tot de lidstaat, behoeft niet te worden geïmplementeerd
4, tiende lid
Model vaarbevoegdheidsbewijzen en bekwaamheidsbewijzen mag onder voorwaarden afwijken
model STCW-code
Artikel 26, besluit
4, elfde lid
Aanwezigheid vaarbevoegdheidsbewijzen en bekwaamheidsbewijzen aan boord
Artikelen 23 tot en met 25
4, twaalfde lid
Te overleggen gegevens bij aanvraag vaarbevoegdheidsbewijzen en bekwaamheidsbewijzen
Artikel 26, besluit
4, dertiende lid
Register vaarbevoegdheidsbewijzen en bekwaamheidsbewijzen
Artikel 76
4, veertiende lid
Bevoegdheid Commissie gedelegeerde handelingen indien wijzigingen van het STCW-verdrag/STCW-code
met betrekking tot digitale bewijzen voor zeevarenden
Gericht tot de Commissie, behoeft niet te worden geïmplementeerd
Artikel 5
Jaarlijks aan de Cie te verstrekken gegevens
Gericht tot de lidstaat, behoeft niet te worden geïmplementeerd
Artikel 6
Wederzijdse erkenning vaarbevoegdheidsbewijzen en bekwaamheidsbewijzen
6, eerste lid
Bewijzen van een andere lidstaat worden erkend
Artikelen 27 en 28, besluit
6, tweede lid
Bekwaamheidsbewijzen overeenkomstig de bepalingen V/1–1 en V/1–2 van bijlage I
Artikelen 27 en 28, besluit
6, derde lid
Erkenning geneeskundige verklaringen zeevaart andere lidstaat
Artikel 31
6, vierde lid
Uitvoering binnen redelijke termijn en recht op bezwaar bij weigering eerste tot en
met derde lid door gastlidstaat
Artikelen 31 en 32
6, vijfde lid
Bevoegdheid gastlidstaat verdere beperkingen te stellen aan de functies, taken en
bevoegdheids- en bekwaamheidsniveaus met betrekking tot reizen nabij de kust
Gericht tot de lidstaat, behoeft niet separaat te worden geïmplementeerd
6, zesde lid
Ten hoogste 3 maanden erkenning op basis van lopende aanvraag
Artikel 27, derde lid
6, zevende lid
Kennis zeerecht lidstaat erkenning buitenlandse kapiteins
Artikel 19, besluit
Artikel 7
Opleidingseisen
Artikel 23, besluit
Artikel 8
Beginselen inzake reizen nabij de kust
8, eerste lid
Strengere eisen voor zeevarenden van een andere lidstaat of verdragspartij niet toegestaan
Gericht tot de lidstaat, behoeft niet te worden geïmplementeerd
8, tweede lid
Onderlinge erkenning schepen met voordelen reizen nabij de kust door middel van overeenkomst
tussen lidstaten of verdragspartijen
Gericht tot de lidstaat, behoeft niet te worden geïmplementeerd
8, derde lid
Eisen reizen nabijheid van de kust van een andere lid staat of verdragspartij
Besluit
8, vierde lid
Eisen reizen nabijheid van de kust van een staat, die geen partij is bij het STCW-verdrag
Besluit
8, vijfde lid
Erkenning buitenlandse vaarbevoegdheidsbewijzen reizen nabij de kust
Artikel 27, besluit
8, zesde lid
Eisen vaarbevoegdheidsbewijzen reizen nabij de kust zijn in overeenstemming met sectie
A-I/3 STCW-code, beperkingen worden opgenomen in vaarbevoegdheidsbewijzen
Artikel 23, besluit
8, zevende lid
Mededeling Cie nationale bepalingen
Gericht tot de lidstaat, behoeft niet te worden geïmplementeerd
Artikel 9
Voorkoming van fraude en andere onrechtmatige praktijken
9, eerste lid
Treffen passende maatregelen ter voorkoming van fraude en andere onrechtmatige praktijken
Hoofdstukken 6 en 7
9, tweede lid
Aanwijzen nationale autoriteiten
Artikelen 61 tot en met 66 en Wet havenstaatcontrole ten aanzien van buitenlandse
schepen
9, derde lid
Verstrekken informatie op verzoek gastlidstaat
Artikelen 27 en 28, besluit
Artikel 10
Straffen of disciplinaire maatregelen
10, eerste lid
Werkwijzen en procedures vaststellen voor het onpartijdig onderzoek van elke gerapporteerde
onbekwaamheid, handeling, nalatigheid of inbreuk op de veiligheid
Hoofdstuk 5
10, tweede lid
Passende maatregelen ter voorkoming fraude en andere onrechtmatige praktijken
Hoofdstukken 6 en 7
10, derde lid
Straffen
Hoofdstuk 7, WED
10, vierde lid
Medewerking verlenen lidstaat of verdragspartij indien goede redenen maatschappij
of persoon kennelijk sprake van niet-nakoming
Gericht tot de lidstaat, behoeft niet te worden geïmplementeerd
Artikel 11
Kwaliteitsnormen
Gericht tot de lidstaat, behoeft niet te worden geïmplementeerd
Artikel 12
Medische normen
12, eerste lid
Normen en procedures betreffende de medische geschiktheid van zeevarenden
Artikelen 31 en 32, besluit
12, tweede lid
Verantwoordelijk beoordeling medische geschiktheid
Artikelen 31 en 32, besluit
12, derde lid
Verplichting bezit medische verklaring zeevaart
Artikel 31, besluit
12, vierde lid
Voorwaarden afgifte medische verklaring zeevaart
Artikel 31, besluit
12, vijfde lid
Geldigheid medische verklaring zeevaart
Artikel 31, besluit
12, zesde lid
Vervallen geldigheid medische verklaring zeevaart tijdens reis
Artikel 31
12, zevende lid
In dringende gevallen werken zonder medische verklaring zeevaart toegestaan
Artikel 31
Artikel 13
Verlenging van de geldigheid van vaarbevoegdheidsbewijzen en bekwaamheidsbewijzen
13, eerste lid
Medische geschiktheid en vaartijd
Artikelen 23, 26 en 31, besluit
13, tweede lid
Bijzondere opleidingseisen
Artikel 25, besluit
13, derde lid
Bekwaamheid tankers
Artikel 24, besluit
13, vierde lid
Bekwaamheid varen in poolwateren
Artikel 24, besluit
13, vijfde lid
Vergelijking normen bekwaamheid met de normen deel A van de STCW-code voor de betrokken
vaarbevoegdheids- en/of bekwaamheidsbewijzen
Gericht tot de lidstaat, behoeft niet te worden geïmplementeerd
13, zesde lid
Vergelijking normen bekwaamheid schepen die gas als brandstof gebruiken met de normen
in sectie A-V/3 van de STCW-code
Gericht tot de lidstaat, behoeft niet te worden geïmplementeerd
13, zevende lid
Structuur herhalingscursussen en bijscholing
Gericht tot de lidstaat, behoeft niet te worden geïmplementeerd
13, achtste lid
Actuele nationale wetgeving aan boord
Gericht tot de lidstaat, behoeft niet te worden geïmplementeerd
Artikel 14
Gebruik van simulatoren
Gericht tot de lidstaat, behoeft niet te worden geïmplementeerd
Artikel 15
Verantwoordelijkheden van maatschappijen
15, eerste lid
Verantwoordelijkheid maatschappijen voor veilige en opgeleide bemanning
Artikel 4
15, tweede lid
Zorgplicht maatschappijen, kapiteins en bemanningsleden uitvoering dit artikel
Artikelen 4 en 9
15, derde lid
Schriftelijke instructies met beleidslijnen en procedures nieuw aangestelde zeevarenden
Artikel 4
15, vierde lid
Training vertrouwd maken ro-ro-passagiersschepen
Artikel 24, besluit
Artikel 16
Geschiktheid om dienst te doen
16, eerste lid
Rustperioden instellen en naleving
Gericht tot de lidstaat, behoeft niet te worden geïmplementeerd
16, tweede lid
Passende maatregelen tegen druggebruik en alcoholmisbruik
Gericht tot de lidstaat, behoeft niet te worden geïmplementeerd
16, derde lid
Gevaar vermoeidheid zeevarenden
Gericht tot de lidstaat, behoeft niet te worden geïmplementeerd
16, vierde tot en met zesde lid
Werk- en rustperioden
Artikel 5:12 Arbeidstijdenwet, hoofdstuk 6 Arbeidstijdenbesluit vervoer
16, zevende lid
Ophangen wacht regelingen
Artikel 6.4.1 Arbeidstijdenbesluit vervoer
16, achtste lid
Compenserende rustperiode
Artikel 6.5.5 Arbeidstijdenbesluit vervoer
16, negende lid
Bijhouden rusturen zeevarenden
Artikel 6.4.2 Arbeidstijdenbesluit vervoer
16, tiende lid
Noodgevallen
Artikel 6.5.7 Arbeidstijdenbesluit vervoer
16, twaalfde en dertiende lid
Afwijkingen vierde en vijfde lid
Artikel 6.7.2 Arbeidstijdenbesluit vervoer
16, veertiende lid
Maximum alcoholgehalte van ten hoogste 0,05% bloedalcoholgehalte of 0,25 mg/l alcoholgehalte
in uitgeademde lucht
Artikel 74
Artikel 17
Dispensatie
17, eerste lid
Ten hoogste 6 maanden
Artikel 23, besluit
17, tweede lid
Dispensatie slechts verleend aan iemand met beroepsbekwaamheid functie onmiddellijk
daaronder
Artikel 23, besluit
Artikel 18
Verantwoordelijkheden van de lidstaten met betrekking tot opleiding en beoordeling
Wet educatie en beroepsopleiding (WEB) dan wel de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk
onderzoek (WHW)
Artikel 19
Communicatie aan boord
Besluit
Artikel 20
Erkenning van bewijzen van beroepsbekwaamheid
20, eerste lid
Erkenning buitenlandse vaarbevoegdheidsbewijzen en bekwaamheidsbewijzen volgend tweede
tot en met vierde lid
Gericht tot de lidstaat, behoeft niet te worden geïmplementeerd.
20, tweede lid
Verzoek om erkenning derde land
Gericht tot de lidstaat, behoeft niet te worden geïmplementeerd
20, derde lid
Vervolg verzoek Commissie
Gericht tot de Commissie, behoeft niet te worden geïmplementeerd
20, vierde lid
Officiële verklaring erkenning vaarbevoegdheidsbewijzen en bekwaamheidsbewijzen derde
land
Gericht tot de lidstaat, behoeft niet te worden geïmplementeerd
20, vijfde lid
Erkende derde landen vóór 14 juni 2005 blijven geldig
Gericht tot de lidstaat, behoeft niet te worden geïmplementeerd
20, zesde lid
Lijst erkende landen opgesteld door Cie
Gericht tot de Commissie, behoeft niet te worden geïmplementeerd
20, zevende lid
Tijdelijke erkenning ten hoogste drie maanden vooruitlopend op erkenning
Artikel 27
Artikel 21
Niet voldoen aan de eisen van het STCW-verdrag door erkend derde land
21, eerste lid
Indien een lidstaat van oordeel is dat derde land niet meer voldoet aan de eisen van
erkenning meldt deze dat aan de Cie
Gericht tot de lidstaat, behoeft niet te worden geïmplementeerd
21, tweede lid
Indien derde land volgens Cie niet meer voldoet aan de eisen van erkenning meldt de
Cie dit aan de lidstaten
Gericht tot de Commissie, behoeft niet te worden geïmplementeerd
21, derde lid
Indien een lidstaat erkende vaarbevoegdheidsbewijzen of bekwaamheidsbewijzen intrekt
wordt dat gemeld aan de Cie en de overige lidstaten
Gericht tot de lidstaat, behoeft niet te worden geïmplementeerd
21, vierde lid
Cie herbeoordeelt de erkenning derde land indien mogelijk niet wordt voldaan aan de
eisen
Gericht tot de lidstaat, behoeft niet te worden geïmplementeerd
21, vijfde lid
Cie maakt intrekking erkenning derde land 2 maanden vooraf bekend
Gericht tot de lidstaat, behoeft niet te worden geïmplementeerd
21, zesde lid
Besluit Cie intrekking erkenning derde land
Gericht tot de Commissie, behoeft niet te worden geïmplementeerd
21, zevende lid
Na intrekking blijven vaarbevoegdheidsbewijzen of bekwaamheidsbewijzen geldig tot
verloopdatum, geen vernieuwing toegestaan
Gericht tot de lidstaat, behoeft niet te worden geïmplementeerd
21, achtste lid
Indien in een periode van 8 jaar geen verzoek om erkenningen van een derde land is
ontvangen niet onderzoek Cie
Gericht tot de Commissie, behoeft niet te worden geïmplementeerd
Artikel 22
Regelmatige beoordeling van derde landen door de Commissie
Gericht tot de Commissie, behoeft niet te worden geïmplementeerd
Artikel 23
Havenstaatcontrole
Ten aanzien van schepen onder de vlag van de lidstaat: Gericht tot de lidstaat, behoeft
niet te worden geïmplementeerd
Ten aanzien van buitenlandse zeeschepen: Wet havenstaatcontrole
Artikel 24
Havenstaatcontroleprocedures
Ten aanzien van schepen onder de vlag van de lidstaat: Gericht tot de lidstaat, behoeft
niet te worden geïmplementeerd
Ten aanzien van buitenlandse zeeschepen: Wet havenstaatcontrole
Artikel 25
Aanhouding
Ten aanzien van Nederlandse schepen grondslag aanhouding in artikelen 64 en 65.
Ten aanzien van buitenlandse zeeschepen: Wet havenstaatcontrole
Artikel 26
Regelmatig toezicht op de naleving door Commissie
Gericht tot de Commissie, behoeft niet te worden geïmplementeerd
Artikel 27
Gegevens voor statistische doeleinden
Gericht tot de Commissie, behoeft niet te worden geïmplementeerd
27, eerste lid
Lidstaten verstrekken gegeven bijlage III aan Cie
Gericht tot de lidstaat, behoeft niet te worden geïmplementeerd
27, tweede lid
Gebruik elektronisch format
Gericht tot de lidstaat, behoeft niet te worden geïmplementeerd
27, derde lid
Persoonlijke gegevens in verslag worden geanonimiseerd
Gericht tot de lidstaat, behoeft niet te worden geïmplementeerd
27, vierde lid
Statistische analyse verzamelde gegevens moet mogelijk zijn
Gericht tot de lidstaat en Commissie, behoeft niet te worden geïmplementeerd
Artikel 28
Evaluatieverslag door Cie
Gericht tot de Commissie, behoeft niet te worden geïmplementeerd
Artikel 29
Wijziging, bevoegdheid Cie wijzigen bijlage I
Gericht tot de Commissie, behoeft niet te worden geïmplementeerd
Artikel 30
Uitoefening van de delegatie bevoegdheid
Gericht tot de Commissie, behoeft niet te worden geïmplementeerd
Artikel 31
Comitéprocedure. Bijstand Commissie door Comité voor maritieme veiligheid en voorkoming
van verontreiniging door schepen (COSS).
Gericht tot de Commissie, behoeft niet te worden geïmplementeerd
Artikel 32
Sancties
Hoofdstukken 6 en 7
Artikel 33
Mededeling implementatie wetgeving
Gericht tot de lidstaat, behoeft niet te worden geïmplementeerd
Artikel 34
Intrekking richtlijn 2008/106/EG
Gericht tot de lidstaat, behoeft niet te worden geïmplementeerd
Artikel 35
Inwerkingtreding
Gericht tot de lidstaat, behoeft niet te worden geïmplementeerd
Artikel 36
Adressaten
Gericht tot de lidstaat, behoeft niet te worden geïmplementeerd
Bijlage I
Hoofdstuk I
Algemene bepalingen
1
Verwijzing naar dwingende bepalingen vervat in deel A van de STCW-code
Behoeft niet te worden geïmplementeerd
2
Waarborg dat zeevarenden over passende talenkennis beschikken
Besluit
3
Groepering normen deel A van de STCW-code
Behoeft niet te worden geïmplementeerd
Hoofdstuk II
Kapitein en dekdienst
Voorschrift II/1
Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening aan officieren belast met
de brugwacht op schepen met een brutotonnage van 500 of meer
II/1, eerste lid
Bezit vaarbevoegdheidsbewijs
Artikel 23
II/1, tweede lid
Eisen vaarbevoegdheidsbewijs
Artikel 23, besluit
Voorschrift II/2
Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening aan kapiteins en eerste stuurlieden
van schepen met een brutotonnage van 500 of meer
II/2, eerste lid
Bezit vaarbevoegdheidsbewijs >3000
Artikel 23, besluit
II/2, tweede lid
Eisen vaarbevoegdheidsbewijs >3000
Artikel 23, besluit
II/2, derde lid
Bezit vaarbevoegdheidsbewijs 500–3000
Artikel 23, besluit
II/2, vierde lid
Eisen vaarbevoegdheidsbewijs 500–3000
Artikel 23, besluit
Voorschrift II/3
Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening aan officieren belast met
de brugwacht en aan kapiteins van schepen met een brutotonnage van minder dan 500
II/3, eerste lid
Bezit vaarbevoegdheidsbewijs officier <500 niet voor reizen nabij de kust
Artikel 23, besluit
II/3, tweede lid
Eisen vaarbevoegdheidsbewijs officier <500 niet voor reizen nabij de kust
Artikel 23, besluit
II/3, derde lid
Bezit vaarbevoegdheidsbewijs officier <500 reizen nabij de kust
Artikel 23, besluit
II/3, vierde lid
Eisen vaarbevoegdheidsbewijs officier <500 reizen nabij de kust
Artikel 23, besluit
II/3, vijfde lid
Bezit vaarbevoegdheidsbewijs kapitein <500 reizen nabij de kust
Artikel 23, besluit
II/3, zesde lid
Eisen vaarbevoegdheidsbewijs kapitein <500 reizen nabij de kust
Artikel 23, besluit
II/3, zevende lid
Vrijstellingen indien sectie A-II/3 van de STCW-code onredelijk of onmogelijk is
Artikel 23, besluit
Voorschrift II/4
Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening aan gezellen die deel uitmaken
van de brugwacht
Artikel 23, besluit
II/4, eerste lid
Bezit vaarbevoegdheidsbewijs gezel >500
Artikel 23, besluit
II/4, tweede en derde lid
Eisen vaarbevoegdheidsbewijs gezel >500
Artikel 23, besluit
Voorschrift II/5
Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening aan gezellen als gekwalificeerd
gezel met dekdienst
Artikel 23, besluit
II/5, eerste lid
Bezit vaarbevoegdheidsbewijs gezel >500
Artikel 23, besluit
II/5, tweede lid
Eisen vaarbevoegdheidsbewijs gezel >500
Artikel 23, besluit
II/5, derde lid
Uitgewerkt overgangsrecht
II/5, vierde lid
Uitgewerkt overgangsrecht
II/5, vijfde lid
Uitgewerkt overgangsrecht
II/5, zesde lid
Uitgewerkt overgangsrecht
Hoofdstuk III
Machinekamerdienst
Voorschrift III/1
Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening aan officieren belast met
de machinekamerwacht in een bemande machinekamer of de aangewezen scheepswerktuigkundigen
belast met de wacht in een tijdelijk onbemande machinekamer
III/1, eerste lid
Bezit vaarbevoegdheidsbewijs officier
Artikel 23, besluit
III/1, tweede lid
Eisen vaarbevoegdheidsbewijs officier
Artikel 23, besluit
Voorschrift III/2
Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening aan hoofdwerktuigkundigen
en tweede scheepswerktuigkundigen op schepen met een hoofdvoortstuwingsinstallatie
met een vermogen van 3000 kW of meer
III/2, eerste lid
Bezit vaarbevoegdheidsbewijs hoofdwerktuigkundigen en tweede scheepswerktuigkundigen
> 3000 kW
Artikel 23, besluit
III/2, tweede lid
Eisen vaarbevoegdheidsbewijs hoofdwerktuigkundigen en tweede scheepswerktuigkundigen
> 3000 kW
Artikel 23, besluit
Voorschrift III/3
Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening aan hoofdwerktuigkundigen
en tweede scheepswerktuigkundigen op schepen met een hoofdvoortstuwingsinstallatie
met een vermogen tussen 750 kW en 3000 kW
III/3, eerste en derde lid
Bezit vaarbevoegdheidsbewijs hoofdwerktuigkundigen en tweede scheepswerktuigkundigen
750–3000 kW
Artikel 23, besluit
III/3, tweede lid
Eisen vaarbevoegdheidsbewijs hoofdwerktuigkundigen en tweede scheepswerktuigkundigen
750–3000 kW
Artikel 23, besluit
Voorschrift III/4
Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening aan gezellen die deel uitmaken
van de machinekamerwacht in een bemande machinekamer of zijn aangewezen om dienst
te doen in een tijdelijk onbemande machinekamer
III/4, eerste lid
Bezit vaarbevoegdheidsbewijs gezel >750 kW
Artikel 23, besluit
III/4, tweede en derde lid
Eisen vaarbevoegdheidsbewijs gezel >750 kW
Artikel 23, besluit
Voorschrift III/5
Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening aan gezellen als gekwalificeerd
gezel in een bemande machinekamer of die zijn aangewezen om dienst te doen in een
tijdelijk onbemande machinekamer
III/5, eerste lid
Bezit vaarbevoegdheidsbewijs gekwalificeerde gezel
Artikel 23, besluit
III/5, tweede lid
Eisen vaarbevoegdheidsbewijs gekwalificeerde gezel
Artikel 23, besluit
III/5, derde lid
Uitgewerkt overgangsrecht
III/5, vierde lid
Uitgewerkt overgangsrecht
Voorschrift III/6
Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening aan elektrotechnisch officieren
III/6, eerste lid
Bezit vaarbevoegdheidsbewijs elektrotechnisch officier
Artikel 23, besluit
III/6, tweede lid
Eisen vaarbevoegdheidsbewijs elektrotechnisch officier
Artikel 23, besluit
III/6, derde lid
Uitgewerkt overgangsrecht
III/6, vierde lid
Uitgewerkt overgangsrecht
Voorschrift III/7
Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening aan gezellen elektrotechniek
III/7, eerste lid
Bezit vaarbevoegdheidsbewijs elektrotechnisch gezel
Artikel 23, besluit
III/7, tweede lid
Eisen vaarbevoegdheidsbewijs elektrotechnisch gezel
Artikel 23, besluit
III/7, derde lid
Uitgewerkt overgangsrecht
III/7, vierde lid
Uitgewerkt overgangsrecht
Hoofdstuk IV
Radiocommunicatie en radiooperators
Voorschrift IV/1
Toepassing
IV/1, eerste lid
Toepassingsbereik
Gericht tot de lidstaat, behoeft niet te worden geïmplementeerd
IV/1, tweede lid
Beperking GMDSS
Geen gebruik van gemaakt
Voorschrift IV/2
Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening als GMDSS-radio-operator
IV/2, eerste lid
Bezit bekwaamheidsbewijs
Artikel 23, besluit
IV/2, tweede lid
Eisen bekwaamheidsbewijsbewijs
Frequentiebesluit 2013, Examenregeling frequentiegebruik 2008
Hoofdstuk V
Bijzondere eisen inzake opleiding van personeel op bepaalde scheepstypen
Voorschrift V/1–1
Verplichte minimumeisen inzake opleiding en kwalificaties van kapiteins, officieren
en gezellen op olietankschepen en chemicaliëntankschepen
V/1–1, eerste lid
Bezit bekwaamheidsbewijs basistraining voor de behandeling van lading op olietankschepen
en chemicaliëntankschepen
Artikel 24, besluit
V/1–1, tweede lid
Eisen bekwaamheidsbewijs basistraining voor de behandeling van lading op olietankschepen
en chemicaliëntankschepen
Artikel 24, besluit
V/1–1, derde lid
Bezit bekwaamheidsbewijs vervolgtraining voor de behandeling van lading op olietankschepen
kapiteins, hoofdwerktuigkundigen, eerste stuurlieden, tweede scheepswerktuigkundigen
en personen die rechtstreeks verantwoordelijk zijn voor het laden, lossen, de zorg
tijdens het vervoer
Artikel 24, besluit
V/1–1, vierde lid
Eisen bekwaamheidsbewijs vervolgtraining voor de behandeling van lading op olietankschepen
Artikel 24, besluit
V/1–1, vijfde lid
Bezit bekwaamheidsbewijs vervolgtraining voor de behandeling van lading op chemicaliëntankschepen
kapiteins, hoofdwerktuigkundigen, eerste stuurlieden, tweede scheepswerktuigkundigen
en personen die rechtstreeks verantwoordelijk zijn voor het laden, lossen, de zorg
tijdens het vervoer, de behandeling van lading, reiniging van tanks of andere ladinggerelateerde
werkzaamheden
Artikel 24, besluit
V/1–1, zesde lid
Eisen bekwaamheidsbewijs vervolgtraining voor de behandeling van lading op chemicaliëntankschepen
Artikel 24, besluit
V/1–1, zevende lid
Waarborg juiste afgifte
Gericht tot de lidstaat, behoeft niet te worden geïmplementeerd
Voorschrift V/1–2
Verplichte minimumeisen inzake opleiding en kwalificaties van kapiteins, officieren
en gezellen op vloeibaar-gastankschepen
V/1–2, eerste lid
Bezit bekwaamheidsbewijs basistraining voor de behandeling van lading op vloeibaar-gastankschepen
officieren en gezellen aan wie specifieke taken en verantwoordelijkheden met betrekking
tot de lading of de bijbehorende uitrusting op vloeibaar-gastankschepen worden opgedragen
Artikel 24, besluit
V/1–2, tweede lid
Eisen bekwaamheidsbewijs basistraining voor de behandeling van lading op vloeibaar-gastankschepen
Artikel 24, besluit
V/1–2, derde lid
Bezit bekwaamheidsbewijs vervolgtraining voor de behandeling van lading op vloeibaar-gastankschepen
kapiteins, hoofdwerktuigkundigen, eerste stuurlieden, tweede scheepswerktuigkundigen
en personen die rechtstreeks verantwoordelijk zijn voor het laden, lossen, de zorg
tijdens het vervoer, de behandeling van lading, reiniging van tanks of andere ladinggerelateerde
werkzaamheden
Artikel 24, besluit
V/1–2, vierde lid
Eisen bekwaamheidsbewijs de vervolgtraining voor de behandeling van lading op vloeibaar-gastankschepen
Artikel 24, besluit
V/1–2, vijfde lid
Waarborg juiste afgifte
Gericht tot de lidstaat, behoeft niet te worden geïmplementeerd
Voorschrift V/2
Verplichte minimumeisen inzake opleiding en kwalificaties van kapiteins, officieren
en gezellen en ander personeel op passagiersschepen
V/2, eerste lid
Toepassingsbereik
Behoeft niet te worden geïmplementeerd
V/2, tweede lid
Bekwaamheidsbewijs passagiersschepen alle zeevarenden
Artikel 24, besluit
V/2, derde lid
Plicht onderstaande eisen te voltooien
Artikel 24, besluit
V/2, vierde lid
Plicht herhalingstrainingen
Artikel 24, besluit
V/2, vijfde lid
Vertrouwd maken noodsituaties passagiersschepen alle zeevarenden
Artikel 24, besluit
V/2, zesde lid
Training veiligheid zeevarenden betrokken bij dienstverlening aan passagiers
Artikel 24, besluit
V/2, zevende lid
Training beheersen mensenmassa’s kapiteins, officieren, gezellen, ander personeel
op de monsterrol is aangewezen om passagiers bij te staan in noodsituaties aan boord
van passagiersschepen
Artikel 24, besluit
V/2, achtste lid
Training crisisbeheersing en menselijk gedrag kapiteins, hoofdwerktuigkundigen, eerste
stuurlieden, tweede scheepswerktuigkundigen en personen die op de monsterrol zijn
aangewezen als verantwoordelijk voor de veiligheid van passagiers in noodsituaties
aan boord van passagiersschepen
Artikel 24, besluit
V/2, negende lid
Training passagiersveiligheid, ladingveiligheid en de waterdichtheid romp kapiteins,
hoofdwerktuigkundigen, eerste stuurlieden, tweede scheepswerktuigkundigen en iedere
persoon die belast is met de directe verantwoordelijkheid voor het aan en van boord
