Lijst van vragen en antwoorden : Lijst van vragen en antwoorden over de Staat van het Onderwijs 2023 met beleidsreactie (Kamerstuk 36200-VIII-221)
36 200 VIII Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2023
Nr. 229
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN
Vastgesteld 16 juni 2023
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen voorgelegd
aan de Ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschapen voor Primair en Voortgezet
Onderwijs over de brief van 10 mei 2023 de Staat van het Onderwijs 2023 met beleidsreactie
(Kamerstuk 36 200 VIII, nr. 221).
De Ministers hebben deze vragen beantwoord bij brief van 14 juni 2023. Vragen en antwoorden
zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie, Michon-Derkzen
De griffier van de commissie, Verhoev
1
Wat is de reden dat men dit jaar de beoordeling van de scholen in de Staat van het
Onderwijs achterwege laat, dit in tegenstelling tot voorgaande jaren waar in de Staat
van het Onderwijs het oordeel voor scholen (zeer zwak, onvoldoende etc.) wel werd
gepubliceerd?
De inspectie geeft alleen eindoordelen bij kwaliteitsonderzoeken naar risico’s, herstelonderzoeken
en onderzoeken naar de waardering goed. Bij de verificatieonderzoeken op scholen in
het kader van het vierjaarlijkse onderzoek bij besturen onderzoekt de inspectie een
selectie van standaarden die zicht geven op het functioneren van het bestuur en geeft
de inspectie geen eindoordeel op schoolniveau. Daarom kan de inspectie momenteel geen
representatief beeld geven van het aandeel scholen dat het oordeel voldoende, onvoldoende
of zeer zwak krijgt. Vanaf september 2023 start de inspectie met het onderzoeken van
een jaarlijkse steekproef van scholen waarmee het weer mogelijk wordt een beeld te
geven van het aandeel scholen dat voldoende, onvoldoende of zeer zwak is.
2
Hoe verhouden de investeringen in alle onderwijssectoren, waarover u schrijft in de
beleidsreactie, zich tot de aangekondigde bezuinigingen op OCW1 in de Voorjaarsnota? Waarom wordt dit niet in de beleidsreactie vermeld?
Met het sluiten van het coalitieakkoord van Rutte-IV (bijlage bij Kamerstuk 35 788, nr. 77) is er fors geïntensiveerd op de OCW-begroting. In totaal gaat het om een verhoging
van de begroting van structureel € 4,7 miljard euro vanaf 2028. Bij de Voorjaarsnota
2023 was er sprake van een rijksbrede dekkingsopgave, onder andere als gevolg van
de hogere rente en asielproblematiek. OCW heeft een bijdrage aan deze dekkingsopgave
geleverd door een meevaller op de OCW-begroting in te zetten, structureel € 420 miljoen
vanaf 2028. Daarnaast nemen wij een aantal bezuinigingsmaatregelen, € 98 miljoen in
2023, structureel € 155 miljoen vanaf 2028. De besluitvorming bij Voorjaarsnota met
betrekking tot de OCW-begroting wordt in de 1e Suppletoire Begroting van OCW 2023
toegelicht.
De structurele intensiveringen uit het coalitieakkoord van in totaal € 4,7 miljard
vanaf 2028 blijven intact. Per saldo investeert het kabinet Rutte-IV nog steeds fors
in onderwijs, cultuur en wetenschap.
3
Als het echte werk bij leraren, docenten en ondersteuners gebeurt, welke overwegingen
liggen dan ten grondslag aan de bezuiniging, uitgerekend op hun salaris? Hoe verenigt
u dit met de inspiratie «om óók alles te geven en alles aan te grijpen wat het onderwijs
kan verbeteren»?
Per saldo investeert het kabinet Rutte-IV nog steeds fors in onderwijs, zie ook het
antwoord op vraag 2. We bezuinigen juist niet op de lerarensalarissen. Zo korten we
bijvoorbeeld niet op de lumpsum. Het kabinet geeft daarnaast de onderwijswerkgevers
de jaarlijkse verhoging van de kabinetsbijdrage. Daarmee wordt volgens de vaste systematiek
de gemiddelde (loon)ontwikkeling in de markt gevolgd. Zo kunnen sociale partners het
onderwijs goede arbeidsvoorwaarden blijven bieden en blijft de arbeidsmarkt in balans.
4
Op hoeveel scholen zijn de basisteams actief en wat is dat percentueel van alle scholen?
Tijdens de eerste subsidieronde waren de onderwijscoördinatoren die een basisteam
rondom de scholen verzorgen bij 120 scholen actief. In 2022 heeft 2,2% van de aanvragers
van de subsidieregeling verbetering basisvaardigheden ondersteuning ontvangen van
een basisteam. Dat is 16,3% van de scholen die een subsidie verbetering basisvaardigheden
heeft ontvangen.
Tijdens de tweede subsidieronde zijn de onderwijscoördinatoren die een basisteam rondom
scholen verzorgen bij 68 scholen actief. In 2023 heeft 1,26% van de aanvragers van
de subsidieregeling verbetering basisvaardigheden ondersteuning ontvangen van een
basisteam. Dat is 2,97% van de scholen die een subsidie verbetering basisvaardigheden
heeft ontvangen.
2022
2023
2022%
2023%
totaal
Alle scholen
8696
8541
1,3799448
0,79616
2,176105
Aangevraagd
5426
5414
2,2115739
1,256003
3,467577
toegekend
736
2.291
16,3043478
2,968136
19,27248
basisteams
120
68
5
Hoe verenigt u de uitspraak «als betrokken overheid delen we die zorg» over mentaal
welzijn onder leerlingen en studenten, en de recentelijke uitspraken van de Staatssecretaris
van VWS2 dat niet alle jongeren mentale hulp kunnen krijgen?
Zorg voor jongeren met complexe problematiek moet gegarandeerd zijn. De kwaliteit
van de jeugdzorg wordt dan ook verbeterd voor jongeren die dit het hardst nodig hebben.
Als betrokken overheid zetten we ons onder andere vanuit de aanpak «Mentale gezondheid:
van ons allemaal» in, om mentale gezondheidsvaardigheden aan de voorkant te versterken.
In het onderwijs doen we dit bijvoorbeeld met de Gezonde School-aanpak en het programma
Welbevinden op School, en met het kader studentenwelzijn in het hoger onderwijs. U
wordt uitgebreider geïnformeerd over de aanpak studentenwelzijn in de aangekondigde
brief die u voor de zomer zult ontvangen. Door het inzetten op preventie en het verbeteren
van mentale gezondheidsvaardigheden is het streven lichte problematiek niet of veel
minder via de jeugdzorg te verhelpen, waardoor de complexere zorg minder in gedrang
komt voor jongeren die dit het hardst nodig hebben.
6
Wat zijn de eerste resultaten van de NPO3-middelen die zijn ingezet voor het verbeteren van het welbevinden van studenten?
We zien inderdaad dat de coronapandemie niet alleen impact heeft gehad op de leer-
en studieprestaties van leerlingen en studenten, maar ook op hun welbevinden. Zowel
in het funderend onderwijs als in het vervolgonderwijs wordt volop ingezet op het
welbevinden en welzijn van leerlingen en studenten. Het beeld dat uit onderzoek en
peilingen naar voren komt, is dat deze inzet effect heeft. U wordt uitgebreider geïnformeerd
over de aanpak studentenwelzijn in de aangekondigde brief die u voor de zomer zult
ontvangen. We zetten hieronder de meest recente onderzoeksresultaten uit de vierde
voortgangsrapportage over het Nationaal Programma Onderwijs (NP Onderwijs) voor u
op een rij.
In het funderend onderwijs kiest een zeer groot deel van de scholen mede voor interventies
die zich richten op het welbevinden van leerlingen; in het vo gaat het zelfs om 95%
van de scholen. Schoolleiders zijn overwegend positief over het effect van interventies
op het welbevinden van hun leerlingen en zij zien in het algemeen op dit terrein het
grootste effect van de maatregelen die zij hebben genomen. Ze merken bijvoorbeeld
dat de sfeer in de school is verbeterd en dat leerlingen beter met elkaar omgaan,
bijvoorbeeld op het schoolplein.
Ook in het vervolgonderwijs wordt er volop ingezet op het welzijn van studenten. Het
studentenwelzijn is één van de twee belangrijkste speerpunten waar de onderwijsinstellingen
vanuit het NP Onderwijs op inzetten. Ze besteden een derde van het totale budget aan
het thema studentenwelzijn. Onder meer voor het inrichten en uitbreiden van een supportstructuur
voor studenten, en de aanstelling van extra personeel (studentpsychologen en begeleiders).
Uit de studentenpeiling NP Onderwijs 2023 blijkt dat het beter gaat met het welzijn
van onze studenten. Dat is goed nieuws. We zien een substantiële daling – met 4 tot
6 procentpunt – van het aandeel studenten met serieuze mentale problemen ten opzichte
van vorig jaar. Er is dus een belangrijk begin gemaakt, maar we zijn er nog niet.
Nog steeds kampt bijna één op de vijf studenten met welzijnsproblemen. Vanuit de Werkagenda
MBO en het Bestuursakkoord Hoger Onderwijs & Wetenschap worden er ook na het NP Onderwijs
middelen beschikbaar gesteld voor studentenwelzijn.
7
Waarom gelden de argumenten om het bindend studieadvies aan te passen in het ho4, zoals een betere balans tussen het welzijn van studenten en studievoortgang, niet
voor studenten in het mbo5?
Het bsa in het mbo heeft als doel om studenten op de juiste manier te begeleiden zodat
zij een passende opleiding kunnen voltooien. Een bsa, in tegenstelling tot in het
hoger onderwijs, wordt niet afgegeven op basis van een minimaal aantal te behalen
studiepunten, maar op basis van kwalitatieve en objectieve voortgang. Er is daarom
minder de noodzaak om, zoals in het hoger onderwijs, de prestatiedruk die een puntennorm
oplevert aan te pakken. Enkel in het uiterste geval kan de mbo-school besluiten om
bindende gevolgen te verbinden aan een studieadvies en de student uit te schrijven
uit de opleiding. In de meeste gevallen zijn instellingen dan verplicht om de student
een alternatieve opleiding aan te bieden binnen de eigen school of de student te begeleiden
naar een alternatief buiten de school. Daarmee helpt het bsa voorkomen dat een student
zonder perspectief te lang staat ingeschreven bij een studie die niet bij zijn/haar
capaciteiten past, wat kan resulteren in onnodige schulden. Bovendien is in het mbo,
in tegenstelling tot in het hoger onderwijs, nog weinig ervaring opgedaan met het
bsa vanwege de recente invoering in studiejaar 2018–2019 en de daaropvolgende coronabeperkingen.
We erkennen echter dat er verbetering mogelijk is in de uitvoering van het bsa en
hiertoe treffen we maatregelen zoals geschetst in de brief «Toekomst Bindend Studieadvies
van 9 mei 2023. De komende periode zullen we blijven monitoren en evalueren of de
uitvoering van het bsa zichtbaar verbetert.
8
Wanneer komt u met het masterplan basisvaardigheden voor het mbo en hoeveel geld bent
u voornemens daarvoor vrij te maken?
Voor het zomerreces ontvangt uw Kamer een brief over het masterplan basisvaardigheden
voor het mbo.
We financieren het masterplan met verschillende regelingen. Basisvaardigheden is opgenomen
in de regeling Kwaliteitsafspraken, zodat mbo-instellingen extra kunnen inzetten op
het verbeteren van het taal-, rekenen en burgerschapsonderwijs, indien uit hun regionale
analyse blijkt dat dit nodig is. Daarnaast investeren we aanvullend jaarlijks € 30
mln. voor het verder professionaliseren van docenten basisvaardigheden en € 1 mln.
per jaar in een landelijk ondersteuningsprogramma dat docenten en ander onderwijspersoneel
helpt bij het vergroten van hun digitale vaardigheden en digitaal veilig handelen.
