Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op van de leden Boucke en Hagen over het bericht 'Miljoenen nodig voor sloop kerncentrale Dodewaard bij aandeelhouders beland'
Vragen van de leden Boucke en Hagen (beiden D66) aan de Staatssecretarissen van Infrastructuur en Waterstaat en van Economische Zaken en Klimaat en de Minister voor Klimaat en Energie over het bericht «Miljoenen nodig voor sloop kerncentrale Dodewaard bij aandeelhouders beland» (ingezonden 1 juni 2023).
Antwoord van Minister Harbers (Infrastructuur en Waterstaat) (ontvangen 13 juli 2023).
Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2022–2023, nr. 2921.
Vraag 1
Kunt u toelichten hoe de situatie is ontstaan dat de Staat moet opdraaien voor kosten
voor de ontmanteling van de kerncentrale Dodewaard?1
Antwoord 1
De Gemeenschappelijke Kernenergiecentrale Nederland B.V. (GKN) is de vergunninghouder
van de voormalige kerncentrale Dodewaard en verantwoordelijk voor het verkrijgen van
een goedkeuring voor de financiële zekerheidsstelling voor de kosten van buitengebruikstelling
en ontmanteling. Tot op heden is een aanvraag daarvoor door GKN tot 2 maal toe afgekeurd
en werd de Staat naar aanleiding van beroep door GKN beide keren door de Raad van
State in het gelijk gesteld. GKN zal echter naar verwachting blijvend niet in staat
zijn te voldoen aan de eisen voor de goedkeuring van de financiële zekerheidstelling.
De kerncentrale Dodewaard is immers niet meer operationeel; GKN ontvangt daardoor
geen inkomsten meer uit de (in 1997 gestaakte) bedrijfsvoering en kan dus de door
haar gereserveerde middelen voor de ontmanteling niet meer aanvullen.
Een juridische procedure waarbij de (indirecte) aandeelhouder(s) van GKN worden aangesproken
ter voldoening van de resterende kosten van de ontmanteling zal, met een waarschijnlijk
faillissement van GKN, geen uitkomst bieden. Bij een faillissement van GKN voor of
tijdens de ontmantelingsfase zouden alle kosten hoe dan ook voor rekening van de Staat
komen. De Staat heeft daarom in gesprekken met GKN en haar aandeelhouder NEA (Nederlands
Elektriciteit Administratiekantoor, rechtsopvolger van SEP, Samenwerkende Elektriciteits-Productiebedrijven)
gezocht naar een uitweg uit deze situatie. Dit proces heeft geleid tot een ondertekende
Term Sheet tussen GKN, NEA, haar aandeelhouders en de Staat.
Voordeel voor de Staat van de beoogde transactie is dat het bedrag dat de Staat naar
verwachting zal moeten bijdragen aan de ontmanteling van GKN sterk wordt verkleind.
De Staat ontvangt in dit geval immers het totale eigen vermogen van NEA (circa € 75
mln.), naast de aanwezige middelen bij GKN (ca. € 87 mln.). Met de beoogde transactie
wordt zo veel als mogelijk recht gedaan aan het principe «de vervuiler betaalt». Keerzijde
is dat de Staat hiermee (indirect) verantwoordelijk wordt GKN te ontmantelen. Bovenstaande
heb ik ook eerder aan uw Kamer gemeld2.
Vraag 2
Kunt u daarbij ingaan op de (historie van) afspraken die zijn gemaakt tussen overheden
en de beheerders hieromtrent?
Antwoord 2
Er zijn in het verleden voorafgaand aan de ondertekening van de Term Sheet geen afspraken
gemaakt tussen de verantwoordelijke overheden enerzijds en de vergunninghouder en
haar aandeelhouders anderzijds over de ontmanteling van de kerncentrale Dodewaard,
behoudens de afspraak, vastgelegd in de vergunning voor de Kernenergiewet, dat de
kerncentrale Dodewaard in veilige insluiting blijft tot 2045 en daarna ontmanteld
wordt.