gaan van passagiers, voor het laden, lossen of veilig stuwen van de lading, of het
sluiten van openingen in de romp aan boord van ro-ro-passagiersschepen
Artikel 24, besluit
V/2, tiende lid
Waarborg juiste afgifte
Gericht tot de lidstaat, behoeft niet te worden geïmplementeerd
Voorschrift V/3
Verplichte minimumeisen inzake opleiding en kwalificaties van kapiteins, officieren
en gezellen en ander personeel op schepen waarop de IGF-code van toepassing is
Artikel 24, besluit
V/3, eerste lid
Toepassingsbereik
Behoeft niet te worden geïmplementeerd
V/3, tweede lid
Plicht onderstaande eisen te voltooien
Artikel 24, besluit
V/3, derde lid
Vertrouwd maken met het zeeschip en de uitrusting alle zeevarenden
Artikel 24, besluit
V/3, vierde lid
Bekwaamheidsbewijs basistraining voor dienst op schepen waarop de IGF-code van toepassing
is zeevarenden die verantwoordelijk zijn voor aangewezen veiligheidstaken in verband
met de zorg voor, het gebruik van of noodgevallen met de brandstof
Artikel 24, besluit
V/3, vijfde lid
Eisen basistraining voor dienst op schepen waarop de IGF-code
Artikel 24, besluit
V/3, zesde lid
Bekwaamheidsbewijs ladingbehandeling gastankschepen staat gelijk aan bekwaamheidsbewijs
basistraining voor dienst op schepen waarop de IGF-code van toepassing is
Artikel 24, besluit
V/3, zevende lid
Bekwaamheidsbewijs vervolgtraining voor dienst op schepen waarop de IGF-code van toepassing
is kapiteins, scheepswerktuigkundigen en alle personeel dat rechtstreeks verantwoordelijk
is voor de zorg voor en het gebruik van brandstoffen en brandstofsystemen
Artikel 24, besluit
V/3, achtste lid
Eisen bekwaamheidsbewijs vervolgtraining voor dienst op schepen waarop de IGF-code
Artikel 24, besluit
V/3, negende lid
Bekwaamheidsbewijs ladingbehandeling gastankschepen voor gevorderden is gelijk aan
bekwaamheidsbewijs vervolgtraining voor dienst op schepen waarop de IGF-code van toepassing
is
Artikel 24, besluit
V/3, tiende lid
Overgangsbepaling
Uitgewerkt
V/3, elfde lid
Waarborg juiste afgifte
Gericht tot de lidstaat, behoeft niet te worden geïmplementeerd
V/3, twaalfde lid
Herhalingsverplichting
Artikel 24, besluit
Voorschrift V/4
Verplichte minimumeisen inzake training en kwalificaties van kapiteins en dekofficieren
op schepen die in polaire wateren varen
Artikel 24, besluit
V/4, eerste lid
Bekwaamheidsbewijs basistraining voor schepen die in polaire wateren varen kapiteins,
eerste stuurlieden en officieren belast met de brugwacht
Artikel 24, besluit
V/4, tweede lid
Eisen bekwaamheidsbewijs basistraining voor schepen die in polaire wateren varen
Artikel 24, besluit
V/4, derde lid
Bekwaamheidsbewijs gevorderdentraining voor schepen die in polaire wateren varen kapiteins
en eerste stuurlieden
Artikel 24, besluit
V/4, vierde lid
Eisen bekwaamheidsbewijs gevorderdentraining voor schepen die in polaire wateren varen
Artikel 24, besluit
V/4, vijfde lid
Waarborg juiste afgifte
Gericht tot de lidstaat, behoeft niet te worden geïmplementeerd
V/4, zesde lid
Overgangsbepaling
Uitgewerkt
V/4, zevende lid
Overgangsbepaling
Uitgewerkt
Hoofdstuk VI
Noodsituaties, veiligheid op het werk, beveiliging, medische verzorging en overlevingsmaatregelen
Voorschrift VI/1
Verplichte minimumeisen inzake de bekendheid met de materie, basistraining en instructie
op het gebied van veiligheid voor alle zeevarenden
Artikel 25, besluit
VI/1, eerste lid
Bekwaamheidsbewijs basistraining veiligheid alle zeevarenden
Artikel 25, besluit
VI/1, tweede lid
Instructie over veiligheid
Artikel 25, besluit
Voorschrift VI/2
Verplichte minimumeisen inzake de afgifte van bewijzen van bekwaamheid op het gebied
van reddingsboten, hulpverleningsboten en snelle hulpverleningsboten
VI/2, eerste lid
Bekwaamheidsbewijs reddingsboten en hulpverleningsboten anders dan snelle hulpverleningsboten
Artikel 25, besluit
VI/2, tweede lid
Bekwaamheidsbewijs snelle hulpverleningsboten
Artikel 25, besluit
Voorschrift VI/3
Verplichte minimumeisen inzake vervolgtraining op het gebied van brandbestrijding
Artikel 25, besluit
VI/3, eerste lid
Bekwaamheidsbewijs vervolgtraining op het gebied van brandbestrijdingstechnieken
Artikel 25, besluit
VI/3, tweede lid
Bekwaamheidsbewijs vervolgtraining op het gebied van brandbestrijdingstechnieken
Artikel 25, besluit
Voorschrift VI/4
Verplichte minimumeisen inzake eerste hulp en medische verzorging
VI/4, eerste lid
Bekwaamheidsbewijs eerste hulp zeevarenden aangewezen verlenen eerste hulp
Artikel 25, besluit
VI/4, tweede lid
Bekwaamheid medische verzorging zeevarenden aangewezen om de leiding te nemen bij
de medische verzorging
Artikel 25, besluit
VI/4, derde lid
Bekwaamheid medische verzorging zeevarenden aangewezen om de leiding te nemen bij
de medische verzorging
Artikel 25, besluit
Voorschrift VI/5
Verplichte minimumeisen inzake de afgifte van een bewijs van bekwaamheid aan scheepsbeveiligingsfunctionarissen
Artikel 25, besluit
VI/5, eerste lid
Bekwaamheidsbewijs scheepsbeveiligingsfunctionaris
Artikel 25, besluit
VI/5, tweede lid
Waarborg juiste afgifte
Gericht tot de lidstaat, behoeft niet te worden geïmplementeerd
Hoofdstuk VII
Alternatieve bewijzen
Voorschrift VII/1
Afgifte van alternatieve bewijzen
VII/1, eerste lid
Artikel 23, besluit
VII/1, tweede lid
Gericht tot de lidstaat, behoeft niet te worden geïmplementeerd
Voorschrift VII/2
Afgifte van bewijzen aan zeevarenden
Artikelen 23 en 26, besluit
Voorschrift VII/3
Beginselen inzake de afgifte van alternatieve bewijzen
VII/3, eerste lid
Artikelen 23 en 26, besluit
VII/3, tweede lid
Artikelen 23 en 26, besluit
VII/3, derde lid
Beginselen alternatieven vaarbevoegdheidsbewijzen
Artikelen 9, 20 en 23, besluit
VII/3, vierde lid
Garantie dat bekwaamheid gehandhaafd blijft
Artikel 23, besluit
Transponeringstabel STCW F-verdrag
STCW F-verdrag
Verdragsbepaling
Inhoud
Voorstel
Artikel 1
Algemene verplichtingen
Gericht tot de verdragspartij, behoeft niet te worden uitgevoerd
Artikel 2
Begripsomschrijvingen
Artikel 1, besluit
Artikel 3
Reikwijdtebepaling
Artikel 2
Artikel 4
Toezending informatie aan IMO
Gericht tot de verdragspartij, behoeft niet te worden uitgevoerd
Artikel 5
Andere verdragen en interpretatie
Gericht tot de verdragspartij, behoeft niet te worden uitgevoerd
Artikel 6
Diplomering overeenkomstig verdrag
Artikel 23
Artikel 7
Nationale bepalingen
7, eerste lid
werkwijzen en procedures vast voor het onpartijdig onderzoek naar elk gerapporteerd
geval van onbekwaamheid, handelen of nalaten dat een directe bedreiging kan vormen
voor de veiligheid van mensenlevens of zaken op zee of voor het mariene milieu
Hoofdstuk 5
7, tweede lid
Sancties
Hoofdstuk 7
7, derde lid
In welke gevallen sancties
Hoofdstuk 7
7, vierde lid
Meldingen kennelijke niet-nakoming door andere verdragspartij opvolgen
Gericht tot de verdragspartij, behoeft niet te worden uitgevoerd
Artikel 8
Controle
8, eerste lid
Vaarbevoegdheidsbewijzen en bekwaamheidsbewijzen aan boord buitenlandse vissersvaartuigen
Wet havenstaatcontrole
8, tweede lid
Aanhouding in geval van verzuim
Wet havenstaatcontrole
8, derde lid
Uitvoering havenstaatcontroles
Wet havenstaatcontrole
8, vierde lid
Geen gunstiger behandeling vissersvaartuigen niet verdragspartijen
Wet havenstaatcontrole
Artikel 9
Bevorderen technische samenwerking verdragspartijen
Gericht tot de verdragspartij, behoeft niet te worden uitgevoerd
Artikel 10
Wijzingen
Gericht tot de verdragspartij, behoeft niet te worden uitgevoerd
Artikel 11
Ondertekening en toetreding
Behoeft niet te worden uitgevoerd
Artikel 12
Inwerkingtreding
Behoeft niet te worden uitgevoerd
Artikel 13
Opzegging
Gericht tot de verdragspartij, behoeft niet te worden uitgevoerd
Artikel 14
Depositaris
Gericht tot IMO, behoeft niet te worden uitgevoerd
Artikel 15
Talen verdrag
Behoeft niet te worden uitgevoerd
Bijlage
Hoofdstuk I
Algemene bepalingen
Voorschrift 1
Begripsomschrijvingen
Artikel 1, besluit
Voorschrift 2
Toepassing
Gericht tot de verdragspartij, behoeft niet te worden uitgevoerd
Voorschrift 3
Bewijzen en officiële verklaringen
3, eerste lid
Afgifte vaarbevoegdheidsbewijzen of bekwaamheidsbewijzen uitsluitend indien aan de
eisen is voldaan
Artikel 23, besluit
3, tweede lid
Format vaarbevoegdheidsbewijzen of bekwaamheidsbewijzen
Artikel 26, besluit
3, derde lid
Taal
Artikel 26, besluit
3, vierde lid
Eisen radiooperator
Frequentiebesluit 2013, Examenregeling frequentiegebruik 2008
3, vijfde lid
Erkenning buitenlandse vaarbevoegdheidsbewijzen
Artikel 24
3, zesde lid
Vervallen geldigheid vaarbevoegdheidsbewijzen
Artikel 26, besluit
3, zevende lid
Passend vaarbevoegdheidsbewijs STCW-verdrag voldoet
Artikel 23, besluit
3, achtste lid
Afwijken format vaarbevoegdheidsbewijzen is toegestaan mits voldaan wordt aan dit
lid
Artikel 26, besluit
Voorschrift 4
Controleprocedures
4, eerste lid
Bevoegde functionaris controle uitvoering
Hoofdstuk 6, Wet havenstaatcontrole
4, tweede lid
Bevoegdheden functionaris
Hoofdstuk 6, Wet havenstaatcontrole
4, derde lid
Tekortkomingen die gevaarlijk worden geacht
Hoofdstuk 6, Wet havenstaatcontrole
Voorschrift 5
Toezending van informatie
5, eerste lid
Verzending informatie over uitvoering artikel 4 door IMO
Gericht IMO, behoeft niet te worden uitgevoerd
5, tweede lid
Verzuim toezenden informatie
Gericht tot de verdragspartij, behoeft niet te worden uitgevoerd
Voorschrift 6
Beheer van regelingen inzake diplomering
6, eerste lid
Gericht tot de verdragspartij, behoeft niet te worden uitgevoerd
6, tweede lid
Register vaarbevoegdheidsbewijzen
Artikel 76
Voorschrift 7
Erkenning vaarbevoegdheidsbewijzen
7, eerste lid
Waarborg alleen erkenning buitenlandse vaarbevoegdheidsbewijzen indien voldaan wordt
eisen, erkenning schriftelijk
Artikel 27, besluit
7, tweede lid
Geen erkenning vaarbevoegdheidsbewijzen niet-verdragspartij
Gericht tot de verdragspartij, behoeft niet te worden uitgevoerd
7, derde lid
Tijdelijke erkenning ten hoogste drie maanden vooruitlopend op erkenning
Artikel 27
Voorschrift 8
Overgangsbepalingen
Uitgewerkt
Voorschrift 9
Ontheffingen
9, eerste lid
In buitengewoon dringende omstandigheden ontheffing, niet langer dan 6 maanden
Artikel 23, besluit
9, tweede lid
Ontheffing slechts indien bevoegd voor ondergelegen functie of beschikt over bekwaamheid
voor in te vullen functie
Artikel 23, besluit
9, derde lid
Elk jaar verslag aan IMO inzake ontheffingen
Gericht tot de verdragspartij, behoeft niet te worden uitgevoerd
Voorschrift 10
Gelijkwaardige voorzieningen
10, eerste lid
Bevoegdheid gelijkwaardige voorzieningen
Gericht tot de verdragspartij, behoeft niet te worden uitgevoerd
10, tweede lid
Opname in verslag artikel 4
Gericht tot de verdragspartij, behoeft niet te worden uitgevoerd
Hoofdstuk II
Diplomering van kapiteins, officieren, scheepswerktuigkundigen en radiooperators
Voorschrift 1
Verplichte minimumeisen inzake de diplomering van kapiteins van vissersschepen met
een lengte van 24 meter of meer die varen in onbegrensde wateren
1, eerste lid
Vaarbevoegdheidsbewijs kapitein 24 meter of meer onbegrensde wateren
Artikel 23, besluit
2, eerste lid
Eisen vaarbevoegdheidsbewijs kapitein 24 meter of meer onbegrensde wateren
Artikel 23, besluit
Voorschrift 2
Verplichte minimumeisen voor de diplomering van officieren die belast zijn met de
brugwacht op vissersschepen 24 meter of meer die in onbegrensde wateren varen
2, eerste lid
Vaarbevoegdheidsbewijs officier brugwacht 24 meter of meer onbegrensde wateren
Artikel 23, besluit
2, tweede lid
Eisen vaarbevoegdheidsbewijs officier brugwacht 24 meter of meer onbegrensde wateren
Artikel 23, besluit
Voorschrift 3
Verplichte minimumeisen inzake de diplomering van kapiteins 24 meter of meer die in
begrensde wateren varen
3, eerste lid
Vaarbevoegdheidsbewijs kapitein 24 meter of meer begrensde wateren
Artikel 23, besluit
3, tweede lid
Eisen vaarbevoegdheidsbewijs kapitein 24 meter of meer begrensde wateren
Artikel 23, besluit
3, derde lid
Welk aanvullend materiaal moet worden opgenomen in het examen of de examens
Wet educatie en beroepsopleiding (WEB)
3, vierde lid
Overgangsbepaling
Uitgewerkt
Voorschrift 4
Verplichte minimumeisen inzake de diplomering van officieren belast met de brugwacht
op vissersschepen met een lengte van 24 meter of meer die in begrensde wateren varen
4, eerste lid
Vaarbevoegdheidsbewijs officier brugwacht 24 meter of meer begrensde wateren
Artikel 23, besluit
4, tweede lid
Eisen vaarbevoegdheidsbewijs officier brugwacht 24 meter of meer begrensde wateren
Artikel 23, besluit
Voorschrift 5
Verplichte minimumeisen inzake diplomering van hoofdwerktuigkundigen en tweede scheepswerktuigkundigen
op vissersschepen met een hoofdvoortstuwingsinstallatie met een vermogen van 750 kW
of meer
Vaarbevoegdheidsbewijs hoofdwerktuigkundige en tweede scheepswerktuigkundige 750 of
meer
Artikel 23, besluit
Eisen vaarbevoegdheidsbewijs hoofdwerktuigkundige en tweede scheepswerktuigkundige
750 of meer
Artikel 23, besluit
Voorschrift 6
Verplichte minimumeisen inzake diplomering van personeel dat belast is met radiocommunicatietaken
aan boord van vissersschepen
Bekwaamheidsbewijs GMDSS-radio-operators
6, eerste lid
Bezit bekwaamheidsbewijs
Artikel 23, besluit
6, tweede tot en met vijfde lid
Eisen bekwaamheidsbewijsbewijs
Frequentiebesluit 2013, Examenregeling frequentiegebruik 2008
Voorschrift 7
Verplichte minimumeisen om te waarborgen dat de vaardigheden van kapiteins, officieren
en scheepswerktuigkundigen worden behouden en hun kennis wordt bijgehouden
7, eerste lid
Eisen vernieuwing vaarbevoegdheid kapitein, officier of scheepswerktuigkundige
Artikelen 23 en 26, besluit
7, tweede lid
Goedgekeurde herhalingscursussen met daarin opgenomen recente wijzigingen wet- en
regelgeving
Gericht tot de verdragspartij, behoeft niet te worden uitgevoerd
7, derde lid
Recente wijzigingen wet- en regelgeving beschikbaar
Gericht tot de verdragspartij, behoeft niet te worden uitgevoerd
Voorschrift 8
Verplichte minimumeisen om te verzekeren dat de vaardigheden van GMDSS-radio-operators
worden behouden en hun kennis wordt bijgehouden
8, eerste lid
Eisen behouden bekwaamheid
Frequentiebesluit 2013, Examenregeling frequentiegebruik 2008
8, tweede lid
Nieuw examen indien nieuwe werkwijzen dat noodzakelijk maken
Frequentiebesluit 2013, Examenregeling frequentiegebruik 2008
8, derde lid
Recente wijzigingen wet- en regelgeving beschikbaar
Gericht tot de verdragspartij, behoeft niet te worden uitgevoerd
Hoofdstuk III
Basisopleiding veiligheid voor al het personeel van vissersvaartuigen
Voorschrift 1
Basisopleiding veiligheid voor al het personeel van vissersschepen
1, eerste lid
Verplichting opleiding veiligheid alle vissers
Artikel 25, besluit
1, tweede lid
Grondslag beperking eisen aan boord van kleine vissersvaartuigen
Van deze mogelijkheid is geen gebruikgemaakt
Hoofdstuk IV
Wachtdienst
1, eerste lid
Aandacht veilige brugwacht
Artikel 9
1, tweede lid
Zorgplicht kapitein veilige brugwacht
Artikel 9
1, derde lid
In achtnemen grondbeginselen dit voorschrift verplicht, zeer kleine vissersvaartuigen
kunnen uitgesloten worden
Artikel 9
1, vierde lid
Varen van en naar visgronden
Artikel 9
1, vijfde lid
Varen onder loodsaanwijzing
Artikel 9
1, zesde lid
Veiligheidsmaatregelen tijdens vissen
Artikel 9
1, zevende lid
Houden ankerwacht
Artikel 9
1, achtste lid
Houden radioluisterwacht
Artikel 9
Aanhangsel 1
Format vaarbevoegdheidsbewijs
Artikel 26, besluit
Aanhangsel 2
Format erkenning vaarbevoegdheidsbewijs
Artikel 26, besluit
Transponeringstabel met dit voorstel uit te voeren bepalingen MLC-verdrag
Met dit voorstel uit te voeren bepalingen MLC-verdrag
Verdragsbepaling
Inhoud
Voorstel
Artikel II
II, eerste lid
Onderdeel b
Verklaring naleving maritieme arbeid
Artikel 1
Onderdeel d
Certificaat maritieme arbeid
Artikel 1
Onderdeel f
Begrip zeevarende
Artikel 1
Onderdeel j
Begrip reder/eigenaar(scheepsbeheerder)
Artikel 1
II, derde lid
Uitzonderen bepaalde categorieën personen
Artikel 2, zevende lid
II, vierde lid
Uitzonderen bepaald typ zeeschepen
Art 2, tweede lid
II, vijfde lid
Uitzonderen niet-commercieel gebruikte zeeschepen
Art 2, vijfde lid
Artikel V, zesde lid
Verbodsbepalingen
Artikelen 64 tot en met 69
Norm A1.2, eerste lid
Geneeskundige verklaring
Artikel 31, besluit
Voorschrift 1.2
Geneeskundige verklaring
Artikel 31, besluit
Norm A1.2
Geneeskundige verklaring
Eerste lid
Bezit geneeskundige verklaring
Artikel 31, besluit
Tweede lid
Reikwijdte medisch onderzoek
Artikel 31, besluit
Derde lid
Gelijkstelling geneeskundige verklaring STCW eisen
Artikel 31, besluit
Vierde lid
Eis bevoegde geneeskundige
Artikel 31, derde lid
Vijfde lid
Arbiter
Artikel 32
Zesde lid
Gegevens opgenomen in medische verklaring
Artikel 32, vierde lid, besluit,
Zevende lid
Tijdvak geldigheid medische verklaring
Artikel 31, besluit
Achtste lid
Geen geldige medische verklaring spoedeisende gevallen
Artikel 31, zesde lid
Negende lid
Medische verklaring verstreken gedurende reis
Artikel 31, vijfde lid
Tiende lid
Engelse taal medische verklaring
Artikel 31, vierde lid, besluit
Leidraad B1.2.1
Internationale richtlijnen
Artikel 31, vierde lid, besluit
Voorschrift 1.3
Opleiding en kwalificaties
Artikel 23
Norm A2.1
Arbeidsovereenkomst voor zeevarenden
Eerste lid
Onderdeel a
Bezit arbeidsovereenkomst
Artikel 7, artikel 7:697, eerste lid BW
Onderdeel d
Informatie over arbeidsovereenkomst aan boord
Artikel 7, artikel 7:698 BW
Onderdeel e
Overzicht werkzaamheden zeevarenden
Artikel 22, besluit
Tweede lid
CAO in Engels taal aan boord beschikbaar
Artikel 7
Derde lid
Overzicht werkzaamheden bevat geen gegevens over kwaliteit werkzaamheden of loon
Artikel 7
Leidraad B2.2.2, vijfde lid
Klachtenbehandeling
Artikelen 6 en 40
Voorschrift 2.7
Bemanningssterkte
Artikelen 4, 5 en 9
Norm A2.7
Bemanningssterkte
Eerste lid
Voldoende bemanning voor veilige vaart
Artikelen 4 en 20
Tweede lid
Rekening houden arbeidstijden bij vaststellen bemanningssterkte
Artikelen 4 en 20
Derde lid
Rekening houden met voeding en catering bij vaststellen bemanningssterkte
Artikel 4
Leidraad 2.7.1
Klachtenbehandeling
Artikel 6 en 40
Leidraad B2.8.2, eerste lid
Register
Artikel 78
Voorschrift 3.1, norm A3.1
Huisvesting en recreatievoorzieningen
Artikel 4, derde lid, en 35 ev
Voorschrift 3.2, norm A3.2
Voeding en catering
Artikel 4, derde lid, en 35 ev
Voorschrift 5.1.1
Verantwoordelijkheden van de vlaggenstaat
Artikelen 35 tot en met 37
Voorschrift 5.1.3, leidraad 5.1.3
Certificaat en verklaring maritieme arbeid
Artikel 35 tot en met 37
Voorschrift 5.1.4, norm A5.1.4
Inspectie en handhaving
Hoofdstuk 6
Norm A5.1.5, leidraad B5.1.5
Klachtenprocedure aan boord
Artikel 6
Transponeringstabel met dit voorstel uit te voeren bepalingen C188-verdrag
Verdragsbepaling
Inhoud
Voorstel
Artikel 1
Begripsomschrijvingen scheepslengte en zeevarende
Artikel 1
Artikel 2
Reikwijdte
Artikel 2
Artikel 8
Verantwoordelijkheden van scheepsbeheerders van vissersvaartuigen, schippers en vissers
8, eerste lid
Verantwoordelijkheid scheepsbeheerder
Artikel 4, vierde lid
8, tweede en derde lid
Verantwoordelijkheid veiligheid
Artikelen 4,5,8, 9, 16, 20
8, vierde lid
Opvolgen orders schipper
Artikel 10
Artikel 10, eerste lid
Bezit geneeskundige verklaring verplicht
Artikel 31
Artikel 11
Geneeskundig onderzoek
Artikelen 31 en 32, regeling
Artikel 12
Aanvullende eisen geneeskundig onderzoek
Artikelen 31 en 32, regeling
Artikel 13
Bemanning en rusttijden, verantwoordelijkheid scheepsbeheerder en schipper
Artikelen 4,5,8,9
Artikel 14
Artikel 14, eerste lid, onderdeel a
Minimale bemanningssterkte
Artikel 20, besluit
Artikel 15
Bemanningslijst
Artikel 21
Artikel 16, onderdeel a
Nakoming verdragsbepalingen
Artikel 7
Artikel 17, onderdeel b
Bijhouden werkzaamheden visser
Artikel 22, besluit
Artikel 18
Beschikbaarheid visserij-arbeidscertificaat
Artikelen 6 en 7
Artikel 20
Beschikbaarheid arbeidsovereenkomst
Artikelen 6 en 7
Artikel 21
Verantwoordelijkheid repatriëring
Artikel 7
Artikelen 25 tot en met 28
Voeding en accommodatie
Artikelen 4 en 78, regeling
Artikel 29
Medische zorg aan boord
Artikel 4, besluit en bijlage 5 van de Regeling veiligheid zeeschepen
Artikel 31, onderdeel a
Training en instructie aan boord van vissers
Artikelen 4 en 9
Artikel 31, onderdeel b
Veiligheidstraining specifiek voor vissers
Artikel 25, besluit
Artikel 32, derde lid, onderdeel b
Basisveiligheidstraining
Artikel 25, besluit
Artikel 41
Verplichting visserij-arbeidscertificaat
Artikel 38
Artikel 43
Klachten
Artikel 40
Met dit voorstel uit te voeren bepalingen van richtlijn nr. 2009/13/EG
Richtlijnbepaling
Inhoud
Voorstel
Artikel 1
Doel
Gericht tot de verdragspartij, behoeft niet te worden uitgevoerd
Artikel 2
2, eerste lid
Overleg sector bij twijfel wie zeevarende is
Artikel 2, zevende lid,
2, tweede lid, onderdeel c
Definitie zeevarende
Artikel 1
2, tweede lid, onderdeel d
Definitie reder
Artikel 1
Onderdelen 1 tot en met 6
Medische geschiktheid
Artikelen 9 en 31. regeling
Onderdeel 7
Medische scheidsrechter
Artikel 32
Onderdelen 8 tot en met 15
Geneeskundige verklaring
Artikelen 31 tot en met 34, regeling
Artikel 4
Sancties
Hoofdstuk 7
Met dit voorstel uit te voeren bepalingen van richtlijn nr. (EU) 2017/159
Richtlijnbepaling
Inhoud
Voorstel
Artikel 3
Sancties
Hoofdstuk 7
Overeenkomst betreffende de uitvoering van het Verdrag inzake arbeid in de visserij
van de Internationale Arbeidsorganisatie uit 2007
Artikel 1
Definities
Artikel 1
Artikel 2
Toepassingsgebied
Artikel 2
Artikel 5
Verantwoordelijkheden van scheepsbeheerders van vissersvaartuigen, schippers en vissers
5, tweede lid
Verantwoordelijkheid scheepsbeheerder
Artikel 4
5, derde en vierde lid
Verantwoordelijkheid schipper
Artikelen 4, 8 en 20
5, vijfde lid
Opvolgen orders schipper
Artikel 10
Artikel 7
Bezit geneeskundige verklaring
Artikel 31
Artikel 8
Geneeskundig onderzoek
Artikelen 31 en 32, regeling
Artikel 9
Aanvullend geneeskundig onderzoek
Artikelen 31 en 32, regeling
Artikel 10
Minimale bemanningssterkte
Artikel 20, besluit
Artikel 12
Bemanningslijst
Artikel 21
Artikel 14
Verplichting arbeidsovereenkomst
Artikel 6 en 7
Artikel 15
Bijhouden werkzaamheden visser
Artikel 22, besluit
Artikel 16
Beschikbaarheid arbeidsovereenkomst
Artikelen 6 en 7
Artikel 18
Beschikbaarheid visserijarbeidscertificaat
Artikelen 6 en 7
Artikel 21 tot en met 25
Voeding en Accommodatie
Artikelen 4 en 78, regeling
Artikel 34
Veiligheid en gezondheid op het werk en ongevallenpreventie
Onderdeel a
Training en instructie aan boord van vissers
Artikel 25
Onderdeel b
Veiligheidstraining specifiek voor vissers
Artikel 25, besluit
Artikel 35, derde lid, onderdeel b
Basisveiligheidstraining
Artikel 25, besluit
Artikel 35, derde lid, onderdeel c
Training veilig beruik van apparatuur
Artikel 9
Ten aanzien van de verdere implementatie van richtlijn 2009/13/EG en de uitvoering
van het MLC-verdrag kan worden verwezen naar Bijlage 1 bij memorie van toelichting
wetsvoorstel houdende implementatie MAV.23
Ten aanzien van de verdere implementatie van richtlijn (EU) 2017/159 en de uitvoering
van het C188-verdrag kan worden verwezen naar de Transponeringstabel Verdrag betreffende
werk in de visserijsector bij de memorie van toelichting bij de Implementatie van
het Verdrag betreffende werk in de visserijsector en richtlijn (EU) 2017/159.24
ARTIKELSGEWIJS
Artikel 1 Begripsomschrijvingen
In dit wetsvoorstel zijn de begripsomschrijvingen opgenomen die voortvloeien uit voorschrift
I/1 van het STCW-verdrag, voorschrift 1 van de bijlage bij het STCW F-verdrag, artikel
II, eerste lid, van het MLC-verdrag, artikel 1 van het C188-verdrag en hoofdstuk I,
deel A, voorschrift 2, van het SOLAS-verdrag en de daarmee corresponderende richtlijnen.
