Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
35 709 Voorstel van wet van de leden Ellemeet en Bikker tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de invoering van het discriminatoir aspect als strafverzwaringsgrond
Nr. 10
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 12 juli 2023
INHOUDSOPGAVE
Inleidende opmerkingen
1
I.
Algemeen
2
Inleiding
2
Adviezen
4
Aanleiding en achtergrond
8
Hoofdlijnen van het voorstel
9
Constitutionele paragraaf
12
Uitvoerings- en handhavingsaspecten en financiële gevolgen van het voorstel
13
II.
Artikelsgewijs
14
Inleidende opmerkingen
De initiatiefnemers danken de leden van de fracties van VVD, D66, CDA, SP en PvdA
voor hun vragen en opmerkingen over het voorstel tot invoering van het discriminatoir
aspect als strafverzwaringsgrond. De initiatiefnemers zijn verheugd dat deze fracties
de grote impact van delicten met een discriminatoir aspect onderkennen op de samenleving
in het algemeen en op slachtoffers en nabestaanden in het bijzonder. Het is bijzonder
waardevol dat deze fracties zich unaniem uitspreken tegen discriminatie en met de
initiatiefnemers het belang van een effectieve anti-discriminatieaanpak onderschrijven.
De initiatiefnemers gaan graag in op alle vragen en hopen van harte dat de beantwoording
deze fracties zal overtuigen van de noodzaak van dit initiatief. De initiatiefnemers
volgen bij de beantwoording de volgorde van het Verslag.
I. ALGEMEEN
1. Inleiding
De leden van de fractie van het CDA vragen wat de voorgestelde wetswijziging exact
toevoegt aan de huidige beleidslijn van het Openbaar Ministerie (verder te noemen:
OM) bij commune delicten met een discriminatoir aspect en aan artikel 1 van de Grondwet,
waaruit volgt dat elke vorm van discriminatie is verboden. Daarnaast vragen deze leden
of de initiatiefnemers zich ervan bewust zijn dat met deze wetswijziging de beleidsvrijheid
van het OM met betrekking tot de strafrechtelijke aanpak van commune delicten met
een discriminatieaspect, ondanks het respecteren van de aan het OM toekomende beleidsvrijheid,
desalniettemin wordt ingeperkt.
Dit initiatiefwetsvoorstel strekt tot invoering van een verhoogd strafmaximum voor
elk strafbaar feit met een discriminatoir aspect. Met de introductie van deze wettelijke
strafverzwaringsgrond geeft de wetgever uitdrukkelijk het signaal af dat delicten
met een discriminatoir aspect extra strafwaardig zijn en zwaardere bestraffing verdienen.
De codificatie strekt ook tot inscherping bij de politie en het OM van de noodzaak
om in concrete strafzaken alert te zijn op de aanwezigheid van zo’n discriminatoir
aspect. Indien de strafverzwaringsgrond in de tenlastelegging wordt opgenomen, zal
de strafrechter zich in het kader van de bewijsbeslissing hierover expliciet uitspreken
en die beslissing in het vonnis opnemen. Hiermee wordt bevorderd dat in strafzaken
een vermoedelijk discriminatoir aspect zichtbaar en volwaardig wordt getoetst en,
indien een discriminatoir aspect bewezen is, kan leiden tot de oplegging van een hogere
gevangenisstraf.
Aldus wordt met de invoering van deze discriminatiegrond het algemene grondwettelijke
discriminatieverbod kracht bijgezet. De huidige OM-beleidslijn op dit punt, het zogenoemde
codis-beleid, komt erop neer dat het discriminatoir aspect binnen het strafmaximum
dat geldt voor het begane gronddelict vooral als wegingsfactor wordt meegenomen bij
het formuleren van de hoogte van de strafeis. Indien bij een delict sprake is van
een mogelijk discriminatoir aspect, dan neemt vanwege de maatschappelijke impact ook
de wenselijkheid van strafvervolging toe, zo wordt in de Aanwijzing discriminatie
van het OM gesteld. Vervolgens kan de strafrechter in de strafoplegging rekening houden
met het discriminatoir aspect.
Het discriminatoir aspect van strafzaken kan dus weliswaar binnen het strafmaximum
dat geldt voor het gronddelict bijdragen aan een hogere straf, maar vaak komt het
daar niet van omdat politie en OM een discriminatoir aspect aan de strafzaak niet
onderkennen of verdisconteert de strafrechter het discriminatoir aspect niet in de
strafmaat. Een expliciete rechterlijke uitspraak over de discriminatoire context blijft
daardoor uit. Dat is volgens de initiatiefnemers te vrijblijvend en niet alleen onbevredigend
voor betrokken slachtoffers, maar ook vanuit rechtsstatelijk oogpunt ongewenst. De
voorgestelde introductie van een wettelijke strafverzwaringsgrond laat vanzelfsprekend
onverlet dat uitsluitend het OM beslist of en voor welk strafbaar feit iemand wordt
vervolgd, en of een strafverzwaringsgrond in de tenlastelegging wordt opgenomen (vervolgingsmonopolie
en opportuniteitsbeginsel). De wijze waarop het discriminatoir aspect in de strafrechtspleging
wordt betrokken wijzigt wél: de politie en het OM zullen expliciet moeten ingaan op
eventuele discriminatoire aspecten bij een delict en daarop bewijs moeten verzamelen.
De strafrechter zal daarover, indien de officier van justitie het discriminatoir aspect
als strafverzwarende omstandigheid van het gronddelict in de tenlastelegging opneemt,
een expliciet oordeel moeten vellen. Dat doet naar het oordeel van de initiatiefnemers
meer dan nu zichtbaar recht aan de ernst van de gevolgen van discriminatie voor slachtoffers,
voor de samenleving én voor daders. Slachtoffers worden bij veroordeling van de dader
expliciet erkend in hun gevoel dat het delict is begaan vanuit een discriminatoire
overweging. De samenleving ziet de bevestiging van de norm dat discriminatoir gemotiveerde
criminaliteit niet onbestraft blijft. En voor daders wordt duidelijk of, en zo ja
in hoeverre het discriminatoire aspect heeft meegewogen in de uiteindelijke strafoplegging.
De leden van de fractie van de PvdA vragen of de initiatiefnemers zicht hebben in
welke mate het discriminatoir aspect bij delicten over het hoofd wordt gezien. Uit
het onderzoek van Kruize en Gruter blijkt dat door de politie benoemde discriminatiefeiten
niet noodzakelijkerwijs ook bij het OM worden geclassificeerd als discriminatiefeit.