Tot slot investeren we van 2022 tot en met 2025 € 2 mln. per jaar in de ondersteuningsstructuur
voor het masterplan in het mbo waarmee de acties ter verbetering van de onderwijskwaliteit
en de monitoring worden gefinancierd.
9
Waarom is het op het funderend onderwijs al sprake van werk van basisteams om basisvaardigheden
te versterken, maar is er op het mbo nog sprake van een verkennende fase over de bevoegdheid
van docenten?
Er is veel minder zicht op het beheersingsniveau van de basisvaardigheden in het mbo
dan in het funderend onderwijs. Ook is het niet altijd duidelijk wat de professionele
achtergrond van docenten is die onderwijs geven in de basisvaardigheden. Elke sector
krijgt daarom een eigen en passende aanpak om aan de basisvaardigheden te werken.
Zo hebben wij ons voor het mbo eerst geconcentreerd op het komen tot afspraken in
de werkagenda mbo «Samen werken aan talent». Hierin hebben wij afgesproken dat OCW
een verkennend onderzoek uitvoert naar de achtergrond van de nu werkzame docenten
op het gebied van Nederlands, rekenen en burgerschap, daarbij wordt ook onderzocht
welke beleidskeuzes scholen maken. De definitieve opbrengsten van dit onderzoek verwachten
wij in juni 2023. Hierover zullen wij uw Kamer voor de zomer informeren in een Kamerbrief.
Hierin zullen we ook toelichten welke vervolgacties we inzetten in het kader van het
masterplan basisvaardigheden mbo, waarbinnen de genoemde bevoegdheid valt.
10
Wanneer kan de Kamer de plannen voor het verbeteren van de kwaliteit en het bereik
van vroeg- en voorschoolse educatie verwachten?
De Kamer ontvangt voor het zomerreces een brief over de plannen voor het verbeteren
van de kwaliteit en het bereik van vroeg- en voorschoolse educatie.
11
Wat wordt er nog verder onderzocht met scholen en wetenschappers om leerlingen meer
kansen te bieden in het voorgezet onderwijs en hoe gebruikt u hierbij de stapels aan
wetenschappelijke inzichten die er al liggen, zoals bijvoorbeeld de effectiviteit
van brede brugklassen om kansenongelijkheid terug te dringen?
We monitoren jaarlijks de overeenstemming tussen het schooladvies en het toetsadvies
voor leerlingen van verschillende achtergronden. We gaan verder met het in beeld krijgen
van de verschillende initiatieven rond «overstapklassen» en wat er nodig is om dit
verder te brengen. Verder inventariseren we op dit moment hoe we de samenwerking tussen
po en vo op meer structurele wijze kunnen vormgeven door middel van aanpassing in
de wet- en regelgeving.
We bouwen voor de lange termijn aan een kennisbasis die ons inzicht geeft in interventies
die bijdragen aan ons doel en die in de toekomst kunnen helpen bij het maken van onderbouwde
keuzes. We zijn om die reden een ex-ante beleidsevaluatie gestart om te bepalen wat
er in het stelsel nodig is, de implicaties van een stelselwijziging te doordenken
en mogelijke beleidsalternatieven te identificeren en doordenken.
Naast deze beleidsevaluatie loopt een aantal leertrajecten om samen met wetenschappers
en scholen duidelijkheid te krijgen welke interventies bijdragen aan meer kansengelijkheid
in de overgang van po naar vo. Er komen leertrajecten op thema’s schoolloopbanen,
advisering & plaatsing, begeleidingsmogelijkheden & differentiatie, samenwerking tussen
& met scholen en de inrichting van de onderbouw van het vo. Zodat we niet alleen acties
in gang zetten, maar ook samen met het veld en de wetenschap leren op welke manier
initiatieven uit bestaand beleid het beste werken.
12
Hoeveel ontvangen onderwijsinstellingen voor het bevorderen van de uitdrukkingsvaardigheden
in het Nederlands van hun studenten?
Spreekvaardigheid is in het mbo onderdeel van het instellingsexamen Nederlandse taal.
Het cijfer voor het centraal examen Nederlands dat lezen en luisteren toetst, samen
met het cijfer voor het instellingsexamen «spreken», bepaalt de eindwaardering voor
op het diploma. In het mbo worden de generieke vakken basisvaardigheden (waaronder
de Nederlandse taal) bekostigd uit de rijksbijdrage (lumpsum) die scholen ieder jaar
ontvangen.
Voor wat het hoger onderwijs betreft, is het bevorderen van de uitdrukkingsvaardigheid
in het Nederlands een wettelijke taak die sinds de jaren negentig van de vorige eeuw
in de huidige wet staat. De bekostigde instellingen voor hoger onderwijs ontvangen
hier geen aparte middelen voor. Zij worden geacht dit te bekostigen uit de lumpsum.
In de brief aan uw Kamer over de beheersing van internationale studentenstromen in
het hoger onderwijs6 heeft de Minister van OCW aangekondigd de wettelijke plicht tot het bevorderen van
de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands te zullen concretiseren.
13
Hoe worden barrières om door te stromen voor wie dat wil en kan in de toekomst weggenomen?
Leerlingen en studenten die willen en kunnen doorstromen moeten hierbij zo min mogelijk
hinder ervaren. We zetten ons voor de volle breedte van het onderwijs in om barrières
zoveel mogelijk weg te nemen.
In het funderend onderwijs richten we ons op mogelijkheden voor tussentijdse overstapmomenten
in het stelsel en begeleiding van leerlingen bij overgangsmomenten met een pakket
van maatregelen, zoals:
• Stimuleren van heterogene brugklassen in het vo en tussen klassen in po en vo.
• Doorlopende leer- en daarop gebaseerde toetslijn in het vo, zodat de ontwikkeling
van leerlingen kan worden gevolgd en geanalyseerd of leerlingen op een passende plek
in het vo zitten.
• Een landelijke richtlijn om tussentijdse doorstroom in het vo te bevorderen en een
flexibeler stelsel te krijgen.
• Het stimuleren en faciliteren van (regionale) samenwerking tussen po- en vo-scholen
om een soepele overgang voor leerlingen te bewerkstelligen.
• Er wordt een stevigere kennisbasis gebouwd die ons inzicht geeft in interventies die
bijdragen aan ons meer kansengelijkheid in de overgang van po naar vo en die in de
toekomst kunnen helpen bij het maken van onderbouwde beleidskeuzes.
In het vervolgonderwijs verbeteren we de doorstroommogelijkheden door de aansluiting
tussen het voortgezet onderwijs en het mbo en tussen het mbo en hbo te verbeteren.
Zo is er een subsidieregeling in voorbereiding waarmee vo scholen, mbo- en hbo-instellingen
subsidie kunnen aanvragen om het onderwijs in de tekortsectoren en regionale sectoren
beter op elkaar te laten aansluiten. Dit kunnen ze bijvoorbeeld doen door onderwijsprogramma’s
op elkaar af te stemmen, leerlingen en studenten uit de verschillende onderwijssectoren
te laten samen werken, om een kijkje te geven in elkaars opleidingen, en door gezamenlijke
begeleidingslijnen op te zetten. Ook werken mbo-instellingen en pabo’s regionaal samen
aan een doorgaande lijn van het mbo naar de pabo, zodat mbo-studenten makkelijker
kunnen doorstromen naar de pabo. Tot slot zullen we een breed programma ter versterking
van het beroepsonderwijs (po-vo-mbo-hbo) ontwikkelen. Daarbij bouwen we voort op de
uitkomsten van de toekomstverkenning mbo en ho en op de doelen van het bestaande programma
Sterk beroepsonderwijs. Hierin werken het Ministerie van OCW, Connect Groen, Stichting
Platforms VMBO (SPV), MBO Raad, Platform TL en de VO-raad sinds 2018 samen. Wij verwachten
uw Kamer in 2024 te informeren over het nieuwe programma.
14
Wat wordt er precies verstaan onder het stimuleren van deelname aan gemeenschappelijke
introductiedagen en sportfaciliteiten van mbo-studenten? In welke steden mogen mbo-studenten
al meedoen aan de introductiedagen? In welke steden hebben zij toegang tot studentensportfaciliteiten?
In welke steden worden zij nog altijd geweigerd om mee te doen aan introductiedagen
en sportfaciliteiten?
In veel steden wordt momenteel gekeken hoe invulling te geven aan de introductieweek
(zie ook vraag 15). Het is in Utrecht, Leiden en Maastricht en Leeuwarden en Groningen
al mogelijk om als mbo-student deel te nemen aan de algemene introductieweek. In Zeeland
is het al enige tijd staande praktijk. In Breda, Nijmegen, Rotterdam en Amsterdam
zijn er gesprekken gaande over de positie van de mbo-student in de stad of wordt er
voor de mbo-studenten een speciaal programma georganiseerd. We zijn blij dat steeds
meer steden en instellingen hier aandacht aan besteden. Wat betreft studentensportfaciliteiten
loopt er momenteel een pilot in Utrecht waarbij mbo-studenten gebruik mogen maken
van de bestaande studentensportfaciliteiten. We vinden het wenselijk dat studenten
samen sporten en elkaar ontmoeten. Niet alle studenten hebben echter dezelfde behoefte
en iedere regio heeft zijn eigen karakter. We vinden het daarom vooral belangrijk
dat gemeenten en instellingen aansluiten bij de wensen van de mbo-studenten. De studentenraad
heeft daarom instemmingsrecht op de regionale kwaliteitsplannen die de instellingen
dit najaar zullen indienen.
15
Kunt u nader toelichten hoe u de deelname van mbo-studenten aan introductiedagen en
sportfaciliteiten bevordert en hoeveel hebben mbo-instellingen ontvangen om dit te
faciliteren?
De Werkagenda geeft richting aan onze ambitie voor een gelijkwaardige positie voor
mbo-studenten. In de werkagenda hebben we afspraken gemaakt over deelname van mbo-studenten
aan gemeenschappelijke introductiedagen en over de mogelijkheden voor mbo-studenten
om gebruik te maken van studentensportfaciliteiten. Samen met gemeenten, scholen en
andere partijen stimuleren we de gelijkwaardige positie van mbo-studenten in het studentenleven.
Wij zijn blij dat onze inzet op dit onderwerp navolging krijgt. In steeds meer studentensteden
is het als mbo-student mogelijk om deel te nemen aan de gemeenschappelijke introductieweek,
recentelijk ook in Groningen en Leiden, dat is zeer positief. Wij vinden het belangrijk
om het mbo gelijkwaardig te positioneren en dat mbo-studenten deel kunnen nemen aan
het studentenleven als ze daar behoefte aan hebben. Elke instelling ontvangt een bedrag
naar rato van het aantal studenten voor een goedgekeurd kwaliteitsplan, de middelen
variëren dus per instelling.
16
Wordt bijgehouden hoe groot stagemisbruik is in het mbo? Zo nee, bent u voornemens
dit te registreren?
In het mbo erkent SBB de leerbedrijven en ondersteunt SBB hen bij het bevorderen van
de kwaliteit. De signalen en klachten die SBB ontvangt over problemen tijdens de stage,
zoals stagemisbruik, worden door SBB geregistreerd. In dat geval stelt SBB ook een
onderzoek in naar het leerbedrijf en neemt op basis van de uitkomsten passende maatregelen,
bijvoorbeeld het maken van verbeterafspraken of het intrekken van de erkenning van
een leerbedrijf. In het stagepact is afgesproken dat iedere mbo-school zorgt voor
een laagdrempelig meldpunt voor stagediscriminatie en oneigenlijke gebruik van stagiairs,
zodat studenten toegankelijker kunnen melden. Vervolgens zorgt de school voor opvolging
van de melding, bijvoorbeeld via een klachtenprocedure bij SBB.