Enkele begripsomschrijvingen zijn verbeterd en aangepast aan de vernieuwde opzet van
de bemanningsregelgeving die met het wetsvoorstel wordt beoogd. Voor een toelichting
op de wijzigingen in de begripsomschrijvingen van bekwaamheidsbewijs en beroepseisen
en het begrip kennisbewijs wordt verwezen naar de toelichting in paragraaf 2 van het
algemeen deel van deze memorie van toelichting.
Het begrip ervaring is vervangen door het begrip diensttijd. Deze wijziging is opgenomen
omdat diensttijd ook wordt gebruikt in richtlijn (EU) 2022/993. Diensttijd is van
belang vanwege de afgifte of vernieuwing van een vaarbevoegdheidsbewijs, bekwaamheidsbewijs
of een andere kwalificatie. Diensttijd die aan boord van zeeschepen wordt opgedaan,
wordt uitgedrukt in maanden. Dit is overeenkomstig de verschillende bepalingen in
het STCW-verdrag, het STCW F-verdrag en richtlijn (EU) 2022/993 die een concreet aantal
maanden diensttijd vereisen.
Nieuw is het begrip FAL-verdrag en de bijbehorende begripsomschrijving. Deze omschrijving
is opgenomen vanwege het vervangen van de monsterrol waarop alle zeevarenden van een
zeeschip zijn geregistreerd, door de op het FAL-verdrag gebaseerde internationaal
gebruikte standaardverklaring. Deze bevat informatie die betrekking heeft op de bemanningssamenstelling
van een zeeschip. Daarbij wordt het begrip «bemanningslijst» gehanteerd. Met het hanteren
van het begrip «bemanning» wordt gekozen voor internationaal gangbare en ingeburgerde
terminologie. In internationale gremia wordt bijvoorbeeld gesproken over «safe manning»
en «crew». Het betreft ingeburgerde terminologie die genderneutraal geïnterpreteerd
wordt.
Nieuw is ook het begrip «koud opgelegd zeeschip», voor een nadere toelichting wordt
verwezen naar de toelichting bij het voorgestelde artikel 2.
Verder is een begripsomschrijving opgenomen voor het monsterboekje, voor een nadere
toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij het voorgestelde artikel 22.
Het begrip officier is aangepast aan de begripsomschrijving die wordt gebruikt in
richtlijn (EU) 2022/993.
Bij de begripsomschrijving voor pleziervaartuig is aangesloten bij omschrijvingen
van pleziervaartuig in andere maritieme regelgeving, waaronder de Wet voorkoming verontreiniging
door schepen en de Schepenwet.
Het begrip MAV (Maritiem Arbeidsverdrag) wordt gewijzigd in MLC-verdrag (Maritime
Labour Convention). Het gebruik van de Engelstalige afkorting is in lijn met het elders
in de scheepvaartregelgeving gehanteerde begrip. Bovendien wordt bij andere internationale
verdragen de Engelstalige afkorting al gehanteerd, zoals het SOLAS-verdrag en het
FAL-verdrag. In lijn hiermee wordt voorgesteld om het begrip Verdrag werken in de
visserijsector te vervangen door C188-verdrag, gebaseerd op de door ILO gehanteerde
afkorting voor dit verdrag. In verband met het in lijn brengen van begrippen wordt
tevens voorgesteld om het begrip bemanningsrichtlijn te vervangen door richtlijn (EU)
2022/993. Deze vervangt richtlijn 2008/106/EG. Hierdoor wordt op meer gebruikelijke
wijze naar Europese richtlijnen verwezen.
Artikel 2 Reikwijdte en uitzonderingen
Met dit voorgestelde artikel worden de bepalingen uitgevoerd die voortvloeien uit
voorschrift III van het STCW-verdrag, artikel 3 van de bijlage bij het STCW F-verdrag,
artikel II, tweede tot en met het zesde lid, van het MLC-verdrag, artikel 2 van het
C188-verdrag en hoofdstuk I, deel A, voorschrift 1 en 3, van het SOLAS-verdrag en
de daarmee corresponderende richtlijnen.
Het eerste lid hanteert als uitgangspunt dat alle Nederlands gevlagde zeeschepen die
bedrijfsmatig op zee worden ingezet, met inbegrip van vissersvaartuigen, moeten zijn
voorzien van een geldig bemanningscertificaat en ten minste dienovereenkomstig moeten
zijn bemand. Dit uitgangspunt geldt ook voor het traject komende van zee, op weg naar
een anker- of ligplaats in een haven of op een ankerplaats, en het traject gaande
naar zee. Daarbij is bepaald dat ten aanzien van vissersvaartuigen andere bepalingen
mogelijk zijn. Hiermee kan onderscheid worden gemaakt in bepalingen uit de internationale
verdragen op respectievelijk de handelsvaart en de visserij.
In het tweede lid wordt bepaald welke zeeschepen en andere vaartuigen zijn uitgezonderd.
Deze uitzonderingen zijn gebaseerd op de artikelen II en III van het STCW-verdrag
en zijn in lijn met artikel 2, onderdeel 7 en 8, van het STCW F-verdrag. De uitzonderingen
zijn tevens in lijn met artikel II, eerste en vierde lid, van het MLC-verdrag en artikel
2 van het C188-verdrag.
De formulering van het voorgestelde tweede lid, onderdeel a, is aangepast ten opzichte
van de vigerende wet. Daarin wordt bepaald dat de voorgestelde wet niet van toepassing
is op zeeschepen die uitsluitend varen op Nederlandse binnenwateren of gebieden waar
Nederlandse havenvoorschriften gelden. Sinds de uitvoering van het MLC-verdrag is
de vigerende wet niet van toepassing op binnenwateren of wateren binnen of dicht grenzend
aan beschutte wateren. Voorgesteld wordt om de zinsnede «wateren binnen of dicht grenzend
aan beschutte wateren» te laten vervallen. Hiermee wordt geen inhoudelijke wijziging
beoogd omdat in de Nederlandse situatie er geen sprake is van een regime of andersoortige
eisen die van toepassing zouden zijn op wateren binnen of dicht grenzend aan beschutte
wateren. Hiermee blijft ook gehandhaafd dat zeeschepen die uitsluitend op de Nederlandse
binnenwateren en de aangrenzende havengebieden varen, buiten de reikwijdte van de
voorgestelde wet en daardoor onder het regime van de binnenvaartregelgeving komen
te vallen. Het begrip «uitsluitend» dient hierbij restrictief te worden geïnterpreteerd.
Het gaat om zeeschepen, zoals havenslepers en andere schepen, die gedurende een aaneengesloten
periode op binnenwateren varen en hierbij niet de lijn passeren als bedoeld in artikel
1.2 van de Binnenvaartregeling. Zodra deze lijn wordt gepasseerd is de voorgestelde
wet van toepassing. Tot aan die lijn is de Binnenvaartwet van toepassing. Indien uitsluitend
op de binnenwateren wordt gevaren is het mogelijk om met dergelijke zeeschepen te
kunnen volstaan met een binnenvaartbemanning.
Met de voorgestelde formulering van het tweede lid, onderdeel b, is de regeling betreffende
onbemande zeeschepen verbeterd. Er wordt geen inhoudelijke wijziging beoogd maar in
de praktijk is gebleken dat de huidige term «onbemande schepen die niet van middelen
tot werktuiglijke voortstuwing zijn voorzien», tot verwarring kan leiden. Ook aan
boord van onbemande zeeschepen, zoals bijvoorbeeld drijvende pontons, is het soms
noodzakelijk dat er personen aan boord zijn. Dat kan onder meer het geval zijn gedurende
het slepen van een ponton naar een andere locatie. Dan kan het nodig zijn dat bemanningsleden
van de zeesleper aan boord zijn van het ponton gedurende de periode dat deze gesleept
wordt als uitkijk of voor de veiligheid van de sleep. Deze zeevarenden worden runners
genoemd. Het ponton is dan kortdurend bemand door bemanningsleden van de zeesleper,
maar er is geen sprake van een vaste bemanning van het ponton. Om dit verschil tot
uitdrukking te brengen wordt voorgesteld de term onbemande zeeschepen te vervangen
door zeeschepen zonder vaste bemanning die niet van middelen tot werktuiglijke voortstuwing
zijn voorzien. Een runner die tijdens een sleepdienst werkzaamheden verricht, blijft
tot de vaste bemanning van de zeesleper behoren. Onder deze categorie vallen ook vaartuigen
die voorzien zijn van een certificaat van deugdelijkheid voor onbemand gesleept vervoer.
Dergelijke vaartuigen zoals pontons en drijvende bokken, vallen evenmin onder de werking
van het MLC-verdrag omdat zij niet zelfstandig varen en daarmee niet onder het begrip
zeeschip als bedoeld in artikel II, eerste lid, van het MLC-verdrag vallen. Ook zijn
de personen die op een dergelijk vaartuig werkzaamheden verrichten niet aan te merken
als zeevarenden in de zin van het MLC-verdrag, omdat het zijn van zeevarende is gekoppeld
aan het verrichten van werkzaamheden op een zeeschip waarop het MLC-verdrag van toepassing
is.
In het voorgestelde tweede lid, onderdeel c, worden koud opgelegde zeeschepen van
de werking van de wet uitgezonderd. Met opleggen wordt bedoeld dat een zeeschip gedurende
een bepaalde periode niet wordt geëxploiteerd. Opleggen komt voor als een zeeschip
bijvoorbeeld vanwege ongunstige marktomstandigheden of wachtend op verkoop gedurende
een langere periode niet wordt of kan worden geëxploiteerd. In de zeevaart wordt onderscheid
gemaakt tussen warm opleggen en koud opleggen. Warm opleggen is geschikt voor zeeschepen
die voor een beperkte tijd (circa zes maanden) uit de vaart worden genomen. In deze
situatie blijft een klein deel van de bemanning aan boord en worden reguliere veiligheids-
en onderhoudscontroles en werkzaamheden uitgevoerd. Een beperkt aantal motoren en
machines blijft ingezet om de essentiële scheepssystemen in bedrijf of gebruiksklaar
te houden. Onderhoudsinspecties kunnen makkelijk plaatsvinden omdat het zeeschip goed
toegankelijk is. Ook wordt voldaan aan vlag- en klasse-eisen. Een warm opgelegd zeeschip
kan relatief snel vaarklaar worden gemaakt en in de vaart worden genomen. De minimaal
aanwezige bemanning moet voldoen doen aan het bemanningsplan maar de mogelijk bestaat
om een (tweede) aangepast bemanningsplan aan te vragen gebaseerd op de situatie van
het schip. Zo kan het aantal bemanningsleden worden teruggebracht tot een aantal waarbij
de veiligheid van het schip in de warm opgelegde situatie wordt gewaarborgd. Als het
opleggen naar verwachting langer duurt wordt meestal overgegaan tot koud opleggen.
Bij koud opleggen worden motoren, machines en scheepssystemen afgeschakeld en is er
geen vaste bemanning meer aan boord. In beperkte mate is (incidenteel) onderhoudspersoneel
aan boord. De stroomvoorziening aan boord wordt meest onderhouden door een noodaggregaat,
een aan boord geplaatste mobiele generator of door walstroom. In deze situatie kan
niet meer aan vlag- en klasse-eisen worden voldaan. Vanwege noodzakelijke opstartwerkzaamheden
duurt het geruime tijd alvorens een koud opgelegd zeeschip weer in de vaart kan worden
genomen. Dit onderdeel is ingevoegd op verzoek van de maritieme sector en de ILT.
Het derde tot en met zesde lid omvat een aantal bepalingen ten aanzien van uitzonderingen
van de reikwijdte. Op grond van het derde lid kunnen bij ministeriële regeling, na
overleg met de betrokken organisaties van scheepsbeheerders en zeevarenden, categorieën
van zeeschepen worden aangewezen waarop het bepaalde bij of krachtens deze wet geheel
of gedeeltelijk niet van toepassing is. Met dit voorgestelde artikellid wordt mede
invulling gegeven aan de artikelen III van het STCW-verdrag en II, vijfde lid, van
het MLC-verdrag dat onder andere betrekking heeft op niet-commercieel gebruikte schepen.
Op grond van het voorgestelde vierde lid kunnen nadere regels worden gesteld en kan
worden bepaald welke categorieën van zeeschepen in ieder geval gerekend worden tot
niet commercieel gebruikte zeeschepen. Het voorgestelde vijfde lid betreft een uitzondering
voor niet commercieel gebruikte zeeschepen specifiek gericht op de verplichting tot
het hebben van een certificaat maritieme arbeid en een verklaring naleving maritieme
arbeid deel II op grond van het MLC-verdrag, de verplichting tot het hebben van een
klachtenprocedure voor zeevarenden en het aan boord beschikbaar stellen van documenten
met betrekking tot het MLC-verdrag. Deze uitzondering vloeit voort uit artikel II,
vierde lid, van het MLC-verdrag waarin is bepaald dat zeeschepen die doorgaans worden
gebruikt voor niet commerciële activiteiten zijn uitgezonderd van de reikwijdte van
het verdrag.
Met het voorgestelde zesde lid wordt bepaald dat voor categorieën van zeeschepen van
minder dan 200 GT die geen internationale reizen maken, vrijstelling kan worden verleend.
De vrijstellingsmogelijkheid is echter geclausuleerd, omdat op grond van het MLC-verdrag
voor deze zeeschepen wel een gelijkwaardig beschermingsniveau dient te gelden. Met
dit lid wordt mede invulling gegeven aan artikel II, zesde lid, van het MLC-verdrag.
In het voorgestelde zevende lid wordt bepaald dat na overleg met de betrokken organisaties
van scheepsbeheerders en zeevarenden categorieën van personen kunnen worden aangewezen
die in afwijking van de reikwijdte van het begrip zeevarende zoals volgend uit de
begripsbepaling in het voorgestelde artikel 1, niet als zeevarende worden aangemerkt.
Met deze bepaling wordt invulling gegeven aan artikel II, derde lid, van het MLC-verdrag.
Dit verdragsartikel biedt de mogelijkheid aan verdragspartijen om in geval van twijfel
over de toepassing van het verdrag ten aanzien van bepaalde categorieën van personen
deze na overleg met betrokken organisaties weg te nemen in de vorm van een uitzondering
bij ministeriële regeling.
In zowel het derde, zesde als zevende lid is bepaald dat de toepassing plaatsvindt
na overleg met de betrokken organisaties van scheepsbeheerders en zeevarenden. Dit
is een uitdrukkelijke bepaling van het MLC-verdrag. Een dergelijk overleg laat onverlet
dat ook de reguliere consultatie van betrokkenen als onderdeel van het proces van
totstandkoming van een ministeriële regeling in acht wordt genomen.
Artikel 3 Experimenteerbepaling
Dit voorgestelde artikel bevat grondslagen waarmee de Minister van IenW tijdelijk
ontheffing kan afwijken van bepaalde artikelen van de vigerende wet voor het doen
van experimenten of pilots in het kader van aantoonbare technologische innovatie.
Een dergelijke ontheffing wordt genomen na overleg met de betrokken organisaties van
scheepsbeheerders en zeevarenden en andere bij het experiment betrokken belangenorganisaties.
Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 2 het algemeen deel van
deze memorie van toelichting. Het voorgestelde artikel bestaat uit vier leden. Op
grond van het eerste lid kan de Minister ontheffing verlenen van het bepaalde in de
artikelen 9, tweede en zesde lid, 20, 23, eerste tot en met vierde lid, 24, eerste
tot en met het derde lid, 25, eerste tot en met vierde lid, of 71 en de daarop berustende
bepalingen. Het betreft ten eerste de mogelijkheid om te kunnen afwijken van een geldig
bemanningscertificaat en het bemannen in overeenstemming met dat certificaat voor
zowel zeeschepen in de handelsvaart als in de visserij. Ten behoeve van het draagvlak
wordt een ontheffing afgegeven na overleg met de betrokken organisaties van scheepsbeheerders
en zeevarenden en andere bij het experiment betrokken belangenorganisaties.
De ruimte om te experimenteren met de bemanningssamenstelling en afwijkende bemanningsvoorschriften
is niet geheel nieuw. Gewezen wordt op de huidige regeling in artikel 16a van de vigerende
wet dat een grondslag biedt om voor een bijzonder zeeschip ontheffing te verlenen
van de verplichting om een bemanningsplan te voegen bij de aanvraag voor een bemanningscertificaat.
Het voorgestelde artikel 3 biedt meer ruimte in de bemanningsregelgeving voor het
doen van experimenten gekoppeld aan een specifiek zeeschip het geval er sprake is
van aantoonbare technologische innovatie. De ontheffingsmogelijkheid wordt ook van
toepassing op vissersvaartuigen. Tevens wordt een mogelijkheid tot afwijking geïntroduceerd
van de verplichting tot het bezit van een geldig vaarbevoegdheidsbewijs of het voldoen
aan verplicht gestelde aanvullende beroepseisen die voortvloeien uit het STCW-verdrag
of het STCW F-verdrag. Met deze mogelijkheid wordt experimenteerruimte geboden om
functies op een andere wijze of op basis van een andere opleiding te vervullen. Daarbij
biedt het ook ruimte om te komen tot andersoortige functies. Hiermee kan worden ingespeeld
op (technologische) innovaties en verdergaande automatisering. In verband hiermee
wordt ook de mogelijkheid geboden om af te kunnen wijken van het verbod op het niet
naleven van de wachtverplichting in het voorgestelde artikel 71. Dit verbod vloeit
voort uit hoofdstuk V van het SOLAS-verdrag en hoofdstuk VIII, delen 3 en 4, van het
STCW-verdrag. De maximale duur van de ontheffing is drie jaar hetgeen voldoende wordt
geacht om een experiment te kunnen uitvoeren. Het voorgestelde tweede lid geeft het
kader en doel van de ontheffing. Het kan gaan om de bemanningssamenstelling of beroepseisen
van zeevarenden werkzaam aan boord van een zeeschip. Op grond van het derde lid worden
bij of krachtens algemene maatregel van bestuur ter waarborging van de veiligheid
nadere regels gesteld met betrekking tot de beperkingen en voorwaarden die aan een
ontheffing worden verbonden. Omdat het opstellen van regelgeving tijd kost is in het
vierde lid de mogelijkheid opgenomen om een ontheffing eenmalig met drie jaar te verlengen.
Dit is alleen mogelijk in het geval de evaluatie van het experiment de Minister aanleiding
geeft om regelgeving aan te passen. Met deze bepaling wordt mede invulling gegeven
aan voorschrift I/13 van het STCW-verdrag inzake de uitvoering van experimenten.
Artikel 4 Zorgplicht scheepsbeheerder
Het veilig bemannen van zeeschepen brengt specifieke zorgplichten met zich mee voor
de scheepsbeheerder en de kapitein. In dit voorgestelde artikel wordt de zorgplicht
van de scheepsbeheerder vastgelegd. Voor de duidelijkheid zijn de voorgestelde artikelen
over zorgplicht opgesplitst in een artikel gericht tot de scheepsbeheerder en een
artikel specifiek gericht tot de kapitein (artikel 9). In artikel 4 wordt de zorgplicht
van de scheepsbeheerder vastgelegd. De scheepsbeheerder is primair verantwoordelijk
voor het bemannen van zijn schepen, zodanig dat deze veilig en milieuverantwoord kunnen
varen. Dit uitgangspunt komt overeen met artikel 3, eerste lid, van de vigerende wet.
De scheepsbeheerder moet hierbij zorgdragen voor een toereikende en gekwalificeerde
bemanning op het zeeschip. De bemanning moet in staat worden gesteld om redelijkerwijs
alle werkzaamheden aan boord, zonder gevaar te verrichten. De hier bedoelde werkzaamheden
betreffen alle werkzaamheden in die de vaart en het gebruik van het zeeschip met zich
meebrengen. De scheepsbeheerder moet rekening houden met de te verwachten weersomstandigheden,
de ladingbehandeling, het onderhoud van het zeeschip en hoe te handelen bij calamiteiten,
zoals bijvoorbeeld brand. Het gebruik van het zeeschip omvat eveneens eventuele werkzaamheden
in een haven of tijdens een dokbeurt. Het kan nodig zijn dat de scheepsbeheerder in
deze specifieke gevallen aanvullende of andere voorzieningen treft ten einde de veiligheid
te waarborgen. Hierbij dient opgemerkt te worden dat er een onderscheid is tussen
«safe manning» en de «minimum safe manning» die door de Minister wordt vastgesteld.
Dit wordt toegelicht in artikel 20, dat betrekking heeft op de bemanningssamenstelling
en het bemanningscertificaat. Met dit voorgestelde artikel wordt tevens uitvoering
gegeven aan voorschrift I/14 van het STCW-verdrag waarin is bepaald dat de scheepsbeheerder
zorg moet dragen dat de bemanning van zijn zeeschepen voldoet aan de eisen van het
STCW-verdrag. In het derde lid is dit gebeurd ten aanzien van het MLC-verdrag en het
C188-verdrag. Het vierde lid voorziet in de verplichting tot het vastleggen van beleid
ten aanzien van alcohol – en drugsmisbruik aan boord door zeevarenden die veiligheidstaken,
beveiligingstaken of taken die verband houden met het mariene milieu uitvoeren. Hierbij
wordt aandacht geschonken aan voorlichting over het gebruik van alcohol en drugs tijdens
het werk en de gevolgen daarvan. Voorts wordt gewezen op artikel 74 dat betrekking
heeft op een verbod inzake het gebruik van alcohol en drugs. Met het zorgdragen voor
een schriftelijk beleid wordt invulling gegeven aan sectie B-VIII/1, onderdelen 6
tot en met 9 van de STCW-code. Het betreft hier het aanbevelende deel van de STCW-code.
Met betrekking tot het voorkomen van drugsmisbruik zijn geen nadere bepalingen in
de STCW-code opgenomen. Evenwel is het van belang ook voorlichting te geven over de
gevolgen van het gebruik drugs tijdens het werk. Ondanks het gegeven dat het STCW-verdrag
niet van toepassing is op vissersvaartuigen is deze bepaling ook van toepassing op
vissersvaartuigen. In overleg met de Redersvereniging voor de zeevisserij en het Productschap
Vis is ervoor gekozen de zeevisserij hierbij te laten aansluiten. Het kabinet is van
mening dat zowel werkgevers als werknemers een bijdrage dienen te leveren aan het
voorkomen van alcoholmisbruik binnen een onderneming. De werkgever kan dit doen door
het voeren van een alcoholbeleid. Het gebruik van alcohol door zeevarenden kan het
functioneren negatief beïnvloeden en gezondheidsproblemen veroorzaken. Daarnaast kan
de veiligheid van de zeevarenden, het schip, de lading, het milieu of het scheepvaartverkeer
in het geding komen. In ieder geval met betrekking tot functies die hoge eisen stellen
aan het reactie- en beoordelingsvermogen dient er een gericht beleid te zijn opdat
de genoemde problemen kunnen worden voorkomen of beperkt. Er zijn schepen waarop het
gebruik van alcohol door zeevarenden zelfs in het geheel niet is toegestaan, ongeacht
of deze zeevarenden wel of geen veiligheidstaken of beveiligingstaken uitvoeren. Het
doel van een alcoholbeleid is het bevorderen van de veiligheid, de gezondheid en het
welzijn van alle zeevarenden aan boord van het schip. Hierbij wordt over het algemeen
bijzondere aandacht gegeven aan:
– de preventie op individueel- en groepsniveau, het zich bewust zijn en het bespreekbaar
maken van de gevaren van het gebruik van alcohol;
– het voorkomen van probleemgebruik dat tot disfunctioneren zou kunnen leiden;
– het zo vroeg mogelijk herkennen van probleemsituaties; en
– het zo nodig bewerkstelligen van gedragsverandering ten aanzien van het gebruik van
alcohol.