Politie en OM hanteren een afwijkende registratiemethode, met afwijkingen in de classificatie
tot gevolg. Als de classificatie discriminatie niet bij de instroom bij het OM wordt
meegenomen, dan kan dat in theorie later worden hersteld, maar betekent in de praktijk
dat de strafzaak opnieuw beoordeeld dient te worden1. De samenwerking tussen politie en OM is inmiddels op dit punt versterkt, met als
doel het tijdig en effectief oppakken van discriminatie-incidenten, de voortgang van
discriminatiezaken te monitoren en te bewaken en slachtoffers van discriminatie zo
goed mogelijk te ondersteunen bij de uitoefening van hun rechten. Daarbij worden de
politiesystemen continu landelijk gescreend om zicht te krijgen op de aard en omvang
van discriminatie-incidenten2.
Voorts vragen de leden van de fractie van de PvdA welke rol advocaten nu spelen om
de discriminatoire achtergrond bij delicten onder de aandacht te brengenen of de initiatiefnemers
van mening zijn dat door de voorgestelde strafverzwaring strafrechtadvocaten zich
meer bewust worden van het discriminatoire aspect. De initiatiefnemers vinden het
niet voor de hand liggen dat de advocaat van de verdachte actief de aandacht op een
eventueel discriminatie-aspect vestigt. In de berechtingsfase zal de advocaat van
de verdachte zich ongetwijfeld buigen over het discriminatie-aspect van de strafzaak,
als dat als strafverzwaringsgrond wordt tenlastegelegd. Het is voorstelbaar dat de
advocaat van het slachtoffer zich uitlaat over de discriminatoire achtergrond bij
delicten, bijvoorbeeld bij het onderbouwen van de vordering als benadeelde partij
tot vergoeding van (im)materiële schade. Ook vragen deze leden of de initiatiefnemers
een indicatie hebben van onbekend gebleven strafbare feiten met een discriminatoir
aspect en of de door de initiatiefnemers voorgestelde strafbaarstelling leidt tot
een hogere melding- of aangiftebereidheid.
Tot slot vragen de leden van de fractie van de PvdA waar uit de voorgestelde wettekst
blijkt dat delicten die op zich al discriminerend van aard zijn uitgezonderd zijn
van de voorgestelde strafverzwaringsgrond. Ook de leden van de fractie van de VVD
stelden een vergelijkbare vraag onder II. Artikelsgewijs.
De leden van de fracties van PvdA en VVD constateren terecht dat de strafwet ook zelfstandige
discriminatiedelicten bevat (de artikelen 137c tot en met 137g en 429quater Sr). Het
discriminatoir aspect is bij die discriminatiefeiten al als delictsbestanddeel opgenomen
in de delictsomschrijving, en is aldus al in het strafmaximum verdisconteerd. Om die
reden is strafverzwaring op basis van de algemene strafverzwaringsgrond uit het met
dit wetsvoorstel voorgestelde artikel 44bis bij die delicten niet aan de orde. Anders
zou het discriminatie-aspect immers tweemaal tot strafverhoging voeren. De initiatiefnemers
wijzen deze leden erop dat deze rechtsverhouding tussen algemene strafverzwaringsgrond
enerzijds en strafbepalend delictsbestanddeel anderzijds ook nu al in het strafrecht
voorkomt. De initiatiefnemers hebben in de memorie van toelichting gewezen op het
arrest van de Hoge Raad inzake een veroordeling wegens het ambtsdelict schending van
de ambtsplicht (HR 6 april 1948, NJ 1948, 347). De Hoge Raad was van oordeel dat de
algemene regeling van strafverzwaring voor ambtenaren ex artikel 44 Sr in het geval
van veroordeelding wegens een ambtsdelict buiten toepassing moet worden gelaten. De
strafverhogende grond van het schenden van een bijzondere plicht raakt in dit soort
gevallen aan het strafbepalende element (in dit voorbeeld: het zijn van ambtenaar)
en is bij die delicten al meegenomen in de hoogte van het geldende strafmaximum. De
initiatiefnemers merken tot slot op dat in de huidige OM-aanwijzing de codis-feiten
ook al worden onderscheiden van de discriminatiedelicten.
2. Adviezen
De leden van de fractie van de VVD hebben erop gewezen dat onderzoek weliswaar uitwijst
dat codificatie van de codis-aanpak belangrijke voordelen heeft, maar dat dit tevens
leidt tot verhoging van de bewijsdrempel. In reactie hierop merken de initiatiefnemers
op dat die zienswijze klopt: op dit moment moet de officier van justitie het discriminatoir
aspect aannemelijk maken, straks moet deze het discriminatoir wettig en overtuigend
bewijzen. Het OM relativeert in het consultatieadvies echter die verhoging van de
bewijsdrempel door erop te wijzen dat al onder de huidige bewijsstandaard het discriminatieaspect
alleen zal worden betrokken bij de straftoemeting als de rechter ervan overtuigd is
dat het discriminatoir aspect zich heeft voorgedaan. Een belangrijk nadeel van de
huidige praktijk is dat het discriminatoir aspect lang niet altijd aan de orde komt.
Naar het oordeel van de initiatiefnemers gaat dit voorbij aan de belangen van de betrokken
slachtoffers om een eventueel discriminatoir aspect op meer zichtbare wijze op de
merites te onderzoeken. De invoering van het discriminatoir aspect als wettelijke
strafverzwaringsgrond zal ertoe leiden dat deze in de tenlastelegging zal worden opgenomen,
waarna de rechter zich bij de bewijsbeslissing hierover expliciet zal moeten uitspreken.
Die beslissing wordt in het vonnis opgenomen. Daarmee zal de aanwezigheid van een
discriminatoir aspect, zo is de verwachting van de initiatiefnemers, op meer zichtbare
op zijn merites worden onderzocht.
De initiatiefnemers gaan ervan uit dat codificatie van het discriminatoir aspect geen
gevolgen zal hebben voor het aantal veroordelingen wegens hate crimes. Daarbij zijn
de initiatiefnemers ervan overtuigd dat een wettelijke regeling een duidelijke normerende
werking zal hebben en daarmee bijdraagt aan een stevige aanpak van delicten met een
discriminatoir aspect. In het consultatieadvies van het OM (waaraan ook al in de Memorie
van Toelichting wordt gerefereerd) wordt benadrukt dat de erkende voordelen van deze
wettelijke strafverzwaringsgrond opwegen tegen dit risico. Ook nu al neemt een strafrechter
niet voetstoots aan dat sprake is van een discriminatoir aspect, maar zal de aannemelijkheid
ervan onderbouwd willen zien. Het OM merkt in het consultatieadvies op dat die onderbouwing
ook nu al in de buurt moet komen van het criterium wettig en overtuigend bewijs. De
initiatiefnemers hebben gevolg gegeven aan het advies van de Raad van State om te
voorzien in een evaluatie, om deze zorg adequaat te adresseren.