Vraag 3
Kunt u bevestigen dat verschillende energieproducenten een significant rendement of
winst hebben gemaakt door exploitatie van de kerncentrale Dodewaard? Zo ja, hoeveel?
Antwoord 3
De kerncentrale Dodewaard fungeerde tot de stillegging in 1997 onder de overeenkomst
van samenwerking van de SEP. GKN ontving daarvoor een kostendekkende vergoeding. Aangezien
de kerncentrale Dodewaard reeds in 1997 stilgelegd is, is niet bekend of en in hoeverre
betrokken energieproducenten of haar aandeelhouders in de periode daarvoor door de
exploitatie van de kerncentrale Dodewaard een rendement of winst hebben gemaakt.
Vraag 4
Wist de eigenaar van de kerncentrale Dodewaard van de totale kosten voor ontmanteling?
Wat is in dat licht uw appreciatie van de ontstane situatie waarin wel ruim is uitgekeerd
aan de aandeelhouders, maar er onvoldoende in kas zit voor de ontmanteling?
Antwoord 4
De verplichting tot het stellen van financiële zekerheidsstelling voor de kosten van
buitengebruikstelling en ontmanteling van de inrichting op basis van art. 15f van
de Kernenergiewet geldt ook voor GKN, ondanks dat de kerncentrale Dodewaard reeds
in 1997 buiten bedrijf werd gesteld.
Het ramen van die kosten is daar onderdeel van. Zoals aangegeven in antwoord op vraag
1 is de aanvraag van GKN voor goedkeuring van de financiële zekerheidsstelling voor
de kosten van ontmanteling tot tweemaal toe afgekeurd en werd de Staat beide keren
door de Raad van State in het gelijk gesteld. Het was daarmee voor GKN duidelijk dat
de Staat onder meer niet akkoord ging met de door GKN ingeschatte hoogte van de ontmantelingskosten.
Door GKN is in het verleden geen dividend uitgekeerd. NEA keerde met name in 2003
en 2004 dividend uit vanwege de opbrengst van de verkoop van TenneT. In latere jaren
werden bedragen uit vrijvallende reserves uitgekeerd. Vanaf het jaar 2010 is door
NEA geen dividend meer uitgekeerd.
Vraag 5
Vindt u het billijk dat de Nederlandse belastingbetaler via de Staat moet bijdragen
aan de ontmanteling van de kerncentrale, in het licht van deze winsten?
Antwoord 5
Dat ik hecht aan het uitgangspunt «de vervuiler betaalt» mag bijvoorbeeld blijken
uit het regime van financiële zekerheidstelling dat met de inwerkingtreding van de
Omgevingswet voor majeure risicobedrijven wordt ingevoerd. Voor GKN is de situatie
gecompliceerd, omdat de kerncentrale Dodewaard sinds 1997 niet meer operationeel is
en de verplichting tot financiële zekerheidsstelling ruim daarna werd ingevoerd in
2011. De kerncentrale Dodewaard bevond zich op dat moment reeds meerdere jaren in
veilige insluiting.
Vraag 6
Hoe is dit geregeld bij de overige kerncentrales in Nederland?
Antwoord 6
Sinds 2011 is in artikel 15f van de Kernenergiewet opgenomen dat een vergunninghouder
van een kernreactor op een door de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat
en de Minister van Financiën goedgekeurde wijze financiële zekerheid stelt ter dekking
van de kosten die voortvloeien uit het buiten gebruik stellen en de ontmanteling van
de inrichting. Naast GKN geldt deze verplichting ook voor de vergunninghouders van
de kerncentrale Borssele en de onderzoeksreactoren in Petten en Delft. Deze vergunninghouders
beschikken allen over een goedgekeurde en geactualiseerde financiële zekerheidsstelling
voor de ontmantelingskosten van hun installatie.
Daarmee worden extra bijdragen van de Staat aan de ontmantelingskosten van deze nucleaire
installaties voorkomen.
