Inbreng verslag schriftelijk overleg : Inbreng verslag van een schriftelijk overleg over de vierde evaluatie van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Kamerstuk 31036-10)
2023D40078 INBRENG VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
In de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport bestond bij enkele fracties
behoefte een aantal vragen en opmerkingen voor te leggen aan de Minister van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport over de brief van 30 mei 2023, «Vierde evaluatie van de Wet toetsing
levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding» (Kamerstuk 31 036, nr. 10).
De voorzitter van de commissie,
Smals
De adjunct-griffier van de commissie,
Krijger
Inhoudsopgave
I. Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
VVD-fractie
D66-fractie
CDA-fractie
SP-fractie
PvdA-fractie
GroenLinks-fractie
ChristenUnie-fractie
BBB-fractie
SGP-fractie
II. Reactie van de Minister
I. Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
Vragen en opmerkingen van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de vierde evaluatie van de Wet
toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (hierna: de Wtl). Genoemde
leden hechten aan het belang van een zorgvuldige uitvoering van de wet. Een gedegen
evaluatie hoort daarbij. Deze leden vinden het goed dat de evaluatiecommissie besloten
heeft om ook dieper te kijken naar de onderliggende ontwikkelingen bij artsen, de
regionale toetsingscommissies en breder bij de bevolking. Zij hebben hierbij nog enkele
vragen.
De leden van de VVD-fractie vinden het goed om te lezen dat op grond van het evaluatieonderzoek,
de onderzoekers tot de conclusie zijn gekomen dat de doelstellingen van de Wtl in
voldoende mate worden bereikt.
De leden van de VVD-fractie vragen vervolgens wat de Minister, na het lezen van de
vierde evaluatie, eventueel extra van plan is om het levenseindegesprek in de samenleving
nog meer op gang te krijgen. Wanneer kan de Kamer de beleidsreactie van de Minister
op de 14 aanbevelingen verwachten?
Voorts lezen de leden van de VVD-fractie dat het «grijze gebied» tussen levensbeëindiging
enerzijds en symptoombestrijding anderzijds kleiner lijkt dan voorheen. Wat kan er
de oorzaak van zijn dat dit grijze gebied kleiner lijkt te zijn geworden?
Genoemde leden lezen voorts dat in de periode 2017–2022 de Regionale Toetsingscommissies
Euthanasie (RTE’s) in 44 van de in totaal 42.396 zaken (0,1 procent) hebben geoordeeld
dat de levensbeëindiging op verzoek «niet overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen»
was uitgevoerd. Het frequentst werd de consultatievereiste geschonden. Welke argumenten
kunnen gegeven worden voor het niet naleven van de consultatievereiste?
De leden van de VVD-fractie lezen in aanbeveling 8 van de vierde evaluatie 1 dat de onderzoekers de aanbeveling doen om nadere verduidelijking te verkrijgen over
de vraag wat wel en wat niet onder de Wtl valt. Kan de Minister in zijn antwoord op
dit verslag en in de kabinetsreactie op de vierde evaluatie, die te zijner tijd naar
de Kamer gestuurd zal worden, ingaan op deze verduidelijking in aanbeveling 8?
Bovengenoemde leden lezen in de vierde evaluatie dat het aantal mensen dat sterft
waarbij sprake is van palliatieve sedatie, is gegroeid. Kan de Minister reflecteren
op deze stijging? Tevens krijgen de leden van de VVD-fractie signalen dat artsen bang
zijn voor strafrechtelijke gevolgen. Uit de cijfers blijkt dat een dergelijke vervolging
bijna nooit plaatsvindt. Genoemde leden vragen al langer aandacht voor dit probleem.
Zij zien dat de Minister zich actief inspant om deze angst bij artsen weg te nemen.
Welke inspanningen worden hier verricht door artsen en bijvoorbeeld door het Openbaar
Ministerie (OM)? Vinden er gesprekken plaats om deze gevoelens te bespreken en eventueel
weg te nemen?
Tot slot vragen deze leden waarom psychiaters niet zijn meegenomen in de evaluatie.
Het is belangrijk dat de toegang tot euthanasie ook toegankelijk blijft voor mensen
die psychisch lijden.
Vragen en opmerkingen van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de vierde evaluatie
van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding. Genoemde
leden zijn van mening dat mensen de ruimte moeten hebben om zelf invulling te geven
aan hun levenseinde. Zelfbeschikking en barmhartigheid zijn daarvoor de basis. Een
goed functionerende euthanasiewet draagt hieraan bij. Deze leden hebben enkele vragen
in afwachting van de beleidsreactie van de Minister op de vierde evaluatie en de daarin
gegeven aanbevelingen.
De leden van de D66-fractie constateren dat één van de doelstellingen van de wet is
om rechtszekerheid te bieden aan artsen die op verzoek van een patiënt levensbeëindiging
toepassen. Deze leden lezen in de vierde evaluatie dat de onderzoekers constateren
dat er voldoende rechtszekerheid is. Kan de Minister aangeven wanneer de rechtszekerheid
als voldoende wordt beschouwd?
De leden van de D66-fractie lezen voorts dat er in de evaluatie een direct verband
wordt gelegd tussen de bereidheid van artsen om onder de huidige regulering euthanasie
uit te voeren of hulp te verlenen en het ervaren van rechtszekerheid. Genoemde leden
zijn van mening dat deze een-op-een lezing wat kort door de bocht is. Zo kunnen deze
leden zich voorstellen dat de bereidheid tot hulpverlening ook kan komen uit een intrinsieke
motivatie van artsen om hun patiënten te helpen. De relatie tussen bereidheid en rechtszekerheid
is in de evaluatie beperkt onderzocht of wordt niet toegelicht. Wat is het standpunt
van de Minister hierin, zo vragen deze leden.
De leden van de D66-fractie constateren voorts dat er in de evaluatie voornamelijk
aannames zijn gedaan over rechtszekerheid bij uitgevoerde euthanasieverzoeken. Artsen
lijken over voldoende kennis te beschikken als het gaat om «eenvoudige» verzoeken.
Kan de Minister toelichten in hoeverre artsen voldoende informatie hebben over complexe
euthanasieverzoeken – zoals bij dementie – mede in relatie tot rechtszekerheid? Deze
leden vragen of de Minister kan toelichten in hoeverre rechtszekerheid een rol speelt
bij het niet inwilligen van euthanasieverzoeken.
De leden van de D66-fractie zien rechtszekerheid bij de Wtl als een middel en niet
als een doel op zich. Wat is de opvatting van de Minister hierin? Is de Minister bereid
om verder onderzoek uit te voeren naar rechtszekerheid onder artsen, zo vragen deze
leden.
De leden van de D66-fractie maken zich voorts zorgen over de toegankelijkheid van
euthanasiezorg voor mensen met een complex euthanasieverzoek, zoals bij dementie.
Tevens hebben deze leden zorgen over de toenemende doorverwijzing onder artsen bij
complexe verzoeken naar het Expertisecentrum Euthanasie. Waar in 2016 nog één op de
vijf aan het onderzoek deelnemende artsen verzoeken had doorverwezen, heeft in 2022
de helft van de deelnemende artsen verzoeken doorverwezen. Deze leden zien dit als
een politiek signaal dat er onvoldoende kennis is bij artsen over complexe verzoeken.