De leden van de fractie van de VVD vragen daarnaast aandacht voor de positie van slachtoffers
in de voorfase van het strafrechtelijk onderzoek en de vaak ondervonden problemen
om een vermoedelijk discriminatoir aspect onder de aandacht van politie en justitie
te brengen.
De initiatiefnemers hebben hierover indringende gesprekken gevoerd met slachtoffers
van delicten met een discriminatoir aspect. Hun positieve én negatieve ervaringen
met de strafrechtspleging en de uiteindelijke overwegingen om al dan niet tot aangifte
over te gaan wijken uiteindelijk niet af van de motivatie van slachtoffers van delicten
zonder discriminatoir aspect. De opstelling en de inzet van politie en het OM zijn
bepalend voor de wijze waarop slachtoffers zich behandeld voelen en vertrouwen houden
in het verloop van de strafzaak. Een nauwe samenwerking tussen de ketenpartners en
het op een juiste manier opvolging geven aan meldingen over ervaren discriminatie
is van groot belang. Iedere inwoner van Nederland moet bij ervaren discriminatie terecht
kunnen bij een instantie die passende hulp kan verlenen. Die hulp kan in allerlei
vormen zijn, met de strafrechtelijke vervolging van verdachten als het sluitstuk van
de aanpak3. De initiatiefnemers hopen van harte dat de codificatie van het discriminatoire aspect
tot vergroting van de bewustwording bij politie en justitie dat discriminatoire motieven
een rol kunnen spelen bij commune delicten en als potentieel strafverzwarende omstandigheid
moeten worden meegenomen in het strafrechtelijk onderzoek. De bewustwording bij politie
en OM kan verder worden versterkt door bijvoorbeeld het aanbieden van cursussen, trainingen
en het verder preciseren van de registratiesystemen. Tegelijkertijd denken de initiatiefnemers
dat het een voortdurende inspanning van niet alleen de betrokken procesdeelnemers,
maar bijvoorbeeld ook van belangenorganisaties vergt om het grote belang van gevoeligheid
voor de materiële en immateriële belangen van slachtoffers in het algemeen, en in
dit verband die van slachtoffers van delicten met een discriminatoir aspect in het
bijzonder, onder de aandacht te houden. Tot slot vinden de initiatiefnemers het van
belang dat het belang van het voorkomen en bestrijden van discriminatie op de publieke
agenda moet worden gehouden, bijvoorbeeld door regelmatig terugkerende publiekscampagnes.
De leden van de fractie van de VVD vragen ook of het OM zich inmiddels kan vinden
in de nieuwe opzet van het initiatiefwetsvoorstel. De initiatiefnemers hebben het
gewijzigde initiatiefwetsvoorstel niet opnieuw ter consultatie aan het OM voorgelegd,
maar veronderstellen dat de wijzigingen genoegzaam tegemoet komen aan de kanttekeningen
die het OM in zijn advies bij de consultatieversie van dit initiatiefwetsvoorstel
heeft geplaatst. In die versie was de voorgestelde wettelijke strafverzwaringsgrond
beperkt tot de aanwezigheid van een discriminatoir oogmerk. Daarmee had die strafverzwaringsgrond
een beperkter bereik dan het codis-beleid van het OM. In de onderhavige versie van
het initiatiefwetsvoorstel is die actieradius evenwel verbreed naar situaties waarin
discriminatie of haat mede de aanleiding heeft gevormd en/of er is gediscrimineerd
om het delict indringender te plegen. Daarmee wordt nauw aangesloten bij de actieradius
van het genoemde codis-beleid. Daarnaast stellen deze leden vragen over de registratie
van delicten met een discriminatoir aspect. In het WODC-onderzoek Speciale behoeften van slachtoffers van hate crime ten aanzien van het strafproces
en de slachtofferhulp (2020) adviseren de auteurs om de registratie te verbeteren. In de praktijk blijkt
het een knelpunt om in de huidige registratiesystemen aan te geven of een commuun
feit een discriminatoir aspect heeft (Van der Aa c.s. 2020, pag. 77).
Tot slot vragen de leden van de fractie van de VVD of, en zo ja hoe de in het initiatiefwetsvoorstel
opgenomen eenduidige definitie van discriminatoir oogmerk kan bijdragen aan het bestrijden
van het verschil op de discriminatieoverzichten van de politie en de feiten die bij
het OM als discriminatie worden geclassificeerd. Met deze leden zijn de initiatiefnemers
van mening dat uitgegaan moet worden van één definitie, die door alle betrokken organen
van de strafrechtspleging als uitgangspunt moet worden genomen. Het hanteren van één
eenduidige definitie bewerkstelligt dat de politie en het OM dezelfde criteria hanteren
voor het al dan niet aanmerken van een zaak als «discriminatiezaak». Tegelijkertijd
kunnen de initiatiefnemers zich in theorie voorstellen dat naarmate het strafrechtelijk
onderzoek vordert en hoe meer details bekend raken van wat zich heeft voorgedaan de
omschrijving van het strafbaar feit en dus ook de noemer waaronder het strafbaar feit
wordt gebracht, verandert. Sommige aspecten worden immers pas in de loop van het onderzoek
bekend of, omgekeerd, blijken anders geïnterpreteerd te moeten worden dan aanvankelijk
gedacht. In het hierboven genoemde WODC-onderzoek van Van der Aa c.s. wordt het belang
benadrukt van het versterken van de sensitiviteit voor het discriminatoire aspect.
Daarnaast bewijst screening van processen-verbaal door middel van queries goede diensten om strafzaken te achterhalen waar het mogelijke discriminatoire aspect
niet eerder werd onderkend (Van der Aa c.s. 2020, pag. 85 e.v.).