Vraag 7
Vindt u het – mede in het licht van het kabinetsvoornemen om nieuwe kerncentrales
te faciliteren en de kerncentrale in Borssele langer open te houden – noodzakelijk
om de Kernenergiewet aan te passen om dergelijke situaties in de toekomst te voorkomen?
Antwoord 7
Zoals in antwoord op vraag 4 aangegeven, is reeds een voorziening opgenomen in artikel 15f
van de Kernenergiewet, waarmee vergunninghouders van een kernreactor dienen te beschikken
over een goedgekeurde financiële zekerheidsstelling voor de ontmantelingskosten.
Deze bepaling geldt ook voor toekomstige vergunninghouders. In mijn brief van 9 december3 jl. aan uw Kamer heb ik aangegeven de bepalingen voor de wijze van financiële zekerheidstelling
samen met de Minister van Financiën tegen het licht te houden om te bezien of deze
geactualiseerd moeten worden of aanvulling behoeven.
Vraag 8
Vindt u (de financiering van) de ontmanteling van kerncentrales, kolencentrales, gaswinning
op land en zee, oliewinning op land en zee, geothermie en andere vormen van energieproductie
een taak van de overheid?
Antwoord 8
Mijnbouwvergunninghouders zijn wettelijk verplicht om hun installaties te ontmantelen
na beëindiging van de activiteiten en zelf de kosten hiervoor te dragen. Hierbij dient
wel opgemerkt te worden dat de Staat middels EBN als beleidsdeelneming van het Ministerie
van Economische Zaken en Klimaat, in de meeste projecten voor olie- en gaswinning
voor 40% deelneemt namens de staat. Ook mag EBN reeds risicodragend deelnemen in aardwarmteprojecten
in Nederland.
Voor de ontmanteling van kolencentrales zijn de exploitanten zelf verantwoordelijk,
evenals voor de financiering hiervan.
Vraag 9
Kunt u ingaan op de vraag hoe de financiering van de ontmanteling van kolencentrales,
gaswinning op land en zee, oliewinning op land en zee, geothermie en andere vormen
van energieproductie is geregeld? Kunt u daarbij specifiek ingaan op relevante wet-
en regelgeving?
Antwoord 9
De bepalingen en procedures in de Mijnbouwwet en het Mijnbouwbesluit die zien op het
buiten gebruik stellen en verwijderen van mijnbouwwerken, kabels en pijpleidingen
zijn onder de huidige wet bepaald in artikel 44 voor de houder van een opsporings-
of winningsvergunning. Artikel 44, tweede lid van de Mijnbouwwet verplicht Mijnbouwvergunninghouders
een mijnbouwwerk dat definitief buiten werking gesteld is te verwijderen, inclusief
eventuele verontreinigingen en afval.
Voor zover dat van toepassing is, geldt met de inwerkingtreding van de Omgevingswet
en onderliggende besluiten voor majeure risicobedrijven straks ook het in antwoord
op vraag 5 genoemde financiële zekerheidsregime voor milieuschade4.
Ten aanzien van olie- en gas activiteiten geldt dat de vergunning doorgaans door meerdere
natuurlijke personen of rechtspersonen gezamenlijk wordt gehouden. Deze personen zijn
op grond van hun overeenkomst tot operationele samenwerking (Joint Operating Agreement)
verplicht om naar rato van ieders belang in die vergunning bij te dragen aan de kosten
van uitvoering van de feitelijke werkzaamheden uit hoofde van de vergunning. Ook moeten
zij, eveneens pro rata, betalingsverplichtingen overnemen indien een van hen in gebreke
blijft. Indien er één partij is die de vergunning houdt, dan rusten de verplichtingen
uiteraard op die ene persoon.
Het samenwerkingsverband heeft een aangewezen persoon (artikel 22, vijfde lid, van
de wet). Deze persoon (in de praktijk ook wel «operator» genoemd) die de feitelijke
werkzaamheden verricht of daartoe opdracht geeft, stelt namens de als vergunninghouder
samenwerkende bedrijven financiële zekerheid voor de verwijdering van het mijnbouwwerk.
De aangewezen persoon is uiteindelijk de laatst verantwoordelijke (artikel 42, vierde
lid).