Aanvullend kan voor de Nederlandse Arbeidsinspectie een melding over (vermoedens van)
overtreding van arbeidswetten een reden zijn om een onderzoek in te stellen. Een stagiair
mag niet ingezet worden voor werkzaamheden die een reguliere werknemer binnen de organisatie
verricht. Als een stagiair regulier werk verricht, dan heeft de stagiair recht op
het daarbij behorende loon of in ieder geval op het wettelijk minimumloon. Indien
de Arbeidsinspectie na onderzoek bijvoorbeeld constateert dat er feitelijk sprake
is van een dienstbetrekking en dat de stagiair recht heeft op het wettelijk minimumloon,
kan de Arbeidsinspectie een boete opleggen aan de werkgever en eisen dat de werkgever
het loon en/of vakantiebijslag nabetaalt.
We zijn niet voornemens om in aanvulling op de bovengenoemde inspanningen een registratie
op te zetten.
17
Kunt u nader toelichten wat u bedoelt met «Daarnaast kijken we of we meer lijn kunnen
brengen in de door de inspectie bekritiseerde grote hoeveelheid doelsubsidies»? Welke
concrete acties horen hierbij?
Doelsubsidies worden bijvoorbeeld gebruikt om te sturen op de kwaliteit van onderwijs
of op kansengelijkheid. Het is belangrijk om verbeteringen aan te brengen in de manier
waarop we sturen op onderwijskwaliteit. Daar zijn we zijn volop mee bezig. Voor het
funderend onderwijs werken we aan een herijking op een drietal grote samenhangende
sturingsvraagstukken, waaronder ook de financiering. Hierover gaan we, zoals aangekondigd
in de kabinetsreactie op het IBO «koersen op kwaliteit en kansengelijkheid»7, graag het gesprek met u en het veld aan zodat we ook in de toekomst alles zetten
op het best mogelijke onderwijs. We werken als onderdeel van deze herijking – in het
licht ook van het masterplan basisvaardigheden – in het funderend onderwijs aan een
wetsvoorstel voor gerichte financiering. Hierbij hoeven scholen geen subsidie aan
te vragen maar kan de overheid wel meer voorwaarden stellen aan de bekostiging om
een goede besteding van middelen te borgen. Daarmee kan het aantal subsidies worden
verminderd en krijgen scholen langjarig meer zekerheid over de financiering. Het wetsvoorstel
wordt naar verwachting in het voorjaar van 2024 aan uw Kamer aangeboden. Naar verwachting
is deze nieuwe financieringsvorm per 2026 vervolgens beschikbaar.
18
Hoe wordt het maatschappelijk bewustzijn rond stagediscriminatie in de toekomst vergroot?
Het tegengaan van stagediscriminatie en het vergroten van het maatschappelijk bewustzijn
heeft onze volle aandacht. Het maatschappelijk bewustzijn rond stagediscriminatie
wordt vergroot door het benadrukken van de ongewenstheid van stagediscriminatie en
een sociale norm te stellen door betrokken partners en anderen tijdens publieke bijeenkomsten.
We ervaren dat deze publieke uitlatingen impact hebben en een signaal zijn richting
onderwijsinstellingen en het werkveld om stagediscriminatie tegen te gaan.
Alleen bewustzijn is daarnaast niet voldoende voor verandering, we moeten met elkaar
zorgen voor een verandering van onder andere gedrag en werkwijzen. Voor zowel hbo,
wo en het mbo werken we samen met partners zoals vertegenwoordigers van onderwijsinstellingen
en bedrijfsleven om dit te bereiken. In het mbo zijn in het stagepact MBO 2023–2027
afspraken gemaakt om stagediscriminatie tegen te gaan met een brede coalitie van partijen.
Voor het hbo en wo is het Manifest tegen stagediscriminatie getekend door betrokken
partijen. ECHO heeft in opdracht van OCW en SZW op basis van dit manifest een werkprogramma
ontwikkeld dat de komende vier jaar zal worden uitgevoerd, het werkprogramma wordt
gedragen door alle ondertekenaars van het manifest.
Stagediscriminatie is een complex vraagstuk dat niet van vandaag op morgen kan worden
opgelost, maar door er structureel en blijvend aandacht te besteden en met alle stakeholders
de voortgang te monitoren en gezamenlijk interventies te ontwikkelen, hebben we er
vertrouwen in dat stagediscriminatie in de toekomst zal verminderen. Onze inzet is
om stagediscriminatie uit te bannen.
19
Op wat voor manier gaat u bezien of er meer lijn kan worden gebracht in de door de
Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) bekritiseerde grote hoeveelheid doelsubsidies?
Zie antwoord vraag 17.
20
Waarom ontbreekt in het rijtje dat nodig is om goed onderwijs te geven (professionals
die met plezier hun werk doen, goed opgeleid zijn en hun vak bijhouden) een goed en
eerlijk salaris?
Een goed en eerlijk salaris is inderdaad ook cruciaal. Het is ook een voorwaarde om
het aantrekkelijk te maken om in het onderwijs te gaan én blijven werken. Daarom hebben
we vorig jaar via het onderwijsakkoord fors geïnvesteerd in de salarissen en de loonkloof
tussen het po en vo gedicht. Basisschoolleraren gaan er daardoor de komende jaren
met gemiddeld 10 procent op vooruit, dat is een stijging van 5.300 euro per jaar op
basis van een voltijdsalaris. Het salaris voor schoolleiders in het primair onderwijs
stijgt de komende jaren gemiddeld 11 procent.
21
Hoe groot is het lerarentekort in het po8 en in het vo9 in fte? Hoe is het lerarentekort de afgelopen tien jaar ontwikkeld?
De afgelopen tien jaar steeg in beide sectoren het lerarentekort.
In het primair onderwijs is het lerarentekort op dit moment naar schatting 9.700 fte
(vorig jaar 9.100). Hiervan is 6.200 fte het tekort voor openstaande en verborgen
vacatures voor reguliere lerarenbanen. Voor langdurige vervanging is dit totaal 3.500
fte (Adriaens, Elshout, & Elshout, 2022). Uitgesplitst naar het basisonderwijs, speciaal
basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs zijn de tekortaantallen in fte respectievelijk
7.900, 700, en 1.100. In het voortgezet onderwijs is op dit moment geen precieze meting
van het landelijke lerarentekort in aantal fte beschikbaar. Wel is een schatting gemaakt
op basis van het aantal onbevoegd gegeven lessen. De schatting is dat het lerarentekort
in het voortgezet onderwijs 2.000 fte bedraagt. In deze schatting zijn, in tegenstelling
tot die in het primair onderwijs, niet alle verborgen tekorten, meegenomen. Vanaf
het najaar van 2023 zullen actuele cijfers rondom de personeelstekorten in het vo,
net als in het po, jaarlijks worden uitgevraagd. Dan worden ook de verborgen tekorten
in het vo zichtbaar.10
In de Kamerbrief van december 202211 is aangegeven dat een opdracht is uitgezet voor het ontwikkelen van een onderwijsarbeidsmarkt
dashboard voor het primair en voortgezet onderwijs. Naar verwachting zal uiterlijk
eind dit jaar het dashboard opgeleverd worden. In dit dashboard zullen de eerder genoemde
tekortenmetingen ook meegenomen worden. Dit dashboard wordt ontwikkeld naar aanleiding
van de adviezen van Merel van Vroonhoven en het rapport «Kinderen Eerst» van Van de
Bunt.12
22
Hoeveel van de leerlingen, die stapelen sinds het doorstroomrecht is ingevoerd in
het vo, ronden de tweede opleiding af?
Sinds de invoering van het doorstroomrecht heeft pas 1 cohort doorstromers examen
gedaan in de tweede opleiding. Van de doorstromers van vmbo-g/t naar havo slaagde
62% binnen 2 jaar. Van de doorstromers van havo naar vwo slaagde 70%. De overige doorstromers
vielen uit of bevinden zich nog binnen de tweede opleiding.
23
Hoeveel van de leerlingen, die stapelen sinds het doorstroomrecht is ingevoerd in
het vo, vallen in de tweede opleiding uit?
Van de leerlingen die sinds de invoering van het doorstroomrecht doorstroomden van
vmbo-g/t naar havo (7.611) is het percentage dat uitviel of er langer over doet 29%.
Van de leerlingen die sinds de invoering van het doorstroomrecht van havo naar vwo
doorstroomden (2.856) is het percentage dat uitviel of er langer over doet 22%.
24
Hoeveel van de leerlingen die blijven zitten in havo13 4 komen respectievelijk van de mavo14, havo en vwo15?
Van de leerlingen die in 2021/2022 bleven zitten in havo 4 zat 74% een jaar eerder
ook op de havo. Ongeveer 7% zat het jaar daarvoor op het vwo, en 11% op vmbo-g/t.
7% zat het jaar daarvoor in de onderbouw havo/vwo.
25
Kan de inspectie duiden of er regionale verschillen zijn bij bo16-leerlingen bij wie eerder de leervertraging het grootst was?
De inspectie kan dit niet duiden. Er is niet onderzocht of er regionale verschillen
zijn in de huidige leergroei van leerlingen bij wie eerder de leervertraging het grootst
was.
26
Kan de inspectie vertellen waarom de resultaten van so17-leerlingen dichter liggen bij die van het regulier basisonderwijs dan die van het
sbo18?
Er is geen onderzoek gedaan naar verklaringen voor de verschillen tussen de resultaten
van basisonderwijs-, speciaal basisonderwijs- en speciaal onderwijs-leerlingen op
de eindtoetsen. Wel constateert de inspectie dat -bij een gelijk schooladvies- leerlingen
in het speciaal basisonderwijs en speciaal onderwijs over het algemeen een iets lagere
beheersing van het fundamentele niveau laten zien dan basisonderwijs-leerlingen, met
name voor het leergebied rekenen en met name leerlingen met meer praktijkgeoriënteerde
leerwegen. Het lijkt logisch dat de resultaten van so-leerlingen dichter liggen bij
de resultaten van het regulier basisonderwijs dan van het sbo, aangezien in het sbo
over het algemeen meer moeilijk lerende kinderen zitten. Voor het leergebied lezen
geldt dat de verschillen in beheersing tussen leerlingen met een gelijk schooladvies
in de verschillende schooltypen in algemene zin klein zijn.
27
Gaat u ook onderzoeken of de hoeveelheid onvoldoende geletterde mbo-studenten die
uitstromen, kan worden teruggebracht door in het mbo bevoegde docenten Nederlands
voor de klas te zetten?
In het kader van de werkagenda mbo «Samen werken aan talent» brengen we door middel
van verkennend onderzoek in kaart wat de opleidingsachtergrond van de nu werkzame
docenten Nederlands en ook rekenen en burgerschap is. De definitieve resultaten verwachten
wij in juni 2023 en wordt in de Kamerbrief over het masterplan basisvaardigheden in
het mbo voor het zomerreces met een beleidsreactie aan uw Kamer verzonden. Indien
dit onderzoeksrapport aanleiding geeft om verder te onderzoeken of de hoeveelheid
onvoldoende geletterde mbo-studenten die uitstromen, kan worden teruggebracht door
in het mbo bevoegde docenten Nederlands voor de klas te zetten, zullen we hierop inzetten.
28
Kan de inspectie vertellen waarom zij onder de basisvaardigheden de vakken rekenen-wiskunde,
taal en burgerschap verstaan, terwijl de Minister hier ook digitale geletterdheid
onder laat vallen?
De inspectie ziet digitale geletterdheid als direct gelieerd aan de basisvaardigheden,
bijvoorbeeld aan een vaardigheid als begrijpend lezen. Op dit moment is er echter
geen wettelijk kader voor (het toezicht op) digitale geletterdheid. Daarom neemt de
inspectie digitale geletterdheid niet separaat mee in haar reguliere toezichtactiviteiten.