Daarbij nemen de wachtlijsten bij het Expertisecentrum Euthanasie almaar toe. Kan
de Minister aangeven of hij deze zorgen ook heeft en op welke wijze euthanasie, ook
bij complexe verzoeken, toegankelijk en beschikbaar blijft?
Voorts constateren de leden van de D66-fractie dat de schriftelijke wilsverklaring
zoals wettelijk is opgenomen, in de praktijk voor onzekerheid zorgt bij artsen, patiënten
met bijvoorbeeld dementie en hun dierbaren. Kan de Minister aangeven op welke wijze
hij zich zal inzetten om kennis te verspreiden onder artsen en andere Nederlanders
over de schriftelijke wilsverklaring? Ziet de Minister nog andere mogelijkheden om
deze onzekerheid weg te nemen? Zo ja, welke, zo vragen deze leden.
De leden van de D66-fractie stellen vast dat ten opzichte van de derde evaluatie er
in de vierde evaluatie geen aanvullend onderzoek is gedaan naar ervaringen van en
bereidheid tot onder zorgprofessionals in de geestelijke gezondheidszorg (ggz), zoals
psychiaters. Dit terwijl ook in deze periode het aantal gemelde zaken betreffende
mensen die lijden als gevolg van een psychische stoornis steeg. Het merendeel van
deze zaken wordt doorverwezen naar het Expertisecentrum Euthanasie, waardoor wachttijden
soms oplopen tot twee jaar. Deze leden zijn van mening dat de behandeling van euthanasieverzoeken
zoveel mogelijk door de eigen behandelaar dient te worden uitgevoerd. Een nader onderzoek
onder de beroepsgroep zou verder inzicht kunnen geven in de vraag waarom patiënten
veelal worden doorverwezen, zo stellen deze leden. Is de Minister bereid om nader
te onderzoeken welke knelpunten zorgprofessionals in de ggz ervaren?
Tot slot constateren de leden van de D66-fractie dat er breed maatschappelijk draagvlak
is onder Nederlanders over zelfbeschikking aan het einde van het leven. Dit maatschappelijk
draagvlak neemt alleen maar toe: in 2016 was 49 procent van de bevolking van mening
dat iedere persoon het recht heeft om zelf te beschikken over zijn/haar eigen leven
en dood; dit is in 2022 opgelopen naar 60 procent. Daarbij is er een nog groter draagvlak
voor recht op euthanasie en hulp bij zelfdoding (68 procent). Deze leden vinden het
dan ook belangrijk dat een maatschappelijk gesprek wordt gevoerd over de vraag hoe
regie aan het einde van het leven nu, maar ook in de toekomst, kan worden gewaarborgd.
Hoe ziet de Minister dit, zo vragen deze leden.
Vragen en opmerkingen van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de vierde evaluatie van de Wtl.
Deze leden constateren dat de Minister nog geen inhoudelijke beleidsreactie naar de
Kamer heeft gestuurd. Om deze reden zullen deze leden op dit moment slechts zeer summier
ingaan op deze vierde wetsevaluatie.
De leden van de CDA-fractie lezen in de evaluatie dat er in enkele aanbevelingen (de
nummers 4, 5 en 10) voor wordt gepleit om de voorlichting over (on)mogelijkheden van
euthanasie en over het nut van «tijdig spreken over het levenseinde» met naasten en
zorgverleners te verbeteren. Genoemde leden vragen de Minister of hij uiteen kan zetten
op welke wijze de overheid hierover momenteel voorlichting organiseert en hoe deze
voorlichting de laatste jaren geïntensiveerd is. Wat gaat de Minister doen om ervoor
te zorgen dat de informatievoorziening passend en toereikend is en blijft?
De leden van de CDA-fractie vragen welke stappen worden gezet om het bespreken van
wensen rondom het levenseinde met zorgverleners een duidelijk plek te geven in de
zorg. Tevens vragen zij, daarop aansluitend, om proactieve zorgplanning, zowel thuis
als in een zorginstelling, beter te borgen in de bestaande zorgpraktijk.
De leden van de CDA-fractie lezen tenslotte in de vierde evaluatie dat in de onderzoeksperiode
er een sterke stijging heeft plaatsgevonden in de frequentie van het voorkomen van
palliatieve sedatie. Deze is gestegen van 8 procent van het aantal sterfgevallen in
2015, tot 23 procent in 2021. Genoemde leden vragen welke reden hiervoor volgens de
Minister zou kunnen zijn.
Vragen en opmerkingen van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de onderhavige stukken. Zij hebben
hierover nog een aantal vragen en opmerkingen.
In het verslag van de schriftelijke inbreng over het Jaarverslag 2022 van de Regionale
Toetsingscommissies Euthanasie (RTE)2 gaf de Minister aan op dat moment geen aanleiding te zien om een wetenschappelijk
onderzoek naar de oorzaken van de absolute en relatieve stijging van het aantal euthanasiemeldingen
te laten doen. De Minister verwees hierbij onder andere naar een onderzoek van het
Nivel in 20193 naar de ontwikkeling in het aantal euthanasieverzoeken en -meldingen. Genoemde leden
missen echter in dit onderzoek een volledige analyse van de achtergrond van de mensen
die een euthanasieverzoek doen. Zo wordt wel de achterliggende ziekte genoemd, maar
niet de sociaaleconomische status en de culturele achtergrond. Kan de Minister aangeven
of een euthanasieverzoek relatief vaker gedaan wordt door mensen met een bepaalde
sociaaleconomische status en welke verklaringen hier eventueel voor zijn? Mochten
hierover geen cijfers bekend zijn, is de Minister dan bereid om hierna onderzoek te
laten doen?
Tenslotte vragen genoemde leden vooral wat de Minister met de in de vierde evaluatie
gedane aanbevelingen gaat doen. Deze leden nemen aan dat dit terug zal komen in de
beleidsreactie op de vierde evaluatie, die naar verwachting in het vierde kwartaal
van 2023 naar de Kamer zal worden gestuurd.
Vragen en opmerkingen van de PvdA- en GroenLinks-fracties
De leden van de fracties van GroenLinks en de PvdA hebben met interesse kennisgenomen
van de vierde evaluatie en zijn de onderzoekers zeer erkentelijk voor het omvattende
onderzoek naar de werking van de Wtl. In afwachting van de kabinetsreactie op de aanbevelingen
hebben genoemde leden een aantal vragen.
De eerste vraag die de leden van de fracties van GroenLinks en de PvdA hebben, heeft
betrekking op de maatregel uit het coalitieakkoord van het kabinet-Rutte IV. Er was
in het coalitieakkoord geld gereserveerd om de deskundigheid te bevorderen van artsen
bij een euthanasieverzoek van iemand met psychisch lijden. In de vierde wetsevaluatie
wordt ook aanbevolen om meer mogelijkheden te organiseren voor artsen om advies van
en steun te krijgen bij andere artsen als het om complexe verzoeken gaat. Kan de Minister
toelichten welke stappen er de afgelopen jaren zijn gezet en nu nog worden gezet,
zodat artsen vaker zelf euthanasieverzoeken in behandeling kunnen nemen en niet hoeven
door te verwijzen naar het Expertisecentrum Euthanasie?