Als de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat op grond van artikel 47 van
de wet zekerheden verlangt tot nakoming van de verwijderingsverplichting wordt de
aangewezen persoon aangesproken. Hetzelfde geldt ten aanzien van kabels en pijpleidingen,
indien de Staatssecretaris bepaalt dat deze na beëindiging van het gebruik dienen
te worden verwijderd (artikelen 45 en 48).
Niet alleen de Staat, maar ook de aangewezen persoon en de medehouders van een vergunning
onderling hebben er groot belang bij dat financiële risico’s adequaat zijn afgedekt.
De persoon die de verwijdering moet uitvoeren, wil zekerheid hebben dat hij de kosten
daarvan naar rato kan doorberekenen aan zijn medehouders van de vergunning. Zij hebben
belang bij ieders financiële draagkracht, omdat, indien een van hen niet aan zijn
betalingsverplichting kan voldoen, het door die partij verschuldigde bedrag pro rata
wordt omgeslagen over de overige partijen in die vergunning, die daardoor voor een
grotere financiële last komen te staan.
Tegen de in de vorige paragraf geschetste achtergrond hebben houders van vergunningen
voor de opsporing en winning van koolwaterstoffen op het Nederlands deel van het continentaal
plat, verenigd in Element-NL, en EBN, in samenwerking met het Ministerie van Economische
Zaken en Klimaat een stelsel van overeenkomsten ontwikkeld waartoe zij middels de
meest recente wijziging van de Mijnbouwwet (2022) worden verplicht, zowel voor land
als op zee. Dat biedt de medehouders van een vergunning onderling en uiteindelijk
de Staat als begunstigde in uiterste instantie de zekerheid dat er voldoende financiële
middelen zijn om de verwijderingsverplichtingen uit hoofde van de Mijnbouwwet te kunnen
uitvoeren.
Om de financiële middelen voor nakoming van de verwijderingsverplichtingen, bedoeld
in de artikelen 44 en 45, zeker te stellen, sluiten de personen die gezamenlijk houder
zijn van een vergunning voor het opsporen of winnen van koolwaterstoffen en de opslag
van stoffen met elkaar een «Decommissioning Security Agreement» (DSA). De Staatssecretaris
van Economische Zaken en Klimaat kan regels voor de inhoud van deze overeenkomsten
vaststellen. De DSA legt onder meer de procedure vast voor het moment en de wijze
waarop welke partij in een gezamenlijk gehouden vergunning in welke vorm financiële
zekerheden moet stellen. De hoogte van, het tijdstip, de wijze waarop en de termijn
waarvoor de zekerheid moet worden verstrekt, zijn onder meer afhankelijk van de verhouding
tussen enerzijds de verwachte economische waarde van de bedrijfsmiddelen en de resterende
olie- en gasreserves in de ondergrond en anderzijds de verwachte kosten van verwijdering
en worden jaarlijks opnieuw bezien en zo nodig bijgesteld.
Een tussen vergunninghouders en EBN te sluiten «Decommissioning Security Monitoring
Agreement («DSMA») geeft EBN de taak en de bevoegdheid om de uitvoering van de DSA
te monitoren en de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat te adviseren
of de in dat kader te stellen en gestelde financiële zekerheden afdoende zijn. In
het geval dat er één partij is die de vergunning houdt, worden in de DSMA met die
partij afspraken vastgelegd, die in overeenstemming zijn met de DSA. Ook voor de DSMA
kunnen door de Minister regels worden vastgesteld. In gevallen waarin er gerede twijfel
is of de DSA adequaat wordt uitgevoerd of de gestelde zekerheden onvoldoende waarborgen
bieden, kan de Staatssecretaris zijn uit hoofde van de artikelen 47 en 48 toekomende
zelfstandige bevoegdheden toepassen om financiële zekerheid van de vergunninghouder
te verlangen. Daartoe zal hij besluiten als uit het advies van EBN blijkt dat er volgens
de systematiek en het afwegingskader van de DSA geen goede balans is tussen de economische
waarde van de bedrijfsmiddelen en de reserves in de onderneming en de financiële middelen
waarover deze onderneming kan beschikken om zijn verwijderingsverplichtingen te kunnen
nakomen. Evenals bij de uitvoering van de DSA zal per geval beoordeeld moeten worden
in welke mate en in welke vorm financiële zekerheid geboden is. Bij een goede uitvoering
van de DSA en DSMA zal toepassing van de artikelen 47 en 48 naar verwachting alleen
hoeven te gebeuren in situaties waarin dat op basis van de relevante feiten en omstandigheden
en de af te wegen belangen geboden is.