Wel doet de inspectie zogeheten peilingsonderzoek naar digitale vaardigheden.
29
Is er een streefgetal voor een minimaal niveau in Nederlandse schriftelijke vaardigheid
in het ho?
Nee. Het bevorderen van de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands betreft een algemene
inspanningsplicht voor instellingen voor hoger onderwijs. Aan die plicht is geen streefgetal
of streefniveau verbonden. Wel heeft de Taalunie een referentiekader opgesteld voor
het hoger onderwijs.19 Dit kader is onderwerp van gesprek dat de Minister van OCW momenteel voert met de
universiteiten en hogescholen.
30
Laten de slagingspercentages voor Nederlands precies dezelfde trend zien als internationaal
vergelijkend onderzoek? Zo nee, hoe worden de verschillen verklaard?
De normering van de centrale examens kende in 2021 en 2022 een andere systematiek
dan in de jaren voor de coronapandemie. Dat betekent dat een trend in slagingspercentages
voor Nederlands niet eenvoudig is te geven. Door rekening te houden met de moeilijkheidsgraad
van examens uit opeenvolgende jaren heeft CITO wel de vaardigheidsontwikkeling van
de examenpopulatie in kaart kunnen brengen (Cito, 2023)20. Dit onderzoek laat zien dat de gemiddelde vaardigheid voor Nederlands in 2022 gedaald
is ten opzichte van voor corona (2015–2019). Uit internationaal vergelijkend onderzoek
(PISA) blijkt dat de leesvaardigheid van 15-jarigen een neerwaartse trend laat zien
tussen 2012 en 2015 die zich heeft doorgezet tussen 2015 en 2018 (Gubbels et al.,
2019)21. De resultaten voor de leesvaardigheid in 2022 worden eind december 2023 verwacht.
31
Wat betekent de constatering dat «meerdere vo-scholen aangaven dat sturing van bovenaf
en het opleggen van beleid weerstand oproept» voor de aanpak in het masterplan basisvaardigheden?
Beleid maken betekent dat we keuzes moeten maken. Deze keuzes maken we in goed èn
in continu overleg, samen met de sector. We leggen onze ambitie voor en we stemmen
zo veel mogelijk af op de praktijk. Daarin proberen we zo effectief mogelijk beleid
te maken waarmee zoveel mogelijk mensen tevreden zijn. Helaas lukt dat niet altijd
voor de volle 100%.
32
Heeft de inspectie een verklaring voor het gegeven dat scholen niet weten of hun inspanningen
ten aanzien van burgerschap voldoen aan de wettelijke eisen?
De inspectie heeft hier geen specifiek onderzoek naar gedaan, maar neemt een aantal
dingen waar. Zo neemt de inspectie waar dat scholen het vaak moeilijk vinden om de
wettelijke eisen te realiseren. Het formuleren van concrete leerdoelen voor burgerschap
is voor veel scholen nieuw en vraagt de nodige inspanningen.
Ook neemt de inspectie waar dat de wettelijke opdracht tot monitoring nog slechts
beperkt wordt gerealiseerd. Dat betekent dat veel scholen geen inzicht hebben in de
mate waarin de leerdoelen worden gerealiseerd. Om deze redenen ondersteunen we middels
het Expertisepunt Burgerschap scholen bij het vormgeven van de burgerschapsopdracht.
Ook vanuit het Masterplan Basisvaardigheden hebben scholen middelen gekregen die ze
in kunnen zetten voor het verbeteren van het burgerschapsonderwijs.
Daarnaast wordt er momenteel gewerkt aan de actualisering van de kerndoelen van het
burgerschapsonderwijs in het funderend onderwijs, in het schooljaar 2023/2024 zullen
de kerndoelen op scholen worden getest. Het uitgangspunt is dat de kerndoelen het
voor scholen helderder maakt wat er van ze wordt verwacht.
33
Waarom wordt in de Staat van het Onderwijs geen aandacht besteed aan de kwaliteit
van onderwijshuisvesting? Is de inspectie voornemens dit onderwerp wel op te nemen
in de volgende «Staten»?
De inspectie heeft geen toezicht op de naleving van de wet- en regelgeving voor onderwijshuisvesting.
Daarom besteedt de inspectie in het algemeen ook geen aandacht aan de kwaliteit van
de onderwijshuisvesting in de Staat van het Onderwijs. In 2021/2022 heeft de inspectie
wel een thematisch onderzoek gedaan naar aspecten van de onderwijshuisvesting, onder
meer de temperatuur en de mogelijke effecten daarvan op de prestaties van leerlingen.
Hiermee beoogde de inspectie de kennis van deze materie en de aandacht voor een gezond
binnenklimaat op scholen te bevorderen. De inspectie heeft niet het voornemen dit
onderwerp mee te nemen in komende Staten van het Onderwijs.
34
Hoe verhoudt het percentage van 44% studenten met een psychische aandoening zich ten
opzichte van 21/24/25% studenten met een slechte mentale gezondheid? Komt het percentage
van 21/24/25% bovenop die 44%?
De percentages komen uit twee verschillende onderzoeken waarin verschillende aspecten
van welzijn worden gemeten, namelijk de mentale gezondheid en de prevalentie van psychische
aandoeningen. De percentages kunnen dus niet bij elkaar opgeteld worden. In de studentenpeiling
middelbaar beroepsonderwijs en hoger onderwijs die uitgevoerd werd ten behoeve van
de monitoring van het Nationaal Programma Onderwijs is op basis van zelfrapportage
de mentale gezondheid van studenten op één bepaald moment gemeten.22 In The Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study (NEMESIS) is in 2019–2022
het op enig moment gedurende het jaar vóórkomen van een psychische aandoening (stemmingsstoornis,
angststoornis, middelenstoornis en ADHD) gemeten.23
35
Houdt de inspectie al strengere controle op uitvoering van de burgerschapsopdracht?
Zo ja, hoe kan het dat veel scholen nog geen heldere burgerschapsdoelen hebben?
In het eerste jaar na invoering van de herziene burgerschapswet (2021/22) trad de
inspectie overwegend stimulerend op. Met ingang van het lopende schooljaar (2022/23)
handhaaft de inspectie de eisen uit de herziene wet. De inspectie treedt zo nodig
op bij het niet naleven van wettelijke eisen. Dat begint met herstelopdrachten. Dat
geldt ook bij het niet naleven van de wettelijke eis om het burgerschapsonderwijs
doelgericht in te vullen.
De inspectie heeft niet specifiek onderzocht hoe het kan dat veel scholen nog geen
heldere burgerschapsdoelen hebben. Wel neemt de inspectie waar dat scholen het vaak
moeilijk vinden om de wettelijke eisen te realiseren. Dat geldt ook voor formuleren
van concrete leerdoelen voor burgerschap, dat vaak nieuw is en de nodige inspanningen
vraagt.
Om het daarnaast voor scholen helderder te maken wat er van ze wordt verwacht, worden
momenteel de kerndoelen van het burgerschapsonderwijs in het funderend onderwijs geactualiseerd.
Ook ondersteunen we middels het Expertisepunt Burgerschap scholen bij het vormgeven
van de burgerschapsopdracht. Daarnaast hebben vanuit het Masterplan Basisvaardigheden
scholen middelen gekregen die ze in kunnen zetten voor het verbeteren van het burgerschapsonderwijs.
Zie ook het antwoord op vraag 32.
In 2025 wordt de burgerschapswet geëvalueerd.
36
Is in kaart gebracht hoe vaak het gebeurt dat leerlingen wapens zoals messen mee naar
school nemen?
De inspectie heeft hiernaar geen onderzoek gedaan. In de verplichting tot het melden
van ernstige incidenten door scholen bij de inspectie – die momenteel in voorbereiding
is – zal het bezit van wapens een van de meldcategorieën zijn, zodat hiervan een goed
beeld ontstaat.
37
Kan de inspectie met cijfers onderbouwen waarom meervoudige adviezen en brede brugklassen
kansengelijkheid bevorderen?
De inspectie heeft dit niet cijfermatig onderzocht. Vanuit de (inter)nationale wetenschappelijke
literatuur is er echter wel ondersteunend bewijs voor dat meervoudige adviezen, brede
scholen en brede brugklassen kansengelijkheid bevorderen. Meervoudige adviezen, brede
scholen en brede brugklassen leiden allen tot uitstel van het definitieve «tracking»
moment, waarbij de leerling naar een bepaalde afdeling van het voortgezet onderwijs
gaat. In landen waarin de «tracking»-beslissing op latere leeftijd plaatsvindt, is
de kansenongelijkheid minder groot dan in landen waarin deze beslissing op jongere
leeftijd plaatsvindt (Hanushek & Woessmann, 2006, Scheeren, 2022, Ruhose & Schwerdt,
2016).24,25,26Een recente studie van Knigge et al., (2022) laat daarnaast zien dat brede brugklassen
de invloed van ouderlijke achtergrond op de schoolprestaties van hun kinderen verkleint,
hetgeen de kansengelijkheid ten goede komt. De inspectie neemt ook waar dat veel leerlingen
in het huidige systeem nog wisselen van onderwijsniveau. Onderzoek laat zien dat deze
wisselingen vaker voorkomen op brede scholen.
38
Welke richtlijnen zijn er voor instellingen om sociale veiligheid te monitoren?
De eisen die van toepassing zijn liggen vast in wet- en regelgeving. Een school moet
tenminste eenmaal per jaar de leerlingen een vragenlijst laten invullen die een beeld
geeft van de sociale veiligheid en het welbevinden op school. De school moet deze
gegevens aan de inspectie toesturen. Scholen zijn vrij zelf een instrument te kiezen,
mits het een valide, betrouwbaar en gestandaardiseerd instrument is.
Voor het hoger onderwijs is in het Bestuursakkoord afgesproken dat instellingen zorgdragen
voor een eenduidige en structurele monitoring van ervaren sociale veiligheid. Daarnaast
maken instellingen inclusie onder studenten en personeel zichtbaar. De monitoringsvragen
worden door de instellingen onderling uniform bepaald. UNL (in samenspraak met de
NFU) en Vereniging Hogescholen stellen periodiek en voor het eerst in 2024 de resultaten
geaggregeerd op sectorniveau beschikbaar aan OCW. Ook in het mbo is sociale veiligheid
een prioriteit en wordt ervaren sociale veiligheid gemonitord. Er komt een monitor
integrale veiligheid mbo. Het eerste rapport verwachten we na de zomer. Over de monitoringsresultaten
in mbo en hoger onderwijs zullen wij uw Kamer informeren.
39
Gaat u ook onderzoeken waarom bijna de helft van de mbo-niveau 2 studenten ongediplomeerd
uitstroomt?
Nee, dit is niet nodig omdat wij al een goed beeld hebben waarom jongeren ongediplomeerd
uitvallen en welke interventies effectief zijn om deze uitval op mbo niveau 2 tegen
te gaan.
Scholen en de Doorstroompunt-functie (voorheen de RMC-functie) voeren met alle ongediplomeerde
uitvallers een gesprek en rapporteren aan het Ministerie van OCW. Op basis van deze
rapportage en gesprekken met scholen, gemeenten en jongeren zijn dit de belangrijkste
oorzaken van de uitval27:
– Veel jongeren vallen uit door persoonlijke problemen.
– Veel jongeren maken een verkeerde studiekeuze. Jongeren die een andere opleiding willen
doen moeten vaak lang wachten voor zij kunnen starten omdat er vaak maar één instroommoment
is.
– Jongeren met een hoge kans op uitval krijgen niet altijd de specifieke begeleiding
die zij nodig hebben.