Op grond van het voorgestelde vijfde lid dient de scheepsbeheerder erop toe te zien
dat de kapitein over voldoende middelen beschikt om aan zijn verplichtingen te kunnen
voldoen.
Op grond van het voorgestelde zesde lid kunnen zo nodig bij ministeriële regeling
nadere regels worden gesteld in geval de zorgplicht op concrete punten verduidelijking
of invulling behoeft.
Artikel 5 Overzicht opleiding en diensttijd zeevarenden aan boord
Met dit voorgestelde artikel wordt bepaald dat de scheepsbeheerder ten behoeve van
het toezicht op de naleving voor elk van zijn zeeschepen een overzicht per zeevarende
moet bijhouden per zeevarende van diens opleiding, diensttijd, aanvullende beroepseisen
en zijn of haar medische geschiktheid. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan voorschrift
I/14, paragraaf 1, onderdeel 4, van het STCW-verdrag. Het STCW F-verdrag is met betrekking
dit aspect minder gedetailleerd maar kent met artikel 1, tweede lid, van het STCW
F-verdrag ook een verplichting van verdragspartijen tot het houden van toezicht op
de naleving. Het voorgestelde tweede lid bepaalt dat persoonsgegevens worden verwerkt,
hetgeen noodzakelijk is om te kunnen beoordelen of de bemanning van zeeschepen voldoet
aan de wettelijke eisen betreffende kennis en vaardigheden en ter uitvoering van internationale
regelgeving. De scheepsbeheerder is verwerkingsverantwoordelijk. Op grond van de Algemene
verordening gegevensbescherming (AVG) is de verwerkingsverantwoordelijke een natuurlijke
of rechtspersoon die het doel en de middelen voor de verwerking van persoonsgegevens
vaststelt. Op basis van het voorgestelde tweede lid wordt de uitdrukkelijke juridische
bevoegdheid geboden. In het voorgestelde derde lid is dit geregeld met betrekking
tot medische gegevens inzake de fysieke en psychische gesteldheid van de zeevarenden.
Artikel 6 Afhandeling klachten zeevarenden aan boord
Het MLC-verdrag maakt onderscheid tussen twee klachtenprocedures: aan boord en aan
de wal. De instelling van de MLC-klachtenprocedure vormt een verplichting voor vlaggenstaten
en havenstaten. Elke verdragspartij dient ervoor te zorgen dat aan boord van zeeschepen
varend onder zijn vlag, procedures gelden voor de eerlijke, doeltreffende en snelle
behandeling van klachten van zeevarenden wegens een inbreuk op eisen die voortkomen
uit het verdrag. Dit voorgestelde artikel draagt de scheepsbeheerder op om te zorgen
voor een adequate afhandeling van klachten aan boord over schending of vermoedelijke
schending van het MLC-verdrag. Hiertoe dient de scheepsbeheerder een klachtenprocedure
vast te stellen als bedoeld in voorschrift 5.1.5 van het MLC-verdrag. Het C188-verdrag
kent geen verplichting voor de afhandeling van klachten aan boord. Evenwel is in artikel
40 van dat verdrag wel bepaald dat iedere verdragspartij een systeem instelt ter waarborging
van de naleving van de vereisten van het verdrag voor de vaartuigen die onder zijn
vlag varen. Daarbij worden ook klachtenprocedures genoemd. In samenspraak met werkgevers-
en werknemersorganisaties in de visserijsector wordt mede daarom voorgesteld de verplichting
inzake een klachtenprocedure aan boord ook van toepassing te verklaren op vissersvaartuigen.
In het geval van vissersvaartuigen gaat het om schending of vermoedelijke schending
van het C188-verdrag.
Zeevarenden aan boord van zeeschepen die een Nederlandse haven aandoen en zeevarenden
aan boord van Nederlands gevlagde zeeschepen, waar ook ter wereld, hebben het recht
om een klacht die betrekking heeft op schending van de eisen van de MLC-verdrag in
te dienen en op behandeling van die klacht. Ingevolge het voorgestelde artikel 40
kan een zeevarende, werkzaam aan boord van een Nederlands gevlagd zeeschip, een dergelijke
klacht indienen bij een daartoe aangewezen ambtenaar van de ILT. Voor de buitenlandse
zeeschepen in Nederlandse havens is de klachtenprocedure geregeld in artikel 26a van
de Wet havenstaatcontrole. Uitgangspunt hierbij is dat indien de klacht niet op een
lager niveau binnen de personele organisatie van het zeeschip kan worden afgedaan
(of indien het niet wenselijk wordt geacht dat te doen) het de zeevarende vrij staat
zich tot de kapitein te wenden en indien nodig of wenselijk, tot de daartoe bevoegde
instantie, in Nederland de ILT. In laatste instantie heeft de vlaggenstaat de plicht
om maatregelen te nemen om te komen tot een oplossing. Een vlaggenstaat moet er ook
voor zorgen dat represailles tegen een zeevarende wegens het indienen van een klacht
zijn verboden of worden bestraft. Dit wordt geregeld in het voorgestelde artikel 67.
Artikel 7 Nakoming verplichtingen
Met dit voorgestelde artikel wordt een grondslag gecreëerd voor de publiekrechtelijke
handhaving van de verplichtingen van het MLC-verdrag en het C188-verdrag zoals opgenomen
in de afdelingen 12, 12A en 12B van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Op grond van
dit artikel dient de scheepsbeheerder in de praktijk te zorgen voor de nakoming van
de in het Burgerlijk Wetboek neergelegde rechten die zeevarenden toekomen op grond
van de overeenkomst die ze hebben gesloten. De overeenkomsten kunnen op papier in
orde zijn, in de praktijk dienen ze ook te worden nageleefd. Civielrechtelijk is in
eerste instantie de werkgever verantwoordelijk voor die nakoming en pas na een eventuele
onherroepelijke veroordeling waarna de werkgever nog niet tot nakoming overgaat, de
scheepsbeheerder (zie artikel 7:738 BW). Los van deze civielrechtelijke aansprakelijkheid,
moet ook de vlaggenstaat op grond van voorschrift 5.1.4 en norm A5.1.4 van het MLC-verdrag
toezicht kunnen houden op de naleving van deze verplichtingen. In dat kader is niet
de werkgever maar de scheepsbeheerder degene die kan worden aangesproken op het nakomen
van de uit het MLC-verdrag voortkomende verplichtingen. Dit is een logisch uitvloeisel
van artikel V van het MLC-verdrag. Om als vlaggenstaat daadwerkelijk rechtsbevoegdheid
te kunnen uitoefenen, moet het niet mogelijk zijn dat een scheepsbeheerder zich achter
een werkgever van de zeevarenden kan verschuilen, zonder dat hij daarop door de toezichthouder
kan worden aangesproken. De scheepsbeheerder heeft daarmee een zelfstandige verantwoordelijkheid
ten opzichte van de zeevarenden aan boord van zijn schip, die de civielrechtelijke
aansprakelijkheid van de werkgever onverlet laat. In het tweede lid zijn de verdrags-
en richtlijnverplichtingen opgenomen voor de scheepsbeheerder inzake de overeenkomst
tot het verrichten van werk door een visser. De scheepsbeheerder behoeft in het kader
van die overeenkomst niet altijd de wederpartij van de visser te zijn, maar hij is
er wel verantwoordelijk voor dat de overeenkomst, op basis waarvan de visser zijn
werkzaamheden aan boord verricht, schriftelijk wordt aangegaan en door partijen wordt
ondertekend en dat een afschrift van die overeenkomst voor de visser aan boord beschikbaar
is. Voor niet commercieel gebruikte zeeschepen gelden uitzonderingen op basis van
het voorgestelde artikel 2, vijfde lid.
Artikel 8 Goed zeemanschap
Op grond van dit voorgestelde artikel dienen de kapitein en de officieren zich als
goed zeeman te gedragen. Deze algemene zorgplicht is breed en kan onder meer worden
teruggevoerd op voorschrift 14 van het SOLAS-verdrag en voorschrift VIII/2 van het
STCW-verdrag. Het meest expliciet op dit aspect is voorschrift 2 van het COLREG-verdrag25 waarin is bepaald dat voorzorgsmaatregelen moeten worden genomen die volgens het
gewone zeemansgebruik of door de bijzondere omstandigheden waarin het zeeschip zich
bevindt, geboden zijn.
Artikel 9 Zorgplicht kapitein
Het voorgestelde eerste lid van artikel 9 geeft de bevoegdheid aan de kapitein om
met betrekking tot het schip en de bemanning te doen wat nodig is voor het verrichten
van alle werkzaamheden aan boord. Dit is een zelfstandige bevoegdheid van de kapitein
en niet als vertegenwoordiger van de scheepsbeheerder. Het zeeschip dient te allen
tijde berekend te zijn op het verrichten van de werkzaamheden aan boord gelet op de
bedrijfsvoering van het zeeschip, de lading, het milieu of het scheepvaartverkeer.
Indien daar niet aan voldoen wordt kan de kapitein noodzakelijke maatregelen treffen,
waaronder de maatregel om het schip niet te laten uitvaren. Indien deze zwaarwegende
maatregel wordt genomen dient de kapitein, overeenkomstig artikel 16, de scheepsbeheerder
in kennis te stellen en gemotiveerd te onderbouwen waarom deze maatregel is genomen.
Met het voorgestelde tweede lid wordt invulling gegeven aan voorschrift VIII/2, tweede
lid, van de bijlage bij het STCW-verdrag, dat bepaalt dat de kapitein ervoor zorgt
dat het wachtpersoneel de beginselen van een veilige wacht in acht neemt. De hierbij
behorende principes hebben onder meer betrekking op normen voor brug- en machinekamermanagement,
veilig wachtlopen en het plannen van laad- en losoperaties. Dit ziet ook toe op de
situaties en werkzaamheden die zich voordoen terwijl het zeeschip aangemeerd is in
een haven. Voor de wachtdienst op vissersvaartuigen wordt met deze bepaling tevens
invulling gegeven aan voorschrift 1 van hoofdstuk IV van de annex bij het STCW F-verdrag.
Met het voorgestelde derde lid wordt expliciet vastgelegd dat de kapitein er zorg
voor draagt dat een op grond van hoofdstuk 3 vereist vaarbevoegdheidsbewijs, bekwaamheidsbewijs
of schriftelijk bewijs aan boord aanwezig is. Dit volgt uit artikel 4, onderdeel 11,
van richtlijn (EU) 2022/993 waarin is bepaald dat het origineel van elk op grond van
de richtlijn vereist vaarbevoegdheidsbewijs of bekwaamheidsbewijs aan boord dient
te zijn van het zeeschip waarop de houder dienstdoet, in een papieren of digitaal
formaat. Met het voorgestelde vierde lid wordt gedeeltelijk invulling gegeven aan
voorschrift VIII/1, eerste lid, van de bijlage bij het STCW-verdrag inzake het voorkomen
van oververmoeidheid van zeevarenden (fatigue). De belangrijkste bepaling van dit
verdragsartikel betreft de arbeidstijden van zeevarenden. Deze zijn geregeld in het
Arbeidstijdenbesluit vervoer. Verder wordt met het voorgestelde eerste tot en met
het vierde lid invulling gegeven aan voorschrift 2.7 van het MLC-verdrag. Dit voorschrift
verplicht de verdragsstaten te verlangen dat de zeeschepen onder hun vlag een voldoende
aantal zeevarenden aan boord hebben om te waarborgen dat de zeeschepen op doeltreffende
wijze en onder alle omstandigheden met voldoende zorg voor de veiligheid worden geëxploiteerd,
met de nodige aandacht voor het voorkomen van oververmoeidheid van de zeevarenden
en de bijzondere aard en omstandigheden van de reis. In norm A2.7 van het MLC-verdrag
wordt dit verder uitgewerkt. Bij de vaststelling, goedkeuring of herziening van de
minimaal voorgeschreven bemanningssterkte en de verantwoordelijkheid van de scheepsbeheerder
voor de operationele bemanningssamenstelling moet met deze eisen rekening worden gehouden.
Artikel 10 Openbare orde
De kapitein is enerzijds belast met de algehele leiding over het zeeschip en anderzijds
is hij de vertegenwoordiger van het Nederlands openbaar gezag. In de Nederlandse rechtsorde
geldt dat daar waar Nederlandse wetgeving van toepassing is, er een autoriteit is
aangewezen die verantwoordelijk is voor de toepassing en het toezicht op de naleving.
Of een Nederlandse wet of bepaling van toepassing is aan boord van een zeeschip hangt
af van de aard van die wet, waarbij tevens gelet dient te worden op de tekst, het
doel en de strekking van die wet of bepaling. Aan de kapitein zijn als het ware de
«burgemeesterstaken» toebedeeld op een zeeschip. De voornaamste hiervan is de handhaving
van de openbare orde en veiligheid aan boord als wezenlijk onderdeel van de uitoefening
van de Nederlandse rechtsmacht over het zeeschip. Ten tweede heeft de kapitein een
substantieel aantal taken en bevoegdheden in het kader van de opsporing van strafbare
feiten en de toepassing van dwangmiddelen – waaronder tijdelijke vrijheidsbeneming
– ingevolge Titel VIb van het Vierde Boek van het Wetboek van Strafvordering. De kapitein
heeft voorts belangrijke taken en verantwoordelijkheden in oorlogstijd en in tijden
van crisis, gewapend conflict of oplopende spanning. Er rusten op de kapitein taken
en verplichtingen ingeval van vordering door de Minister op grond van de Rijkswet
Noodvoorzieningen Scheepvaart. Tenslotte is de kapitein de vertegenwoordiger van de
zeewerkgever in de uitvoering van de zee-arbeidsovereenkomsten met de zeevarenden
die in dienst zijn aan boord, zoals bepaald in artikel 703, boek 7, van het Burgerlijk
Wetboek.
Artikel 11 Werkzaamheden waarvoor een vaarbevoegdheidsbewijs is vereist of andere
beroepseisen zijn vastgesteld
Dit voorgestelde artikel bepaalt dat zeevarenden worden belast met taken waartoe zij
bevoegd zijn. Het begrip beroepseisen moet worden gezien in samenhang met het voorgestelde
artikel 22. Als voorbeeld kan genoemd worden de kok aan boord van een zeeschip; deze
heeft geen vaarbevoegdheidsbewijs, maar voldoet wel aan specifieke beroepseisen hetgeen
hem bevoegd maakt tot het uitoefenen van de functie als scheepskok. Er geldt een uitzondering
voor gevallen van force majeure (overmachtssituatie) en voor taken die in het kader
van een opleiding onder toezicht worden verricht. Dit wordt gerekend tot goed zeemanschap
zoals bedoeld in het voorgestelde artikel 8.
Artikel 12 Verlaten zeeschip
In het algemeen geldt dat geen enkele opvarende het zeeschip verlaat zonder toestemming
van de kapitein. In het voorgestelde tweede lid is een uitzondering opgenomen voor
zeevarenden. Een zieke zeevarende heeft recht op geneeskundige behandeling en onder
dat recht kan ook worden geschaard het recht om in een aanloophaven een arts of tandarts
te raadplegen (norm A 4.1, eerste lid, onderdeel c, van het MLC-verdrag).
Artikel 13 Weigering toestemming om het zeeschip te verlaten
Dit voorgestelde artikel bepaalt dat de kapitein een weigering van toestemming aan
een zeevarende om de wal op te gaan in het scheepsdagboek vermeldt.
Artikel 14 Aanvang uitoefening gezag kapitein
De kapitein is degene die belast is met het gezag over een zeeschip. De taken en bevoegdheden
van de kapitein zoals opgenomen in de voorgestelde artikelen 8 tot en met 16 zijn
van toepassing zodra de kapitein aan boord is en het gezag heeft aanvaard of overgenomen.
Artikel 15 Niet functionerende kapitein
De beslissing tot ontheffing van de kapitein van zijn functie terwijl het zeeschip
zich op zee bevindt, ligt bij de scheepsbeheerder. Het spreekt vanzelf dat hij van
deze bevoegdheid slechts gebruikmaakt in zeer uitzonderlijke omstandigheden en alleen
indien er sprake is van klemmende redenen. Uit de aard van de arbeidsverhouding volgt
dat de scheepsbeheerder een beslissing tot ontheffing niet eerder neemt dan nadat
hij de kapitein in de gelegenheid heeft gesteld zijn mening kenbaar te maken. Indien
de kapitein, vanwege bijzondere omstandigheden, zoals een noodsituatie, ongeval, ernstige
ziekte of overmatig drank- of drugsgebruik niet in staat is zijn mening kenbaar te
maken, moet de scheepsbeheerder de kapitein daartoe in een later stadium alsnog in
de gelegenheid stellen.
Artikelen 16 en 17 Verplichtingen kapitein jegens scheepsbeheerder en bescherming
kapitein
Vanwege de wisselwerking tussen enerzijds de taken en verplichtingen van de kapitein
uit hoofde van dit wetsvoorstel en anderzijds zijn verhouding tot de scheepsbeheerder
als werknemer, wordt in deze voorgestelde artikelen de positie van de kapitein ten
opzichte van zijn werkgever versterkt. De kapitein heeft een grote handelingsvrijheid
aan boord van een zeeschip. Evenwel is de kapitein verplicht te handelen overeenkomstig
de orders die hij krijgt van de scheepsbeheerder, mits deze orders niet in strijd
zijn met de wettelijke verplichtingen zoals die zijn vastgelegd in het voorgestelde
artikel 9. De scheepsbeheerder verschaft de kapitein op grond van het voorgestelde
artikel 4, vijfde lid, de middelen om hem in staat te stellen aan zijn verplichtingen
te voldoen. De kapitein die heeft gehandeld ter voldoening aan zijn verplichting om
ervoor zorg te dragen dat de bemanning te allen tijde berekend is voor haar taken,
mag daarvan geen nadeel ondervinden in zijn positie als werknemer in de onderneming
van de scheepsbeheerder. Deze bescherming geldt ook in het geval zijn zienswijze is
gevraagd door de ILT over het bemanningsplan voorafgaand aan het afgeven van een bemanningscertificaat.
De bescherming tegen benadeling omvat alle vormen van benadeling, zoals onvrijwillige
overplaatsing, degradatie, schorsing of ontslag. De strekking van het voorgestelde
artikel 17 is geënt op artikel 21 van de Wet op de ondernemingsraden. Met een beroep
op het voorgestelde artikel 17 kan de kapitein zich daartegen bij de kantonrechter
verweren, indien de benadeling verband houdt met de wijze waarop de kapitein zich
heeft gekweten van zijn wettelijke taak op grond van het voorgestelde artikel 4. Uiteraard
behoeft de kapitein niet lijdelijk af te wachten tot zijn rechtspositie door de scheepsbeheerder
daadwerkelijk is geschaad, maar kan hij zich in een kort geding ook verweren tegen
een dreigende aantasting van zijn rechtspositie.
Artikel 18 Nationaliteit kapitein
Met het oog op zijn publiekrechtelijke taken en bevoegdheden aan boord, waaronder
de handhaving van de openbare orde als wezenlijk onderdeel van de uitoefening van
de Nederlandse rechtsmacht over het zeeschip, beschikt de kapitein van een Nederlands
zeeschip over de Nederlandse nationaliteit. Ingevolge de uitleg die hieraan is gegeven
door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen26 is het de lidstaten toegestaan om het bezit van de eigen nationaliteit voor te schrijven
voor betrekkingen, «die, al dan niet rechtstreeks, het deelnemen aan de uitoefening
van overheidsgezag inhouden en die werkzaamheden omvatten, strekkende tot bescherming
van de algemene belangen van de staat of van andere openbare lichamen, en die derhalve
bij de betrokken functionaris een bijzondere band van solidariteit ten opzichte van
de staat veronderstellen, alsmede een wederkerigheid van rechten en plichten die de
grondslag vormen van de nationaliteitsverhouding». De betrokken persoon behoeft niet
door de overheid te zijn aangesteld of in dienst genomen. Het handhaven van de openbare
orde en de taken van de kapitein ten behoeve van de defensie en de behartiging van
de belangen van het Koninkrijk in buitengewone omstandigheden moeten naar het oordeel
van de regering als zodanig worden bestempeld. De conclusie van het voorgaande is
dat de eis van het Nederlanderschap aan de kapitein niet in strijd is met Europeesrechtelijke
verplichtingen. Een uitzondering hierop betreft personen die de nationaliteit bezitten
van een van de lidstaten van de Europese Unie of van een van de overige staten die
partij zijn bij de Overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte, voor zover
dat zeeschip geen vissersvaartuig is. Deze mogelijkheid van het eveneens als kapitein
dienstdoen op een Nederlands zeeschip indien het andere daartoe gekwalificeerde onderdanen
uit de Europese Unie betreft past volledig binnen het beginsel van vrij verkeer van
werknemers tussen de lidstaten.
In het voorgestelde eerste lid, onderdeel c, is bepaald dat ook personen als kapitein
kunnen worden aangesteld afkomstig uit een andere staat die verdragspartij is bij
het STCW-verdrag indien de betrokken kapitein in het bezit is van een schriftelijke
toestemming ingevolge artikel 19, vierde lid. Het gaat hier om personen niet zijnde
EU of EER-onderdanen. Bovenvermelde Europese richtlijnen zien, met uitzondering van
de opleidingen in Nederland en Duitsland, niet toe op de zeevisserij. Ook richtlijn
(EU) 2022/993 ziet toe op de borging van kennis en kunde van (gekwalificeerde) zeevarenden.
Dit betekent dat, anders dan in de zeevisvaart, de beroepsmatige kwaliteit van de
Europese en EER-officieren en daarmee ook van aspirant-kapiteins volledig is gewaarborgd.
Ten behoeve van vissersvaartuigen wordt op basis van het tweede lid bij ministeriële
regeling in de mogelijkheid voorzien om van het aanbod aan Europese visserijkapiteins
gebruik te maken. Aan deze aspirant-schippers wordt, evenals aan de Nederlandse kandidaten,
de eis gesteld dat zij beschikken over voldoende kennis van de Nederlandse wetgeving.
Deze kennis is benodigd voor het goed kunnen vervullen van de functie van kapitein
van een zeeschip onder Nederlandse rechtsmacht. In het besluit is daarom de verplichting
opgenomen dat in het geval van erkenning van een vaarbevoegdheidsbewijs als kapitein
of schipper de aanvrager dient te beschikken over het bekwaamheidsbewijs wetgeving
en openbaar gezag.
Artikel 19 Vrijstellingsregeling nationaliteit kapitein
In het voorgestelde artikel 19, eerste lid, is een vrijstellingsmogelijkheid opgenomen
van de in het voorgestelde artikel 18, eerste lid, opgenomen nationaliteitseis voor
kapiteins. Het artikel ziet op personen, niet zijnde EU of EER-onderdanen, die worden
toegelaten tot de kapiteinsfunctie mits een schriftelijke afspraak is vastgesteld
met de betreffende staat over de wederzijdse erkenning van de vaarbevoegdheidsbewijzen
die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van de kapiteinsfunctie. Dat vloeit voort
uit het voorgestelde tweede lid. Dit geschiedt doorgaans in de vorm van een memorandum
of understanding (MoU) als bedoeld in voorschrift I/10 van de bijlage bij het STCW-verdrag.
Op grond van artikel 20 van richtlijn (EU) 2022/993 is het EU-lidstaten alleen toegestaan
om een MoU aan te gaan indien de Europese Commissie een besluit tot erkenning van
die STCW-verdragspartij heeft genomen. Indien een dergelijke procedure bij de Europese
Unie lopende is, is het toegestaan om vaarbevoegdheidsbewijzen afgegeven door de betreffende
verdragspartij te erkennen. Aan personen als bedoeld in het voorgestelde tweede lid,
kunnen volgens het voorgestelde derde lid nadere beperkingen of bepalingen worden
gesteld door de Minister. Bijvoorbeeld indien er in bevoegde internationale gremia
besloten wordt tot aanpassingen van kwalificatie-eisen voor officieren of tot wijzigingen
in de te volgen procedures bij het wederzijds erkennen van vaarbevoegdheidsbewijzen,
kan de Minister er krachtens deze bepaling adequaat en tijdig op reageren. Dit geldt
ook indien er voorwaarden of beperkingen ten aanzien van buitenlandse kapiteins op
Nederlandse schepen (afgezien van kapiteins met een van de nationaliteiten van de
EU- of EER-staten) zouden voortvloeien uit andere internationale verplichtingen of
afspraken van het Koninkrijk. In het vierde lid is bepaald dat werkgevers- en werknemersorganisaties
in de koopvaardij en in de zeegaande waterbouw middels een privaatrechtelijke regeling
nadere afspraken maken ter regulering van de arbeidsmarkt voor kapiteins. In die regelingen
worden de voorwaarden opgenomen voor vrijstelling van de nationaliteitseis ingeval
een scheepsbeheerder op een van diens zeeschepen een kapitein wil aanstellen met een
andere nationaliteit dan de Nederlandse of van een van de overige lidstaten van de
EU dan wel de EER of Zwitserland. De privaatrechtelijke regeling ziet toe op het aanvragen
(en verkrijgen) van een schriftelijke toestemming tot het aanstellen van buitenlandse
kapiteins door scheepsbeheerders. De procedure vereist dat de scheepsbeheerder zich
in een dergelijk geval dient te wenden tot een privaatrechtelijke commissie van de
sector koopvaardij, respectievelijk van de sector zeegaande waterbouw voor het verkrijgen
van toestemming. Elke kapitein, afkomstig uit een derde land, die aan boord van een
Nederlands gevlagd schip werkzaam is, dient te beschikken over een speciale vergunning.
Deze vergunning kent een beperkte geldigheidsduur van maximaal 5 jaar. In de praktijk
wordt een dergelijke vergunning voor een kortere periode afgegeven. Voor de kapiteins
werkzaam aan boord van koopvaardijschepen geldt een RTK-regeling (Regeling Tewerkstelling
niet EU-EER-Kapiteins) vergunning. In het geval de kapitein te werk wordt gesteld
aan boord van zeegaande baggerschepen geldt een separate regeling. In het zesde lid
is opgenomen dat bij besluit nadere regels worden gesteld met betrekking tot de inhoud
van de privaatrechtelijke regelingen zoals bedoeld in het vierde lid.
Artikel 20 Bemanningssamenstelling en bemanningscertificaat
Dit voorgestelde artikel stelt verplicht dat zeeschepen zijn voorzien van een geldig
bemanningscertificaat. Daarmee wordt invulling gegeven aan hoofdstuk V, voorschrift
14, van het SOLAS-verdrag. Het SOLAS-verdrag is niet van toepassing op vissersvaartuigen.