De leden van de fractie van D66 vragen de initiatiefnemers te reflecteren op de noodzakelijkheid
van dit initiatiefwetsvoorstel. Deze leden constateren terecht dat de Nederlandse
aanpak van strafbare feiten met een discriminatoir aspect in de praktijk op zich voldoet
aan de toets van de Europese Commissie tegen Racisme en Intolerantie (ECRI), of, zoals
de Raad van State het formuleert, niet onvoldoende is om te voldoen aan het Europees
Verdrag voor de Rechten van de Mens. De ECRI heeft echter meerdere malen het belang
benadrukt van een Nederlandse wettelijke regeling om racistische motieven uitdrukkelijk
tot strafverzwarende omstandigheid te maken. De ECRI kent aan het bestaan van een
wettelijke strafverzwaringsgrond een belangrijk preventief effect toe, het verschaft
strafrechters duidelijkheid en levert een bijdrage aan grondig onderzoek van politie
en OM naar de aanwezigheid van discriminatoire motieven4. De initiatiefnemers onderschrijven deze onderbouwing. En hoewel in de praktijk een
toenemende aandacht voor de mogelijke discriminatoire aspecten valt waar te nemen
hopen de initiatiefnemers dat het initiatiefwetsvoorstel eraan bijdraagt dat het discriminatoir
aspect op meer zichtbare wijze een rol zal spelen in het strafproces. Een wettelijke
regeling lijkt vanwege de genoemde argumenten noodzakelijk.
De leden van de fractie van D66 vragen om verheldering van de door de Raad van State
gesignaleerde onduidelijkheid over de verhouding van dit initiatiefwetsvoorstel tot
de bestaande codis-beleidslijn van het OM. De initiatiefnemers hebben de reikwijdte
van dit initiatiefwetsvoorstel naar aanleiding van de adviezen van de Raad van State
en het OM aanzienlijk verruimd, in die zin dat het initiatiefwetsvoorstel nauw aansluit
bij het huidige codis-beleid van het OM. Het College van procureurs-generaal van het
OM heeft in het consultatieadvies aangegeven dat een wettelijke strafverzwaring voor
delicten met een discriminatoir aspect, anders dan de initiatiefnemers aanvankelijk
veronderstelden, niet samengaat met een OM-beleidslijn waarin het discriminatoir aspect
een veel ruimer bereik heeft (vgl. de omlijning van de codis-feiten in de Aanwijzing
discriminatie). Aan dit bezwaar is evenwel tegemoet gekomen doordat in de onderhavige
versie van het wetsvoorstel de actieradius van de voorgestelde strafverzwaringsgrond
zodanig is verbreed dat deze nauw aansluit bij het huidige codis-beleid.
De leden van de fractie van D66 constateren dat het huidige codis-beleid van het OM
méér variatie lijkt te bieden voor wat betreft de op te leggen sancties dan het voorstel
van de initiatiefnemers. De verzwaring van de strafeis die in de Aanwijzing kader
voor strafvordering meerderjarigen (2019A003) is voorzien wanneer bij commune delicten
een discriminatie-aspect aan de orde is, heeft betrekking op alle strafsoorten (dus
ook een gevorderde geldboete). Bedacht moet worden dat het hier gaat om een verzwaring
van de strafeis binnen de maximumstraf die geldt voor het desbetreffende commune delict,
niet om een verhoging van dat strafmaximum zelf. Dit initiatiefwetsvoorstel strekt
wel tot verhoging van de maximale straf die kan worden opgelegd indien het discriminatoir
aspect bewezen is. Zoals gebruikelijk in het Wetboek van Strafrecht, geldt die strafmaximumverhoging
met een derde alleen voor de vrijheidsstraf (hechtenis of gevangenisstraf), niet voor
een eventuele geldboete (zie bijvoorbeeld de artikelen 43a en 131 Wetboek van Strafrecht).
Dat laat onverlet dat – net als bij de genoemde Aanwijzing – het discriminatoir aspect
binnen het geldende strafmaximum wel een strafverzwarende werking kan hebben ten aanzien
van de hoogte van de geldboete die in een concreet geval door de officier van justitie
wordt gevorderd en door de rechter wordt opgelegd. Met de verhoogde vrijheidsstraf
brengt de strafwetgever immers tot uitdrukking dat het desbetreffende feit als ernstiger
moet worden beschouwd wanneer de strafverzwarende omstandigheid van toepassing is.
Die benadering wordt door de initiatiefnemers onderschreven. De initiatiefnemers gaan
ervan uit dat in de praktijk de door de leden van de fractie van D66 veronderstelde
verschillen beperkt blijven: de strafrechter houdt binnen de gegeven wettelijke mogelijkheden
voldoende ruimte om een sanctie op te leggen die recht doet aan alle levende belangen
van betrokken slachtoffers, daders en de samenleving.
Tot slot vragen de leden van de fractie van D66 een nauwkeurige afbakening van de
voorgestelde strafbaarstelling op de invulling van het delictsbestanddeel «discriminatoir
oogmerk» indien een situatie van gemengde motieven zich voordoet. De initiatiefnemers
wijzen er ten overvloede op dat de reikwijdte van dit initiatiefwetsvoorstel naar
aanleiding van de ontvangen consultatieadviezen is verbreed; niet alleen het discriminatoir
oogmerk, maar ook de bredere categorie gedragingen die met het commune strafbare feit
samenhangen worden als strafverzwarend discriminatoir aspect opgevat. Daarmee wordt
duidelijker gemarkeerd dat discriminatoire overwegingen, in welke vorm dan ook, kunnen
meewegen in de uiteindelijke strafmaat. In die zin verwijzen de initiatiefnemers graag
naar de uitstekende bespreking van Elmin Ominčević (2020)5 en het advies van Office for Democratic Institutions and Human Rights (ODIHR)6: voor het aannemen van een discriminatoir aspect bij het begaan van een strafbaar
feit is naar het oordeel van ODIHR voldoende dat het slachtoffer is uitgekozen op
basis van diens groepsidentiteit (het zgn. groepsselectiemodel) en niet de aangetoonde
«haat» jegens een bepaalde groep (het zgn. vijandigheidsmodel). Daarnaast stelt ODIHR
dat een dergelijk vooroordeel niet het enige of voornaamste motief van de dader hoeft
te zijn; bij de meeste verdachten van commune strafbare feiten zal een vooroordeel
niet de enige drijfveer zijn en in de praktijk zal het lastig te bepalen zijn welke
overweging precies de doorslag heeft gegeven. Zo beschouwd is het voor de eventuele
toepassing van de voorgestelde wettelijke strafverzwaringsgrond voldoende om het discriminatoir
aspect als één van de aanwezige drijfveren bij het begaan van het strafbare feit wettig
en overtuigend bewezen te achten. Dat geldt naar de opvatting van de initiatiefnemers
óók in de gevallen waarin discriminatoire delicten worden begaan vanuit de onjuiste
veronderstelling dat het slachtoffer behoorde tot de groep waartegen het delict zich
richtte (discriminatie door perceptie) en voor de gevallen waarin het slachtoffer
als doelwit is gekozen wegens diens associatie of affiliatie met iemand van die groep.