– Het is te verleidelijk voor jongeren om ongediplomeerd aan het werk te gaan. In het
onderwijs is niet genoeg ruimte voor jongeren die meer werkgericht zijn.
– In de overstap van school naar werk ontbreekt structurele begeleiding voor jongeren
met een risico op afstand tot de arbeidsmarkt.
De uitval op mbo niveau 2 is relatief hoog omdat een groter aandeel van de studenten
te maken heeft met meerdere problemen, zoals persoonlijke, psychische, financiële
of sociale problemen.28
Zij vallen daardoor veel vaker uit dan andere studenten.29 Met een gerichte en intensieve aanpak kunnen scholen de uitval op mbo niveau 2 aanzienlijk
verminderen, laat onderzoek van het CPB30 en LPBL31 zien. De inspectie van het onderwijs heeft ook in kaart gebracht hoe succesvolle
mbo-2 opleidingen dit doen.32 De bekostiging voor mbo niveau 2 was echter tot 2022 niet toereikend om deze intensieve
aanpak uit te voeren.33
Met de werkagenda ontvangen mbo-instellingen voor niveau 2 structureel € 175 miljoen
extra. Hiermee kunnen zij extra intensieve begeleiding bieden tijdens de opleiding,
de groepsgrootte verkleinen of effectief gebleken corona-maatregelen voortzetten.
Na de zomer sturen wij een aanvalsplan naar uw Kamer waarin wij met een aanpak komen
om ongediplomeerde uitval tegen te gaan.
40
Kan worden gesteld dat het percentage uitstroom op dit moment zorgwekkend hoog is
op alle niveaus? Kan worden gesteld dat er niet alleen moet worden gefocust op stijgende
instroom, maar ook op het binnenboord houden van studenten?
Ja, het percentage ongediplomeerde uitstroom is op alle niveaus te hoog. We maken
ons hier grote zorgen over. Het is belangrijk dat mbo-instellingen en gemeenten zich
blijven inspannen om ervoor te zorgen dat studenten succesvol hun diploma halen. Daarom
is het verminderen van het aantal voortijdig schoolverlaters een belangrijk doel in
de werkagenda mbo en komen we na de zomer met een aanvalsplan om voortijdig schoolverlaten
tegen te gaan.
41
Wat voor opvolging wordt gegeven aan het feit dat het borgen van kansengelijkheid
niet in alle aspecten van de selectieprocedure in het ho wordt meegenomen? Wat wordt
gedaan met het advies van de inspectie dat opleidingen moeten komen tot een volledige
onderbouwing van de selectieprocedure?
De aanbevelingen van de inspectie in het rapport «Selectie in het hoger onderwijs: criteria, instrumenten en de borging van kansengelijkheid» vragen om een goede inhoudelijke reflectie en gesprekken met instellingen, studenten
en experts op het gebied van selectie. Deze gesprekken worden momenteel gevoerd. Op
aanbeveling van de inspectie wordt tevens het hele stelsel van selectie goed tegen
het licht gehouden. Hierover zullen we uw Kamer na de zomer nader informeren.
42
Corrigeert de hogere uitval in het tweede jaar in het ho, de lage uitval vorig jaar
in het eerste jaar tijdens coronamaatregelen rond het bindend studieadvies?
Dat lijkt grotendeels het geval te zijn. De uitval uit het eerste én het tweede jaar
samen was in het hoger beroepsonderwijs voor het cohort dat begon in 2020 18,6%. Dat
percentage is vergelijkbaar met de uitval van cohorten die voor de coronapandemie
startten (18% in 2018 en 19% in 2017). Dit beeld zien we ook terug binnen het wetenschappelijk
onderwijs, waarbij de uitval van het cohort uit 2020 (8,3%) vergelijkbaar was met
die uit 2018 (8,1%) en 2017 (8%). Hoewel onder het cohort uit 2020 de uitval in het
eerste jaar dus lager was dan onder eerdere cohorten, lijkt de hogere uitval in het
tweede jaar deze te corrigeren. Het cohort dat startte in 2019 vertoont een dip in
het uitvalpercentage binnen zowel het hbo als wo. Dat is ook het studiejaar, waarin
in het voorjaar de coronapandemie begon.
43
Wat is de huidige stand van zaken van de gesprekken met experts over selectiemethoden
in het ho?
Naar aanleiding van het rapport van de inspectie over selectie in het hoger onderwijs
voeren we gesprekken met experts, maar ook met studenten en instellingen. Uw Kamer
wordt hierover na de zomer geïnformeerd. Zie ook vraag 41.
44
Is het voor vso34’ers die gestart zijn met mbo niveau 4 mogelijk om tussentijds over te stappen naar
mbo niveau 3 indien ze ontdekken dat niveau 4 op dat moment niet goed aansluit?
Ja, dit is over het algemeen wel mogelijk, maar vaak zit het probleem waarom vso-leerlingen
het lastig hebben in het mbo niet in hun cognitieve capaciteiten. Zo is het een grote
overstap van het kleinschalige en overzichtelijke vso naar het grootschalige mbo.
Om meer inzicht te krijgen in de oorzaken van de uitval van oud vso-leerlingen in
het mbo, maar ook om de succesfactoren op te halen om deze studenten succesvol een
diploma te laten halen, hebben wij Ingrado gevraagd om onderzoek te laten uitvoeren
naar de overstap van leerlingen uit het vso naar het mbo. De resultaten worden na
de zomer verwacht.
45
Wat is de reden dat een kwart van de voormalig vso'ers start met een mbo niveau 4,
terwijl 33% daarvan weer uitvalt?
Vso-leerlingen die een diploma behalen van de kaderberoepsgerichte leerweg, gemengde
leerweg of theoretische leerweg in het vmbo hebben toelatingsrecht op mbo niveau 4.
Het feit dat een groot aantal van deze studenten in het mbo uitvalt is zorgelijk.
Hier kunnen verschillende oorzaken aan ten grondslag liggen. Zo is de stap van de
kleinschalige vso-school met veel persoonlijke begeleiding naar het grootschalige
mbo, groot. Met passend onderwijs wordt in het mbo de begeleiding van deze studenten
zo goed mogelijk gefaciliteerd. Dat neemt niet weg dat de begeleiding vaak intensief
en complex is voor mbo-instellingen. Met de verbeteragenda passend onderwijs wil de
Minister van OCW samen met partners uit het veld de begeleiding van jongeren met een
ondersteuningsbehoefte verder verbeteren.35 Zo streven we naar een beter en duidelijker aanmeldproces waarin het gesprek over
ondersteuningsbehoefte open en goed gevoerd kan worden, willen we docenten meer bagage
geven om ondersteuning te kunnen bieden in de les, streven we naar meer samenwerking
tussen het mbo en relevante (zorg)partijen en willen we de begeleiding rondom de stage
verbeteren.
Om meer inzicht te krijgen in de oorzaken van uitval, maar ook in de succesfactoren
om studenten die van het vso komen succesvol een diploma te laten halen en zo de samenwerking
tussen vso en het mbo in de toekomst te verbeteren, hebben wij Ingrado gevraagd om
onderzoek te laten uitvoeren naar de overstap van leerlingen uit het vso naar het
mbo. Dit is mede in reactie op de motie van de leden Kwint en Westerveld.36 De uitkomsten nemen we mee in de uitwerking van het aanvalsplan vsv.
46
Hoeveel procent van de voormalige vso'ers start met een mbo niveau 3 opleiding? Hoeveel
procent valt uit?
In 2022/2023 stroomde 13% van de studenten die ooit in het vso stonden ingeschreven
uit naar een mbo niveau 3 opleiding. Van deze studenten stroomt circa een kwart ongediplomeerd
uit.
47
Is bekend waarom er steeds minder studenten na hun mbo niveau 4 opleiding doorstromen
naar een hbo-bachelor?
Het is geen doel op zich om de doorstroom te bevorderen. Wel is het belangrijk om
de aansluiting tussen het mbo en het hbo te verbeteren en eventuele blokkades weg
te nemen, zodat studenten die willen en kunnen doorstromen, dat kunnen doen.
Het aandeel studenten dat na een mbo 4-opleiding (bol) verder studeert in het hbo
is geleidelijk aan het dalen van 39% in 2016–2017 naar 34% in 2021–2022. De doorstroom
van studenten vanuit de niveau 4-opleiding naar een associate degree-opleiding stabiliseert
wel en is ongeveer 4%. Werken na het behalen van een mbo-diploma lijkt een volwaardige
keuze geworden.
Uit onderzoek van ResearchNed blijkt dat verschillende factoren doorstroom beïnvloeden.37 De invoering van het leenstelsel heeft voor een duidelijke daling gezorgd. Daarnaast
is de arbeidsmarkt van invloed op de doorstroom. De afname van doorstroom naar het
hbo gaat gepaard met een toename van het aandeel studenten dat de arbeidsmarkt op
gaat.
48
Wat zijn mogelijke verklaringen voor het lagere slagingspercentage bij leerlingen
met een niet-westerse migratie-achtergrond en bestaat deze correlatie ook nog wanneer
wordt gecorrigeerd voor factoren zoals inkomen?
Dit is door de inspectie niet onderzocht.
49
Wat zijn mogelijke verklaringen voor de hogere ongediplomeerde uitstroom bij studenten
met een niet-westerse migratieachtergrond?
Een deel van de verklaring is dat studenten met een niet-Westerse migratieachtergrond
vaker te maken hebben met persoonlijke problemen bij henzelf of in hun gezinssituatie.
Gecorrigeerd voor andere indicatoren en achtergrondkenmerken blijkt dat jongeren in
het mbo op niveau 2, 3 en 4 met een niet-Westerse migratieachtergrond een 1,3 keer
hogere kans hebben om uit te vallen dan jongeren met een Nederlandse achtergrond.
Andere factoren die een rol kunnen spelen zijn het sociaal en cultureel kapitaal van
jongeren, (stage)discriminatie en mogelijke taalachterstanden.
Met de werkagenda mbo en het stagepact is het bieden van gelijke kansen een prioriteit.
Hiervoor wordt bijvoorbeeld ingezet op het tegengaan van stagediscriminatie, een gelijkwaardige
behandeling, basisvaardigheden en goede begeleiding in het onderwijs, op de stage
en in de overstap naar werk.
50
Wat is uw inschatting van hoeveel nieuwkomers er op dit moment thuiszitten? Zo nee,
kan er onderzoek naar worden gedaan? Zo nee, waarom niet?
Het thuiszitten van leerlingen kan zowel veroorzaakt worden door problemen in het
onderwijsaanbod (zoals wachtlijsten of het ontbreken van een dekkend aanbod aan voorzieningen)
als in de onderwijsvraag (bijvoorbeeld leerlingen die verzuimen of ouders die hun
kind niet inschrijven op een school). Op dit moment heeft OCW beperkt zicht op thuiszitters
onder de groep nieuwkomers, met name de groep die (nog) niet ingeschreven staat op
een school en in de basisregistratie personen. Ook ontbreekt een adequaat beeld van
het schoolbezoek van nieuwkomers, omdat nieuwkomersonderwijs als zodanig niet wettelijk
geborgd is in de sectorwetgeving en omdat kinderen bovengemiddeld vaak verhuizen.
Zijn kinderen wel ingeschreven op een school, dan is vaak niet herleidbaar of zij
tot de doelgroep nieuwkomers behoren. In de verzuimregistratie wordt geen onderscheid
gemaakt naar herkomst. Het is daarmee lastig om een inschatting te geven van het relatief
en absoluut verzuim. Wel is het aantal nieuwkomersleerlingen sinds 2022 toegenomen
en zijn er vanuit Ingrado en schoolbesturen signalen over wachtlijsten en relatief
verzuim. De regering maakt zich daarover zorgen. Voor de doelgroep Oekraïense ontheemden
is er het afgelopen jaar veel inzet gepleegd om de doelgroep in kaart te krijgen.