In dit voorgestelde artikel wordt echter bepaald dat ook vissersvaartuigen dienen
te beschikken over een bemanningscertificaat. De bemanningssamenstelling die in het
bemanningscertificaat is opgenomen, is in beginsel voldoende om het zeeschip veilig
en milieuverantwoord te laten varen. De scheepsbeheerder en de kapitein kunnen zich
hierop onder normale omstandigheden beroepen. In het voorgestelde artikel 4 is bepaald
dat de scheepsbeheerder primair verantwoordelijk is voor het bemannen van zijn schepen,
zodanig dat deze veilig en milieuverantwoord kunnen varen. De Minister is verantwoordelijk
voor het waarborgen van een veilige en milieuverantwoorde vaart ter zee voor wat betreft
zeeschepen onder Nederlandse vlag. Wat betreft het bemannen wordt onderscheid gemaakt
tussen de «safe manning» en de «minimum safe manning». De «minimum safe manning»,
die door de Minister wordt vastgesteld is gebaseerd op een afgewogen beoordeling wat
minimaal vereist is om het zeeschip veilig te varen. Dit betreft de minimaal voorgeschreven
bemanningssamenstelling die op het bemanningscertificaat van het schip wordt vermeld.
De «safe manning» vloeit voort uit het inspelen door de scheepsbeheerder op de variabele
operationele factoren van een zeeschip gedurende de exploitatie zoals een bijzondere
lading of bijzondere omstandigheden. Deze omvat ook de bemanning die de scheepsbeheerder
bovenop de «minimum safe manning» aan boord dient te plaatsen om op die variabele
factoren in te kunnen spelen.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden de inhoudelijke bepalingen
opgenomen over de verkrijging het bemanningscertificaat. Daarin is onder meer het
principiële beginsel opgenomen dat het bemanningsplan het uitgangspunt is voor de
beoordeling van de bemanningsomvang- en samenstelling op een zeeschip door de Minister.
De scheepsbeheerder doet met het bemanningsplan een voorstel. Daarvoor is het noodzakelijk
dat de ILT beschikt over zo recent mogelijke gegevens van het zeeschip. De beoordeling
van het bemanningsplan is een bevoegdheid van de ILT, waarna een bemanningscertificaat,
in beginsel voor een periode van 5 jaar, wordt afgegeven. In het geval van vissersvaartuigen
wordt bij of krachtens algemene maatregel van bestuur bepaald dat de bemanningssamenstelling
wordt vastgesteld op basis van bemanningstabellen. Het bemanningscertificaat wordt
afgegeven na aanvraag van de scheepsbeheerder van een vissersvaartuig. Op basis van
het voorgestelde vijfde lid, kan in bijzondere gevallen voor een bepaald zeeschip
voor een bepaalde periode ontheffing worden verleend van de verplichting om te beschikken
over een bemanningscertificaat. Hierbij kan gedacht worden aan zeeschepen die in het
kader van een proefvaart een korte reis maken. Het betreft dan zeeschepen die van
de Schepenwet zijn uitgezonderd zoals bepaald in het voorgestelde artikel 2, eerste
lid. In de praktijk worden dit ook wel de «artikel 2bis schepen» genoemd. In dergelijke
gevallen stelt de ILT namens de Minister de bemanningssamenstelling vast met een zogenaamde
artikel 2bis verklaring.
Artikel 21 Bemanningslijst
Dit voorgestelde artikel bepaalt dat de kapitein zorgdraagt voor het opmaken van een
actuele bemanningslijst, waarvan elk zeeschip dient te zijn voorzien. De bemanningslijst
vloeit voort uit het bij het FAL-verdrag ingevoerde standaardverklaring die informatie
bevat die betrekking heeft op de bemanningssamenstelling van een zeeschip. Om aan
te sluiten bij de in internationaal verband gangbare term bemanningslijst, zal het
nationale begrip monsterrol niet langer worden gebruikt. Bij of krachtens algemene
maatregel van bestuur worden bepalingen vastgesteld over de wijze van opstellen en
wijzigen van de bemanningslijst. De scheepsbeheerder moet ingevolge het voorgestelde
artikel 4 zorgen voor adequate bemanning van het zeeschip. Hiertoe kunnen personen
op het zeeschip tewerkgesteld worden die niet tot de zogenaamde «safe manning» behoren,
zoals vermeld op het bemanningscertificaat. Zij vallen echter wel onder het begrip
zeevarende. De hier bedoelde zeevarenden worden in de bemanningslijst genoemd. In
het derde lid is bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere
regels worden gesteld met betrekking tot de voorwaarden voor opname op de bemanningslijst
en de inhoud, alsmede het opmaken en wijzigen van de bemanningslijst. Op grond van
het vierde lid kan in bijzondere gevallen door de Minister ontheffing worden verleend
van het bemanningscertificaat ten behoeve van een bepaald schip en gedurende een bepaalde
periode. Verder wordt met het voorgestelde vijfde lid de mogelijkheid geboden om in
de toekomst de bemanningslijst «digitaal» bij te kunnen houden zodra digitale registratie
in de internationale zeevaart geaccepteerd kan worden.
Artikel 22 Monsterboekje
Dit voorgestelde artikel betreft de afgifte van een monsterboekje. Het bezit van een
monsterboekje is verplicht voor zeevarenden die een functie vervullen als bedoeld
in:
a. de hoofdstukken II, III, IV en VII van de bijlage bij het STCW-verdrag en de bijbehorende
codes, of
b. hoofdstuk II van de bijlage bij het STCW F-verdrag.
De reden hiervoor is dat voor het behoud dan wel de ophoging van het vaarbevoegdheidsbewijs
voor deze functies voldoende relevante diensttijd moet worden aangetoond. De registratie
van diensttijd geschiedt in het monsterboekje. Op basis van het voorgestelde tweede
lid kunnen zeevarenden met een andere dan de Nederlandse nationaliteit beschikken
over een monsterboekje dat in ieder geval in de Engelse taal is opgesteld. Voor andere
zeevarenden dan bovenvermelde groep is registratie van vaartijd niet van belang, echter
zij dienen wel te beschikken over een geldig monsterboekje. Voorgesteld wordt deze
verplichting los te laten, een grote groep zeevarenden kan volstaan met een alternatieve
diensttijdverklaring in plaats van het monsterboekje. Dit leidt tot een reductie van
administratieve lasten, omdat de kosten van een monsterboekje worden bespaard. In
sommige situaties is het bezit van een monsterboekje voor deze zeevarenden evenwel
toch gunstig of aan te bevelen. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer landen
worden aangedaan die een monsterboekje vereisen voor walverlof. Het is aan de scheepsbeheerder
dan wel de zeevarende zelf om die afweging te maken. Een alternatieve diensttijdverklaring
is in lijn met de eisen van het MLC-verdrag. Norm A2.1, eerste lid, onderdeel e, van
het MLC-verdrag bepaalt dat er regelgeving moet zijn die, met betrekking tot de zeeschepen
onder de vlag van een verdragspartij, voorschrijft dat aan zeevarenden een document
wordt uitgereikt dat een overzicht bevat van hun werkzaamheden aan boord van het zeeschip.
Het derde lid van deze norm bepaalt dat het document, waarvan de vorm moet worden
vastgelegd, geen verklaring mag bevatten betreffende de kwaliteit van de werkzaamheden
of het loon. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zal worden bepaald welke
informatie dit alternatief document dient te omvatten en welke informatie de verklaring
niet mag omvatten. In het voorgestelde vierde lid is daartoe een grondslag opgenomen.
Verder wordt met het voorgestelde vijfde lid de mogelijkheid geboden om in de toekomst
de inhoud van een monsterboekje of een alternatief document «digitaal» bij te kunnen
houden zodra digitale registratie in de internationale zeevaart geaccepteerd kan worden.
Digitalisering van gegevens is een essentieel onderdeel van de technologische vooruitgang
op het gebied van gegevensverzameling en -overdracht. Momenteel wordt echter nog vereist
dat de registratie van vaartijd schriftelijk wordt opgetekend in het monsterboekje
dan wel een alternatief document en dat het document fysiek op de zeevarende aanwezig
is.
Artikel 23 Bezit vaarbevoegdheidsbewijs
Het vaarbevoegdheidsbewijs (Certificate of Competency) is een van de belangrijkste
elementen van het STCW-verdrag en het STCW F-verdrag inzake de opleiding en certificering
van zeevarenden. De kapitein, officieren en bepaalde gezellen dienen te beschikken
over een vaarbevoegdheidsbewijs. Deze zeevarenden dienen in het bezit te zijn van
een door de Minister afgegeven vaarbevoegdheidsbewijs of een erkend vaarbevoegdheidsbewijs.
Dit bewijs geeft aan dat zij voldoende zijn opgeleid om de taken aan boord van het
zeeschip uit te voeren. Het document moet op grond van de verdragen door de administratie
van een verdragspartij (de bevoegde autoriteit) worden afgegeven. Met dit voorgestelde
artikel en de daarop te baseren regelgeving wordt uitvoering gegeven aan de bepalingen
zoals opgenomen in hoofdstuk II, betreffende de kapitein en dekdienst, hoofdstuk III,
betreffende machinekamerdienst, hoofdstuk IV, betreffende radiocommunicatie en radiooperators
en hoofdstuk VII betreffende alternatieve certificering, van de bijlage bij het STCW-verdrag.
Wat het STCW F-verdrag betreft wordt in dit kader gewezen op hoofdstuk II van de bijlage
bij dat verdrag. Dit voorgestelde artikel heeft betrekking op het bezit van een vaarbevoegdheidsbewijs.
In het eerste lid is bepaald dat dit geldt voor een zeevarende aan boord van een zeeschip,
die een functie vervult als kapitein of officier als bedoeld in de hoofdstukken II
tot en met IV of VII van de bijlage bij het STCW-verdrag of hoofdstuk II van de bijlage
bij het STCW F-verdrag. Het voorgestelde tweede lid heeft betrekking op een zeevarende
die een functie vervult van gezel als bedoeld in de hoofdstukken II, III en VII van
de bijlage bij het STCW-verdrag en resolutie 4 van het STCW F-verdrag. Voor een vaarbevoegdheidsbewijs
van een gezel gelden andere bepalingen dan voor de kapitein of officieren. Een belangrijk
verschil betreft de geldigheidsduur. De geldigheidsduur van een vaarbevoegdheidsbewijs
van een gezel is op grond van het STCW-verdrag onbeperkt, terwijl een vaarbevoegdheidsbewijs
van een kapitein of officier een geldigheidsduur kent tot ten hoogste vijf jaar na
de datum van afgifte. Een ander verschil is dat door buitenlandse autoriteiten afgegeven
vaarbevoegdheidsbewijzen van gezellen, ingevolge voorschrift I/2, zevende lid, onder
2, van de bijlage bij het STCW-verdrag en tabel B-I/2 van de STCW-code niet erkend
hoeven te worden. Dat komt tot uiting in het voorgestelde artikel 28, dat betrekking
heeft op de aanvaarding van buitenlandse vaarbevoegdheidsbewijzen. Voorgesteld wordt
de bepalingen over de minimumeisen voor de functies als bedoeld in het eerste en tweede
lid en de benodigde kennisbewijzen, de overige beroepseisen en de eisen van medische
geschiktheid van de zeevarende vereist voor de afgifte van een vaarbevoegdheidsbewijs
bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vast te leggen. De basis hiervoor
is opgenomen in het voorgestelde derde lid. In dit wetsvoorstel wordt een aangepaste
definitie van het begrip kennisbewijs voorgesteld. Voor een nadere toelichting van
het begrip kennisbewijs wordt verwezen naar paragraaf 2 van het algemene deel van
de toelichting.
In het voorgestelde vijfde lid is bepaald dat ontheffing kan worden verleend van de
verplichting om te beschikken over een vaarbevoegdheidsbewijs voor een bepaald zeeschip,
een bepaalde functie of een bepaalde periode van niet meer dan 6 maanden. Met dit
lid wordt invulling gegeven aan artikel 17 van richtlijn (EU) 2022/993. Daarin is
bepaald dat in buitengewone omstandigheden dispensatie kan worden verleend mits degene
aan wie dispensatie wordt verleend voldoende bekwaam is om de onbezette functie op
een verantwoorde wijze te vervullen. Niettemin wordt geen dispensatie verleend aan
de kapitein of de hoofdwerktuigkundige, behalve in geval van overmacht en dan nog
slechts voor de kortst mogelijke tijd. Naast een vaarbevoegdheidsbewijs worden nog
andere beroepseisen gesteld aan zeevarenden. Zie daarvoor de toelichting bij de voorgestelde
artikelen 24 en 25. Het voldoen aan deze eisen geschiedt met het vereiste bezit van
een bekwaamheidsbewijs of schriftelijk bewijs. Met de voorgestelde uitvoering wordt
zoveel mogelijk vastgehouden aan de terminologie met betrekking tot de vaarbevoegdheden
en beroepseisen van de verdragen. De kernbegrippen in deze zijn «Certificate of Competency»
en het «Certificate of Proficiency». Deze zijn vertaald met vaarbevoegdheidsbewijs
en bekwaamheidsbewijs.
Artikel 24 Bijzondere beroepseisen bepaalde scheepstypen
Voor zeevarenden die werkzaamheden verrichten op bepaalde scheepstypen gelden bijzondere
beroepseisen. Deze beroepseisen vloeien voort uit hoofdstuk V, bepalingen betreffende
de opleiding van personeel op bepaalde scheepstypen, van de bijlage bij het STCW-verdrag.
Om bepaalde functies of taken te mogen uitoefenen aan boord van een bepaald scheepstype
dient een zeevarende te voldoen aan specifieke beroepseisen hetgeen tot uitdrukking
wordt gebracht in het bezit van een bekwaamheidsbewijs (Certificate of Proficiency)
of schriftelijk bewijs. Hoofdstuk V bevat de verplichte trainingen voor werkzaamheden
aan boord van specifieke scheepstypen zoals tankers en passagiersschepen, al dan niet
in combinatie met overige bijzondere eisen voor een betreffende taak of functie die
wordt verricht aan boord van bepaalde scheepstypen. Als het uitsluitend gaat om een
beroepseis in de vorm van een training, kan de training of het trainingsinstituut
dat de training verzorgt, door de Minister worden erkend. In dat geval geeft het trainingsinstituut
een bekwaamheidsbewijs af. Indien er naast het trainingsvereiste overige bijzondere
eisen worden gesteld, zoals het behalen van diensttijd, dan wordt het bewijs afgegeven
door of namens Onze Minister. In de praktijk betekent dit, dat het bewijs van deelname
aan een training dient te worden aangeleverd aan KIWA Register BV in combinatie met
de vereiste relevante diensttijd, waarna KIWA Register BV het vereiste bekwaamheidsbewijs
kan afgeven. In dit kader wordt gewezen op het bekwaamheidsbewijs ladingbehandeling
olie-, gas- en chemicaliëntankschepen alsmede de bekwaamheidsbewijzen op grond van
de Polar-code en de IGF-code.27 Verder wordt gewezen op voorschrift V/2, Verplichte minimumeisen inzake opleiding
en kwalificaties van kapiteins, officieren en gezellen en ander personeel op passagiersschepen
van het STCW-verdrag, betreffende familiarisatie-trainingen. Daarbij is een zeevarende
verplicht om alvorens zijn taken aan te vangen, bekend te worden gemaakt met het zeeschip
en zijn specifieke taken aan boord. Deze trainingen worden aan boord gegeven. Het
bewijs dat een dergelijke training is voltooid wordt tot uitdrukking gebracht in de
vorm van een aantekening in de scheepsadministratie. Voorschrift I/1 van de Annex
bij het STCW-verdrag gebruikt de term «documentary evidence». Dit is vertaald met
«schriftelijk bewijs». Het schriftelijk bewijs is op grond van de verdragen vormvrij.
Het tweede lid van dit voorgestelde artikel bevat een grondslag om bij of krachtens
algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen met betrekking tot de eisen
voor de functie of taak als bedoeld in het eerste lid, de benodigde trainingen en
beroepseisen, vereist voor de afgifte van een bekwaamheidsbewijs en het schriftelijk
bewijs om aan te tonen dat wordt voldaan aan de overige bijzondere eisen. In het voorgestelde
vierde lid is bepaald dat de trainingen als bedoeld in het tweede lid of de trainingsinstituten
die deze trainingen verzorgen, door de Minister worden erkend. In het voorgestelde
artikel 26 is een grondslag opgenomen om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur
regels te stellen inzake de erkenning van trainingen of trainingsinstituten.
Artikel 25 Aanvullende beroepseisen
Om bepaalde functies of taken te mogen uitoefenen aan boord van een zeeschip dient
een zeevarende te voldoen aan aanvullende beroepseisen, hetgeen ook tot uitdrukking
wordt gebracht in het bezit van een bekwaamheidsbewijs of schriftelijk bewijs. Deze
aanvullende beroepseisen vloeien voort uit hoofdstuk VI, bepalingen betreffende beroepseisen
over het handelen in noodsituaties, veiligheid op het werk, beveiliging, medische
verzorging en overlevingsmaatregelen, van het STCW-verdrag, de hoofdstukken III en
IV bepalingen betreffende de training basisveiligheid voor vissers en wachtlopen,
van het STCW F-verdrag, voorschrift 1.3, eerste en tweede lid, betreffende opleiding
en kwalificaties, van het MLC-verdrag, artikel 31, onderdeel b, betreffende arbeidsomstandigheden
en ongevallenpreventie, van het C188-verdrag, hoofdstuk V van het SOLAS-verdrag betreffende
veilige navigatie en voorkomen van ongevallen of richtlijn 92/29/EEG betreffende medische
hulpverlening aan boord van schepen. In het voorgesteld tweede lid wordt een grondslag
geboden om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen
met betrekking tot de eisen voor de functie of taak als bedoeld in het eerste lid,
de benodigde trainingen en beroepseisen, vereist voor de afgifte van een bekwaamheidsbewijs
en het schriftelijk bewijs om aan te tonen dat wordt voldaan aan de overige aanvullende
eisen. Verder kan bij ministeriële regeling worden bepaald voor welke bij internationale
regeling aangewezen taak of functie het bezit van een bekwaamheidsbewijs of enig ander
document voorgeschreven is. Dit vloeit voort uit het voorgestelde vierde lid. In het
vijfde lid is opgenomen dat de trainingen als bedoeld in het tweede lid of de trainingsinstituten
die deze trainingen verzorgen, door de Minister worden erkend. In het voorgestelde
artikel 26 is een grondslag opgenomen om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur
regels te stellen inzake de erkenning van trainingen of trainingsinstituten.
Artikel 26 Afgifte vaarbevoegdheidsbewijzen en bekwaamheidsbewijzen
Dit voorgestelde artikel heeft betrekking op de afgifte van vaarbevoegdheidsbewijzen
en bekwaamheidsbewijzen in het algemeen. In het voorgestelde eerste lid wordt een
grondslag geboden om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels
te stellen met betrekking tot de afgifte, geldigheid, vernieuwing, ophoging, schorsing
of intrekking van een vaarbevoegdheidsbewijs of bekwaamheidsbewijs en het model voor
deze bewijzen. Verder is een grondslag opgenomen om regels te stellen inzake de erkenning
van trainingen of trainingsinstituten. Met het voorgestelde tweede lid wordt de mogelijkheid
geboden om in de toekomst de vaarbevoegdheidsbewijzen of bekwaamheidsbewijzen in digitale
vorm af te geven zodra deze in de internationale zeevaart geaccepteerd worden.
Artikel 27 Erkenning buitenlands vaarbevoegdheidsbewijs of bekwaamheidsbewijs
In de internationale zeevaart is het gebruikelijk dat op een zeeschip zeevarenden
met diverse nationaliteiten werkzaam zijn. Dit voorgestelde artikel biedt de grondslag
om buitenlandse vaarbevoegdheidsbewijzen en bekwaamheidsbewijzen van zeevarenden te
erkennen. Met dit artikel wordt uitvoering gegeven aan voorschrift I/10 van de Annex
bij het STCW-verdrag en voorschrift 7 van de bijlage bij het STCW F-verdrag. Bij of
krachtens algemene maatregel van bestuur worden hierover nadere regels gesteld. Op
grond van voorschrift I/10 van de Annex bij het STCW-verdrag is het erkennen van vaarbevoegdheidsbewijzen
alleen toegestaan indien de betreffende staat eveneens verdragspartij is bij het STCW-verdrag
en beide verdragspartijen daarover overeenstemming hebben bereikt. Voorschrift 7 van
de bijlage bij het STCW F-verdrag kent een vergelijkbaar voorschrift. De overeenstemming
dient schriftelijk te worden vastgelegd in een zogenaamde «undertaking» of «memorandum
of understanding». In dit kader wordt voor zover het STCW-verdrag betreft ook gewezen
op artikel 20 van richtlijn (EU) 2022/993. Op grond hiervan is het EU-lidstaten alleen
toegestaan om een «undertaking» aan te gaan indien de Europese Commissie een besluit
tot erkenning van die STCW-verdragspartij heeft genomen. Nieuw is dat ook de geneeskundige
verklaring zeevaart onderdeel kan zijn van een «undertaking». Daarmee kunnen geneeskundige
verklaringen zeevaart die zijn afgegeven door STCW-verdragspartijen worden aanvaard.
De overeenstemming hierover dient eveneens in de «undertaking» te worden vastgelegd.
De bepalingen omtrent medische geschiktheid zijn ondergebracht in het voorgestelde
artikel 31, daarom is deze mogelijkheid opgenomen in dat artikel. Bij of krachtens
algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot de
inhoud, afgifte en intrekking van een erkenning. Zo is in voorschrift I/2, zevende
lid, van de bijlage bij het STCW-verdrag bepaald dat vaarbevoegdheidsbewijzen voor
kapiteins, officieren en radiooperators en bekwaamheidsbewijzen voor het dienstdoen
op tankers door kapiteins en officieren slechts mogen worden erkend na controle van
de authenticiteit en de geldigheid van de overgelegde bewijzen. In voorschrift I/10,
vijfde lid, van de bijlage bij het STCW-verdrag en artikel 20, zevende lid, van richtlijn
(EU) 2022/993 wordt de mogelijkheid geboden om in het geval van een aanvraag om erkenning
van een buitenlands vaarbevoegdheidsbewijs voor een periode van ten hoogste drie maanden
dienst te kunnen doen op een zeeschip onder de vlag van het land waar de aanvraag
is ingediend, indien men in het bezit is van schriftelijk bewijs omtrent de aanvraag
(bewijs van aanvraag om erkenning van een vaarbevoegdheidsbewijs). Dit om te voorkomen
dat gedurende de periode van behandeling van de aanvraag, die in verband met de verplichting
tot verificatie van de overgelegde documenten enige tijd in beslag kan nemen, door
de aanvrager niet kan worden gevaren. Deze voorziening is opgenomen in het voorgestelde
derde lid, zodat een buitenlandse zeevarende met zijn buitenlandse vaarbevoegdheidsbewijs
en het bewijs van aanvraag om erkenning van dat vaarbevoegdheidsbewijs voor een periode
van ten hoogste drie maanden kan varen als bemanningslid op een Nederlands zeeschip.
De aanvrager zal hiertoe wel reeds een overeenkomst met een scheepsbeheerder moeten
zijn aangegaan. Tevens zal worden verlangd dat de aanvrager een verklaring van de
scheepsbeheerder overlegt waarin deze verklaart dat de door de aanvrager overgelegde
bescheiden bij de aanvraag tot erkenning authentiek zijn en de verstrekte gegevens
juist zijn. Deze voorwaarden worden bij ministeriële regeling vastgesteld. In de genoemde
bepalingen van het STCW-verdrag en richtlijn (EU) 2022/993 zijn radioofficieren en
radiooperators van de genoemde mogelijkheid uitgezonderd. Voorschrift 7, derde lid,
van de bijlage bij het STCW F-verdrag kent deze uitzonderingsbepaling niet. Voorgesteld
wordt daarom dat bij ministeriële regeling de gevallen worden aangewezen waarvoor
de mogelijkheid niet van toepassing is.
Artikel 28 Aanvaarding buitenlands vaarbevoegdheidsbewijs of bekwaamheidsbewijs
Dit voorgestelde artikel biedt de grondslag om bij of krachtens algemene maatregel
van bestuur regels te stellen met betrekking tot de aanvaarding van een vaarbevoegdheidsbewijs
of bekwaamheidsbewijs. Het gaat bijvoorbeeld om het aanvaarden van een vaarbevoegdheidsbewijs
voor de functie van gezel. Vaarbevoegdheidsbewijzen van gezellen hoeven ingevolge
voorschrift I/2, zevende lid, onder 2, van de bijlage bij het STCW-verdrag en tabel
B-I/2 van de STCW-code niet te worden erkend. Daarom wordt gesproken over het aanvaarden
van een vaarbevoegdheidsbewijs voor de functie van gezel. De inhoudelijke voorwaarden
voor aanvaarding worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nader uitgewerkt.
Vaarbevoegdheidsbewijzen voor kapiteins, officieren en radiooperators worden erkend
volgens het voorgestelde artikel 27.
Artikel 29 Beroepseisen Caribisch-Nederlandse zeeschepen
Op grond van dit voorgestelde artikel kunnen de in de vigerende regeling vastgestelde
bemannings- en opleidingseisen worden voortgezet die zijn gebaseerd op de SCV-code.
Daarmee kunnen bemannings- en opleidingseisen worden die gesteld worden aan bemanningsleden
werkzaam op deze schepen in overeenstemming met die in de overige landen in de Caribische
handelszone. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 6 van het algemene
deel van deze memorie van toelichting.
Artikel 30 Examen bekwaamheidsbewijzen zeilvaart
Alle opleidingen vinden plaats binnen het regulier onderwijs op grond van onderwijswetgeving
zoals neergelegd in de WEB en de WHW, uitgezonderd de opleidingen in de zeilvaart.
Deze worden verzorgd door de Enkhuizer Zeevaartschool en leiden voornamelijk op voor
het dienstdoen op de zeilschepen van de traditionele chartervaart. Deze school is
uniek in Nederland en zelfs in West-Europa. De -qua aantallen relatief beperkte- doelgroep
volgt de opleiding gedurende de wintertijd, buiten het reguliere vaarseizoen voor
de zeilvaart. Dit past niet in het stramien van de reguliere opleidingen op grond
van de WEB en de WHW. De Minister kan op grond van het tweede lid een examencommissie
aanwijzen voor het verplichte examen van een bekwaamheidsbewijs. Op basis van het
voorgestelde derde lid worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur de beroepseisen
voor de vier in het eerste lid genoemde bekwaamheidsbewijzen vastgesteld. Bemanningsleden
van zeilschepen dienen te beschikken over een specifiek bekwaamheidsbewijs voor de
zeilvaart waarmee vervolgens een vaarbevoegdheidsbewijs voor een bepaalde functie
in de zeilvaart kan worden aangevraagd, dit in combinatie met andere eisen die gelden
voor die functie. Zo is voorzien in een apart bekwaamheidsbewijs stuurman grote zeilvaart
voor het verkrijgen van een vaarbevoegdheidsbewijs voor de functie wachtstuurman zeilvaart.