Het College voor de Rechten van de Mens noemt het voorbeeld van de heteroseksuele
activist die opkomt voor LHBTI-rechten. De ODIHR adviseert om ook deze vormen te zien
als discriminatoire delicten omdat in dit soort gevallen het motief van de verdachte,
dat gebaseerd is op vooroordelen jegens de beschermde groep, niet anders is dan in
de delicten waarbij uitsluitend het discriminatoire aspect heeft geleid tot een tot
de beschermde groep behorend slachtoffer. Overigens is deze lezing in overeenstemming
met de rechtspraak van het Europees Hof van de Rechten van de Mens7.
De leden van de fracties van de PvdA en de SP vragen naar de consultatieadviezen.
Abusievelijk zijn deze adviezen niet meegezonden. Bij afzonderlijke brief worden de
ontvangen consultatieadviezen alsnog aan de Kamer gezonden.
3. Aanleiding en achtergrond
De leden van de fractie van het CDA vragen de initiatiefnemers naar een beoordeling
van de verhouding tussen het initiatiefwetsvoorstel en de opvatting van deze leden
dat wetgeving in beginsel een zeer beperkte signaalfunctie zou moeten hebben. De initiatiefnemers
zijn het met deze leden eens dat wetgeving niet uitsluitend tot doel mag hebben om
een bepaald belang te benadrukken. Symboolwetgeving is ongewenst, zo oordelen de initiatiefnemers.
Tegelijkertijd kan niet worden ontkend dat wetgeving, strafwetgeving in het bijzonder,
óók bedoeld is om een bepaalde norm, in dit geval: het belang van gelijke behandeling
en gelijkwaardigheid alsook het krachtig bestrijden van delicten met een discriminatoir
aspect, expliciet te benadrukken. De strafwetgever geeft immers het signaal af dat
discriminatoir gemotiveerde criminaliteit extra strafwaardig wordt geacht. Daarvan
kan ook een normstellende en afschrikwekkende werking uitgaan. Slachtoffers van delicten
met een discriminatoir aspect moeten zich verzekerd weten van de steun van de wetgever.
Daarnaast benadrukt de wetgever dat in de praktijk extra zorgvuldig op eventueel aanwezige
discriminatoire drijfveren moet worden gelet. In de wetenschap dat veel andere Europese
landen inmiddels voorzien in een dergelijke wettelijke strafverzwaringsgrond en dat
dit initiatiefwetsvoorstel in de praktijk naar alle waarschijnlijkheid zal leiden
tot toenemende aandacht voor de eventuele aanwezigheid van een discriminatoir aspect
bij commune delicten leven de initiatiefnemers in de veronderstelling dat dit initiatiefwetsvoorstel
zich niet tot symboolwetgeving laat reduceren.
De leden van de fractie van de SP merken terecht op dat het één van de doelstellingen
van de initiatiefnemers is om de eventuele aanwezigheid van een discriminatieaspect
bij commune delicten zorgvuldiger, dwingender te laten meenemen in het strafrechtelijk
onderzoek. Deze leden vragen om een feitelijke onderbouwing van de stelling dat een
wettelijke strafverzwaringsgrond met het oog op het verankeren van aandacht voor het
discriminatoire aspect bittere noodzaak is. De initiatiefnemers verwijzen hiervoor
graag naar het onderzoek van Kruize en Gruter (2020)8. De onderzoekers constateren dat de door de politie gehanteerde registratiemethode
geen onderscheid maakt tussen specifieke discriminatiezaken en zaken met een discriminatieaspect.
Ook viel het de onderzoekers op dat heel veel door de politie als discriminatiezaak
aangeduide zaken niet als zodanig door het OM worden geclassificeerd. Volgens deze
onderzoekers wordt dat allereerst veroorzaakt door de forse verschillen in opvatting
wat nu als commune delict met een discriminatieaspect moet worden gezien. De meningen
lopen bij politie, OM en de rechtspraak uiteen of uitschelden met bijvoorbeeld het
woord homo, Jood of andere termen die kunnen vallen onder het bereik van artikel 137c
Wetboek van Strafrecht moet worden gezien als algemeen scheldwoord of als een discriminatieaspect
(Kruize en Gruter 2020, pag. 16). Daarnaast wordt regelmatig simpelweg geen classificatie
«Discriminatie» in het systeem van het OM meegegeven. De initiatiefnemers hopen dat
een wettelijke strafverzwaringsgrond voor het discriminatieaspect als katalysator
kan dienen om eenduidigheid van de definitie en nauwkeurigheid in registratie te stimuleren.
De leden van de fractie van de SP vragen voorts of met dit initiatiefwetsvoorstel
de huidige beleidslijn van het OM wordt gecodificeerd en in hoeverre het initiatiefwetsvoorstel
afwijkt van de beleidslijn. De initiatiefnemers verwijzen graag naar het antwoord
op gelijkluidende vragen van de leden van de fractie van D66 onder paragraaf 2. Adviezen.
Kort en goed zoeken de initiatiefnemers in hun initiatiefwetsvoorstel nauwe aansluiting
bij het huidige OM-codis-beleid.
4. Hoofdlijnen van het voorstel
De leden van de VVD-fractie vragen de initiatiefnemers nader te motiveren aan welke
exacte geobjectiveerde voorwaarden moet zijn voldaan om in een strafzaak een discriminatoir
aspect aan te nemen. Ook vernemen zij graag concreter welke handvatten de rechter
bij de beoordeling van deze voorwaarden kan gebruiken. De initiatiefnemers verwijzen
daarvoor graag naar de beantwoording van de vragen van de leden van de fractie van
D66 over de afbakening van de voorgestelde strafbaarstelling op de invulling van het
delictsbestanddeel «discriminatoir oogmerk» in paragraaf 2. Kort gezegd kan een discriminatoir
aspect worden aangenomen indien sprake is van haat jegens en/of discriminatie van
een bepaalde groep, maar ook als het slachtoffer is uitgekozen op basis van diens
al dan niet veronderstelde groepsidentiteit en als het slachtoffer geassocieerd wordt
met een bepaalde groep, ook al behoort het slachtoffer zélf niet tot deze groep. Daarbij
hoeft het discriminatoire aspect niet de enige of voornaamste drijfveer van verdachte
te zijn. Naast discriminatoir oogmerk kan ook uit de met het strafbare feit samenhangende
gedragingen haat tegen of discriminatie van de genoemde groepen worden afgeleid. Omgekeerd
stellen de initiatiefnemers zich voor dat de omstandigheden waaronder het delict begaan
wordt niet altijd richtinggevend zijn voor een discriminatoir aspect. Zij denken daarbij
aan een beroving van een slachtoffer op een homo-ontmoetingsplaats, als de keuze voor
die plaats wordt ingegeven door de gedachte dat slachtoffers doorgaans geen aangifte
doen en dus de kans op ontdekking van het delict gering is. De seksuele gerichtheid
van het slachtoffer kan dan voor de dader niet meer dan een bijkomstigheid zijn. Hetzelfde
kan worden verondersteld in het geval een dader bewust kiest voor vrouwelijke slachtoffers
omdat zij doorgaans fysiek minder weerstand bieden en daarmee gemakkelijker te beroven
zijn. In dergelijke strafzaken lijkt geen sprake te zijn van een discriminatoir aspect.