Van het aantal in de basisregistratie personen geregistreerde Oekraïense leerplichtige
ontheemden volgt meer dan 80% ook daadwerkelijk is ingeschreven op een school.
Het Ministerie van OCW en van J&V spannen zich in om meer zicht te krijgen op de onderwijsloopbaan
van nieuwkomerskinderen. Voor de bredere doelgroep nieuwkomers heeft de belangenorganisatie
voor het nieuwkomersonderwijs, LOWAN, in april 2023 een uitvraag gedaan bij alle nieuwkomersvoorzieningen
in het voortgezet onderwijs. Op basis van de respons van 40% schat LOWAN in dat er
ca. 2000 leerlingen nog geen onderwijsplek hebben (wachtlijst).
51
Hoe geeft u vervolg aan de waarschuwing van de inspectie dat de aparte wetgeving voor
TOV38’s kan leiden tot verschraling en ongelijkheid?
De garantiefunctie van het onderwijs (artikel 23 GW) ziet op voldoende beschikbaarheid
van (openbaar) onderwijs en de sectorwetgeving garandeert voor alle leerlingen de
toegang tot onderwijs. Vanwege de plotselinge sterke groei van het aantal leerplichtige
ontheemde kinderen en jongeren uit Oekraïne, bleek dat opschalen van het aantal onderwijsplaatsen
in de reguliere onderwijsvoorzieningen en de voorzieningen voor nieuwkomers niet overal
meer mogelijk was. In de Wet tijdelijke onderwijsvoorzieningen (hierna: tov) voor
massale toestroom van ontheemden kregen schoolbesturen dan ook op de eerste plaats
de juridische ruimte om snel het onderwijsaanbod uit te kunnen breiden en daarbij,
afhankelijk van de regionale behoefte en mogelijkheden, af te wijken van de wettelijke
voorschriften voor onderwijstijd, onderwijsinhoud of inzet van onderwijspersoneel.
Daarbij werd het specifiek voor ontheemde kinderen die tijdelijke bescherming genieten,
mogelijk gemaakt om tijdelijk of gedeeltelijk Oekraïens onderwijs te volgen.
Bovenstaande heeft tot gevolg dat Oekraïense leerlingen die onderwijs volgen in een
tov, naar aard van de regelgeving een ander aanbod zullen hebben ontvangen dan in
regulier onderwijs of nieuwkomersonderwijs aan de orde is. Afhankelijk van de inrichting
van het onderwijs, kan er sprake zijn van een beperkter onderwijsaanbod. Om te borgen
dat leerlingen hun onderwijsloopbaan zo snel mogelijk kunnen vervolgen, is in de wet
geregeld dat er voor elke leerling een doorstroomperspectief moet worden opgesteld.
Ook wordt een plan van aanpak opgesteld om de in- en doorstroom van Oekraïense leerlingen
naar een vorm van regulier of speciaal onderwijs opgesteld. Een aantal schoolbesturen
heeft de tov inmiddels beëindigd en leerlingen door laten stromen naar het reguliere
(nieuwkomers-)onderwijs. De overige tov’s zullen komend schooljaar uitfaseren en uiterlijk
1 augustus 2024 kan er geen tov-onderwijs meer worden aangeboden. De inspectie houdt
toezicht op de tov.
52
Hoe verhoudt het onderscheid in onderwijs op basis van migratieachtergrond zich tot
het Verdrag inzake de Rechten van het Kind?
De tov zijn specifiek gericht op kinderen en jongeren uit Oekraïne die onder de beschermingsrichtlijn
vallen. Er is daarmee sprake van een direct onderscheid tussen vluchtelingenkinderen
op basis van status, en daarmee van indirect onderscheid op basis van nationaliteit.
Een dergelijk onderscheid is vanuit het Internationale recht alleen in uitzonderlijke
gevallen geoorloofd, namelijk wanneer daar een legitieme reden voor is en als het
onderscheid een proportioneel middel is. Tevens moet het onderscheid, als dat gericht
is op een specifieke groep leerlingen, met voldoende waarborgen omkleed zijn zodat
ervoor wordt gezorgd dat het onderscheid zo beperkt mogelijk is en dat doorstroom
naar het reguliere onderwijs zo snel mogelijk is geborgd.
Daarom is de wetgeving tov tijdelijk en nadrukkelijk gericht op doorstroom van de
leerlingen. Met de introductie van de tov’s bleef er binnen het reguliere nieuwkomersonderwijs
ook meer ruimte voor leerlingen met een andere status en werd niet het volledige nieuwkomersonderwijs
overbelast. Er is dus geen sprake van dat de ene groep een aanbod krijgt en de andere
groep niet, inzet was er juist op gericht het praktisch mogelijk te maken alle leerlingen
een aanbod te doen. Bij een bredere tov-doelgroep vervalt het voordeel dat Oekraïens
onderwijspersoneel goed ingezet kan worden.
De regering heeft verder ook toegezegd de ervaringen met de regelgeving te benutten
voor het vormgeven van structurele oplossingen voor onderwijs aan nieuwkomers. De
Onderwijsraad (2017), de OESO en ook de Raad van State (2022) constateren dat het
Nederlandse onderwijsstelsel er niet voldoende op voorbereid is om binnen korte tijd
veel vluchtelingen van goed onderwijs te voorzien. De Wet tov heeft beoogd om voor
een specifieke situatie van massale toestroom (in dit geval uit een specifiek land)
een tijdelijke noodoplossing te bieden. Voor de lange termijn / andere situaties valt
niet uit te sluiten dat de Richtlijn om een (meer) structurele oplossing vraagt.
53
Hoe ziet u uw rol als het gaat om de ondersteuning van de TOV’s? Kan er worden ondersteund
bij het opstellen van de verplichte doorstroomperspectieven?
Omdat de situatie van plotselinge massale toestroom scholen en gemeenten voor grote
uitdagingen heeft gesteld, heeft het Ministerie van OCW regiocoördinatoren om regio’s
te informeren, adviseren en ondersteunen. Ten aanzien van het beoordelen van de onderwijshistorie
van leerlingen uit Oekraïne is er in overleg met het Nuffic informatie beschikbaar
gesteld aan schoolbesturen en ouders om zo een goede inschatting te kunnen maken van
het instroomniveau van leerlingen. Verder is er bij nieuwkomersscholen en bij LOWAN
PO en LOWAN VO al veel ervaring met een goede intake van leerlingen en een passende
inschatting van het niveau. Schoolbesturen die behoefte hebben een expertise, kunnen
hiervoor terecht bij de nieuwkomersschool in de regio of bij LOWAN.
54
Hoe kan het bekend zijn hoeveel ouders van studenten ook een ho-diploma hebben als
instellingen bij de inschrijving van een student niet vragen naar het hoogst genoten
opleidingsniveau van hun ouders?
De inspectie koppelt de inschrijfgegevens van studenten aan de basisregistratiegegevens
van de ouders die bij het CBS beschikbaar zijn. Dit wordt gedaan binnen de beveiligde
CBS-omgeving waarbij persoonsgegevens niet voor de inspectie te herleiden zijn. De
resultaten van deze koppeling geeft het CBS vervolgens op geaggregeerd niveau, d.w.z.
op het niveau van groepen, door aan de inspectie.
55
Is er naast een onderscheid in ouders uit een hogere inkomensgroep en/of ouders die
ook een ho-diploma hebben ook een onderscheid te maken naar eerste generatiestudenten?
Ja, dat is mogelijk. De inspectie heeft dit echter niet onderzocht.
56
Waarom is het tot op heden nauwelijks uit de publieke verantwoording van samenwerkingsverbanden
en besturen op te maken wat goed gaat en wat niet op het gebied van passend onderwijs
en welke stappen moeten er precies worden gezet zodat de inspectie kan sturen op inclusiever
onderwijs?
Passend onderwijs is een van de maatschappelijke thema’s waarover schoolbesturen zich
moeten verantwoorden in hun jaarverslag. Daarnaast verantwoorden samenwerkingsverbanden
zich door middel van het jaarverslag over hun inspanningen. De inspectie beoordeelt
of de verantwoording voldoet aan de wettelijke eisen, en in de Staat van het Onderwijs
is te lezen dat die verantwoording soms beter moet of kan. We nemen dit als aandachtspunt
mee in de verbeteraanpak passend onderwijs en de beweging richting inclusief onderwijs
(als onderdeel van maatregel 19 uit de verbeteraanpak passend onderwijs «Heldere eisen
aan besturen en samenwerkingsverbanden»).39 We verwachten daarnaast van schoolbesturen en besturen van samenwerkingsverbanden
dat zij hier nu al mee aan de slag gaan en waar mogelijk de verantwoording en daarmee
de sturing verbeteren.
De concretisering van de ambitie inclusief onderwijs dit jaar is tijdens het debat
Passend Onderwijs toegezegd.40 Bij het uitvoeren van de concretiseren en het opstellen van de wetsvoorstellen die
de komende jaren worden gemaakt betrekken we ook de inspectie, omdat zij uiteindelijk
toezicht zal houden op inclusief onderwijs.41
57
Welke consequenties ondervinden scholen van het aan hun laars lappen van de wettelijke
verplichting van het registreren van opp’s42?
Voor leerlingen in het regulier onderwijs die extra ondersteuning ontvangen, moet
een opp opgesteld worden. Dat opp moet worden geregistreerd in het Register Onderwijsdeelnemers
(ROD). De reden daarvoor is onder meer dat daardoor zicht gehouden wordt op het aantal
leerlingen in het regulier onderwijs dat extra ondersteuning krijgt. De inspectie
geeft aan dat dat nog onvoldoende door scholen wordt gedaan en daardoor zijn de cijfers
over aantallen leerlingen met extra ondersteuning in het regulier onderwijs onbetrouwbaar.
Scholen lijken er nog onvoldoende van op de hoogte te zijn dat opp’s in het ROD geregistreerd
moeten worden. Om die reden zal hier in voorlichting en activiteiten die nu door OCW
en de sectorraad worden ontplooid op het terrein van het opp expliciet aandacht zijn
voor de registratie van de opp’s.
58
Wat is het verschil tussen opp's en een handelingsplan?
Een handelingsplan is voor de korte termijn met focus op de ondersteuning die de leerling
dat jaar nodig heeft. Een opp is gericht op de langere termijn en focust zich op de
ontwikkelpotentie. Een opp wordt in beginsel voor de gehele schoolperiode (basis of
voortgezet onderwijs) vastgesteld en jaarlijks geëvalueerd en waar nodig bijgesteld.
In een opp wordt de verwachte en na te streven uitstroombestemming benoemd en is expliciet
aandacht voor de belemmerende en bevorderende factoren die een rol spelen in het realiseren
van die uitstroombestemming. Onderdeel van een opp is een handelingsdeel, de wijze
waarop de ondersteuning die nodig is om de uitstroomdoelen te realiseren, vorm wordt
gegeven.
59
Hoe verloopt het proces van het stichten van een nieuwe school nadat de inspectie
een positief oordeel heeft gegeven in een situatie van een grote nieuwbouwwijk waarbij
meerdere initiatiefnemers een aanvraag hebben gedaan voor een nieuwe school?
Na het positieve advies van de inspectie over de te verwachten onderwijskwaliteit
zal de Minister een positief bekostigingsbesluit nemen, mits ook is voldaan aan de
andere bekostigingseisen. Een nieuwe school mag 14 maanden na het positieve bekostigingsbesluit
starten. In nieuwbouwwijken mag een jaar uitstel worden aangevraagd. Dit kan bijvoorbeeld
nodig zijn omdat de gemeente, die verantwoordelijk is voor de huisvesting van de nieuwe
school binnen haar gemeentegrenzen, nog geen passende huisvesting heeft kunnen vinden.