Van belang hierbij is dat het voorgestelde artikel 23 en de daarin opgenomen bepalingen
ook van toepassing zijn op zeevarenden die dienstdoen aan boord van zeilschepen. Zij
dienen te beschikken over een specifiek vaarbevoegdheidsbewijs voor de zeilvaart.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere eisen gesteld ten aanzien
van de bemanning van zeegaande zeilschepen in de commerciële vaart. Daarbij wordt
onderscheid gemaakt tussen grote zeilvaart en kleine zeilvaart. De eisen ten aanzien
van bemanning op zeilschepen van 500 GT en meer worden bij algemene maatregel van
bestuur vastgelegd en zijn in lijn met het STCW-verdrag. De bemanningseisen voor zeegaande
zeilschepen van minder dan 500 GT worden bij ministeriële regelging vastgesteld. De
grens van 500 GT is de ondergrens van het STCW-verdrag. Onder deze grens kan worden
afgeweken van het STCW-verdrag. Dat geeft lidstaten meer flexibiliteit. Het bestaande
kader voor de zeilvaart wordt hiermee ongewijzigd voortgezet.
Artikel 31 Medische geschiktheid
Een zeevarende moet, voorafgaand aan de aanvang van zijn werkzaamheden op een zeeschip,
beschikken over een geldige geneeskundige verklaring zeevaart. Daarmee wordt aangetoond
dat de zeevarende medisch geschikt is voor de functie die hij op een zeeschip vervult.
Met dit voorgestelde artikel wordt uitvoering gegeven aan voorschrift I/9 van het
STCW-verdrag inzake medische normen en voorschrift 3, eerste lid, van de bijlage bij
het STCW F-verdrag. Ook het MLC-verdrag en het C188-verdrag stellen eisen aan de medische
geschiktheid. De aard van het medisch onderzoek en de geneeskundige verklaring worden
voorgeschreven door de bevoegde autoriteit. Er wordt onderscheid gemaakt tussen de
eisen van medische geschiktheid van zeevarenden die een functie vervullen waarvoor
een vaarbevoegdheidsbewijs is vereist en de overige zeevarenden. De eerste categorie
oefent een functie uit waarbij de veiligheid van het zeeschip in het geding is, bij
de laatste categorie speelt de veiligheid over het algemeen geen of een beperkte rol.
Zij worden aan minder stringente keuringseisen onderworpen. In de geneeskundige verklaring
moet met name worden vermeld dat het gehoor, het gezichtsvermogen en, indien de te
verrichten werkzaamheden nadelig kunnen worden beïnvloed door verminderd kleurenonderscheidingsvermogen,
ook het vermogen kleuren te onderscheiden, toereikend zijn. Tevens moet worden vermeld
dat een zeevarende niet lijdt aan een medische aandoening die mogelijk wordt verergerd
door werkzaamheden op zee of deze ongeschikt maakt voor dergelijke werkzaamheden of
de gezondheid van andere opvarenden in gevaar kan brengen. De geneeskundige verklaring
heeft een geldigheidsduur van ten hoogste twee jaar, voor zeevarenden jonger dan achttien
jaar is de geldigheidsduur ten hoogste een jaar. Dit vloeit voort uit voorschrift
I/9, vierde lid, van het STCW-verdrag inzake medische normen. Wat de geneeskundige
verklaring van vissers betreft is hierbij aangesloten. In het voorgestelde tweede
lid is bepaald dat een geneeskundige verklaring zeevaart wordt afgegeven door een
keuringsarts die door de Minister is aangewezen of erkend. In het voorgestelde derde
lid is bepaald dat Nederland geneeskundige verklaringen zeevaart aanvaardt die zijn
afgegeven door een EU-lidstaat, Noorwegen, IJsland, Liechtenstein en Zwitserland,
op basis van richtlijn 2005/45/EG.
Nieuw is dat ook de geneeskundige verklaring zeevaart onderdeel kan zijn van een «undertaking»,
zoals bedoeld in het voorgestelde artikel 27. Daarmee kunnen geneeskundige verklaringen
zeevaart die zijn afgegeven door STCW-verdragspartijen waarmee een «undertaking» is
aangegaan, worden aanvaard. De overeenstemming hierover dient eveneens in een dergelijke
«undertaking» te worden vastgelegd. Uitgangspunt hierbij is dat een geneeskundige
verklaring zeevaart is afgegeven door een keuringsarts die erkend is door de maritieme
autoriteit van de betreffende verdragspartij. De mogelijkheid om nu ook geneeskundige
verklaringen zeevaart van buiten de EU te kunnen erkennen komt de efficiency ten goede.
De waarborgen die ook gelden voor de erkenning van vaarbevoegdheidsbewijzen en bekwaamheidsbewijzen
bieden afdoende garantie met betrekking tot de bescherming van de gezondheid van zeevarenden
en de veiligheid van de zeevaart, sluiten aan bij richtlijn (EU) 2022/993, verminderen
de administratieve lasten en vergroten de flexibiliteit voor de maritieme sector.
In het voorgestelde vierde lid wordt een grondslag geboden om bij of krachtens algemene
maatregel van bestuur nadere regels te stellen met betrekking tot de eisen van medische
geschiktheid, de wijze van keuren en het model, afgifte of geldigheid van een geneeskundige
verklaring zeevaart. Indien de geldigheidstermijn van een verklaring gedurende een
reis verstrijkt, blijft de verklaring van kracht tot aan de volgende aanloophaven
waar een geneeskundige verklaring van een bevoegde arts verkregen kan worden, mits
die termijn ten hoogste drie maanden bedraagt. Deze bepaling, die in overeenstemming
is met voorschrift I/9, onderdeel 6, van het STCW-verdrag, is opgenomen in het voorgestelde
vijfde lid. De geneeskundige verklaringen voor zeevarenden die werkzaam zijn op zeeschepen
die als regel internationale reizen maken, moeten ten minste in het Engels worden
opgesteld. De geneeskundige verklaring wordt afgegeven door een bevoegde geneeskundige,
of, in het geval van een verklaring die uitsluitend op het gezichtsvermogen betrekking
heeft, door een door de bevoegde autoriteit daartoe erkend medisch specialist. Geneeskundigen
en medisch specialisten moeten volledig onafhankelijk zijn wat betreft hun medisch
oordeel bij het verrichten van medisch onderzoek. Zeevarenden aan wie een verklaring
is geweigerd of aan wie een beperking is opgelegd met betrekking tot hun arbeidsgeschiktheid,
in het bijzonder ten aanzien van tijd, soort werk of vaargebied, worden in de gelegenheid
gesteld zich nader te laten onderzoeken door een als scheidsrechter aangewezen geneeskundige
of medisch specialist.
In de zeevaart kunnen zich onverwachte situaties voordoen. Het voorgestelde zesde
en zevende lid voorzien in de mogelijkheid dat de Minister ontheffing verleent. In
de praktijk wordt deze taak uitgevoerd door de ILT. In spoedeisende gevallen mag de
ILT een zeevarende toestaan zonder een geldige geneeskundige verklaring werkzaamheden
te verrichten tot aan de volgende aanloophaven waar een medische verklaring kan worden
verkregen. Voorwaarde daarvoor is dat de betrokken zeevarende wel in het bezit is
van een verlopen geneeskundige verklaring van recente datum. De toestemming geldt
voor een periode van ten hoogste drie maanden. Deze bepaling is in overeenstemming
met voorschrift I/9, onderdeel 7, van het STCW-verdrag.
Artikel 32 Medisch scheidsrechter
Uitsluitend zeevarenden die voldoen aan de geldende keuringseisen mogen worden goedgekeurd.
De wettelijke medische eisen voor de zeevaart zijn vastgelegd in het Keuringsreglement
voor de zeevaart. Een zeevarende die niet voldoet aan de eisen, niet onder beperkte
condities kan worden goedgekeurd of niet in het bezit is van een geldende ontheffing
dient te worden afgekeurd. De zeevarende ontvangt daarop een verklaring van medische
ongeschiktheid en wordt geïnformeerd over het recht op herkeuring. De zeevarende kan
een herkeuring aanvragen bij een door de Minister aangewezen scheidsrechter. De basis
hiervoor is opgenomen in het eerste en derde lid van dit voorgestelde artikel. Een
zeevarende die is goedgekeurd maar van mening is dat hij medisch ongeschikt is kan
op grond van het voorgestelde vierde lid een herkeuring vragen.
Voor de zeescheepvaart zijn twee scheidsrechters aangewezen. In het voorgestelde vijfde
lid wordt voorts voorgesteld dat de Minister van de geldende medische eisen door middel
van een ontheffing kan afwijken indien deze, daartoe gemotiveerd geadviseerd door
een als scheidsrechter aangewezen geneeskundige of medisch specialist, van mening
is dat de afwijking van de geldende medische norm zo klein is dat daardoor het veilig
functioneren -in een bepaalde functie- niet wordt beïnvloed. Standaard A I/9, zesde
lid, van de STCW-code biedt deze ruimte. In het voorgestelde zesde lid wordt een grondslag
geboden om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen
met betrekking tot de herkeuring door een als scheidsrechter aangewezen keuringsarts
evenals de aanwijzing en erkenning van een als scheidsrechter aangewezen keuringsarts
en de intrekking van deze aanwijzing en erkenning.
Artikel 33 Aanwijzingen van medische ongeschiktheid of onbekwaamheid
Medische geschiktheid is een van de eisen voor toekenning van een vaarbevoegdheidsbewijs.
Gebleken medische ongeschiktheid leidt tot intrekking, onderscheidenlijk ongeldigverklaring
van het vaarbevoegdheidsbewijs of bekwaamheidsbewijs als bedoeld in de artikelen 23,
eerste en tweede lid, 24, eerste lid en 25, eerste lid. De procedure van het voorgestelde
artikel 33 is van de nodige waarborgen voorzien, waaronder het recht zich nogmaals
te laten keuren door een als scheidsrechter aangewezen andere geneeskundige of medisch
specialist (zie het voorgestelde artikel 32 dat in het vijfde lid van overeenkomstige
toepassing wordt verklaard). Tot de hier bedoelde waarborgen behoort ook het voorschrift
in het eerste lid van het voorgestelde eerste lid dat verklaringen van derden betreffende
mogelijke medische ongeschiktheid of onbekwaamheid tot het uitoefenen van een functie
aan boord door een zeevarende alleen dan door of namens de Minister worden onderzocht,
indien deze op schrift zijn gesteld.
Artikel 34 Verwerking persoonsgegevens
Ter uitvoering van de voorgestelde artikelen 23 tot en met 32 worden persoonsgegevens
die betrekking hebben op de medische geschiktheid van zeevarenden verwerkt. Die gegevens
zijn noodzakelijk om te kunnen beoordelen of de zeevarende voldoet aan de wettelijke
eisen inzake medische geschiktheid. Medische geschiktheid is een van de eisen voor
toekenning van een vaarbevoegdheidsbewijs die voortvloeit uit de implementatie van
artikel 12 van richtlijn (EU) 2022/993. Medische keuringen voor de scheepvaart kunnen
uitsluitend worden verricht door bevoegde artsen. De keuringsartsen melden, zonder
overdracht van het onderliggend medisch dossier, de tijdelijke of permanente afkeuringen
aan de Minister. Deze gegevens worden namens de Minister beheerd door de medisch adviseur
scheepvaart bij de ILT. Bij een scheidsrechterlijke herkeuring op grond van het voorgestelde
artikel 32 dient de betrokkene schriftelijk toestemming te geven om de medische gegevens
te delen met de medisch scheidsrechter. Van belang hierbij is dat de betrokkene belanghebbende
is bij een gunstige(re) herbeoordeling. De medisch scheidsrechter overlegt na herkeuring
eventueel met de medisch adviseur scheepvaart in hoeverre een restrictie dan wel een
ontheffing kan worden toegepast. Hierbij worden medische gegevens uitgewisseld, echter
bij de ILT wordt geen medisch dossier opgeslagen van de persoon in kwestie, slechts
de conclusie wordt bijgehouden. De ILT houdt, per bevoegde arts, alleen de aantallen
medische goedgekeurde verklaringen bij. Hierbij worden geen persoonsgegevens van zeevarenden
bijgehouden. De uitvoering van artikel 33 bepaalt dat de Minister persoonsgegevens
en persoonsgegevens betreffende de gezondheid verwerkt teneinde te kunnen beoordelen
of een zeevarende in het bezit van een geldige geneeskundige verklaring zeevaart medisch
ongeschikt of onbekwaam is. De Minister is verantwoordelijk voor deze verwerking.
Hoofdstuk 4 Werk- en leefomstandigheden
Het MLC-verdrag als doel het «level playing field» in de zeevaartsector te verbeteren
door minimumnormen te stellen op het gebied van arbeidsomstandigheden en arbeidsvoorwaarden
voor zeevarenden. Het verdrag is daarbij bepalend voor de werk- en leefomstandigheden
aan boord van zeeschepen. Iedere verdragspartij moet een systeem instellen dat de
naleving van het verdrag waarborgt op de zeeschepen die zijn vlag voeren. Hiertoe
geeft een verdragspartij een maritiem arbeidscertificaat en een verklaring naleving
maritieme arbeid af. De regels omtrent het certificaat maritieme arbeid en het visserij-arbeidscertificaat
op basis van het C188-verdrag zijn opgenomen in dit hoofdstuk.
Artikel 35 Verklaring naleving maritieme arbeid I
Net als in veel verdragen die gelden voor de zeescheepvaart, is in het MLC-verdrag
geregeld dat commercieel gebruikte zeeschepen die varen onder de vlag van een lidstaat,
voorzien moeten zijn van een certificaat om aan te tonen dat wordt voldaan aan de
eisen van het verdrag. Op grond van het MLC-verdrag geldt voor zeeschepen van 500
GT die internationale reizen maken, dat ze moeten beschikken over een certificaat
maritieme arbeid (voorschrift 5.1.3 van het MLC-verdrag). Onderdeel van die certificering
is de verklaring naleving maritieme arbeid.
De verklaring naleving maritieme arbeid bestaat uit twee delen. In deel I geeft de
Minister de concrete eisen waaraan moet worden voldaan. In deel II geeft de scheepsbeheerder
aan hoe hij heeft gewaarborgd dat voortdurend wordt voldaan of zal worden voldaan
aan deze eisen. Dat is geregeld in het voorgestelde artikel 36. De verklaring naleving
maritieme arbeid wordt als bijlage vastgehecht aan het certificaat maritieme arbeid,
dat op grond van artikel 37 wordt afgegeven. Het certificaat wordt pas afgegeven indien
na inspectie aan boord van het schip is vastgesteld dat wordt voldaan aan geldende
wet- en regelgeving inzake werk- en leefomstandigheden en de eisen zoals opgenomen
in aanhangsel A5-I van het MLC-verdrag. Om in aanmerking te komen voor een certificaat
maritieme arbeid dient de scheepsbeheerder de Minister te verzoeken een verklaring
naleving maritieme arbeid deel I af te geven. Dit wordt geregeld in het eerste lid.
De verklaring naleving maritieme arbeid deel I dient op grond van het MLC-verdrag
door de bevoegde autoriteit te worden opgesteld gebaseerd op norm A5.1.3, tiende lid,
van het MLC-verdrag en bevat een lijst met eisen en verwijzingen naar alle toepasselijke
wettelijke bepalingen voor het desbetreffende zeeschip, eventuele scheepsspecifieke
eisen op grond van de nationale wetgeving en de normen waarop wordt geïnspecteerd.
Met deze lijst verkrijgt de scheepsbeheerder een overzicht van zijn verplichtingen
om in aanmerking te kunnen komen voor een certificaat maritieme arbeid. Indien dat
aan de orde is, wordt tevens aangegeven welke ontheffingen of wezenlijk gelijkwaardige
bepalingen van toepassing zijn. Het gaat hierbij vooral om technische aspecten zoals
accommodatie-eisen. Op basis van het voorgestelde tweede lid worden bij ministeriële
regeling regels gesteld over de inhoud en het model van deze verklaring.
Artikel 36 Verklaring naleving maritieme arbeid deel II
Voordat een zeeschip een certificaat maritieme arbeid kan verkrijgen, moet door de
scheepsbeheerder een verklaring naleving maritieme arbeid deel II zijn ingevuld waarin
hij aangeeft welke maatregelen worden genomen om de voortdurende naleving van het
verdrag te waarborgen. Dat doet hij door middel van het opstellen van een verklaring
naleving maritieme arbeid deel II. Dit wordt geregeld in het voorgestelde eerste lid.
Met dit document toont de scheepsbeheerder aan hoe hij invulling zal geven aan de
verklaring naleving maritieme arbeid deel I. Op basis van het voorgestelde tweede
lid worden bij ministeriële regeling regels gesteld over de inhoud en het model van
deze verklaring. Aan de hand van de verklaring naleving maritieme arbeid deel II kan
de scheepsbeheerder een aanvraag doen bij de Minister voor het verkrijgen van een
certificaat maritieme arbeid. De wijze waarop een aanvraag kan worden gedaan, wordt
geregeld in het voorgestelde artikel 37.
Artikel 37 Certificaat maritieme arbeid
Dit voorgestelde artikel regelt dat de Minister op aanvraag van een scheepsbeheerder
een certificaat maritieme arbeid afgeeft voor een zeeschip van 500 GT of meer dat
internationale reizen maakt. Het certificaat wordt pas afgegeven nadat na inspectie
is vastgesteld dat voldaan wordt aan de voor het betreffende zeeschip van toepassing
zijnde eisen. De verklaring naleving maritieme arbeid deel II dient daartoe bij de
aanvraag om een certificaat maritieme arbeid te worden gevoegd. Hierbij wordt opgemerkt
dat de betreffende werkzaamheden met betrekking tot de onderzoeken en certificering
door de ILT is gemandateerd aan erkende klassenbureaus. De erkenning van klassenbureaus
is in Nederland geregeld in de Schepenwet en in de Regeling erkende organisaties Schepenwet.
Op basis van het voorgestelde tweede lid worden nadere regels gesteld. Schepen kleiner
dan 500 GT zijn op grond van het MLC-verdrag niet verplicht te beschikken over de
verklaringen naleving maritieme arbeid en een certificaat maritieme arbeid. Dat hoeft
alleen niet aangetoond te worden met een certificaat. De ILT voert daarom op grond
van norm A5.1.4 van voorschrift 5.1.4 van het MLC-verdrag handhavende inspecties uit
op deze categorie van zeeschepen varend onder Nederlandse vlag. Daarbij wordt een
inspectierapport achtergelaten. In overeenstemming met voorschrift 5.1.3, tweede lid,
van het MLC-verdrag kunnen scheepsbeheerders van deze schepen, indien ze dat wensen,
wel de verklaring naleving maritieme arbeid en vervolgens een certificaat aanvragen.
Hieraan bestaat soms behoefte omdat deze schepen in het kader van een havenstaatcontrole
in een buitenlandse haven kunnen worden gecontroleerd en daarmee eenvoudig kan worden
aangetoond dat aan het MLC-verdrag wordt voldaan.
Artikel 38 Visserij-arbeidscertificaat
Bepaalde vissersvaartuigen moeten beschikken over een geldig visserij-arbeidscertificaat
om aan te tonen dat het vaartuig is geïnspecteerd ten behoeve van de naleving van
de bepalingen van het C188-verdrag. Artikel 41 van het C188-verdrag bepaalt dat het
gaat om vissersvaartuigen die langer dan drie dagen op zee blijven en een lengte hebben
van 24 meter of meer dan wel normaliter meer dan 200 zeemijlen uit de kustlijn van
de vlaggenstaat of buiten de buitengrens van zijn continentaal plat varen, naar gelang
welke afstand het grootst is. De eisen die hieruit voortvloeien en de wijze van aanvragen
worden geregeld met het voorgestelde artikel. Het voorgestelde vierde lid voorziet
erin dat de inhoudelijke eisen uit het C188 verdrag bij of algemene maatregel van
bestuur worden vastgelegd. Regels met betrekking tot de eisen voor de verkrijging,
geldigheid, verlenging en intrekking van een visserij-arbeidscertificaat worden bij
ministeriële regeling vastgesteld.
Artikel 39 Onderzoek en afgifte certificaat maritieme arbeid en visserij-arbeidscertificaat
Dit voorgestelde artikel biedt de basis om, naast het aanwijzen van de ambtenaren
van de ILT, rechtspersonen aan te wijzen die de onderzoeken verrichten ter verkrijging
en verlenging van de certificaten maritieme arbeid en visserij-arbeidscertificaten.
De Minister kan slechts door hem erkende natuurlijke personen of rechtspersonen aanwijzen.
In de regel gaat het om de aanwijzing van classificatiebureaus, vaak klassenbureau
genoemd, die de technische inspectie van zeeschepen en offshore constructies uitvoeren.
Bij ministeriële regeling kunnen op grond van het vierde lid regels worden gesteld
met betrekking tot de wijze van erkenning, de voorwaarden voor erkenning en de intrekking
van de erkenning. Op basis van het voorgestelde vijfde lid worden bij ministeriële
regeling regels gesteld met betrekking tot de inhoud en frequentie van de onderzoeken
die vereist zijn ter verkrijging van een certificaat maritieme arbeid, verklaring
naleving maritieme arbeid deel I of een visserij-arbeidscertificaat.
Artikel 40 Klacht zeevarende aan de wal
Een zeevarende aan boord van een Nederlands zeeschip kan een klacht indienen bij een
daartoe aangewezen ambtenaar van de ILT over vermoedelijke schending van het MLC-verdrag
of over een vermeend onrechtmatig bevel van de kapitein. Deze mogelijkheid dient op
grond van de voorschriften 5.1.4 en 5.1.5 van het MLC-verdrag te worden geboden. Het
MLC-verdrag voorziet in twee typen van klachtafhandeling. Ten eerste moet een zeevarende
aan boord een klacht kunnen indienen zoals geregeld in het voorgestelde artikel 6.
Uit de voorschriften 5.1.4 en 5.1.5 van het MLC-verdrag volgt dat aan zeevarenden
tevens de mogelijkheid moet worden geboden om een klacht over een vermoedelijke schending
van de eisen van het verdrag (met inbegrip van de rechten van zeevarenden) in te dienen
bij een daartoe bevoegde functionaris van de vlagstaat. Indien hij dat wenst mag de
zeevarende zich laten vertegenwoordigen door een derde. Dit vloeit voort uit norm
A5.1.5, derde lid, van het MLC-verdrag waarin is bepaald dat een zeevarende zich mag
laten vertegenwoordigen door een vereniging van beroepsbeoefenaren, een vereniging,
een vakbond of, in het algemeen, eenieder die belang heeft bij de veiligheid van het
zeeschip. Artikel 43 van het C188-verdrag voorziet in dezelfde mogelijkheid voor een
visser aan boord van een vissersvaartuig. In het tweede lid is bepaald dat bij ministeriële
regeling worden regels kunnen worden gesteld over de wijze waarop deze klachten worden
behandeld. Norm A5.2.2 van het MLC-verdrag geeft regels waaraan procedures voor klachtenafhandeling
aan de wal moeten voldoen. Zeevarenden van een buitenlands zeeschip kunnen ook een
klacht indienen in een Nederlandse haven. Dit is geregeld in artikel 26a van de Wet
havenstaatcontrole.
Hoofdstuk 5. Tuchtrechtspraak
Artikelen 41 Tuchtrechtspraak en tuchtcollege
Kapiteins en scheepsofficieren zijn onderworpen aan het tuchtrecht indien zij handelen
in strijd met de regels van goed zeemanschap die zij in acht moeten nemen ten opzichte
van de opvarenden, het schip, de lading, het milieu of het scheepvaartverkeer. Het
Tuchtcollege voor de Scheepvaart is per 1 januari 2010 belast met de uitvoering van
het tuchtrecht. Het college is gehuisvest in Amsterdam en de openbare zittingen vinden
ook daar plaats. Kapiteins en officieren (lid van de bemanning, niet zijnde de kapitein,
die aan boord van een zeeschip een functie als stuurman, werktuigkundige, maritiem
officier of officier elektrotechniek vervult), van zeeschepen die onder de Nederlandse
vlag varen, zijn onderworpen aan tuchtrechtspraak in de zeescheepvaart. Criterium
om al dan niet tot het uitspreken van een tuchtmaatregel te komen is of de betreffende
officier heeft gehandeld (of heeft nagelaten te handelen) in strijd met de zorg die
hij als goed zeeman in acht behoort te nemen ten opzichte van de opvarenden, het schip,
de lading, het milieu of het scheepvaartverkeer.
Artikel 42 Samenstelling tuchtcollege
Het tuchtcollege bestaat uit een voorzitter, twee plaatsvervangende voorzitters, veertien
leden en twintig plaatsvervangende leden. Op basis van het tweede lid van het voorgestelde
artikel 41 worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld met betrekking
tot de leden die worden aangesteld. Het betreft opleidings- en kenniseisen en ervaringseisen.
De periode van zitting bedraagt vier jaar met mogelijkheid tot herbenoeming.
Artikelen 43 Integriteit leden
Het is van belang de onderlinge onafhankelijkheid te verzekeren van de voorzitter,
de plaatsvervangende voorzitters, de leden en de plaatsvervangende leden van het tuchtcollege.
In het eerste lid zijn de secretarissen en de plaatsvervangend secretarissen toegevoegd.
Voorts is in het voorgestelde artikel 43, tweede lid, een regeling opgenomen omtrent
de beëdiging van de voorzitter en de leden van het tuchtcollege en hun plaatsvervangers
om aan dezelfde eisen te voldoen als de leden van de rechterlijke macht, die voorafgaand
aan hun indiensttreding ook de ambtseed of belofte moeten afleggen. Het afleggen van
de ambtseed vormt een bijdrage aan de bevordering van de integriteit van ambtsdragers.
Artikel 44 Toepassing artikelen Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren
Indien de voorzitter of een lid van het tuchtcollege (of een van hun plaatsvervangers)
door handelen of nalaten ernstig nadeel toebrengt aan de goede gang van zaken bij
de tuchtrechtspraak of het in haar te stellen vertrouwen kan dat leiden tot het schorsen
voor ten hoogste drie maanden (met de mogelijkheid van verlenging) of tot het ontslaan
van de voorzitter of een lid van het tuchtcollege (of een van hun plaatsvervangers).
Dat kan eveneens worden opgelegd wanneer deze tot een vrijheidsstraf is veroordeeld,
onder curatele is gesteld, in staat van faillissement is verklaard, de schuldsaneringsregeling
natuurlijke personen ten aanzien van hem of haar van toepassing is verklaard, hij
of zij surséance van betaling heeft verkregen of wegens schulden is gegijzeld. Ook
wanneer hij of zij wegens ziekte of anderszins ongeschikt is voor het verrichten van
zijn of haar taak kan ontslag worden verleend. Een disciplinaire maatregel tot ontslag
wordt door Hoge Raad opgelegd. De procedure bij de Hoge Raad is een zware procedure
voor zeer ernstige gevallen, die in de Aanpassingswet modernisering rechterlijke organisaties
(Stb. 2001, 584) ook voor de andere tuchtcolleges van toepassing is verklaard. Inmiddels is in artikel
46d van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren voor rechters en raadsheren de
lichtere maatregel van schriftelijke berisping opgenomen die opgelegd kan worden door
de president van het betrokken college. Het is gewenst aan de voorzitter van het tuchtcollege
dezelfde bevoegdheid toe te kennen teneinde te kunnen voorzien in een lichte procedure
voor minder zware gevallen.