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fracties lezen in de wetsevaluatie dat het merendeel
van de ingewilligde euthanasieverzoeken op grond van een psychische stoornis worden
uitgevoerd door artsen die zijn verbonden aan het expertisecentrum. Genoemde leden
vragen waarom al deze verzoeken nog bij het expertisecentrum terecht komen, aangezien
er ook een steungroep is van psychiaters van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie
(NVvP). Kan de Minister toelichten hoe deze twee vormen van ondersteuning zich tot
elkaar verhouden en wanneer verzoeken met de steungroep van de NVvP worden behandeld
en wanneer psychiaters ervoor kiezen door te verwijzen naar het expertisecentrum?
De leden van de fracties van GroenLinks en de PvdA begrijpen dat de onderzoekers concluderen
dat de Wtl voldoende rechtszekerheid biedt aan artsen. Angst voor de consequenties
blijkt maar zelden een reden om een verzoek te weigeren. Tegelijkertijd is er, met
de zaak-Arends, veel aandacht geweest voor de mogelijke strafrechtelijke consequenties
van het handelen van de arts. Ondanks het feit dat de Hoge Raad de arts in kwestie
heeft ontslagen van vervolging, kunnen genoemde leden zich goed voorstellen dat artsen
huiveriger worden om een euthanasieverzoek in te willigen. Zij vragen de Minister
of er onder artsen een toegenomen zorg is met betrekking tot hun rechtszekerheid en
of hij kan ingaan op het effect van de zaak-Arends op artsen en de bereidheid om euthanasieverzoeken
in te willigen.
De leden van de GroenLinks- en de PvdA-fracties constateren dat er tegelijkertijd
ook andere ontwikkelingen zijn die mogelijk kunnen duiden op onzekerheid van de rechtspositie
van artsen. Zo is het aantal gevallen van palliatieve sedatie sterk toegenomen en
blijft het aantal mensen dat wordt doorverwezen naar het Expertisecentrum Euthanasie
stijgen. Genoemde leden vragen of dit mede een effect kan zijn van de vervolging van
een arts in de zaak-Arends. Zeker omdat het ging om vervolging als gevolg van twijfel
over het voldoen aan alle zorgvuldigheidseisen. Het huidige onderzoek, de vierde evaluatie,
lijkt meer kwantitatief ingestoken, waar juist een kwalitatief onderzoek meer inzicht
zou geven in de effecten van de zaak-Arends en van een strafrechtelijke vervolging
op de ervaren rechtspositie van artsen en de door artsen gemaakte keuzes. Kan de Minister
hierop reflecteren of hier aanvullend onderzoek naar laten doen?
Dezelfde vraag hebben de leden van de fracties van GroenLinks en de PvdA over het
aantal artsen dat een euthanasie niet wil uitvoeren. Uiteindelijk is het wel of niet
inwilligen van een euthanasieverzoek een persoonlijke beslissing. Genoemde leden kunnen
goed begrijpen dat er artsen zijn die dat niet willen doen. Desalniettemin is de stijging
van het aantal artsen dat nooit euthanasie wil uitvoeren en euthanasie ondenkbaar
acht met een factor anderhalf toegenomen. Het is op z’n minst opvallend te noemen
dat artsen in de jaren 1990, toen de Wtl nog niet bestond, minder vaak afwijzend ten
opzichte van euthanasie stonden dan nu. Is bekend welke ontwikkeling de artsen hebben
doorgemaakt waardoor zij vaker niet bereid zijn een euthanasieverzoek in te willigen?
Hoewel de leden van de fracties van GroenLinks en de PvdA zien dat het aantal artsen
afneemt dat bij een euthanasieverzoek druk ervaart van naasten of de patiënt, blijft
het percentage erg hoog, zeker bij specialisten ouderengeneeskunde. Hoewel de groep
specialisten ouderengeneeskunde niet heel groot is, is het toch veelzeggend dat meer
dan de helft van deze specialisten druk voelt van de naasten. Een van de redenen die
door artsen wordt gegeven, is dat mensen euthanasie als een recht zijn gaan ervaren.
In de vierde wetsevaluatie wordt wel geadviseerd om onderzoek te blijven doen naar
de vraag hoe artsen omgaan met de ervaren druk, maar er staan geen voorstellen in
om de druk te verminderen. Staat de Minister in contact met de relevante beroepsorganisaties
en kan hij aangeven of, en zo ja, welke ondersteuning hierbij door de medisch professionals
is gewenst?
Vragen en opmerkingen van de ChristenUnie-fractie
De leden van de ChristenUnie-fractie maken van de gelegenheid gebruik om vragen te
stellen en opmerkingen te maken bij de vierde evaluatie van de Wtl.
De leden van de ChristenUnie-fractie vinden het terecht dat in deze vierde evaluatie,
na twintig jaar euthanasiepraktijk, dieper is gekeken naar de onderliggende ontwikkelingen
bij artsen, bij de RTE’s en breder bij de bevolking. Deze leden zijn van mening dat
de bevindingen uit deze evaluatie goede voeding zijn voor verdere politieke en maatschappelijke
discussie. Tegelijk missen zij in de evaluatie een goed onderzoek naar de oorzaken
van de stijging van de euthanasiecijfers, die hoger ligt dan is te verklaren door
demografische ontwikkelingen. Ook de stijging onder mensen met psychiatrische ziekten
en dementie wordt in deze evaluatie niet verklaard. De leden van de ChristenUnie-fractie
vragen daarom of de Minister een aanvullend verdiepend onderzoek naar de oorzaken
van de stijging gerechtvaardigd vindt. Genoemde leden dringen daar sterk op aan.
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen voorts dat artsen in de vierde evaluatie
«verlies van waardigheid» als reden voor euthanasie hebben aangevinkt.4 Kan dit in de praktijk als enige reden voldoende grond vormen voor een euthanasie?
Hoe is dit te rijmen met ondraaglijk en uitzichtloos lijden?
Er heeft zich in de afgelopen decennia een significante daling voorgedaan in het percentage
gevallen waarin de arts overlegt met naasten. Waar dat eerder bijna altijd werd gedaan,
is dat in 2021 nog maar in 57 procent van de gevallen. De leden van de ChristenUnie-fractie
vinden dit zorgelijk. Op welke manier is in de richtlijn van de KNMG opgenomen dat
het gesprek met naasten erbij hoort in het euthanasieproces? Op welke andere manieren
wordt de naaste wel of ook betrokken? Is dit altijd alleen op verzoek van de patiënt
of kan dit ook op initiatief van de arts? Het komt voor, zo stellen genoemde leden,
dat naasten het niet eens zijn met het euthanasieverzoek van de patiënt. Zou het niet
goed zijn, zo vragen deze leden aan de Minister, als in het proces meer wordt ingezet
op consensus tussen patiënt en naasten? Op welke manier zou dit gerealiseerd kunnen
worden?
De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat sommige aanbevelingen sterk leunen
op een geconstateerde verandering in opvattingen onder de bevolking en de ontwikkeling
in de praktijk. De juridische doordenking van de aanbevelingen vraagt nog meer aandacht,
zo vinden deze leden. Vervolgens zal een politieke weging moeten plaatsvinden. Op
deze aspecten hebben deze leden dan ook de meeste vragen en opmerkingen.