Voor de ontmanteling van kolencentrales zijn de exploitanten zelf verantwoordelijk,
evenals voor de financiering hiervan.
Wat betreft andere vormen van energieproductie, zie het antwoord op vraag 16 voor
de wet- en regelgeving omtrent wind op zee.
Vraag 10
Bent u voornemens hier wijzigingen in aan te brengen via de aangekondigde wijziging
van de Mijnbouwwet? Zo ja, welke?
Antwoord 10
In 2022 is reeds een wetswijziging van de Mijnbouwwet in werking getreden waarin de
mogelijkheden tot het stellen van financiële zekerheid gedurende de looptijd van een
vergunning is uitgebreid. Er kan nu om financiële zekerheid gevraagd worden voor het
verwijderen van het mijnbouwwerk. Het is hierbij belangrijk om periodiek te onderzoeken
of er nog voldoende financiële middelen aanwezig zijn om zo tijdig in te kunnen grijpen.
In een nieuw stelsel wil het kabinet hier verder uitvoering aan geven.
Zoals ook is aangegeven in de Kamerbrief Contourennota aanpassing Mijnbouwwet (Kamerstuk
32 849, nr. 214) dienen in het nieuwe (vergunning)stelsel duidelijke regels rondom nazorg opgenomen
te worden. Nazorg heeft betrekking op de periode nadat een mijnbouwwerk is opgeruimd.
In de komende jaren zullen een groot aantal mijnbouwwerken opgeruimd moeten worden.
Wet- en regelgeving moet invulling geven aan de randvoorwaarden: hoe gebeurt dit veilig,
welke eisen worden gesteld aan monitoring, hoe lang is deze monitoring nodig en wat
kan wel en niet boven afgesloten putten? Een belangrijk punt daarbij is dat mijnbouwbedrijven
voldoende middelen moeten aanhouden om na de beëindiging hun infrastructuur zorgvuldig
op te ruimen en nog voor een bepaalde periode te monitoren.
Zoals is aangegeven in de Kamerbrief Herziening mijnbouwbeleid: nazorg en zorgplicht
(Kamerstuk 32 849, nr. 215) is het voornemen om te komen tot een regeling ten laste waarvan maatregelen op het
gebied van de nazorg van mijnbouw worden gefinancierd. Gedurende de mijnbouwactiviteit
draagt het mijnbouwbedrijf hieraan bij. Dit zal in de toekomst voor alle bedrijven
van alle mijnbouwsectoren gaan gelden. De middelen kunnen gebruikt worden om de effecten
van mijnbouw (voorzien en onvoorzien) te mitigeren en de gevolgen daarvan te verhelpen.
De middelen kunnen ook worden aangesproken om maatregelen te nemen na een plotselinge
beëindiging van een mijnbouwactiviteit zoals een faillissement. Een partij moet de
taak krijgen om de middelen te beheren, de bijdrage van een bedrijf te bepalen en
zorg te dragen dat mijnbouwbedrijven hieraan voldoen. Dit kan geregeld worden met
de aanpassing van de Mijnbouwwet. In het geval dat een burger schade heeft en het
mijnbouwbedrijf is niet meer aanspreekbaar, door bijvoorbeeld een faillissement, kan
een beroep worden gedaan op het bestaande Waarborgfonds Mijnbouwschade.