Het voorgestelde derde lid geeft een tijdelijke voorziening voor de behandeling van
klachten tegen gedragingen van de leden van het tuchtcollege en hun plaatsvervangers.
De Minister van Justitie bereidt een nieuwe regeling voor de behandeling van klachten
tegen leden van de rechterlijke macht voor, die te zijner tijd ook van toepassing
kan worden verklaard op de leden van tuchtcolleges. Totdat deze nieuwe regeling in
werking is getreden blijft de oude regeling, inhoudende dat een klager de procureur-generaal
bij de Hoge Raad kan verzoeken om ter zake een vordering bij de Hoge Raad in te stellen,
van kracht. Deze regeling komt overeen met de regeling van artikel 3 van Hoofdstuk
15 van de Aanpassingswet modernisering rechterlijke organisatie (Stb. 2001, 584).
Artikel 45 Vacatiegeld
Voor de te verrichten werkzaamheden wordt vacatiegeld betaald alsmede een reis- en
verblijfkostenvergoeding en verdere voorschotten.
Artikel 46 Secretaris
Het tuchtcollege beschikt op grond van de vigerende wet over een secretaris en een
plaatsvervangend secretaris. Op verzoek van het college wordt, om de continuïteit
van de werkzaamheden van het tuchtcollege te garanderen, voorgesteld een tweede plaatsvervangende
secretaris toe te voegen.
Artikel 47 Geheimhouding
De onafhankelijke oordeelsvorming van de leden en de plaatsvervangende leden van het
tuchtcollege moet zijn verzekerd. De strekking van deze bepaling is ontleend aan artikel
12 van Hoofdstuk 2 van de Wet op de rechterlijke organisatie. Het voorgestelde tweede
lid regelt de verplichting tot geheimhouding van vertrouwelijke gegevens. Deze bepaling
is ontleend aan artikel 13 van Hoofdstuk 2 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Het voorgestelde derde lid regelt het geheim van de raadkamer, zoals dit voor de leden
van de rechterlijke macht is geregeld in artikel 7, derde lid, van Hoofdstuk 2 van
de Wet op de rechterlijke organisatie.
Artikel 48 Aanhangig maken
Er zijn twee mogelijkheden tot een aanhangig maken van een zaak bij het tuchtcollege:
op verzoek van de Minister of door een klacht van een belanghebbende.
In het voorgestelde tweede lid is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur nadere
regels worden gesteld waarop een zaak aanhangig wordt gemaakt en de procedure bij
het in behandeling nemen van een verzoek of klacht. Het voorgestelde derde lid bepaalt
dat het verzoek of de klacht niet in behandeling wordt genomen indien de gedraging
meer dan twee jaar geleden is voorgevallen. De reden voor deze beperking in de tijd
is gelegen in de omstandigheid dat een kapitein en een officier niet te lang in onzekerheid
behoren te verkeren of hun nog een tuchtzaak boven het hoofd hangt. De termijn van
twee jaren is gekozen omdat dit ook de verjaringstermijn is voor overtredingen in
artikel 70, eerste lid, onder 1, van het Wetboek van Strafrecht. Een langere verjaringstermijn
is ook niet wenselijk, mede in verband met het bewijs, dat veelal door getuigenverklaringen
zal moeten worden geleverd.
Artikel 49 Ontvankelijkheid
De voorzitter functioneert als een soort «voorportaal» van het tuchtcollege voor de
scheepvaart. Het verzoek en de klacht moeten daarom bij hem worden ingediend. In deze
functie heeft hij de volgende twee taken. Ten eerste betreft het een «zeeffunctie»,
waarbij de voorzitter door middel van een summier vooronderzoek toetst of een klacht
ontvankelijk is, of een verzoek of een klacht op het eerste gezicht gegrond is, alsmede
beoordeelt of een zaak van voldoende gewicht is om door het tuchtcollege te worden
behandeld. Op grond van dit vooronderzoek kan de voorzitter kennelijk niet ontvankelijke
klachten, evident ongegronde verzoeken en klachten, en bagatelzaken in een vroeg stadium
met een eenvoudige voorzittersbeslissing afwijzen. Ten tweede betreft het een «bemiddelingsfunctie»,
waarbij de voorzitter eerst onderzoekt of een verzoek of klacht mogelijk in der minne
kan worden geschikt. Indien dit het geval blijkt te zijn, wordt het verzoek of de
klacht ingetrokken en behoeft de zaak niet meer door het tuchtcollege te worden behandeld.
Een dergelijke voorprocedure komt ook bij andere tuchtrechtstelsels voor. Wanneer
de indiener van een niet-ontvankelijk verklaard verzoek of klacht niet overtuigd is
door de – met redenen omklede – beslissing van de voorzitter dat de klager niet ontvankelijk
is of dat het verzoek of de klacht kennelijk ongegrond is, kan deze op grond van het
derde lid binnen een termijn van twee weken tegen de voorzittersbeslissing verzet
doen bij het (volledige) tuchtcollege. Door een tijdig verzet vervalt de beslissing
van de voorzitter met als gevolg, dat de voorzitter de zaak ter kennis van het (volledige)
tuchtcollege brengt, waarna de zaak op de normale wijze door het tuchtcollege op een
zitting met vijf of drie leden wordt behandeld. In het belang van een onafhankelijke
en onbevangen oordeelsvorming door het tuchtcollege wordt de voorzitter, die in een
eerdere fase de klager kennelijk niet ontvankelijk, dan wel het verzoek of de klacht
kennelijk ongegrond heeft geoordeeld, vervangen door een van zijn plaatsvervangers.
Artikel 50 In behandeling name verzoek of de klacht
Wanneer een verzoek of een klacht niet door middel van een voorzittersbeslissing wordt
afgewezen of niet in der minne wordt geschikt, brengt de voorzitter de zaak ter kennis
van het volledige tuchtcollege. De secretaris van het tuchtcollege zendt vervolgens
zo spoedig mogelijk aan de kapitein of de scheepsofficier, op wie het verzoek of de
klacht betrekking heeft, een afschrift van de door de Minister of de klager bij het
tuchtcollege ingediende stukken toe met het verzoek om binnen zes weken een verweerschrift
in te dienen. Wanneer het tuchtcollege voor de scheepvaart eigener beweging een tuchtrechtelijk
onderzoek aanhangig maakt deelt de secretaris dit schriftelijk mede aan de betrokken
kapitein of scheepsofficier met een omschrijving van de gewraakte gedraging en van
de bezwaren die tegen deze gedraging zijn gerezen, eveneens met het verzoek om binnen
zes weken een verweerschrift in te dienen. Deze termijn kan eventueel nog verlengd
worden, welke mogelijkheid in het bijzonder van belang kan zijn voor een kapitein
of een scheepsofficier die langdurig op zee is. Zodra het verweerschrift door het
tuchtcollege is ontvangen zendt de secretaris een afschrift hiervan toe aan de Minister
of aan de klager.
Artikel 51 Vooronderzoek
Op verzoek van het tuchtcollege is voor de duidelijkheid expliciet in de wet opgenomen
dat een vooronderzoek ook op gemotiveerd verzoek van een deelnemer (de klager of betrokkene)
aan de tuchtprocedure kan worden bevolen. In de praktijk wordt meermalen van de kant
van betrokkenen en hun raadslieden geklaagd over het eenzijdige onderzoek door ILT.
Dat via de voorzitter om een vooronderzoek kan worden gevraagd is onvoldoende bekend.De
voorzitter van het tuchtcollege beslist of er voldoende grond is voor toekenning van
het verzoek. Dat zal voor een betrokken kapitein of officier bijvoorbeeld het geval
zijn als er een aanwijzing is voor een andere kijk op het voorval waarop de inspecteur
namens de Minister zijn bezwaren baseert maar niet als het louter gaat om een zogenaamde
«fishing expedition» van de betrokkene. Namens de Minister zal naar verwachting niet
snel om een vooronderzoek gevraagd worden omdat ILT zelf over opsporingsbevoegdheden
beschikt maar in een voorkomend geval is er misschien behoefte aan het afleggen van
een getuigenverklaring onder ede. Een klager heeft geen wettelijke opsporingsbevoegdheden
en zal vaker baat kunnen hebben bij een vooronderzoek.Ten opzichte van de Wet zeevarenden
is de volgorde van de artikelen over de tuchtprocedure gewijzigd om duidelijk te maken
dat een verzoek tot het instellen van een vooronderzoek kan worden ingediend vanaf
het in behandeling nemen van een verzoek door het tuchtcollege tot aan de behandeling
ter zitting. In het voorgestelde tweede lid is bepaald dat aan de persoon of de personen
die het vooronderzoek uitvoert of uitvoeren een aantal onderzoeksbevoegdheden worden
toegekend. De bevoegdheid tot het betreden van elke plaats die de vooronderzoeker
noodzakelijk acht, zo nodig met behulp van de sterke arm, met uitzondering van een
woning zonder toestemming van de bewoner (onderdeel a) is ontleend aan de onderzoeksbevoegdheden
die de onderzoekers van de Onderzoeksraad voor veiligheid bezitten (artikel 36 van
de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid). De bevoegdheid tot het kennis nemen van
alle schriftelijke stukken, waarvan de vooronderzoeker kennisneming in het belang
van het onderzoek acht, en daarvan afschriften te maken (onderdeel b) is ontleend
aan de onderzoeksbevoegdheden die de met het onderzoek belaste (plaatsvervangend)
voorzitter van de kamer van toezicht en de vooronderzoekers van de Onderzoeksraad
voor veiligheid bezitten (artikel 96, derde lid, van de Wet op het notarisambt, en
artikel 38 van de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid). In artikel 5:17 van de
Algemene wet bestuursrecht wordt aan een toezichthouder deze zelfde bevoegdheid toegekend.
Hieraan is nog toegevoegd de aan artikel 125i van het Wetboek van Strafvordering ontleende
bevoegdheid tot het kennis nemen van gegevens in geautomatiseerde werken. Deze bevoegdheden
zijn uiteraard beperkt tot het kennisnemen van de schriftelijke stukken en de gegevens
in geautomatiseerde werken die zich bevinden aan boord van het zeeschip, waar de gewraakte
gedraging door de betrokken kapitein of officier heeft plaats gevonden.
Degene die het vooronderzoek verricht is onder andere bevoegd getuigen te horen (tweede
lid, onderdeel d). In het kader van het vooronderzoek is het goed als de vooronderzoeker
vóór het getuigenverhoor de visie van de betrokken kapitein of officier verneemt op
het ingediende verzoek of de klacht. Daarnaast moet naar de mening van het tuchtcollege
de betrokken kapitein of officier het recht hebben het getuigenverhoor bij te wonen.
Daartoe is het wenselijk dat de betrokken kapitein of officier op de hoogte is van
de inhoud van het verzoek of de klacht. In de huidige werkwijze van het tuchtcollege
wordt, zodra tot een vooronderzoek is besloten, het verzoek of de klacht reeds aan
de betrokken kapitein of officier toegezonden.
De formulering van de bepalingen met betrokken tot de bevoegdheid tot het horen van
de klager, en de betrokken kapitein of officier (onderdeel c), en tot het horen van
getuigen en deskundigen (onderdeel d) is ontleend aan artikel 66, tweede lid, van
de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg.
In verband met een onafhankelijke en onbevangen oordeelsvorming door het tuchtcollege
is in het voorgestelde derde lid bepaald dat de vooronderzoeker geen deel uitmaakt
van het tuchtcollege dat de zaak ter zitting behandelt. De betrokken kapitein of officier
wordt altijd in kennis gesteld van een verzoek of klacht als tot het instellen van
een vooronderzoek is besloten. De secretaris stuurt daartoe een afschrift aan de betrokkene.
Artikel 52 Behandeling ter zitting
Aan de behandeling van een zaak ter zitting nemen vijf leden deel waaronder de voorzitter
of diens plaatsvervanger. Voor de vier overige leden geldt dat in het geval een tuchtzaak
betrekking heeft op een bemanningslid van een koopvaardijschip er vier – of bij eenvoudige
zaken: twee -ervaren beroepsgenoten uit de koopvaardij aan de behandeling van de zaak
deelnemen (derde lid). Daarbij kan gedacht worden aan: een kapitein van een vrachtschip
of van een passagierschip, een kapitein van een schip in de natte waterbouw, een stuurman,
en een hoofdwerktuigkundige.
Wanneer een tuchtzaak betrekking heeft op een bemanningslid van een vissersvaartuig,
dan nemen vier – of bij eenvoudige zaken: twee – ervaren beroepsgenoten uit de zeevisserij
aan de behandeling van de zaak deel (derde lid). Daarbij kan gedacht worden aan een
schipper van een vistrawler, een schipper van een viskotter, een stuurman zeevisvaart,
en een werktuigkundige zeevisvaart. Teneinde te voorkomen dat hun ervaring te zeer
verouderd is wordt in het eerste lid, onderdelen a en b, voorgeschreven dat zij in
de aan hun benoeming voorafgaande periode van tien jaren ten minste vijf jaren moeten
hebben gevaren.
Artikel 53 Verschoning en wraking
Ingevolge het voorgestelde eerste lid kunnen de voorzitter en de leden, alsmede hun
plaatsvervangers, verzoeken zich te laten verschonen. Op grond van het voorgestelde
tweede lid beslissen de overige leden van het tuchtcollege over een dergelijk verzoek.
Als waarborg voor de onpartijdigheid van de leden van het tuchtcollege bevatten alle
tuchtrechtstelsels een enigszins vergelijkbare regeling voor de wraking en verschoning
van de leden van het tuchtcollege. Daarbij komen twee verschillende redacties voor:
1. een redactie, bestaande uit één lid, waarin verwezen wordt naar het Wetboek van Strafvordering
(artikel 47, tweede lid, van de Advocatenwet, artikel 100 van de Wet op het notarisambt,
artikel 37, vierde lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet, en artikel 63 van de Wet op
de beroepen in de individuele gezondheidszorg);
2. een redactie, bestaande uit twee leden, zonder verwijzing naar het Wetboek van Strafvordering
(artikel 30 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, artikel 38 van
de Loodsenwet, artikel 41 van de Wet op de Registeraccountants, en artikel 63 van
de Wet op de Accountants Administratieconsulenten). Om redenen van duidelijkheid en
leesbaarheid is in dit wetsvoorstel gekozen voor de tweede redactie van de bepaling
over wraking en verschoning.
Artikel 54 Mondelinge behandeling
De oproep voor de mondelinge behandeling van de zaak ter zitting geschiedt in de praktijk
bij zowel aangetekende brief als niet-aangetekende brief omdat de ervaring heeft geleerd
dat een aangetekende brief soms niet bij de geadresseerde bezorgd kan worden omdat
deze niet op het adres wordt aangetroffen, maar dat een niet-aangetekende brief de
geadresseerde wel bereikt. De termijn tussen de oproep en de zitting is vier weken.
De behandeling van de zaak en de uitspraak vinden in twee afzonderlijke zittingen
plaats. Het tuchtcollege kan op grond van het tweede lid een zaak ter zitting bij
verstek behandelen. Het voorgestelde artikel 57, eerste lid, bepaalt dat het tuchtcollege
bij verstek uitspraak kan doen indien de betrokken kapitein of officier niet ter zitting
is verschenen. In het vijfde lid is bepaald dat de betrokken kapitein of officier
zich kan laten bijstaan door een raadsman. Nieuw is het voorstel dat het mogelijk
maakt voor het tuchtcollege om in geval van gewichtige redenen te bepalen dat de mondelinge
behandeling geheel of gedeeltelijk zal plaatsvinden door middel van een tweezijdig
elektronisch communicatiemiddel. Dit voorstel is, mede op verzoek van het tuchtcollege,
opgenomen indien het houden van een fysieke zitting niet mogelijk is. Met dit voorstel
wordt deze tijdelijke mogelijkheid op basis van artikel 2 van de Tijdelijke wet COVID-19
Justitie en Veiligheid om de mondelinge behandeling plaats te laten vinden door middel
van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel structureel geregeld. Het tuchtcollege
bepaalt of er sprake is van voldoende gewichtige redenen om gebruik te maken van deze
mogelijkheid. Met dit voorstel kan de voortgang van tuchtzaken veilig worden gewaarborgd.
Het kan daarbij gaan om situaties zoals die zijn ontstaan bij de uitbraak van COVID-19,
maar de mogelijkheid staat ook open als een fysieke zitting om praktische redenen
niet haalbaar is.
Artikel 55 Getuigen en deskundigen
Overeenkomstig andere tuchtrechtelijke regelingen heeft ook het tuchtcollege voor
de scheepvaart de mogelijkheid om getuigen en deskundigen te horen. Getuigen en deskundigen
zijn verplicht om te verschijnen en worden beëdigd door de voorzitter. De oproeping
bestaat uit drie fasen: eerst een aangetekende brief van het tuchtcollege zelf. Indien
de getuige of deskundige hierop niet verschijnt wordt vervolgens een dagvaarding van
de officier van justitie uitgebracht. Verschijnt de getuige of deskundige ook daarop
niet dan wordt tenslotte een dagvaarding van de officier van justitie met bevel tot
medebrenging uitgebracht. In het voorgestelde eerste lid is bepaald dat personen die
betrokken zijn geweest bij het onderzoek door de Onderzoeksraad voor veiligheid door
het tuchtcollege voor de scheepvaart niet als getuige of deskundige kunnen worden
gehoord. Evenals in andere tuchtrechtstelsels is het verschoningsrecht van de artikelen
217 tot en met 219 van het Wetboek van Strafvordering van toepassing verklaard: bloed-
en aanverwanten, (gewezen) echtgenoten, (gewezen) geregistreerde partners, en personen
die een geheimhoudingsplicht hebben kunnen zich verschonen van het geven van getuigenis
of van het beantwoorden van bepaalde vragen. De getuigen en deskundigen ontvangen
een schadeloosstelling van het Rijk overeenkomstig de regeling van de Wet tarieven
in strafzaken (vergelijk artikel 33, zevende lid, van de Wet op de uitoefening van
de diergeneeskunde 1990, en artikel 41, zevende lid, van de Loodsenwet).
Artikel 56 Tuchtmaatregelen
Het tuchtcollege kan vier tuchtmaatregelen opleggen. Deze kunnen afzonderlijk of in
combinatie worden opgelegd. De minst zware tuchtmaatregelen betreffen een waarschuwing
of een berisping. Ook kan een geldboete als tuchtmaatregel worden opgelegd. Als laatste
en zwaarste tuchtmaatregel is schorsing van de vaarbevoegdheid opgenomen, met een
maximumtermijn van twee jaren. Een waarschuwing is de lichtste tuchtmaatregel, die
– evenals de maatregel van berisping – door de voorzitter van het tuchtcollege in
aanwezigheid van de betrokken kapitein of officier bij de beslissing mondeling wordt
uitgesproken. De betrokken kapitein of officier wordt hiertoe bij aangetekende brief
opgeroepen. Indien de betrokkene niet bij de uitspraak van het tuchtcollege is verschenen,
deelt de secretaris van het tuchtcollege hem of haar de inhoud van de waarschuwing
of berisping tezamen met de beslissing van het tuchtcollege bij aangetekende brief
mee. In het voorgestelde eerste lid, onderdeel, c is de geldboete als tuchtmaatregel
opgenomen. Er geldt een maximumboete van ten hoogste het bedrag van de derde categorie,
bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Dat is momenteel
een bedrag van € 4.500. De tuchtrechter bepaalt binnen welke termijn de boete moet
worden betaald. Daarbij kan hij bepalen dat de boete in twee of meer termijnen mag
worden voldaan (voorgesteld derde lid)
In het voorgestelde tweede lid is als bijkomende maatregel de openbaarmaking van de
tuchtuitspraak opgenomen. Deze maatregel komt, behalve bij het tuchtrecht van de loodsen,
in alle andere tuchtrechtstelsels voor. Wanneer het tuchtcollege deze bijkomende maatregel
oplegt, dient het in zijn beslissing aan te geven in welke dagbladen of tijdschriften
de uitspraak zal worden gepubliceerd (de Staatscourant, één of meer vaktijdschriften,
of één of meer nieuwsbladen). De secretaris van het tuchtcollege draagt zorg voor
deze publicatie(s). In het voorgestelde vierde lid is de mogelijkheid opgenomen om
de tuchtmaatregelen van geldboete en van schorsing van de vaarbevoegdheid geheel of
ten dele voorwaardelijk op te leggen. De Schepenwet kent deze mogelijkheid niet, maar
in een aantal andere tuchtrechtstelsels komt deze mogelijkheid wel voor (vergelijk
artikel 48a van de Advocatenwet, artikel 48, zesde lid, van Wet op de beroepen in
de individuele gezondheidszorg, en artikel 17, eerste lid, van de Wet op de uitoefening
van de diergeneeskunde). Aan het vierde lid is toegevoegd dat het tuchtcollege aan
een voorwaardelijke maatregel ook een bijzondere voorwaarde kan verbinden. Te denken
valt bijvoorbeeld aan het volgen van een bepaalde cursus of training. In het commune
strafrecht bestaat deze mogelijkheid al lang maar ook in het tuchtrecht komt dit vaker
voor. Zie artikel 48a, eerste lid, van de Advocatenwet
Artikel 57 Beslissing
Hoewel in het voorgestelde artikel 54, derde lid, de mogelijkheid is opgenomen om
de betrokken kapitein of officier door de officier van justitie te doen dagvaarden
met bevel tot medebrenging, bestaat altijd de mogelijkheid dat hij niet ter zitting
verschijnt (bijvoorbeeld omdat het tuchtcollege deze zware procedure niet wil volgen
of omdat de betrokkene onvindbaar blijkt). Teneinde buiten twijfel te stellen dat
het tuchtcollege ook in die gevallen uitspraak kan doen is in het voorgestelde eerste
lid expliciet de mogelijkheid van uitspraak bij verstek opgenomen. Voor de tenuitvoerlegging
van de tuchtmaatregel van schorsing van de vaarbevoegdheid wordt een belangrijke rol
toegekend aan het Centraal register bemanningsgegevens, waarvan de administratie wordt
gevoerd door de Divisie Scheepvaart van de LT. Wanneer het tuchtcollege voor de scheepvaart
deze tuchtmaatregel aan een kapitein of een officier oplegt, moet de secretaris tevens
vermelden wanneer de schorsing ingaat. Deze ingangsdatum moet zijn gelegen na het
verstrijken van de in het voorgestelde artikel 58, eerste lid, genoemde termijn van
zes weken voor het instellen van hoger beroep. Aan de schorsing van de vaarbevoegdheid
is de verplichting voor de betrokken kapitein of officier gekoppeld om zijn vaarbevoegdheidsbewijs
vóór de ingangsdatum van de schorsing in te leveren bij het Centraal register bemanningsgegevens.
In verband hiermee dient de secretaris van het tuchtcollege ook het Centraal register
bemanningsgegevens te informeren over de opgelegde tuchtmaatregel, alsmede over de
datum waarop de schorsing ingaat. In het voorgestelde vierde lid is een sanctie opgenomen,
die niet door het tuchtcollege behoeft te worden opgelegd maar van rechtswege werkt,
voor het geval de betrokkene niet voldoet aan zijn verplichting om zijn vaarbevoegdheidsbewijs
tijdig bij het Centraal register bemanningsgegevens in te leveren. Deze sanctie is
ontleend aan de sanctie die in artikel 180, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994
is opgenomen voor het niet tijdig inleveren van het rijbewijs bij een ontzegging van
de rijbevoegdheid. Zolang de betrokkene zijn vaarbevoegdheidsbewijs niet heeft ingeleverd
loopt de periode van de schorsing zonder enige beperking door. Omdat het de bedoeling
is dat van deze sanctie een preventieve werking uitgaat, is in het voorgestelde derde
lid bepaald dat de secretaris van het tuchtcollege de mogelijkheid van deze sanctie
aan de betrokken kapitein of officier mededeelt. Wanneer bij het College van Beroep
voor het bedrijfsleven hoger beroep wordt ingesteld tegen de beslissing van het tuchtcollege,
kan een door het tuchtcollege opgelegde tuchtmaatregel van schorsing van de vaarbevoegdheid
niet worden ten uitvoer gelegd (voorgestelde artikel 56, vijfde lid).
Artikel 58 Termijn hoger beroep
De tuchtrechtspraak in hoger beroep is ondergebracht bij het College van Beroep voor
het bedrijfsleven. Uit oogpunt van efficiency en kostenbesparing is ervoor gekozen
om voor de beroepsgroep van zeevarenden aan te sluiten bij een reeds bestaande instantie
van de rechterlijke organisatie voor hoger beroep. Bij de keuze van deze instantie
heeft een afweging plaats gevonden tussen een gerechtshof en het College van Beroep
voor het bedrijfsleven. Omdat het College van Beroep voor het bedrijfsleven reeds
appèlinstantie is voor de tuchtgerechten in de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie,
de tuchtgerechten die zijn ingesteld op grond van de Landbouwkwaliteitswet, de raden
van tucht voor registeraccountants en accountants-administratieconsulenten en het
tuchtcollege loodsen, is hieraan de voorkeur gegeven boven een gerechtshof, dat meer
geschikt is als appèlinstantie voor de tuchtrechtspraak voor de juridische beroepen.
Artikel 59 Behandeling hoger beroep
Wanneer bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven hoger beroep wordt ingesteld
tegen de beslissing van het tuchtcollege, kan een door het tuchtcollege opgelegde
tuchtmaatregel van schorsing van de vaarbevoegdheid niet ten uitvoer worden gelegd
(voorgestelde artikel 56, eerste lid, onderdeel d). Daardoor vervalt dus ook de ingangsdatum
van de schorsing alsmede de verplichting voor de betrokken kapitein of officier om
zijn vaarbevoegdheidsbewijs vóór die datum bij het Centraal register bemanningsgegevens
in te leveren. In verband hiermee is in het voorgestelde artikel 56, tweede lid, bepaald
dat de griffier van het College van Beroep voor het bedrijfsleven ook het Centraal
register bemanningsgegevens inlicht omtrent het ingestelde hoger beroep. Indien het
College van Beroep voor het bedrijfsleven opnieuw een tuchtmaatregel van schorsing
van de vaarbevoegdheid oplegt, deelt de griffier van het College van Beroep voor het
bedrijfsleven aan de betrokken kapitein of officier de nieuwe ingangsdatum van de
schorsing mee, alsmede de verplichting voor de betrokkene om zijn vaarbevoegdheidsbewijs
vóór die datum in te leveren bij het Centraal register bemanningsgegevens, en de gevolgen
van het niet tijdig inleveren van het vaarbevoegdheidsbewijs (het voorgestelde artikel
57 wordt in voorgestelde artikel 56, vierde lid, van overeenkomstige toepassing verklaard).
De beslissing van het College van Beroep voor het bedrijfsleven is onherroepelijk,
zodat een tuchtmaatregel van schorsing van de vaarbevoegdheid direct ten uitvoer kan
worden gelegd. Het indienen van een verzoek tot herziening (voorgestelde artikel 60)
heeft geen invloed op de tenuitvoerlegging van enige tuchtmaatregel.