De leden van de ChristenUnie-fractie onderstrepen de constatering van de evaluatiecommissie
dat euthanasie en hulp bij zelfdoding onder voorwaarden opties zijn voor de arts en
geen recht van de patiënt. Deze leden maken zich zorgen over de verschuivende opvattingen
van patiënten en hun naasten dat dit recht wel zou bestaan en de druk die artsen hierdoor
ervaren. Aanbeveling 4 in de evaluatie kan daarmee op steun van genoemde leden rekenen.
Tegelijk zien deze leden dat enkel voorlichting waarschijnlijk niet genoeg is. Welke
inzet wil de Minister plegen om het maatschappelijke gesprek over natuurlijk sterven,
advance care planning en het levenseinde in het algemeen te stimuleren?
Ten aanzien van aanbeveling 6 in de evaluatie vragen de leden van de ChristenUnie-fractie
allereerst aan de Minister wat artsen in de praktijk voor verschil zullen merken als
de structuur zo wordt gewijzigd als de evaluatiecommissie voorstelt. Daarnaast vragen
genoemde leden welke redenen de Minister zou kunnen hebben om deze wijziging door
te voeren, anders dan de perceptie van artsen en de bevolking. De leden van de ChristenUnie-fractie
wijzen erop dat artsen zich niet geïncrimineerd voelen in de procedure. Daarnaast
wijzen deze leden erop dat de status van «verdachte» een arts ook beschermt in relatie
tot het OM, namelijk in het delen van relevante gegevens.
Daarnaast vinden de leden van de ChristenUnie-fractie de analogie die tussen artsen
en opsporingsambtenaren wordt gezocht niet terecht. Artsen hebben juist de taak en
de plicht om het leven te beschermen. Het uitvoeren van euthanasie staat in principe
haaks op deze plicht. Bovendien is levensbeëindiging een veel ingrijpendere handeling
dan het gebruiken van geweld, zoals bij opsporingsambtenaren van toepassing is. Daarnaast
voert de arts een euthanasie uit na veel voorbereiding. Een opsporingsambtenaar moet
juist snel reageren in een noodsituatie en moet dan van tevoren weten welke ruimte
de wet hem biedt.
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat de evaluatiecommissie een verschuiving
constateert in de interpretatie van de zorgvuldigheidseisen, in de mate waarin belang
wordt gehecht aan de inbreng van de patiënt. Die lijkt volgens de evaluatie toe te
nemen. De relatief open normen uit de wet worden ruim geïnterpreteerd als er sprake
is van een stapeling van ouderdomsklachten. De leden van de ChristenUnie-fractie bekijken
deze ontwikkeling met zorg, omdat zij ook veel waarde hechten aan de professionele
inschatting van de arts. De RTE’s hebben een belangrijke rol in de interpretatie van
de zorgvuldigheidseisen. Op welke manier kan de Minister regie voeren op deze interpretatie?
De evaluatiecommissie waarschuwt dat deze ontwikkeling ertoe kan leiden dat de zorgvuldigheidseisen
een «façade» vormen en dat uiteindelijk alleen de belevenis van de patiënt als factor
telt. Aanbeveling 9 in de evaluatie, om onderzoek te doen naar de interpretatie van
de zorgvuldigheidseisen door artsen en RTE’s, lijkt genoemde leden daarom gepast.
Ten aanzien van de begrippen barmhartigheid en autonomie en het relatieve belang van
beide waarden vragen de leden van de ChristenUnie-fractie of de Minister kan reflecteren
op de mate waarin de zorgvuldigheidseisen in de wet uiting geven aan beide waarden.
Genoemde leden zouden het een onwenselijke ontwikkeling vinden als de waarde autonomie
dominant of zelfs als enige waarde wordt meegewogen. Deze leden zijn bezorgd dat een
nadruk op autonomie, en daarmee op de beoordeling van de persoonlijke beleving van
het lijden, het de taak van de arts gaat maken om de last van het lijden van patiënten
weg te nemen. Het is wat deze leden betreft niet aan de geneeskunde om vast te stellen
wanneer een leven niet de moeite waard is, of wanneer de last van het leven te zwaar
is om te dragen. Dit is volgens deze leden ook niet in lijn met de oorspronkelijke
bedoeling van de wetgever. Wat is de opvatting van de Minister hierin?
Ten aanzien van aanbeveling 7 herkennen de leden van de ChristenUnie-fractie het feit
dat het huidige vervolgingsbeleid van het OM differentieert tussen zorgvuldigheidseisen.
Genoemde leden zouden een differentiatie in de wet eventueel zinvol vinden indien
dit betekent dat schendingen waar nu geen vervolging voor plaatsvindt, door OM noch
Inspectie Gezondheid en Jeugd (IGJ) gesanctioneerd worden. Deze leden vinden het met
het oog op normbepaling belangrijk dat ook schendingen die minder ingrijpend zijn,
maar die wel een afwijking van de richtlijn zijn, gesanctioneerd kunnen worden, bijvoorbeeld
met een boetebepaling. Zij wijzen op de oordelen van de RTE 2022, de nummers 114 en
116, die ook in het jaarverslag 2022 zijn opgenomen.5 Daarin zijn de oordelen «zorgvuldig», maar er zijn ook onzorgvuldigheden geconstateerd.
Ten aanzien van aanbeveling 11 en de schriftelijke wilsverklaring zien de leden van
de ChristenUnie-fractie dat het onderwerp van discussie is, juridisch en maatschappelijk,
of de schriftelijke wilsverklaring en de formulering van art. 2, tweede lid, van de
Wtl, voldoende is om recht te doen en bescherming te bieden aan mensen met dementie.
Zij zien dat de uitspraak van de Hoge Raad en van de EuthanasieCode wel wat meer duidelijkheid
creëren over de interpretatie van artikel 2, tweede lid van de Wtl. Tegelijkertijd
is het nog steeds aan de leden van de RTE’s hoe zij het artikel interpreteren. Genoemde
leden vragen de Minister welke duidelijkheid hij verwacht van een nadere uitwerking
van artikel 2, tweede lid, Wtl, zeker als waarschijnlijk met open normen wordt gewerkt,
zoals ook in het eerste lid gebeurt.
De leden van de ChristenUnie-fractie merken voorts op dat er op het gebied van euthanasie
bij psychiatrische patiënten verschil blijft bestaan tussen het standpunt van de KNMG
en de EuthanasieCode. De code kan in de praktijk en in de toetsing van de meldingen
dominant zijn boven de richtlijnen en de standpunten van de KNMG, zoals de evaluatiecommissie
ook constateert: de RTE’s volgen vooral de EuthanasieCode. Deze leden merken op dat
de richtlijnen van de KNMG met veel zorgvuldigheid door een grote groep artsen is
afgewogen en opgesteld. Zij menen dat de EuthanasieCode moet aansluiten bij de richtlijnen
van artsen, om recht te doen aan de professie van artsen. Herkent de Minister dit
verschil ten aanzien van euthanasie bij psychiatrische patiënten? Is hij ook van mening
dat een verschil niet wenselijk is?