Vergelijk in die zin ook het uitgangspunt van ODIHR dat het moet gaan om door de wet
beschermde karakteristieken van het slachtoffer waarop de dader het gemunt heeft9.
De leden van de fractie van de VVD vragen kort gezegd of voorwaardelijk opzet voldoende
is om een discriminatoir aspect in strafzaken vast te stellen. Voor het vaststellen
van een discriminatoir oogmerk is voorwaardelijk opzet onvoldoende, zoals is toegelicht
in paragraaf 4 van de memorie van toelichting. Wat betreft de overige situaties –
kort gezegd: gedragingen (waaronder uitlatingen) die rondom het begaan van het delict
zijn verricht en die haat tegen of discriminatie van een beschermde groep mensen tot
uitdrukking brengen – beantwoorden de initiatiefnemers die vraag bevestigend. Voorwaardelijk
opzet op een bepaald gevolg – zoals hier het tot uitdrukking brengen van de genoemde
haat tegen of discriminatie van – is aanwezig indien de dader bewust de reële kans
heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden.10 In de situatie dat een mishandeling gepaard gaat met beledigende uitlatingen jegens
het slachtoffer wegens diens seksuele gerichtheid, is het vereiste opzet dus aanwezig
indien de dader bewust de mogelijkheid voor lief neemt dat die beledigende uitlatingen
(bijvoorbeeld het herhaaldelijk roepen van «vuile homo») haat tegen of discriminatie
van die groep mensen wegens hun seksuele gerichtheid tot uitdrukking brengt. Verwacht
mag worden dat de dader in de meeste gevallen de «bedoeling» zal hebben om die haat
of discriminatie tot uitdrukking te brengen. Dan komt het dus niet aan op de vaststelling
van voorwaardelijk opzet.
De leden van de fractie van D66 stellen dat bij een beoogde strafverzwaringsgrond
te allen tijde van belang is om te onderzoeken of deze al dan niet strikt noodzakelijk
is. De initiatiefnemers wijzen deze leden graag op de in de memorie van toelichting
genoemde voordelen van een wettelijke regeling van de strafverzwaringsgrond. Een wettelijke
regeling onderstreept bijvoorbeeld nog eens extra dat de wetgever zwaar tilt aan een
discriminatieaspect bij commune delicten, het voorkomt dat een discriminatieaspect
wordt vergeten in het requisitoir en de strafeis van de officier van justitie en in
het uiteindelijke vonnis van de strafrechter en leidt tot jurisprudentie over de vraag
wat nu precies onder een discriminatieaspect moet worden verstaan. De noodzaak wordt
naar het oordeel van deze leden bepaald door de huidige straftoemetingspraktijk en
de eventuele beschikbare ruimte binnen de afzonderlijke sancties om het strafverzwarende
effect van een discriminatoir aspect tot uitdrukking te brengen. De initiatiefnemers
hechten eraan te wijzen op een belangrijke constatering van Ten Voorde, Hellemons
en Schuyt11, dat aandacht voor het discriminatoire aspect in (het begin van) de strafrechtsketen
en sturing via beleid, op een zodanige manier dat het discriminatoire aspect in voorkomende
gevallen voldoende en tijdig aan het licht komt, misschien nog wel een belangrijker
randvoorwaarde is voor de effectiviteit van de aanpak van discriminatie dan het betrekken
van dit aspect bij de straftoemeting.
Voor de wijze waarop delicten met een discriminatoir aspect worden afgedaan vallen
de initiatiefnemers terug op het onderzoek van Kruize en Gruter12, waarin de in de jaren 2015 – 2018 geregistreerde commune delicten met een discriminatoir
aspect zijn geanalyseerd. Voor de meest recente cijfers verwijzen de initiatiefnemers
naar de jaarrapportage van het OM over 202113. In het algemeen gaat het bij commune delicten met een discriminatieaspect vooral
om gevallen van belediging, gevolgd door bedreiging, mishandeling, openlijke geweldpleging
en vernieling. Een kwart van de zaken wordt afgedaan met een sepot (veelal wegens
gebrek aan bewijs). In 14 procent van de zaken wordt een strafbeschikking geslagen.
Een ruime meerderheid van de zaken wordt door het OM aangebracht bij de strafrechter.
Kruize en Gruter hebben niet kunnen vaststellen in hoeverre het discriminatieaspect
heeft meegewogen in de straftoemeting, maar lijken tot de voorzichtige conclusie te
komen dat de strafrechter 50 tot 100 procent strafverzwaring als uitgangspunt lijkt
te nemen, maar bij het opleggen van gevangenisstraffen iets milder straft dan door
het OM wordt geëist.
Alles overziend komen de initiatiefnemers tot de conclusie dat in de strafoplegging
voor commune delicten met een discriminatieaspect nog ruimte bestaat voordat de geldende
wettelijke strafmaxima in zicht zijn. Tegelijkertijd vinden de initiatiefnemers dit
niet een overtuigend argument om van een wettelijke strafverzwaringsgrond af te zien.
Het gaat er de initiatiefnemers immers ook om het discriminatieaspect nadrukkelijker
dan nu het geval is te laten betrekken in elke fase van de strafrechtspleging en dat
daarvoor een wettelijke verankering noodzakelijk is.
De leden van de fractie van het CDA vragen door middel van welke maatstaf haatgevoelens
en de intentie om iemand te beledigen objectief bewezen kan worden als een discriminatoir
oogmerk en wanneer dit voldoet aan de eis van voldoende wettig en overtuigend bewijs.
Deze vraag raakt naar het oordeel van de initiatiefnemers aan de wijze waarop de strafrechter
ook nu al omspringt met het gebruik van scheldwoorden zoals «homo», «jood» of «mongool».