Artikel 60 Herziening tuchtmaatregel
Dit voorgestelde artikel voorziet in de mogelijkheid tot het verzoeken van herziening
van een opgelegde tuchtmaatregel. Deze mogelijkheid staat alleen open voor de tot
een tuchtmaatregel veroordeelde personen. De mogelijkheid is beperkt tot het geval
dat er na een onherroepelijk geworden beslissing van het tuchtcollege nieuwe feiten
of omstandigheden bekend worden die een ander licht werpen op de beslissing tot het
opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel.
Hoofdstuk 6. Toezicht en opsporing
Artikelen 61 tot en met 66 Toezicht en opsporing
In deze voorgestelde artikelen wordt een regeling gegeven voor de aanwijzing en bevoegdheden
van toezichthouders. Het voorgestelde artikel 61 regelt de aanwijzing van toezichthouders.
Het betreft ambtenaren van de ILT. Daarnaast kan de Minister op grond van het voorgestelde
tweede lid ook andere ambtenaren of personen aanwijzen. In het Besluit aanwijzing
toezichthouders Wet zeevarenden zijn de toezichthouders opgenomen, zoals de ambtenaren
van het Korps Nationale Politie. De in het voorgestelde artikel 64 opgenomen bevoegdheid
tot aanhouding van een schip (een van de vormen van bestuursdwang) is voorbehouden
aan de ambtenaren van de ILT, dit gelet op de vereiste deskundigheid en ervaring en
in aanmerking genomen de zwaarte van de maatregel. De Minister kan op grond van het
voorgestelde artikel 61, derde lid, besluiten de bevoegdheden van bepaalde toezichthouders
te beperken. Het voorgestelde artikel 62 regelt de aanwijzing van opsporingsambtenaren.
Deze aanwijzing is niet gewijzigd ten opzichte van de vigerende wet. Het voorgestelde
artikel 63 regelt de bevoegdheden van toezichthouders jegens de kapitein en alle opvarenden.
In dat artikel wordt de toezichthouder tevens bevoegd verklaard om, zo dit voor de
vervulling van zijn wettelijke taak nodig is, aan boord van een zeeschip hutten en
andere bemanningsverblijven binnen te treden. Voor het toezicht op de naleving van
deze wet kan het noodzakelijk zijn de woonruimten aan boord van zeeschepen te onderzoeken,
bijvoorbeeld om te kunnen beoordelen of de bemanningsleden die wachtlopen ook daadwerkelijk
aan boord zijn en of hun verblijf aan boord van langere duur is. Ook moet kunnen worden
onderzocht of de bemanningsleden over de juiste en geldige documenten beschikken,
indien zij die niet aanstonds wensen te tonen.
De korte periode die een zeeschip in de haven is, belet in veel gevallen dat op de
vereiste toestemming van de bewoner of op een schriftelijke machtiging van het Openbaar
Ministerie dan wel de burgemeester kan worden gewacht. In de afweging tussen de belangen
van de toezichthouder om een niet-naleving te kunnen onderzoeken, die bij het verlaten
van de haven een strafbaar feit oplevert en dat van de scheepsbeheerder om het zeeschip
spoedig te kunnen laten uitvaren enerzijds, en dat van het bemanningslid dat zijn
woonruimte aan boord niet zonder zijn toestemming kan worden betreden anderzijds,
dienen eerstgenoemde belangen zwaarder te wegen. Door de interventie van de toezichthouder
kan het mogelijke strafbare feit worden voorkomen. Bovendien houdt niet-naleving steeds
een potentieel gevaar in voor de veiligheid aan boord en voor het scheepvaartverkeer.
Ook de gezondheid aan boord en de bescherming van het milieu lopen bij niet-naleving
gevaar. Bij het vorenstaande is zorgvuldig acht geslagen op de in artikel 8 van het
Europese verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
limitatief opgesomde beperkingsgronden. Het voorgestelde artikel 64, eerste en tweede
lid, geeft aan in welke gevallen een ambtenaar van de ILT bevoegd is een zeeschip
aan te houden. Zo biedt het voorgestelde eerste lid, onderdeel f, grond voor aanhouding
bij schending van het MLC-verdrag dan wel het C-188-verdrag. Of er sprake is van een
ernstige schending van het verdrag hangt af van het «professional judgement» van de
toezichthoudende ambtenaar. Het instellen van bezwaar en beroep tegen besluiten in
het kader van deze wet wordt beheerst door de Algemene wet bestuursrecht. Het voorgestelde
artikel 65 regelt de in kennisstelling van de aanhouding van een zeeschip. Hierbij
wordt opgemerkt dat, voor de toepassing van artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht,
de kapitein – naast de scheepsbeheerder – ook als belanghebbende wordt aangemerkt.
In aanvulling op de Algemene wet bestuursrecht is in artikel 66 bepaald dat tegen
besluiten administratief beroep openstaat in plaats van de mogelijkheid om bezwaar
tegen bedoelde besluiten te maken. Op de voorgestelde wijze kan het belang van de
eenheid van beleid goed worden gewaarborgd, aangezien de controle in verschillende
havens wordt uitgevoerd. Teneinde regionale differentiatie in besluitvorming te vermijden,
wordt het wenselijk geacht in dezen administratief beroep open te stellen.
Hoofdstuk 7. Verbodsbepalingen
Artikel 67 Bescherming klager
Met dit voorgestelde artikel 67 wordt gevolg gegeven aan voorschrift 5.1.5, tweede
lid, van het MLC-verdrag dat voorschrijft dat elke vorm van represaille tegen een
zeevarende vanwege het indienen van een klacht verboden en bestraft moet worden.
Artikelen 68 Verbod varen zonder geldig bemanningscertificaat
In het voorgestelde artikel 20 is bepaald dat een zeeschip voorzien moet zijn van
een geldig bemanningscertificaat (Minimum Safe Manning Document), dat is afgegeven
door de ILT. Het zeeschip dient minimaal bemand zijn volgens het bemanningscertificaat.
Het certificaat is maximaal 5 jaar geldig. Met dit voorgestelde artikel 68 is het
verboden te varen zonder een geldig bemanningscertificaat.
Artikelen 69 tot en met 71 Verbodsbepalingen
Deze voorgestelde artikelen hebben betrekking op een aantal verbodsbepalingen. Zo
rust op basis van het voorgestelde artikel 70 een verplichting op de scheepsbeheerder
tot het bijhouden van een overzicht van alle bemanningsleden die zich aan boord bevinden
door het opmaken van een bemanningslijst. Het verbod omschreven in het voorgestelde
artikel 71 geldt wanneer het zeeschip zich op zee bevindt, van zee komt of naar zee
gaat alsook wanneer het is afgemeerd in een haven of ten anker ligt op een rede. In
het voorgestelde artikel 71, eerste lid, is een verbod opgenomen het houden van een
uitkijk, dan wel het optreden als verantwoordelijke voor de wacht op de brug of als
verantwoordelijke voor de wacht in de machinekamer, op te dragen aan bemanningsleden
die hiervoor niet bevoegd zijn. Hierbij heeft enige redactie plaatsgehad, waarbij
de termen «chef van de wacht op de brug» en «chef van de wacht in de machinekamer»
vervangen zijn door de termen «verantwoordelijke voor de wacht op de brug» en «verantwoordelijke
voor de wacht in de machinekamer» om beter tot uitdrukking te brengen dat het gaat
om het bemanningslid dat verantwoordelijkheid draagt voor de desbetreffende werkzaamheden.
Artikel 72 Verbod varen zonder geldig certificaat maritieme arbeid of visserij-arbeidscertificaat
Norm A5.1.4, zeventiende lid, van het MLC-verdrag vraagt passende sancties te stellen
ten aanzien van schending van de eisen van het verdrag. Het voorgestelde artikel 72
bevat een verbodsbepaling waarvoor de strafbaarstelling is opgenomen in de Wet op
de economische delicten. De mogelijkheid tot het opleggen van deze sancties geldt
naast de mogelijkheid om maatregelen te treffen als aanhouding van het schip en intrekking
van het certificaat maritieme arbeid. Het is verboden een internationale reis te maken
zonder de in het MLC-verdrag voorgeschreven documenten aan boord te hebben. In het
voorgestelde tweede lid is een verbod opgenomen voor vissersvaartuigen die langer
dan drie dagen op zee blijven en een lengte hebben van 24 meter of meer of die normaliter
meer dan 200 zeemijlen uit de kustlijn varen, te varen zonder visserij-arbeidscertificaat.
Artikel 73 Verbod niet naleven aanhouding
Het voorgestelde artikel 64, eerste en tweede lid, geeft aan in welke gevallen een
ambtenaar van de ILT bevoegd is een zeeschip aan te houden. Het komt echter voor dat
zeeschepen tijdens een dergelijke aanhouding wegvaren. Het voorgestelde artikel is
afgeleid van artikel 54 van de Schepenwet op basis waarvan het wegvaren na een aanhouding
op grond van artikel 16 van de Schepenwet verboden is. Op grond van de Wet op de economische
delicten wordt overtreding van het verbod strafbaar gesteld. Deze bepaling bevat voor
alle leden van de bemanning van een Nederlands zeeschip een algemeen verbod van gevaarzetting.
Deze bepaling is geïnspireerd door artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl
ook artikel 5 van de Wet Luchtverkeer een vergelijkbare bepaling bevat.
Artikel 74 Verbod gebruik drugs en alcohol
Met dit voorgestelde artikel wordt invulling gegeven aan voorschrift VIII/1, tweede
lid, van de bijlage bij het STCW-verdrag en sectie A-VIII/1, onderdeel 10, van de
STCW-code, die deel uitmaken van de bepalingen aangaande «fitness for duty». Voorschrift
VIII/1, tweede lid, bepaalt dat iedere administratie, met het doel alcohol- en drugsmisbruik
te voorkomen, moet verzekeren dat gepaste maatregelen worden genomen in overeenstemming
met sectie A-VIII/1, daarbij rekening houdend met de leidraad opgenomen in sectie
B-VIII/1, van de STCW-code.
In het tweede lid is aangesloten bij artikel 27, eerste en tweede lid, van de Scheepvaartverkeerswet
en artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994. In beide wetten zijn alcohollimieten van
0,5 milligram (0,5 mg) alcohol per milliliter bloed en tweehonderdtwintig microgram
(220 g) alcohol per liter uitgeademde lucht vastgesteld. Eveneens wordt in beide wetten
bepaald dat men niet onder zodanige invloed van een stof mag verkeren waarvan men
weet of redelijkerwijze moet weten dat het gebruik daarvan – al dan niet in combinatie
met het gebruik van een andere stof (hierna: een stof)- de rijvaardigheid respectievelijk
de vaardigheid voor het voeren of sturen van het schip kan verminderen waardoor men
niet tot het behoorlijk uitvoeren daarvan in staat moet worden geacht De Scheepvaartverkeerswet
is van toepassing op voor het openbaar scheepvaartverkeer openstaande binnenwateren
en de Nederlandse territoriale zee. Het STCW-verdrag is van toepassing op zeegaande
schepen varende onder Nederlandse vlag. De bovengenoemde STCW-bepalingen zijn wat
Nederlandse zeeschepen betreft, voor zover zij zich binnen de Nederlandse territoriale
zee bevinden, geïmplementeerd in artikel 27 van de Scheepvaartverkeerswet. Het voorgestelde
artikel richt zich op zeeschepen die zich ophouden buiten de Nederlandse territoriale
zee, op volle zee en op alle niet-Nederlandse wateren die met de volle zee in verbinding
staan en bevaarbaar zijn voor zeegaande schepen. Het STCW-verdrag is niet van toepassing
op vissersvaartuigen. In overleg met de Redersvereniging voor de Zeevisserij en het
Productschap Vis is er echter voor gekozen de zeevisserij in dit geval te laten aansluiten
bij wat voor de rest van de maritieme sector gaat gelden. Ook voor de veiligheid van
de zeevisserij is het van belang dat men niet onder invloed van te veel alcohol of
een stof verkeert.
Handhaving
De verbodsbepalingen van het eerdergenoemde artikel 27 van de Scheepvaartverkeerswet
worden gehandhaafd door middel van het strafrecht. Met betrekking tot schepen op volle
zee levert de strafrechtelijke handhaving echter te veel praktische bezwaren op. Als
handhavingsmodaliteit met betrekking tot overtreding van het voorgestelde artikel
is daarom gekozen voor de tuchtrechtspraak, thans nog geregeld in hoofdstuk 5 van
de vigerende wet. Het voorgestelde artikel 41 onderwerpt de kapitein en de officieren
aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met de zorg die
zij als een goed zeeman in acht behoren te nemen ten opzichte van de opvarenden, het
schip, de lading, het milieu of het scheepvaartverkeer. Het uitgangspunt hierbij is
de eindverantwoordelijkheid van de kapitein en de officieren voor de veiligheid van
het schip. Onder het begrip «goed zeemanschap» wordt ook de zorg niet te varen onder
invloed van te veel alcohol of een stof begrepen. Het tuchtcollege voor de scheepvaart
heeft dit in twee uitspraken bevestigd (zaaknummer 2010.V1 inzake Little Jane en zaaknummer
201.V3 inzake Eems Sky).
Medische geschiktheid en alcohol en drugs
Naast de handhaving door middel van het straf- of tuchtrecht bestaat ook de mogelijkheid
door middel van de verplichte medische keuring van zeevarenden een aanwijzing te verkrijgen
over het overmatig gebruik van alcohol of een stof. Zeevarenden mogen niet op een
schip werkzaam zijn tenzij zij beschikken over een geneeskundige verklaring van geschiktheid
voor de zeevaart (voorgestelde artikel 31). Een zeevarende dient over een voldoende
lichamelijke conditie en fysieke vaardigheid te beschikken om zijn of haar functie
naar behoren uit te kunnen voeren. In het kader van de medische keuring wordt ook
specifiek aandacht besteed aan het gebruik van alcohol en drugs. Een verdenking van
overmatig alcohol- of drugsgebruik kan ontstaan op basis van de antwoorden op gerichte
vragen naar het gebruik ervan, op basis van het gedrag van de keurling en op basis
van bevindingen bij het lichamelijke onderzoek. Frequent ziekteverzuim, een sterk
wisselend werkpatroon, verlies van concentratievermogen, betrokkenheid bij ongevallen,
verstoorde relaties met collega’s, een onverzorgd uiterlijk, beven van de handen,
«waterige» ogen, overmatig transpireren, wijde pupillen en naar alcohol ruiken zijn
enkele signalen die kunnen duiden op een alcohol- of drugsprobleem. Bij verdenking
van overmatig alcohol- of drugsgebruik zal de keurende arts dit met de keurling bespreken
en desgewenst informatie opvragen of aanvullend onderzoek uit laten voeren. Chronisch
alcoholisme en verslaving aan verdovende, opwekkende of andere psychotrope stoffen
in de anamnese van de laatste vijf jaar in het algemeen is een reden voor ongeschiktheid.
Beleid scheepsbeheerder
Tot slot is in het voorgestelde artikel 4, vierde lid, de verplichting opgenomen voor
de scheepsbeheerder om te zorgen voor een schriftelijk beleid ten aanzien van de voorkoming
van alcohol – en drugsmisbruik door zeevarenden die veiligheidstaken, beveiligingstaken
of taken die verband houden met het mariene milieu uitvoeren. Daarbij moet aandacht
worden geschonken aan voorlichting omtrent het gebruik van alcohol en drugs tijdens
het werk en de gevolgen daarvan. Hiermee wordt invulling gegeven aan sectie B-VIII/1,
onderdelen 6 tot en met 9, van de STCW-code. Het betreft hier het aanbevelende deel
van de STCW-code.
Artikel 75 Verbodsbepalingen
In dit artikel zijn diverse verboden ingesteld. Het gaat bijvoorbeeld om een verbod
tot het niet nakomen door de scheepsbeheerder van de verplichting ervoor te zorgen
dat zeevarenden de vereiste bijscholings- en herhalings-trainingen hebben gevolgd
conform de eisen van de verschillende verdragen (voorgestelde artikel 4, tweede lid).
De kapitein dient de beginselen van een veilige wacht in acht nemen (voorgesteld artikel
9, tweede lid) en de kapitein organiseert de werkzaamheden en de wachtindeling zodanig
dat het wachtpersoneel voldoende uitgerust en anderszins geschikt is om diens te doen
bij aanvang van de wacht (voorgesteld artikel 9, derde lid). Dit artikel behelst voorts
een verbod op het niet nakomen van deze verplichtingen door de kapitein en een verbod
met betrekking tot het niet nakomen van de verplichting van de scheepsbeheerder tot
het hebben van een beleid met betrekking tot de voorkoming en bestrijding van alcoholmisbruik
door zeevarenden (voorgesteld artikel 4, vierde lid). Overtredingen van de verboden
zijn strafbaar gesteld in de Wet op de economische delicten.
Hoofdstuk 8. Overige bepalingen
Artikel 76 Centraal register bemanningsgegevens
Op grond van het voorgestelde eerste lid worden in het Centraal register bemanningsgegevens
de gegevens over de afgegeven vaarbevoegdheidsbewijzen, bekwaamheidsbewijzen en monsterboekjes
geregistreerd. Ook de vaarbevoegdheidsbewijzen en bekwaamheidsbewijzen, afgegeven
op grond van een erkend buitenlands bewijs, worden geregistreerd. Het register wordt
beheerd door KIWA Register BV. In voorschrift I/2, veertiende lid, van de bijlage
bij het STCW-verdrag en sectie A-I/2, onderdeel 9, van de STCW-code is aangegeven
welke gegevens over de genoemde bewijzen moeten worden geregistreerd. Deze gegevens
zullen worden aangewezen in de ministeriële regeling op grond van het voorgestelde
tweede lid. Dit houdt in dat bijvoorbeeld ook een schorsing van een vaarbevoegdheid
ten gevolge van een beslissing van het tuchtcollege voor de scheepvaart wordt geregistreerd.
Op grond van het voorgestelde artikel 57, derde lid, wordt de beslissing van het tuchtcollege
voor de scheepvaart tot schorsing van een vaarbevoegdheid aan het Centraal register
bemanningsgegevens gezonden en daarin geregistreerd. Niet alle gegevens behoeven in
één register te worden opgenomen, er kan sprake zijn van meer dan één register. Zo
zullen de gegevens over de bekwaamheidsbewijzen voor het dienstdoen op tankers door
kapiteins en officieren in het Centraal register bemanningsgegevens worden opgenomen,
en registratie BSN-nummer. Gegevens die betrekking hebben op andere bekwaamheidsbewijzen
worden al geregistreerd in het Centraal register beroepsopleidingen, het Centraal
Register Opleidingen Hoger Onderwijs en door de erkende trainingsinstituten. In voorgestelde
tweede lid wordt de Minister de bevoegdheid toegekend tot het uitwisselen van informatie
met de buitenlandse bevoegde autoriteiten over de verlenging van vaarbevoegdheidsbewijzen
en bekwaamheidsbewijzen van zeevarenden. In het Centraal register bemanningsgegevens
worden alle in dit verband van belang zijnde gegevens geregistreerd. Ingeval van twijfel
over de echtheid van een door een buitenlandse bevoegde autoriteit afgegeven bewijs
kan die autoriteit eveneens verzocht worden een schriftelijke bevestiging te verstrekken
over de authenticiteit van het bewijs.
Artikel 77 Centraal inspectieregister
Norm 5.1.4, dertiende lid, van het MLC-verdrag schrijft voor dat er een register wordt
bijgehouden met de resultaten van de inspecties die jaarlijks worden gepubliceerd.
Het voorgestelde artikel biedt de grondslag voor dit centraal register. Bij ministeriële
regeling op grond van het tweede lid worden regels gesteld met betrekking tot het
bijhouden van de inspectiegegevens. Daarbij zal worden geregeld dat de inspectiegegevens
bij het Centrale inspectieregister gedeponeerd moeten worden.
Artikel 78 Openbare registers
Dit voorgestelde artikel 78 betreft de grondslag voor het openbaar register van bemanningscertificaten
van zeeschepen. Op grond van voorschrift 5.1.3, zesde lid, van het MLC-verdrag moet
er een openbaar register worden ingesteld van de afgegeven certificaten maritieme
arbeid. Daarnaast is in norm A5.1.3, twaalfde lid, van het MLC-verdrag voorgeschreven
dat op verzoek afschriften van de verleende certificaten moet worden verstrekt. Tevens
worden visserij-arbeidscertificaten geregistreerd. Het C188-verdrag schrijft geen
openbaar register voor, maar vanwege het feit dat het handhavingsstelsel van dat verdrag
overeenkomt met dat van het MLC-verdrag, is uniformering op dit punt passend. De registers
kunnen kosteloos worden geraadpleegd.
Artikel 79 Vaststelling tarieven documenten
Dit voorgestelde artikel 79 voorziet in een grondslag om bij ministeriële regeling
tarieven te stellen voor de afgifte van documenten en voorts de erkenning die vereist
zijn op grond van de vermelde verdragen. Alle tarieven worden bij ministeriële regeling
vastgesteld. Ook voor het verlenen van ontheffingen ingevolge deze wet wordt een tarief
gesteld.
Artikelen 80 tot en met 82 Overgangsbepalingen
Met deze voorgestelde artikelen wordt bewerkstelligd dat de overgang naar de nieuwe
wet geen gevolgen heeft voor de geldigheid van reeds uitgegeven bemanningscertificaten,
vaarbevoegdheidsbewijzen, bekwaamheidsbewijzen of certificaten maritieme arbeid dan
wel visserij-arbeidscertificaten.
Artikel 83 Overgangsbepaling privaatrechtelijke regeling
Met dit voorgestelde artikel 83 wordt bewerkstelligd dat de bestaande privaatrechtelijke
regelingen die zij vastgesteld op grond van artikel 30, vijfde lid, van de vigerende
wet geldigheid behouden als privaatrechtelijke regeling als bedoeld in artikel 19,
vierde lid.
Artikel 84 Uitvoering van verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties
Met dit voorgestelde artikel 84 wordt een voorziening getroffen voor het tijdig kunnen
implementeren van wijzigingen van internationale bepalingen van meer technische aard,
welke zijn opgenomen in bijlagen van verdragen. Voor bedoelde bijlagen geldt veelal
dat zij door middel van een vereenvoudigde procedure kunnen worden gewijzigd, waarmee
bij de goedkeuringswet van het desbetreffende verdrag is ingestemd. Daarnaast kan
Europese regelgeving over veilige en milieuverantwoorde vaart en de gezondheid, veiligheid
en behoorlijke leef- en werkomstandigheden van zeevarenden met toepassing van dit
voorgestelde artikel bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden geïmplementeerd.
Artikel 85 Dynamische verwijzing (wijzigingen)
Dit voorgestelde artikel 85 bevat de gebruikelijke bepalingen met betrekking tot de
dynamische verwijzingen naar internationale regelgeving in geval van wijzigingen daarvan.
Het betreft een dynamische verwijzing naar richtlijn (EU) 2022/993 en de op grond
van deze wet toepasselijke verdragen en codes. Dit betekent dat wijzigingen in de
genoemde richtlijn of de verdragen direct in werking treden met ingang van de uiterste
datum voor omzetting. Het voorgestelde artikel omvat ook een verwijzing naar richtlijn
2009/13/EG en richtlijn (EU) 2017/159. Dit voorgestelde artikel regelt ook het tijdstip
waarop wijzigingen van de op grond van toepasselijke verdragen en codes voor de toepassing
van het wetsvoorstel doorwerken. Daarbij is, gelet op het internationale karakter
van de scheepvaartsector en het feit dat ook de relevante Europese regelgeving in
beginsel de internationale inwerkingtredingsdata volgt, aansluiting gezocht bij het
tijdstip waarop wijzigingen internationaal in werking treden. Zoals gebruikelijk wordt
voorzien in de mogelijkheid om de automatische doorwerking van wijzigingen bij ministerieel
besluit te doorbreken. Dit is onder andere van belang met het oog op communautaire
regelgeving die tot versnelde implementatie van verdragswijzigingen of wijzigingen
van codes kan verplichten.
Artikel 86 Gebruik Engelse taal
Met dit voorgestelde artikel wordt bepaald dat overtreding van regels gesteld in de
Engelse taal strafbaar kunnen worden gesteld. Dit voorgestelde artikel komt overeen
met artikel 79 van de vigerende wet en wordt uitgebreid met het STCW F-verdrag en
het C188-verdrag. Hiermee wordt een uitzondering mogelijk gemaakt op de regel dat
strafbepalingen in de Nederlandse taal moeten zijn gesteld. Hiervoor dient ingevolge
de memorie van toelichting bij de Wijziging van enige wetten in verband met de handhaving
van bepalingen in de Engelse taal (Kamerstukken II 2012/13, 33 427, nr. 3) aan twee criteria te worden voldaan. Allereerst dient de doelgroep gewend te zijn
in de betrokken vreemde taal te communiceren. Daarnaast dient het bepalingen te betreffen
met een in hoge mate technisch karakter, die moeilijk vertaalbaar zijn met de kans
op discrepanties met de authentieke versie en dus op verwarring bij de doelgroep en
de handhaving. De Nederlandse zeevaartsector is een internationaal georiënteerde sector.
De bemanning van zeeschepen bestaat voor een groot gedeelte uit buitenlandse zeevarenden.
Daarmee wordt voldaan aan het eerste criterium. Het betreft daarnaast gedetailleerde
normen van technische aard. Het wetsvoorstel wordt grotendeels beïnvloed door verdragen
en besluiten van de IMO en de ILO. Door het gebruik in de handhaving van de authentieke
teksten van IMO-besluiten en ILO-besluiten mogelijk te maken, sluit het onderhavige
artikel aan bij het beleid om een doelmatige communicatie aan boord van zeeschepen
te bevorderen en daardoor bij te dragen aan een veiliger zeevaart. Voor een uitvoerige
uiteenzetting over de achtergronden van de uitzondering op de regel dat strafbepalingen
in de Nederlandse taal moeten zijn gesteld, wordt verwezen naar de hoofdstukken 1
en 2 en de artikelsgewijze toelichting bij de artikelen IV en VIII, in de memorie
van toelichting bij de bovengenoemde Wijziging van enige wetten in verband met de
handhaving van bepalingen in de Engelse taal.
Artikelen 87
Met dit voorgestelde artikel wordt de Wet zeevarenden ingetrokken.
Artikelen 88 tot en met 94 Wijzigingen andere wetten
Met deze voorgestelde artikelen wordt de verwijzing naar de Wet zeevarenden in de
desbetreffende wetten vervangen door verwijzingen naar de daarmee corresponderende
artikelen van de Wet bemanning zeeschepen. Met deze artikelen worden geen inhoudelijke
wijzigingen bewerkstelligd.
Artikel 95 Citeertitel
Met de voorgestelde citeertitel wordt tot uiting gebracht dat dit wetsvoorstel ziet
op de bemanningseisen in de meest ruime zin.
Artikel 96 Inwerkingtreding
De inwerkingtreding van de voorgestelde wet geschiedt bij koninklijk besluit. Zo kan,
indien mogelijk, worden aangesloten bij de vaste verandermomenten en kan aan betrokken
partijen voldoende tijd worden geboden om zich voor te bereiden op de inwerkingtreding.
De Minister van Infrastructuur en Waterstaat,
M.G.J. Harbers
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M.G.J. Harbers, minister van Infrastructuur en Waterstaat
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.