Om te komen tot een nieuwe invulling van het nazorgbeleid en de zorgplicht zal de
huidige Mijnbouwwet tegen het licht worden gehouden. De rode draad hierbij zijn de
rollen en verantwoordelijkheden van de betrokken partijen in de verschillende fases
van de mijnbouwprojecten en de langdurige fase daarna. De verwachting is dat dit zal
gaan leiden tot op maat gesneden voorschriften voor de verschillende mijnbouwactiviteiten.
In de komende maanden zullen de uitgangspunten en voornemens verder worden uitgewerkt.
Hierbij zullen verschillende casussen worden onderzocht. Voorbeelden hiervan zijn:
een verlaten gas- of olieput, een zoutcaverne, een offshore pijpleiding, en de voormalige
steenkoolwinning in Limburg. Er zal gekeken worden naar de mogelijk effecten, de voorspelbaarheid,
mitigatie en wie op welk moment voor de nazorg en zorgplicht aan de lat staat of zou
moeten staan. Uitgaande van de analyse van casussen zullen concrete voorstellen worden
gedaan voor aanpassingen van het beleid, het stelsel van vergunningen en de wet- en
regelgeving. De Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat verwacht uw Kamer
hierover na de zomer van dit jaar nader te informeren.
Vraag 11
Hoeveel gas- en oliewinningslocaties zijn nu in bedrijf in Nederland?
Antwoord 11
EBN heeft aangegeven dat er momenteel op zee 170 locaties (151 platforms, 19 subsea
installaties) in bedrijf zijn. Op land betreft het 325 puttenlocaties. Hierbij dient
opgemerkt te worden dat er echter ook locaties zijn die in werking zijn, maar niet
produceren. Een compleet overzicht van mijnbouwwerken is ook te vinden op de website
www.nlog.nl.
Vraag 12
Hoeveel gas- en oliewinninglocaties zijn niet meer in bedrijf en bij hoeveel van deze
locaties werkt men aan of toe naar ontmanteling?
Antwoord 12
Op dit moment zijn er 204 mijnbouwwerken als zijnde buiten werking gemeld. Voor deze
mijnbouwwerken dient de komende jaren een verwijderingsplan ingediend te worden of
een ontheffing daarvan indien er hergebruik wordt voorzien.
Vraag 13
Hoeveel mijnbouwactiviteiten worden komende jaren beëindigd in Nederland?
Antwoord 13
Het moment van beëindigen van de productie van olie- en gas activiteiten is onder
andere afhankelijk van de olie- of gasprijs. Deze maakt of het economisch rendabel
is om de resterende aanwezige reserves in het veld te winnen. Het precieze tijdstip
van de beëindiging kent dus een bandbreedte van enkele jaren.
Om verwachtingen, gevolgen en mogelijkheden ten aanzien van verwijderen of hergebruik
van de Nederlandse olie- en gasinfrastructuur in kaart te brengen en een gezamenlijke
aanpak te ontwikkelen, is in oktober 2017, op gezamenlijk initiatief van EBN en Nogepa
(voorganger van Element-NL), het Nationaal Platform voor Hergebruik & Ontmanteling,
Nexstep opgericht. Het doel van Nexstep is om een veilige, duurzame, effectieve en
kostenefficiënte wijze van hergebruik en verwijdering van de olie- en gasinfrastructuur
te stimuleren, te coördineren en te faciliteren. Door het verzamelen, analyseren en
delen van data ontstaat een geïntegreerd beeld, duidelijkheid en transparantie omtrent
omvang en timing van de verwachte verwijderingsactiviteiten en mogelijkheden voor
hergebruik. Een coöperatieve en gestructureerde aanpak levert een belangrijke bijdrage
aan de energietransitie en reduceert de kosten voor de samenleving zonder afbreuk
te doen aan een veilige en verantwoorde ontmanteling. Met nieuwe technologieën, standaardisatie,
internationale «best practices» en duidelijkheid ten aanzien van regulering worden
de mogelijkheden voor hergebruik en verwijdering in de komende jaren verder uitgewerkt.
In de periode 2023–2032 worden volgens de laatste opgave van Nexstep 79 platforms
en 15 subsea installaties verwijderd en worden 403 putten offshore en 664 putten op
land ontmanteld.