De leden van de ChristenUnie vinden het in het licht van de cijfers dat een toenemend
aantal mensen met dementie euthanasie krijgt, van belang om verder onderzoek te laten
doen naar de ontwikkeling van dementie, de invloed die deze ziekte heeft op de persoonlijkheid,
het bewustzijn en de toerekeningsvatbaarheid en op welke manier deze patiënten lijden.
Zij benadrukken dat er nu heel veel onbekend is en dat daarom uiterste terughoudendheid
moet worden betracht. Deelt de Minister de noodzaak om hierin meer inzicht te krijgen
en om tot die tijd terughoudend te zijn?
Ten aanzien van de capaciteit van de RTE’s vragen de leden van de ChristenUnie-fractie
welke toetsing de Minister minimaal in stand wil houden. Is de Minister het met deze
leden eens dat een zorgvuldige behandeling van zaken blijvend van belang is, en dat
het gegeven dat de Nederlandse praktijk nu stabiel en kwalitatief goed zou zijn geen
reden is om minder intensief te toetsen? Genoemde leden merken daarnaast op dat zij
de risico’s zien van de steeds toenemende meldingen en een vrij beperkte capaciteit
bij de RTE’s. Hebben de RTE’s nog de tijd en ruimte om op te merken wat niet goed
gaat in de euthanasiepraktijk? De leden van de ChristenUnie-fractie vragen daarom
aan de Minister hoeveel tijd gemiddeld aan een dossier wordt besteed als het «niet-vragen
oproepend» is.
De leden van de ChristenUnie-fractie vinden het een goede ontwikkeling dat de RTE’s
hun uitspraken meer dan voorheen publiceren, maar zij zien ook dat de informatie die
gepubliceerd wordt maar zeer beperkt is en dat daar weinig inzicht in de casus wordt
geboden. Een evaluatie per vijf jaar kan niet alle aspecten van uitvoering en praktijk
goed in beeld brengen. Als voorbeeld noemen deze leden de naleving van de verplichting
van de forensisch arts om een digitaal meldingsformulier ingevuld aan te leveren bij
de lijkschouwer. Daar is geen zicht op. Deze leden zien daarom reden om, anders dan
de evaluatiecommissie van mening is, onafhankelijk onderzoek te laten doen naar de
uitspraken van de RTE’s, zodat er meer inzicht komt in de vraag hoe de RTE’s tot een
oordeel «conform de zorgvuldigheidseisen» komen. Bij begrijpelijk gebrek aan jurisprudentie
vinden deze leden het belangrijk om dit inzicht op deze manier te verwerven. Bovendien
vinden genoemde leden het niet meer dan logisch dat er op enig moment toezicht plaatsvindt
op een orgaan dat de wet interpreteert. Wat is de opvatting van de Minister hierover?
Is hij van mening dat toezicht op de RTE’s voldoende is geborgd?
Vragen en opmerkingen van de BBB-fractie
De leden van de BBB-fractie hebben kennisgenomen van de vierde evaluatie, over de
periode 2017–2022, van de Wtl. Zorgvuldigheid rond de uitvoering van de Wtl en ontwikkelingen
die hierop betrekking hebben, is en blijft geboden. Deze leden constateren dat artsenfederatie
KNMG spreekt over een zorgvuldige evaluatie van robuuste wetgeving.
De leden van de BBB-fractie merken op dat de KNMG op een wezenlijk onderdeel van de
uitvoering van de wet desondanks een zware discrepantie ervaart tussen de richtlijnen
van de beroepsgroep (zorgvuldig geformuleerd, met draagvlak en rekening houdend met
jurisprudentie) en andere, zelfs afwijkende normen van de RTE’s. Deze leden vragen
de Minister hoe hij met dit verschil van inzicht, dat in de evaluatie terugkomt in
paragraaf 2.2.3, omgaat. Mogen zij ervan uitgaan dat de EuthanasieCode omwille van
overwegingen van zorgvuldigheid, rechtszekerheid en transparantie op korte termijn
in lijn wordt gebracht met de richtlijnen van de beroepsgroep?
De KNMG vraagt ervoor om te waken dat euthanasie nooit als normaal medisch handelen
wordt beschouwd. Euthanasie zou in dat geval steeds meer als een gewoon recht kunnen
worden geclaimd, als deel van het normale pakket aan behandelingen. De leden van de
BBB-fractie vragen of de Minister een ontwikkeling ziet waarbij de grens om euthanasie
te vragen inderdaad verschuift. Genoemde leden vragen de Minister of hij het eens
is met de gedachte dat euthanasie geen normaal onderdeel van het pakket aan mogelijke
behandelingen mag uitmaken. Zij vragen aansluitend welke waarborgen de Minister nodig
acht om ervoor te zorgen dat euthanasie nooit normaal medisch handelen zal worden.
Is de Minister het met deze leden eens dat het stellen van een leeftijdsgrens van
75 jaar en ouder voor de mogelijkheid tot hulp bij zelfdoding zonder tussenkomst van
een arts, zonder enige twijfel zal gaan leiden tot een druk op mensen bij het bereiken
van de leeftijd van 75 jaar? Is de Minister het met deze leden eens dat een beschaafde,
humane samenleving een hoge leeftijd nooit als grens mag hanteren voor een te honoreren
doodswens? Tevens vragen de leden van de BBB-fractie hoe de open norm van uitzichtloos
en ondraaglijk lijden uit de Wtl, die zich aanpast aan ontwikkelingen in de samenleving,
zich verhoudt tot het voorkomen van euthanasie als normaal medisch handelen.
De leden van de BBB-fractie constateren dat om uit te kunnen sluiten dat de doodswens
voortkomt uit een somatische en/of psychische aandoening waarvoor eventuele behandeling
mogelijk is, bij de beoordeling van een verzoek om hulp bij zelfdoding altijd een
arts betrokken zal moeten zijn. Dat betekent een grote druk op betrokken artsen, die
vrijwel altijd tot de conclusie zullen komen dat behandeling mogelijk is. Genoemde
leden vragen de Minister in te gaan op de resolute afwijzing door de KNMG van een
zogenaamde Wet «Voltooid leven», in het verlengde van de Wtl. Wat is de opvatting
van de Minister over de constatering van de artsenfederatie dat de uitzichtloosheid
van het lijden, de vrijwilligheid en weloverwogenheid van het verzoek en het bestaan
van redelijke alternatieven bij de groep patiënten met een psychische stoornis veel
moeilijker te beoordelen is dan bij patiënten waarbij somatische problemen de overhand
hebben?
De leden van de BBB-fractie maken voorts uit de vierde evaluatie op dat voor 2015
de geschatte bekorting van het leven met meer dan zes maanden, minder dan 3 procent
van de euthanasiegevallen of hulp bij zelfdoding bedroeg. In 2015 was dat percentage
met 12 procent gestegen tot 15 procent. In 2021 was dat percentage met nog eens 4 procent
gestegen tot 19 procent. Dit betekent dat inmiddels in een op de vijf euthanasiegevallen
of hulp bij zelfdoding de levenstijdbekorting meer dan een half jaar bedraagt. Genoemde
leden vragen van de Minister een inhoudelijke reflectie op deze stijging, gegeven
de kwantitatieve duiding in de evaluatie. Zij vragen de Minister daarbij in te gaan
op het gegeven dat het medische oordeel van de arts gaandeweg wijkt voor de persoonlijke
ervaring van het lijden. Aanvullend stellen deze leden de vraag hoe het gegeven moet
worden geduid dat het percentage sterfgevallen waarin het overlijden werd voorafgegaan
door een uitdrukkelijk verzoek om euthanasie of hulp bij zelfdoding in 2021 met 8,0 procent
nagenoeg even groot was als in 2015 (8,4 procent). Dit betekent dat in een eerder
stadium euthanasie wordt gepleegd zonder dat de vraag daarnaar is gestegen. Want de
levenstijdbekorting is in deze periode immers gestegen met 4 procent, zoals genoemd.