Het lijkt erop dat in de strafrechtspleging bepalend is of het gaat om gebruik als
algemeen scheldwoord of dat deze woorden welbewust zijn gekozen om slachtoffers extra
te kwetsen. Kruize en Gruter constateren dat bewust racistisch schelden eerder door
rechters als een discriminatieaspect wordt gezien omdat iemands afkomst of huidskleur
veelal een zichtbaar kenmerk is (Kruize en Gruter 2020, pag. 13 e.v.). Voor het aannemen
van een discriminatoir aspect in het geval bepaalde woorden zijn gebruikt met de intentie
om iemand te beledigen die niet tot de betreffende groep behoort, blijft relevant
om vast te stellen of het slachtoffer als doelwit is gekozen wegens diens associatie
of affiliatie met iemand van die groep. Op eerdere vragen van de leden van de fractie
van D66 noemden de initiatiefnemers het voorbeeld van een heteroseksuele activist
die opkomt voor LHBTI-rechten. Het motief van de dader om vooroordelen tegen een door
de wet beschermde groep in het delict tot uitdrukking te brengen verschilt immers
niet van het discriminatoire aspect aan een delict dat wél tegen een tot de beschermde
groep behorend slachtoffer is gericht. In zo’n geval kan wel degelijk sprake zijn
van een discriminatoir aspect, ook al behoort het slachtoffer niet tot de betreffende
groep waarover de dader rept. Overigens wijzen de initiatiefnemers erop dat de actieradius
van de strafverzwaringsgrond is verbreed tot het in de memorie van toelichting beschreven
tweede gevalstype. Daarmee is het discriminatieaspect gemakkelijker bewijsbaar.
De leden van de fractie van de SP vragen naar een onderbouwing van de veronderstelling
dat de introductie van een wettelijke strafverzwaringsgrond voor delicten met een
discriminatoir aspect zal bijdragen aan toename van de aangiftebereidheid, hoe ervoor
gezorgd kan worden dat bijvoorbeeld de politie ook echt werk kan maken van deze zaken
en of strafzaken met een discriminatoir aspect wellicht ten koste van andere zaken
prioriteit dienen te krijgen. De initiatiefnemers wijzen graag op de eerder geciteerde
brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties14, waarin wordt ingegaan op de versterking van de ketenbrede aanpak van discriminatie
en racisme. In algemene zin geldt dat de aangiftebereidheid van slachtoffers sterk
samenhangt met de bejegening door de politie. De initiatiefnemers hebben de nationale
politie gevraagd te reflecteren op het conceptwetsvoorstel15. Binnen de politie wordt al veel werk gemaakt van het versterken van de aandacht
voor discriminatie, maar, zo stelt de korpschef, is er nog een lange weg te gaan op
de bewustwording bij politiemedewerkers en een correcte bejegening van slachtoffers
van hate crimes, zodat zij zich beter gehoord voelen, zich meer bewust worden van
het feit dat gespecialiseerde politiemedewerkers hen kunnen ondersteunen en de aangiftebereidheid
onder deze slachtoffers toeneemt16. De politie onderschrijft het opnemen van een verhoogd strafmaximum in de wet voor
strafbare feiten met een discriminatoir aspect in de strijd tegen discriminatie. De
initiatiefnemers maken zich, net als de leden van de fractie van de SP, zorgen over
de hoge werkdruk en onderbezetting van de politie. Zij waken er daarom voor om bepaalde
zaken een expliciete prioriteit of posterioriteit te geven. De initiatiefnemers wijzen
erop dat het ook nu al de bedoeling van de Aanwijzing is dat politie en justitie extra
opsporingsinspanningen verrichten om bewijs van een discriminatoir aspect te verzamelen
en hebben daarom vertrouwen in het vermogen van de individuele politieprofessionals
om onder de gegeven omstandigheden adequate inhoudelijke inschattingen te maken welke
strafzaken naar maatschappelijke impact en naar kans van slagen op een uiteindelijke
veroordeling moeten worden doorgezet.
De leden van de vragen van de fractie van de SP stellen voorts vragen over de toepassing
van de voorgestelde strafverzwaringsgrond in het geval van discriminatie door perceptie.
De initiatiefnemers verwijzen graag naar de beantwoording van gelijkluidende vragen
van de leden van de fractie van D66. Ter verduidelijking willen de initiatiefnemers
benadrukken dat het bij discriminatie door perceptie uiteindelijk niet gaat om hoe
het gebeurde door het slachtoffer wordt geïnterpreteerd. Het gaat er bij de vaststelling
van het discriminatoire aspect om of de dader bij het begaan van het delict uitging
van de onjuiste veronderstelling dat het slachtoffer behoorde tot de groep waartegen
het delict zich richtte.
Tot slot vragen de leden van de fractie van de SP of strafverhoging en versterking
van de wijze waarop het discriminatoir aspect niet ook bereikt zouden kunnen worden
door de richtlijnen voor politie, OM en rechterlijke macht aan te scherpen. De initiatiefnemers
hebben in de Memorie van Toelichting de voordelen opgesomd van een wettelijke regeling.
Één van de genoemde voordelen is de inscherpingsfunctie van een wettelijke strafverzwaring.
De wettelijke verankering onderstreept nog eens extra dat de wetgever zwaar tilt aan
een discriminatieaspect bij commune delicten. Dat voordeel valt niet met richtlijnen
te behalen.
5. Constitutionele paragraaf
De leden van de fractie van de VVD vragen naar de verhouding van dit initiatiefwetsvoorstel
tot de grondwettelijke en verdragsrechtelijke vrijheid van meningsuiting. De initiatiefnemers
delen de opvatting van deze leden dat de uitingsvrijheid een groot goed is in een
democratische samenleving. Vanzelfsprekend perkt dit initiatiefwetsvoorstel de in
de Grondwet en Verdragen verankerde vrijheid van meningsuiting niet in. Discriminatie
valt niet onder de uitingsvrijheid en kan leiden tot strafvervolging en veroordeling.
De huidige wetskaders en opvattingen over de begrenzing van de uitingsvrijheid worden
niet gewijzigd in dit initiatiefwetsvoorstel. De initiatiefnemers kunnen deze leden
dan ook geruststellen dat geen enkele inperking wordt beoogd van de grondrechtelijke
vrijheden van wie dan ook. Sterker nog: de initiatiefnemers zijn van mening dat zij
juist bijdragen aan de versterking van de uitingsvrijheid door het vermeende discriminatoire
aspect expliciet te laten toetsen en niet tot veroordeling over te gaan dan dat wettig
en overtuigend is bewezen dat het ten laste gelegde delict in een discriminatoire
context is begaan. Daarbij geldt dat de strafverzwaringsgrond zich alleen uitstrekt
tot uitlatingen die een discriminatoir karakter hebben; in die gevallen is het moeilijk
voorstelbaar dat een strafrechtelijke veroordeling in strijd zal zijn met de vrijheid
van meningsuiting.