De prognose die Nexstep in samenwerking met de olie- en gasoperators daar zelf over
jaarlijks over maakt (Re-use & Decommissioning Report) kunt u vinden op de website
van Nexstep: www.nexstep.nl.
Vraag 14
Hoeveel van deze locaties krijgen een nieuwe functie, bijvoorbeeld in het kader van
wind op zee of elektrolyse?
Antwoord 14
De verwachting is dat het merendeel van alle olie- en gaslocaties zal worden verwijderd.
Op dit moment zijn voor een beperkt aantal assets plannen voor hergebruik of ze zijn
reeds in gebruik voor een andere functie.
Op zee staat het P18-A platform geoormerkt voor hergebruik voor CO2-opslag (Porthos-project) en wordt er middels de ontwikkeling van het Aramis project
beoogd om verschillende lege gasvelden aan te sluiten op een centrale nog aan te leggen
CO2-transport infrastructuur. De ontwikkeling van CO2-opslag biedt op meerdere locaties mogelijkheden voor hergebruik van de putten en
reservoirs. De onlangs door de Europese Commissie aangekondigde Net Zero Industry
Act zal dit aantal mogelijk nog verder verhogen. Op het Q13a-A Amstel platform is
een electrolyser voorzien voor een pilot voor kleinschalige waterstofproductie op
zee. Ook voor de hoofdleidingen (NOGAT en NGT) wordt actief onderzocht wat de mogelijkheden
zijn voor hergebruik. Beide leidingen hebben vorig jaar een Certificaat van Geschiktheid
ontvangen voor transport van groene waterstof op zee door Bureau Veritas.
Op land is men actief met mogelijkheden voor hergebruik van olie- en gasinfrastructuur
middels hergebruik van putten voor geothermie of de ontwikkeling van duurzame energiehubs
zoals het GZI Next project in Emmen op de locatie van de voormalige gaszuiveringsinstallatie.
Vraag 15
Kunt u ingaan op de (financiële) verantwoordelijkheden van het bedrijfsleven enerzijds
en de Staat anderzijds bij de ontmanteling van de locaties die geen nieuwe bestemming
krijgen?
Antwoord 15
Aangezien EBN (als beleidsdeelneming van het Ministerie van EZK) in de meeste assets
voor 40% deelneemt namens de staat, is zij naast het delen in de winsten die ten gunste
komen aan de Staat, ook verantwoordelijk voor 40% van de ontmantelingskosten. De resterende
60% is de verantwoordelijkheid van de andere vergunningshouders (operating en non-operating).
De verantwoordelijkheden van de vergunninghouders en de Staat daaromtrent staat nader
omschreven in de beantwoording van vraag 9.
Vraag 16
Welke wet- en regelgeving geldt voor (de financiering van) de ontmanteling van nieuwe
locaties van wind op zee en ten behoeve van elektrolyse?
Antwoord 16
De beginselplicht om een windpark te verwijderen is vastgelegd in artikel 6.16l van
het Waterbesluit. Voor de ontmanteling van windparken op zee is bepaald in artikel
28.3 van de Wet windenergie op zee dat het bedrag en de termijnen waarvoor en de tijdstippen
en de wijze waarop de zekerheid wordt gesteld ten aanzien van het verwijderen, dan
wel het na verwijdering slopen of hergebruiken van niet meer in gebruik zijnde windparken,
worden vastgesteld in het kavelbesluit en dienen in de overige gevallen ten genoegen
van de Minister van Economische Zaken en Klimaat (thans: Minister voor Klimaat en
Energie) te zijn. In het specifieke geval van Kavelbesluit VI windenergiegebied Hollandse
Kust (west), hebben Voorschrift 7 en 8 betrekking op respectievelijk de verwijdering
van het windpark binnen een bepaalde termijn na exploitatie en de financiële zekerheid
die de vergunninghouder moet stellen voor de verwijdering van het windpark.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
V.L.W.A. Heijnen, staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.