Het gaat overigens om euthanasie, in de veronderstelling dat er geen hulp bij zelfdoding
wordt verleend in situaties waarin geen hulp bij zelfdoding wordt gevraagd. Aansluitend
vragen deze leden naar de als opmerkelijk genoteerde bevinding in het sterfgevallenonderzoek,
namelijk van een aanhoudende stijging van de toepassing van continue diepe sedatie
(palliatieve sedatie). Wordt dat als een alternatief gezien voor euthanasie, nu ook
het onderscheid duidelijker wordt gezien en ook als zodanig wordt gecommuniceerd?
Uit de vierde evaluatie komt naar voren, zo lezen de leden van de BBB-fractie, over
familie in het bijzonder, of om de kring breder te trekken, burgers in het algemeen,
dat het lastig is om psychisch of psychiatrisch lijden te beoordelen. Er is sprake
van onzekerheid over situaties rond bijvoorbeeld patiënten met dementie en over de
besluitvorming, bijvoorbeeld over de waarde van een wilsverklaring. Genoemde leden
vragen de Minister hoe hij aankijkt tegen de doelen zorgvuldigheid, rechtszekerheid
en transparantie uit de Wtl, naarmate de kring van mensen die bij een verzoek tot
euthanasie of hulp bij zelfdoding zijn betrokken zich uitbreidt, terwijl de beoordeling
van het verzoek diffuser wordt en meer gaat leunen op gevoel dan op medische richtlijnen,
inzicht en ervaring. Kan de Minister ingaan op de opvallende bevinding uit de evaluatie
dat het aandeel burgers dat van mening is dat familie ook hulp bij zelfdoding mag
verlenen in 2022 (26 procent) liefst 20 procent lager is dan in 2016 (46 procent).
Ook in dit licht zijn deze leden bijzonder benieuwd of de Minister genegen is te onderzoeken
hoe artsen omgaan met druk van patiënten, familie en vanuit de maatschappij bij hun
besluitvorming over verzoeken om hulp bij levensbeëindiging. Tevens vragen deze leden
of een toekomstige wetsevaluatie niet te ver in de toekomst ligt.
Wat betreft aanbeveling 6 in de evaluatie, vragen de leden van de BBB-fractie of het
wisselen van een «nee, tenzij» naar een «ja, mits» er niet onverhoopt toe leidt dat
toetsing van euthanasie en hulp bij zelfdoding van de radar zullen verdwijnen. Denkbaar
is dat alleen nog buitengewoon in het oog springende situaties strafrechtelijk zullen
worden opgepakt. Waarbij juist het gegeven dat de open normen van de Wtl in relatie
staan met ontwikkelingen in de samenleving, alle reden geeft om vast te houden aan
de huidige praktijk die als zorgvuldig wordt ervaren, die transparant is en die rechtszekerheid
biedt. Genoemde leden wijzen in dit verband op bijvoorbeeld het wisselende denken
over het verlenen van hulp door familie bij zelfdoding. Deze leden vragen de Minister
daarbij in zijn overweging te betrekken dat ervaring uit het buitenland leert dat
aspecten rond euthanasie explicieter en gedetailleerder zijn geregeld dan in de Wtl.
Voor het overige vragen de leden van de BBB-fractie of de Minister voornemens is om
te voorzien in het bieden van de mogelijkheid voor mensen die daaraan behoefte hebben
om ondersteuning te krijgen bij het opstellen van een schriftelijke wilsverklaring.
Deze leden vragen ook welke stappen er worden gezet om het bespreken van wensen rondom
het levenseinde met zorgverleners een duidelijk plek te geven in de zorg, zoals de
Patiëntenfederatie Nederland bepleit. Daarop aansluitend verzoeken zij de Minister
om aan te geven wat wordt ondernomen om proactieve zorgplanning, zowel thuis als in
een zorginstelling, beter te borgen in de bestaande zorgpraktijk.
Vragen en opmerkingen van de SGP-fractie
Inleiding
De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van de vierde evaluatie van de Wtl.
Zij hechten zeer aan het belang van periodieke evaluatie van de Wtl, gelet op de aard
van deze wet. Het gaat immers om het actief beëindigden van menselijk leven. Genoemde
leden maken zich zorgen over de stijgende vraag naar euthanasie en de steeds ruimere
invulling van de zorgvuldigheidseisen in de Wtl, met name als het gaat om euthanasie
bij mensen met dementie of een psychiatrische ziekte. Zij maken daarom graag van de
gelegenheid gebruik om een aantal vragen te stellen over deze vierde wetsevaluatie.
Zij betrekken hierbij ook het verslag van een schriftelijk overleg over het Jaarverslag
2022 van de RTE’s.6
De leden van de SGP-fractie hebben de onderstaande vragen en opmerkingen over hoofdstuk
2 van de vierde evaluatie.
2.2.1 Strekking en inhoud van de Wtl en daaraan gerelateerde wetgeving
Op 1 oktober 2021 is de Wtl op enkele punten gewijzigd. Artikel 19, tweede lid, onderdeel
c van de Wtl bepaalt dat de verantwoordelijke Ministers bij AMvB regels kunnen stellen
betreffende het overleg tussen RTE’s, OM en IGJ. De onderzoekers wijzen er in de evaluatie
op dat dergelijke regels er nog niet zijn. De leden van de SGP-fractie vragen de Minister
waarom deze regels er nog niet zijn en wanneer ze zullen worden opgesteld. Kan de
Minister toelichten hoe sinds deze wetswijziging het OM en de IGJ betrokken zijn geweest
bij het voorzittersoverleg van de RTE’s?
2.2.3 De EuthanasieCode, mede in relatie tot richtlijnen van de beroepsgroep
De leden van de SGP-fractie constateren dat de ontwikkeling in de interpretatie van
de wet sinds 2018 in belangrijke mate is gestuurd door de EuthanasieCode, opgesteld
door de RTE’s. Genoemde leden vragen de Minister om te reflecteren op de rol van de
RTE’s bij de interpretatie van de Wtl. In hoeverre is het de bedoeling van de wetgever
geweest om de invulling van de zorgvuldigheidseisen over te laten aan de medische
beroepsgroep, de RTE’s en uiteindelijk de rechter? Deelt de Minister de opvatting
dat ook de Minister zelf en de wetgever hier een rol in zouden moeten spelen?
2.2.4 De wettelijke zorgvuldigheidseisen
De opeenvolgende jaarverslagen en de EuthanasieCodes van de RTE’s laten zien welke
invulling er wordt gegeven aan de wettelijke zorgvuldigheidseisen. Daaromtrent hebben
zich in de onderzoeksperiode geen formele wijzigingen voorgedaan. Wel lijkt sprake
te zijn van veranderingen in de wijze waarop de zorgvuldigheidseisen worden geïnterpreteerd,
met name ook waar het gaat om het belang dat wordt gehecht aan de inbreng van de patiënt.