6. Uitvoerings- en handhavingsaspecten en financiële gevolgen van het voorstel
De leden van de fracties van de VVD, D66, het CDA en de SP vragen naar de gevolgen
voor de werklast van de politie, het OM en rechtspraak als explicieter en uitgebreider
moet worden stilgestaan bij de discriminatoire context. Daarbij wordt gewezen op het
consultatieadvies van de politie, waarin wordt gewezen op de te hoge verwachtingen
ten aanzien van de effectiviteit van deze repressieve aanpak die vanwege de complexiteit
een groter capaciteitsbeslag zal leggen op de opsporing. Naar het oordeel van de leden
van de fractie van de SP klemt dit te meer, nu het vergroten van de aangiftebereidheid
van strafzaken met een discriminatoir aspect één van de doelen van dit initiatiefwetsvoorstel
is. De leden van de fractie van het CDA stellen tot slot dat dit initiatiefwetsvoorstel
de straftoemetingsvrijheid van de strafrechter aantast, nu strafrechters uitgebreid
zouden moeten stilstaan bij de mogelijk discriminatoire context bij een geweldsdelict.
Door tussenkomst van het Ministerie van Justitie en Veiligheid is navraag gedaan bij
de politie, het OM en de Raad voor de Rechtspraak over de verwachte uitvoeringsconsequenties
van dit initiatiefwetsvoorstel. Naar het oordeel van de politie vloeit uit het initiatief
voort dat het vermoeden van een discriminatoir aspect moet worden vastgelegd en onderzocht
bij meldingen en aangiften van commune feiten met een discriminatieaspect. Voor de
oplegging van strafverzwaring is immers vereist dat het discriminatoir aspect ook
strafrechtelijk moet worden bewezen. Dat vraagt om meer diepgang bij de analyse van
de informatie bij de melding en aangifte of een discriminatoir aspect aanwezig kan
zijn. Daarnaast moeten de politieteams die de meldingen en aangiften behandelen gericht
advies kunnen krijgen over de discriminatoire elementen die nader onderzocht kunnen
worden en welk strafrechtelijk bewijs daarvoor noodzakelijk is. In het feitenonderzoek
is de ondersteunende en adviserende rol van het Expertisecentrum Aanpak Discriminatie
daarbij onontbeerlijk, zo stelt de politie. De politie veronderstelt dat er geen wijzigingen
nodig zijn in de registratie van informatie door politiemensen in de generieke taak
in politiesystemen, maar er is naar verwachting wel structureel onderzoek nodig om
de informatievoorziening inzake discriminatiemeldingen en aangiften, waaronder discriminatoire
aspecten bij codis-feiten, up to date te kunnen houden.
Het OM geeft desgevraagd aan dat het initiatiefwetsvoorstel in de huidige vorm de
nodige ICT-aanpassingen zal vergen, omdat de strafverzwarende omstandigheid in beginsel
op elk strafbaar feit van toepassing kan zijn, en daarnaast gevolgen zal hebben voor
de registratie van strafbare feiten.
De Raad voor de Rechtspraak geeft aan dat strafzaken waarin discriminatoire aspecten
spelen door de noodzakelijke uitgebreidere bespreking en formele beoordeling wat meer
tijd in beslag zullen nemen. Met het oog op de huidige inschatting en het beperkte
aantal zaken per jaar leidt dit volgens de Raad voor de Rechtspraak niet tot een substantiële
werklastverhoging en is de IT-impact van het initiatiefwetsvoorstel niet noemenswaardig.
De initiatiefnemers realiseren zich dat dit initiatief in de praktijk zal leiden tot
een extra werkbelasting en aanpassing van de ICT-systemen vergt. Tegelijkertijd wijzen
de initiatiefnemers erop dat welbeschouwd de bestaande aanpak wordt gecodificeerd
en niets anders gevraagd wordt dat niet ook nu al voorgeschreven is. Ook nu al dient
conform de Aanwijzing discriminatie de politie bij een aangifte of melding van een
commuun delict alert te zijn op eventuele discriminatie-aspecten, ook indien deze
door de aangever zelf niet direct als discriminerend worden aangemerkt. De verbalisant
moet expliciet in het proces-verbaal of in de mutatie de omstandigheden van het voorval
vermelden die kunnen wijzen op een discriminatie-aspect. En ook nu al geldt, dat de
aanwezigheid van een discriminatieaspect bij commune delicten een zwaarwegende indicatie
vormt dat een strafrechtelijke reactie moet volgen.
Het verschil zit, zoals de leden van de fracties van de VVD, D66, het CDA en de SP
terecht constateren, vooral in de te hanteren zorgvuldigheid in het onderzoek naar
de mogelijke aanwezigheid van een discriminatieaspect, een zorgvuldiger registratie
en extra inspanning op het verkrijgen van bewijs om een discriminatieaspect aan te
tonen. De initiatiefnemers spreken de wens uit dat gevolg kan worden gegeven aan de
wensen van de politie, het OM en de rechtspraak om, naast de noodzakelijke aanpassingen
van de ICT- en registratiesystemen, meer diepgang te kunnen bereiken in de vergaring
en beoordeling van mogelijke discriminatieaspecten. Daarnaast hopen de initiatiefnemers
inderdaad dat de toenemende aandacht voor het discriminatieaspect bij politie en justitie
méér slachtoffers weet te overtuigen van het belang van aangifte. De Raad van State
heeft in het wetgevingsadvies erop gewezen dat aanvullende praktische en organisatorische
maatregelen nodig zijn, zoals een betere zaakselectie bij de politie, een koppeling
van discriminatieoverzichten van de politie met de administratie van het OM en het
vrijmaken van voldoende tijd en capaciteit voor de invulling van het taakaccent discriminatie
binnen het OM. Daarnaast denkt de Raad van State aan maatregelen om de aangiftebereidheid
te verhogen, onder meer door de bejegening van aangevers door de politie te verbeteren.
Dat onderschrijven de initiatiefnemers van harte.
II. ARTIKELSGEWIJS
Artikel I
Onderdeel A
De leden van de fractie van de VVD vragen naar de gevolgen van dit wetsvoorstel voor
delicten waarin, kort door de bocht geformuleerd, al een discriminatoir aspect besloten
ligt. De initiatiefnemers verwijzen voor de beantwoording van de vraag van deze leden
naar de beantwoording van de gelijkluidende vraag van de leden van de fractie van
de PvdA in de Inleiding.
Ellemeet
Bikker
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
C.E. Ellemeet, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
Mirjam Bikker, Tweede Kamerlid