Het bovenstaande geldt ook voor een situatie waarin meerdere initiatiefnemers een
aanvraag voor een nieuwe school in een nieuwbouwwijk hebben gedaan.
60
Hoeveel leerlingen zitten er op een B3-school43?
Dit aantal varieert van ongeveer 5 tot 80 leerlingen per school. In totaal zitten
er circa 2.000 leerlingen op B3-scholen, bijna 1.300 in het primair onderwijs en ruim
700 in het voortgezet onderwijs.
61
Is er inmiddels een verklaring gevonden voor de verschillen over Nederland in deelname
aan gespecialiseerd onderwijs?
Wij signaleren dat er regionale verschillen zijn in de deelname aan en verwijzing
naar het (voortgezet) speciaal onderwijs. Dat leidt in een aantal regio’s ook tot
wachtlijsten voor het (voortgezet) speciaal onderwijs. Voor de zomer informeren we
u over de monitor wachtlijsten die afgelopen maand is uitgevoerd, daarbij zullen wij
ook aandacht hebben voor regionale verschillen en signalen die vanuit verschillende
regio’s zijn ontvangen. Daarnaast wordt samen met VWS een onderzoek naar Druk op de
keten gevoerd, waarbij onder andere onderzocht wordt wat de achterliggende oorzaken
zijn van de stijging van wachtlijsten in de zorg en bij het gespecialiseerd onderwijs.
62
Welke mogelijkheden zijn er indien er een gebrek aan passend onderwijs is om voor
deze leerlingen financiering te regelen zodat zij aan B3-onderwijs kunnen deelnemen,
bijvoorbeeld met pgb44-budget of via de samenwerkingsverbanden?
Het is niet mogelijk om het volgen van onderwijs op een particuliere (B3-)school vanuit
publieke middelen te financieren. Naar aanleiding van een advies van de Onderwijsraad45, is een wetsvoorstel stopgezet dat dit beoogde mogelijk te maken.
Uitbesteding doet afbreuk aan de wettelijke zorgplicht van scholen en samenwerkingsverbanden
om passend onderwijs te bieden voor alle leerlingen. Volgens de Onderwijsraad geeft
het overhevelen van bekostiging naar particulier onderwijs het risico op uitholling
van het publieke stelsel. Over het advies van de Onderwijsraad heeft een schriftelijk
overleg plaatsgevonden.46
63
Wat zijn de aantallen die horen bij de percentages die na hun opleiding geen werk
hebben, zoals geschetst op de afbeelding op pagina 29?
De gepresenteerde cijfers betreffen het uitstroomcohort 2019/2020 één jaar later.
Voor de groep «zonder werk» zijn de groep met alleen een uitkering en de groep die
geen werknemer is en ook geen uitkering heeft zijn bij elkaar opgeteld. Het gaat om
890 personen zonder werk voor vso arbeidsmarkt, en 1.100 voor mbo-entree, 3.060 voor
mbo niveau 1, 2.430 voor mbo niveau 3 en 3.520 voor mbo niveau 4.
64
Welke kennis over monitoren van kwaliteit is nodig bij het gebruik van een leerling
administratiesysteem?
Voor het gebruik van het leerlingvolgsysteem voor het monitoren van de voortgang van
de leerlingen en het sturen op de kwaliteit van de lessen door docenten is vooral
nodig dat leraren zich bewust zijn van de leerlijnen die zij aanbieden aan hun leerlingen,
de doelen van die leerlijnen en dat zij kunnen beoordelen of hun leerlingen op de
goede weg zitten, en zo niet: welke extra ondersteuning dan passend is. Ook een goede
kennis en begrip van het gehanteerde (digitale) leerlingvolgsysteem is noodzakelijk.
65
Met welk deel van de leraren wordt minimaals jaarlijks een functioneringsgesprek gevoerd?
De inspectie heeft dit niet onderzocht. In de cao’s hebben werkgever- en werknemersorganisaties
afgesproken dat er jaarlijks een functioneringsgesprek gevoerd moet worden. In het
VO schommelt het aandeel functioneringsgesprekken rond de 75%.47 Via een uitvraag in Teacher Tapp uit 2022 (po, vo en mbo) blijkt dat zo’n 18% van
de leraren geen functioneringsgesprek heeft gevoerd het afgelopen jaar.
66
Wat is het percentage pabo48-studenten dat daadwerkelijk als docent voor de klas komt te staan?
Van de pabo-studenten die in 2020 zijn afgestudeerd, was een jaar later 90% werkzaam
in het onderwijs. Van degenen die in 2018 waren afgestudeerd was na drie jaar 88%
werkzaam in het onderwijs. Van degenen die in 2016 waren afgestudeerd was na vijf
jaar 85% werkzaam in het onderwijs. (OCW, 2022, p.103). Deze percentages zijn de laatste
jaren stijgende.49
Tabel Aandeel pabo-afgestudeerden werkzaam in het onderwijs voor verschillende afstudeercohorten
(Bron: Centerdata/MOOZ)
Na 1 jaar
Na 3 jaar
Na 5 jaar
2012
73%
74%
77%
2013
75%
77%
79%
2014
77%
80%
82%
2015
76%
84%
84%
2016
81%
84%
85%
2017
85%
86%
2018
87%
88%
2019
88%
2020
90%
67
Hoe gaat u ervoor zorgen dat beginnende leraren zich in de toekomst voldoende toegerust
voelen?
Voor het toerusten van beginnende leraren is de fase tijdens, net na en iets langer
na de opleiding van belang.
Tijdens de opleiding wordt ongeveer de helft van de leraren wordt op dit moment opgeleid
via Samen Opleiden en Professionaliseren (SO&P). Hierdoor vindt minstens 40% van hun
opleiding in de praktijk plaats, waardoor zij beter toegerust zijn om les te geven.
In de onderwijsregio’s wordt het aantal studenten dat via dit concept wordt opgeleid
uitgebreid naar 100%. Lerarenopleidingen, werkgevers en werknemers werken in deze
onderwijsregio’s samen aan het werven, matchen, begeleiden, opleiden en professionaliseren
van leraren.
Net na de opleidingen kunnen beginnende leraren rekenen op begeleiding door de onderwijsregio’s.
Er zijn nu al pilots voor de begeleiding van startende leraren binnen SO&P. Hierbinnen
krijgen alle startende leraren een coach, intervisie en toegang tot een uitgebreid
cursusaanbod. De lessen uit de pilots worden meegenomen naar de onderwijsregio’s In
de onderwijsregio’s zal één van de kerntaken de begeleiding van leraren zijn. De afgelopen
jaren zijn in verschillende projecten handvatten en uitgangspunten ontwikkeld die
scholen en onderwijsregio’s kunnen benutten voor de inrichting van de startersbegeleiding.
Een voorbeeld is de BSL-Ontwerptool waarin schoolleiders en lerarenopleiders ondersteund
worden bij het ontwerpen van effectieve begeleidingsprogramma’s voor startende leraren.
Bovendien zien wij al dat in de helft van de scholen gebruik gemaakt van ervaren docenten
in de begeleiding bijvoorbeeld door coaches of een buddy systeem.
Voor iets langer na de opleiding is een aanvraag ingediend bij het Nationaal Groeifonds
voor een Nationale Aanpak Professionalisering van Leraren. Onderdeel van deze aanvraag
is de ontwikkeling en kwaliteitsverbetering van inductieprogramma’s van start- naar
vakbekwame leraren. Als leraren zich beter toegerust voelen zullen zij minder snel
het onderwijs verlaten.
68
Hoe is het schoolleiderstekort in het po regionaal verdeeld en welke factoren dragen
bij aan het terugdringen van het tekort?
Uit de meest recente tekortenmetingen50(oktober 2022) in het po blijkt dat het schoolleiderstekort in het po verschilt per
gemeente in de G5. Zo heeft de gemeente Rotterdam een tekort van 9,2% en gemeente
Amsterdam een tekort van 18,5%. Uit dit rapport blijkt ook dat het gemiddelde tekort
aan schoolleiders in het po in de rest van Nederland op 13,3% ligt. Landelijk is het
tekort 13,5%, wat zich vertaalt in een tekort aan schoolleiding van ongeveer 1.100
fte (vergelijkbaar met de meting van oktober 2021). De regionale verschillen kunnen
groot zijn, echter is er momenteel alleen data beschikbaar van de gemeenten binnen
de G5 en het gemiddelde tekort buiten de G5. Wel weten wij dat regio’s onderling behoorlijk
kunnen verschillen en dat de tekorten in het oosten van Nederland over het algemeen
lager zijn dan elders.
Het tekort aan schoolleiders is een complex probleem en verschillende factoren spelen
een rol bij het verminderen van de tekorten. Enerzijds wordt ingezet op het verhogen
van de instroom. Vorig jaar september is daarom een subsidieregeling gepubliceerd
om besturen in het po te stimuleren meer schoolleiders van buiten te werven. Er is
voor het tijdvak 2022–2023 ruimte voor 100 nieuwe zij-instromende schoolleiders. Ook
is er een communicatiecampagne opgesteld om potentiële schoolleiders te verleiden
tot het vak van schoolleider. Daarnaast wordt ingezet op het aantrekkelijker maken
van het beroep en het vergoten van behoud.
69
Wat wordt er gedaan om het schoolleiderstekort aan te pakken?
In aanvulling op het antwoord bij vraag 68 over het po, geldt voor het vo dat schoolleiderstekorten
recentelijk zijn gemeten d.m.v. een pilot. In opdracht van OCW is door Centerdata
een uitvraag gedaan bij de G3 (Amsterdam, Rotterdam, Den Haag) naar het tekort aan
schoolleiders in het vo. Uit deze pilot blijkt dat in deze drie grote steden een schoolleiderstekort
is van 5,8% in Amsterdam, 5,8% in Rotterdam en 4,8% in Den Haag. Er is werkgelegenheid
voor schoolleiders in de G3 voor respectievelijk: 215, 145 en 175 schoolleiders. Om
de tekorten onder schoolleiders in het vo te onderzoeken in heel Nederland wordt de
pilot dit jaar uitgebreid naar een landelijk onderzoek.
In het Onderwijsakkoord (bijlage bij Kamerstukken 31 293 en 31 289, nr. 615) is de afspraak gemaakt dat het Kabinet jaarlijks € 10 miljoen investeert in de professionalisering
van schoolleiders in het vo. De sociale partners hebben afgesproken hiervan jaarlijks
€ 8 miljoen in te zetten ten behoeve van een schoolleidersbeurs en de resterende middelen
voor collectieve versterking van de beroepsgroep. De door de beroepsgroep ontwikkelde
beroepsstandaard zal hierbij richtinggevend zijn. Door (bij)scholing kunnen (startende)
schoolleiders aangetrokken worden en behouden blijven.
70
Hoe komt het dat de groei in het onderwijzend personeel voor een relatief groot deel
op het conto van het mbo staat en kan dit te maken hebben met de andere bevoegdheidseisen
in het mbo?
Dit is niet onderzocht. Wel weten we dat het mbo, dat door de beroepsgerichte vakken
een traditie van zij-instroom heeft, ook de afgelopen jaren relatief succesvol is
als het gaat om het aantrekken van zij-instromers. Het aantal aangevraagde en toegekende
aanvragen voor de subsidie zij-instroom vanuit het mbo is in de periode 2027–2021
jaarlijks minstens enkele honderden hoger dan het aantal vanuit het vo.51 Dit zou een verklaring kunnen zijn voor de relatief sterkere groei van onderwijzend
personeel in het mbo. Bij de avo-vakken zijn er dezelfde tekorten als in andere sectoren.
71
Wat zijn de aantallen die horen bij de percentages pabo gediplomeerde respectievelijk
tweedegraads lerarenopleiding die na vijf jaar nog steeds werkzaam zijn in het onderwijs?