De leden van de SGP-fractie vragen de Minister om deze ontwikkelingen te beoordelen.
Vindt hij dit goede veranderingen?
De onderzoekers wijzen erop, zo lezen de leden van de SGP-fractie, dat de Wtl open
begrippen bevat, die ruimte bieden voor zich ontwikkelende opvattingen in de samenleving.
Dat kan met zich meebrengen dat de interpretatie van de wettelijke zorgvuldigheideisen
door de jaren heen (geleidelijk aan) verandert, bijvoorbeeld door zich wijzigende
(maatschappelijke) opvattingen over de betekenis die moet worden toegekend aan het
oordeel van de patiënt. Daar is volgens de onderzoekers ook een grens aan. De interpretatie
mag niet zo ruim worden dat de waarborgfunctie van de Wtl daardoor in het gedrang
komt. Of van dat laatste sprake is, is (vervolgens) ten dele een kwestie van appreciatie,
aldus de onderzoekers. De leden van de SGP-fractie vragen de Minister hierop te reflecteren.
Daarom vragen genoemde leden een expliciete uitspraak van de Minister: is hij van
mening dat de interpretatie van de Wtl door de RTE’s te ruim is geworden, waardoor
de zorgvuldigheidseisen feitelijk zijn uitgehold?
Zo nee, wanneer zou daar volgens hem dan wel sprake van zijn? Wiens rol is het om
te bepalen of daar sprake van is? Acht de Minister dat ook zijn rol?
2.3.2 Patiënten met gevorderde dementie, mede in relatie tot de wilsverklaring
De leden van de SGP-fractie lezen dat de onderzoekers aangeven dat het in de lijn
der verwachting ligt dat het aantal euthanasieverzoeken op basis van dementie verder
zal toenemen. Zij stellen dat dit vooral te maken heeft met het feit dat het aantal
mensen met dementie door de vergrijzing sterk zal gaan stijgen. Uit het jaarverslag
2022 van de Regionale Toetsingscommissies Euthanasie (RTE)7 blijkt dat in dat jaar 282 keer euthanasie werd uitgevoerd bij personen met dementie.
Dat is een sterke stijging in vergelijking met voorgaande jaren. In 2021 ging het
om 215 meldingen van euthanasie bij dementie en in 2020 om 170 meldingen. De Minister
geeft in het verslag van het schriftelijk overleg aan dat hij deze cijfers niet opmerkelijk
vindt.8 De leden van de SGP-fractie benadrukken echter dat er onmiskenbaar een trend zichtbaar
is op de lange termijn waarbij euthanasie bij dementie steeds vaker voorkomt. Zij
vragen de Minister wat hij van deze ontwikkeling vindt. Deelt hij de mening van deze
leden dat euthanasie bij dementie niet zou moeten worden toegestaan en de Wtl derhalve
zou moeten worden aangescherpt?
Uit de vierde wetsevaluatie blijkt dat de bereidheid van artsen om euthanasie uit
te voeren of hulp bij zelfdoding te verlenen aan patiënten met complexe aandoeningen
zoals dementie of een psychische stoornis minder groot is dan die in het geval van
patiënten met andere levensbedreigende lichamelijke aandoeningen, zo lezen de leden
van de SGP-fractie in tabel 4.8). Dit wordt bevestigd in het recente onderzoek van
dr. Jaap Schuurmans. Schuurmans, zelf ook huisarts, promoveerde op een onderzoek naar
de omgang van artsen met euthanasie bij dementie.9 Uit tientallen interviews die hij hield en een enquête onder bijna 450 huisartsen
en artsen ouderengeneeskunde blijkt dat de bereidheid bij artsen om euthanasie toe
te passen groot is, behalve bij mensen met dementie. Wat is de opvatting van de Minister
hierover? Erkent hij dat hier in de komende jaren een probleem zal ontstaan, als het
aantal mensen met dementie zal toenemen, evenals de vraag naar euthanasie bij dementie,
terwijl artsen juist terughoudend zijn om euthanasie bij dementie toe te passen?
De leden van de SGP-fractie constateren dat Schuurmans er in zijn onderzoek op wijst
dat specialisten ouderengeneeskunde bij besluitvormingsprocessen over euthanasie bij
dementie gebruik maken van moreel beraad, vaak ondersteund door een geestelijk verzorger.
Schuurmans suggereert dat de mogelijke onbekendheid en beschikbaarheid van deze ondersteuning
onder huisartsen onderwerp van nader onderzoek moet zijn. In hoeverre maken huisartsen
op dit moment gebruik van dergelijk moreel beraad? Erkent de Minister dat een vorm
van moreel beraad de psychologische en ethische dimensie van de besluitvorming zou
kunnen versterken en daarmee van toegevoegde waarde zou kunnen zijn bij besluiten
over euthanasie bij dementie?
Schuurmans stelt in zijn proefschrift voor om de term «wilsverklaring» te wijzigingen
in «wensverklaring». Wat vindt de Minister van dit voorstel, zo vragen de leden van
de SGP-fractie.
2.5 Wetgevingsontwikkelingen in andere landen
De leden van de SGP-fractie lezen in de vierde evaluatie dat de onderzoekers een vergelijking
maken van de Wtl met euthanasiewetgeving in andere landen. Zij constateren dat de
euthanasiewetten op sommige punten strikter zijn dan in Nederland (paragraaf 2.5.2)
en op sommige punten ruimer (2.5.3). Genoemde leden vinden het vreemd dat de onderzoekers
zich vooral lijken te willen laten inspireren door de aspecten in de buitenlandse
wetgeving die verder gaan dan de Nederlandse Wtl («Op welke punten kunnen de buitenlandse
wetten wellicht inspiratie bieden?»). In paragraaf 2.5.2, waarin wordt opgesomd op
welke punten buitenlandse wetgeving strikter is dan de Nederlandse, volstaan zij slechts
met de opmerking: «Gegeven de ontwikkelingen in Nederland van de afgelopen decennia
ligt het niet zo voor de hand de Wtl op de hiervoor genoemde punten aan te passen.
Het onderhavige evaluatieonderzoek geeft daar ook geen aanknopingspunten voor.» De
leden van de SGP-fractie vinden dit een opmerkelijk magere onderbouwing en vragen
de Minister wat zijn visie hierop is. Kan hij puntsgewijs ingaan op de verschilpunten
die de onderzoekers noemen in paragraaf 2.5.2, meer in het bijzonder op het feit dat
in recente buitenlandse wetgeving een leeftijdsgrens van 18 jaar of ouder wordt gehanteerd
(en in Nederland 12 jaar of ouder) en dat in alle andere landen een euthanasieverzoek
schriftelijk moet worden opgemaakt (terwijl in Nederland een mondeling verzoek volstaat)?
De leden van de SGP-fractie vragen de Minister tevens om specifiek te reageren op
het feit dat in een aantal landen een zwaardere toetsingsprocedure vóór de euthanasieverlening
geldt, in plaats van achteraf. Deelt de Minister de opvatting dat het, gelet op het
onomkeerbare karakter van euthanasie, een uitgebreide toetsing vooraf meer in de rede
ligt?
De leden van de SGP-fractie hebben de onderstaande vragen en opmerkingen over hoofdstuk
3 van de vierde evaluatie.
3.2 Euthanasie en hulp bij zelfdoding
De leden van de SGP-fractie constateren dat een belangrijke conclusie in de vierde
wetsevaluatie is dat de frequentie van het aantal keren dat een euthanasie is uitgevoerd,
is blijven stijgen.
Ook uit het eerdergenoemde jaarverslag 2022 van de RTE’s blijkt dat deze stijging
over een langere periode zichtbaar is. Nooit eerder was het aantal euthanasiemeldingen
hoger dan in 2022. Uit het verslag van een schriftelijk overleg over dit jaarverslag
blijkt dat het percentage euthanasiemeldingen op het totaal aantal jaarlijkse sterfgevallen
in Nederland is toegenomen van 1,32 procent in 2002 naar 5,13 procent in 2022.10
De leden van de SGP-fractie merken op dat de Minister in het verslag van het schriftelijk
overleg geen kwalitatieve uitspraak doet over deze stijging. Zij vragen hem dit alsnog
te doen. Vindt hij de stijging van het aantal euthanasiegevallen een goede ontwikkeling
of niet? Erkent hij het feit dat euthanasie «normaliseert»?
Verder vragen de leden van de SGP-fractie de Minister om alsnog een aanvullend onderzoek
naar de stijging van het aantal euthanasiemeldingen te doen. Zij erkennen dat in de
vierde evaluatie hier geen aanbeveling voor wordt gedaan, maar het behoorde ook niet
tot de onderzoeksopdracht voor de vierde evaluatie om specifiek aandacht te besteden
aan een verklaring voor de toenemende euthanasiefrequentie. Deze leden wijzen erop
dat in het schriftelijk overleg over het jaarverslag een groot aantal fracties heeft
verzocht om aanvullend onderzoek te doen en dat ook de RTE’s suggereren om hier een
vervolg aan te geven.
Een gevoelig punt betreft de vraag in hoeverre de druk op de zorg aan ouderen en aan
mensen in de psychiatrie zich verhoudt tot de stijgende vraag naar euthanasie. Dit
vraagt om een kritische reflectie over de reden voor de euthanasieaanvragen, vooral
omdat hierover zo weinig bekend is. De leden van de SGP-fractie vragen de Minister
hierop te reflecteren en vragen om verdiepend onderzoek op dit punt.
3.6 Palliatieve sedatie
Een opmerkelijke bevinding in het sterfgevallenonderzoek is de aanhoudende toename
van de toepassing van palliatieve sedatie. In 2005 ging het om 8 procent van alle
sterfgevallen, in 2010 om 12 procent, in 2015 om 18 procent en in 2021 om 23 procent.
De leden van de SGP-fractie vragen de Minister om hiernaar aanvullend, verdiepend
onderzoek te laten uitvoeren.
De leden van de SGP-fractie hebben de onderstaande vragen en opmerkingen over hoofdstuk
4 van de vierde evaluatie.
4.4 Ervaringen met druk
Uit het vragenlijstonderzoek onder artsen blijkt dat een aanzienlijke minderheid zich
weleens onder druk gezet heeft gevoeld bij de besluitvorming over een verzoek om euthanasie
of hulp bij zelfdoding: het betreft daarbij meestal druk van de patiënt (25 procent)
en/of naasten (33 procent) om tot de uitvoering van levensbeëindiging te besluiten,
of om spoedig tot uitvoering over te gaan (41 procent). Een derde van de artsen ervaart
daarnaast ook maatschappelijke druk om een euthanasie uit te voeren. De leden van
de SGP-fractie vragen de Minister wat hij ervan vindt dat artsen zich onder druk gezet
voelen. Erkent de Minister dat euthanasie geen recht is? Wat gaat hij eraan doen om
artsen te ondersteunen en te beschermen?
De leden van de SGP-fractie lezen dat de onderzoekers adviseren om nader te onderzoeken
hoe artsen omgaan met druk van patiënten, familie en vanuit de maatschappij bij hun
besluitvorming over verzoeken om hulp bij levensbeëindiging (aanbeveling 3). Is de
Minister bereid om opdracht te geven tot een dergelijk onderzoek? Genoemde leden zouden
graag zien dat de Minister op korte termijn opdracht geeft tot dergelijk onderzoek
en hier niet mee wacht tot een volgende wetsevaluatie.
De leden van de SGP-fractie hebben de onderstaande vragen en opmerkingen over hoofdstuk
9 en 10 van de vierde evaluatie.
9.3 Mogelijke scenario’s voor toekomstige levenseinderegulering
De onderzoekers beschrijven mogelijke scenario’s voor regulering van levenseindevragen
in de toekomst. De leden van de SGP-fractie vragen de Minister om op de vijf scenario’s
te reageren.
10. Conclusies en aanbevelingen
De leden van de SGP-fractie verzoeken de Minister om (afzonderlijk) te reageren op
de conclusies en aanbevelingen van de onderzoekers.
10.9.4 De relatie tussen RTE’s en OM
In de onderzoeksperiode heeft het OM in de richting van de Minister van J&V de wens
naar voren gebracht om door een (vorm van) onafhankelijk onderzoek meer in het algemeen
de zaken waarin de RTE’s tot een zorgvuldigheidsoordeel komen eens (eenmalig) nader
te onderzoeken. Aan dit voornemen is verder geen gevolg gegeven. Volgens het OM zou
een dergelijk onderzoek het beeld dat artsen zich houden aan de wettelijke zorgvuldigheidseisen
kunnen bevestigen en beter inzicht kunnen geven in de selectie van zaken door de RTE’s.
De onderzoekers achten de argumenten voor een dergelijk, eenmalig en op zichzelf staand
onderzoek niet heel erg sterk, mede omdat een en ander tot veel discussie aanleiding
zal geven. Op hun beurt vinden de leden van de SGP-fractie dit dan weer niet zo’n
sterke redenering. De verwachting dat er veel discussie zal ontstaan over beslissingen
van de RTE’s mag op zichzelf geen argument zijn om er dan maar geen onderzoek naar
te doen. Er worden jaarlijks duizenden beoordelingen gedaan door de RTE’s die volgens
de RTE’s zelf niet «vragen oproepend» zijn. Het zou buitengewoon nuttig kunnen zijn
om een keer een analyse te maken van zaken waarin de RTE’s tot een zorgvuldigheidsoordeel
zijn gekomen. Dit biedt veel meer inzicht in de besluitvormingspraktijk van de RTE’s.
Daarbij is het niet meer dan terecht dat er reflectie wordt georganiseerd op de zelfstandige
wetsinterpretatie door de RTE’s, aangezien daardoor de reikwijdte van de wet, en de
eventuele verruiming daarvan, wordt bepaald. Zij vragen de Minister daarom opnieuw
om hierop te reflecteren en een dergelijk onderzoek te overwegen!
II. Reactie van de Minister
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
B.M.G. Smals, voorzitter van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport -
Mede ondertekenaar
H.W. Krijger, adjunct-griffier
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.