Het aandeel van de pabo gediplomeerde studenten van afstudeercohort 2012 tot en met
2017, die na vijf jaar nog steeds werkzaam zijn in het onderwijs is toegenomen van
77% naar 85%. Voor gediplomeerde studenten van lerarenopleidingen voor het vo en mbo
van deze cohorten is het percentage tevens toegenomen van 65% tot 70%.52
72
Hoeveel procent van de afgestudeerden aan de eerstegraadslerarenopleiding (zowel hbo
als wo) gaat na de opleiding in het onderwijs werken en hoeveel procent is na vijf
jaar nog steeds werkzaam in het onderwijs?
Het aandeel van de gediplomeerde studenten van universitaire lerarenopleidingen afstudeercohort
2012 tot en met 2017, die na vijf jaar nog steeds werkzaam zijn in het onderwijs is
stabiel en ligt tussen de 70 en 71%.53
73
Hoe worden schoolleiderstekorten opgevangen en wat zijn de gevolgen daarvan?
63% van de tekorten aan schoolleiders in het po (buiten de G5) zijn verborgen tekorten54. Dit betekent dat de tekorten (tijdelijk) worden opgevangen door bijvoorbeeld een
bovenschoolse schoolleider, een adjunct-schoolleider of op een andere manier. De overige
37% is niet verborgen, wat kan betekenen dat het tekort tijdelijk niet wordt opgevangen.
De gevolgen van een tekort kunnen daarom ook verschillen, afhankelijk van de school
en het bestuur. De mate waarin de tekorten intern of extern worden ingevuld is enkel
bekend in de G5 en verschilt sterk. In Rotterdam wordt bijvoorbeeld voor 100% intern
opgevuld, terwijl in Amsterdam dit op ongeveer 50% zit.
De tekorten aan schoolleiders in het vo (op basis van pilot bij G3) bestaan in Den
Haag en in Rotterdam in 60% van de gevallen uit openstaande vacatures en in 40% van
de gevallen uit verborgen tekorten. In Amsterdam is deze verdeling omgedraaid. De
verborgen tekorten zijn in Amsterdam en Den Haag in de meeste gevallen intern ingevuld.
In Rotterdam zijn deze voornamelijk extern ingevuld.
74
Wat zijn de beweegredenen van leraren om van een school binnen de G5 over te stappen
naar een school buiten de G5?
Dit is door de inspectie niet onderzocht.
75
In welke mate heeft u grip op de aanpak van het lerarentekort?
Het lerarentekort is een ingewikkeld vraagstuk dat meerdere oorzaken kent. Een deel
daarvan, zoals de demografische ontwikkeling (vergrijzing) en mede daarmee samenhangende
bredere krapte op de arbeidsmarkt, ligt grotendeels buiten onze invloedsfeer. Wel
hebben we invloed en grip op onze sectorspecifieke aanpak. Kern hiervan is dat wij
er alles aan doen om het beroep aantrekkelijk te maken en te houden door te investeren
in het salaris (po), de werkdruk aan te pakken en de ontwikkeling en professionalisering
van onderwijspersoneel.
Daarnaast zetten wij in op de vorming van onderwijsregio’s omdat het aanpakken van
de tekorten in het onderwijs een gezamenlijke aanpak vraagt van schoolbesturen, lerarenopleidingen
en de beroepsgroep. Door het werven, matchen, opleiden, begeleiden en professionaliseren
gezamenlijk op te pakken worden krachten gebundeld. De regio werkt zo effectiever
aan een aantrekkelijk beroep en het opleiden en begeleiden van (startend) onderwijspersoneel.
Dat helpt tegen het personeelstekort en voorkomt dat scholen concurreren om schaars
personeel. Bij vraag 67 en 95 beschrijven we hoe opleidingen, werkgevers en werknemers
meer gaan samenwerken in de toerusting en het behoud van beginnende leraren. In december
is de lerarenstrategie met het werkplan naar de Kamer gestuurd. Over de stand van
zaken in de uitvoering informeren wij uw Kamer voor de zomer.
76
Wat is de precieze stijging van de leerling-leraar ratio in het bo?
Over heel Nederland gezien is de leerling-leraar ratio in het basisonderwijs gedaald
van 17.7 in 2010 tot 17.3 in 2021 (Bron: OCWinCijfers). In de G5 is de leerling-leraar
ratio in het basisonderwijs in dezelfde periode gestegen van 16,4 naar 17,9. (OCW,
2022, p.129)55
77
Wat is de precieze stijging van de leraar-leerling ratio in het sbo en (v)so?
In het speciaal basisonderwijs is de leerling-leraar ratio gestegen van 8.9 in 2010
naar 9.2 in 2021. In de bekostiging voor het sbo wordt rekening gehouden met een leerling-leraar
ratio van 12. In het (voortgezet) speciaal onderwijs is de leerling-leraar ratio in
dezelfde periode gestegen van 5.7 naar 6.8. In de bekostiging wordt rekening gehouden
met een leerling-leraar ratio voor het so van 10 en vso van 7.56
78
Wat is het percentage studenten aan lerarenopleidingen dat hun opleiding niet afrondt?
Heeft u inzicht in hun beweegredenen om de opleiding niet af te ronden?
Het percentage studenten aan lerarenopleidingen dat de opleiding niet afrondt, is
niet exact bekend. Wel is bekend welk percentage van deze studenten binnen de nominale
tijd plus een jaar een diploma haalt aan een lerarenopleiding. Het percentage voltijd
pabostudenten van instroomcohort 2016 dat de opleiding heeft afgerond met een diploma
vijf jaar na instroom is 54,6% van de deeltijd pabostudenten is dit 54,7%. Van de
studenten van de voltijd tweedegraads lerarenopleiding van instroomcohort 2016 is
dat 32,9% en van de deeltijd tweedegraads studenten is dit 51,1%. Na acht jaar verandert
het diplomarendement niet of nauwelijks meer. Het diplomarendement na acht jaar geeft
daarom een goede benadering van het uiteindelijke rendement. Het uiteindelijke percentage
voltijd pabostudenten dat de opleiding met een diploma afrondt na instroom plus acht
jaar is ongeveer 51% en voor deeltijd pabostudenten is dit ongeveer 48%. Voor voltijd
studenten van de tweedegraads lerarenopleidingen is dit gemiddeld 36% en voor deeltijd
tweedegraads studenten is dit ongeveer 54%. Op basis van deze percentages kan gesteld
worden dat 49% van de voltijd pabostudenten geen diploma behaalt en 51% van de deeltijd
pabostudenten. Van de voltijd tweedegraads studenten behaalt 64% geen diploma en van
de deeltijd tweedegraads studenten is dit 49%.
Tabel diplomarendement lerarenopleidingen
Voltijd Pabo
Diplomarendement
2012
2013
2014
2015
2016
instroom + 5 jaar
48%
46,6%
47,6%
56,7%
54,6%
instroom + 6 jaar
50,4%
48,4%
49,7%
58,6%
instroom + 7 jaar
51,8%
49,3%
50,9%
instroom + 8 jaar
52,5%
50,1%
Deeltijd Pabo
Diplomarendement
2012
2013
2014
2015
2016
instroom + 5 jaar
47,9%
45,8%
53,5%
55,8%
54,7%
instroom + 6 jaar
49%
46,5%
54,1%
57%
instroom + 7 jaar
49,4%
47%
54,8%
instroom + 8 jaar
49,5%
47,3%
Voltijd Tweedegraads lerarenopleiding
Diplomarendement
2012
2013
2014
2015
2016
instroom + 5 jaar
31%
29,7%
32%
32,5%
32,9%
instroom + 6 jaar
33,5%
32,8%
35%
34,8%
instroom + 7 jaar
35%
34,5%
36,7%
instroom + 8 jaar
36,3%
35,6%
Deeltijd Tweedegraads lerarenopleiding
Diplomarendement
2012
2013
2014
2015
2016
instroom + 5 jaar
52,1%
48,8%
50,1%
51,5%
51,1%
instroom + 6 jaar
54,2%
50,9%
53,1%
53,3%
instroom + 7 jaar
55,3%
52,5%
54,4%
instroom + 8 jaar
56%
52,9%
Uit onderzoek naar studiesucces bij tweedegraadslerarenopleidingen57 is gebleken dat de lerarenopleiding door studenten als relatief zwaar wordt ervaren
ten opzichte van de gemiddelde hbo-opleiding. Er wordt van studenten al vroeg een
zekere mate van vakvolwassenheid en professionele rijping verwacht. Daarnaast krijgen
studenten binnen opleidingen waar tekorten heersen tijdens hun stage geregeld al meer
verantwoordelijkheid toebedeeld dan waar zij uitgaand van het reguliere opleidingstempo
klaar voor zouden moeten zijn. Ook worden studenten door de tekorten in het onderwijs
steeds vroeger gevraagd worden om al deels betaald voor de klas te staan, waardoor
het afstuderen in het gedrang komt. Tenslotte worden ook studiekeuzes om de vakinhoud
in plaats van het leraarschap als specifieke uitdagingen binnen de lerarenopleidingen
genoemd.
Uit de startmonitor58 komen tevens een aantal oorzaken voor uitval en switch naar voren. Van de «switchers»
en uitvallers geeft 53% aan dat zij een verkeerde studiekeuze hadden gemaak, 49% geeft
aan dat «de manier van onderwijs» een reden om uit te vallen of te switchen was. Tevens
geeft 47% aan dat «de verwachting niet uitgekomen» was. En van de studenten die zich
niet opnieuw inschreven, gaf 43% als reden dat men «onvoldoende motivatie had».
79
In hoeverre maken leraren gebruik van de uren die zij hebben voor professionalisering?
Kan dit gekwantificeerd worden in het aantal uren dat zij gemiddeld deelnemen aan
professionaliseringsactiviteiten?
Volgens onderzoek door CAOP, Centerdata en MOOZ besteedden leraren/docenten in 2019–2020
naar eigen schatting op jaarbasis gemiddeld ruim 82 uur en in 2020–2021 ruim 77 uur
aan professionalisering. Het gaat om ongeveer 6% van de totale werktijd (Vrielink
et al., 2022, p. 28). Het betreft hier zowel formele als informele professionalisering.
Deze uren komen overeen met de uren die in de cao ter beschikking staan aan leraren
voor professionalisering.59 Bovendien is er door het Onderwijsakkoord (2022) extra structureel budget beschikbaar
gemaakt, om leraren hun kennis en kunde op peil te houden en te verhogen. Dit budget
is gebaseerd op gemiddeld 16 uur extra professionaliseringsruimte (po en vo).
80
Bij hoeveel van de scholen waar niet alle kenmerken van effectieve instructie terug
te zien waren, is effectieve instructie wel onderdeel van de onderwijsvisie?
Dit is niet onderzocht.
81
Indien er een leerling met extra ondersteuningsbehoeften in de klas zit, hoe wordt
dan geregeld dat de leerkracht hier voldoende tijd voor heeft?
Het is belangrijk dat een leraar voldoende tijd heeft voor de leerlingen met en zonder
extra ondersteuningsbehoefte in de klas. Hoeveel tijd hiervoor nodig is, kan verschillen
per leraar. Het is de verantwoordelijkheid van het schoolbestuur om hier goede maatwerkafspraken
over te maken en daarvoor ook een passende ondersteuningsstructuur in de school in
te richten.
Voor de zomer starten we een onderzoek naar wat leraren in het funderend onderwijs
en het mbo nodig hebben in hun toerusting binnen de initiële en post-initiële lerarenopleidingen
voor het bieden van passend en inclusief onderwijs, zoals aangekondigd in de voortgangsrapportage
passend onderwijs 2023 (funderend onderwijs). Ook laten we onderzoeken wat voor soort
ondersteuning leraren in het funderend onderwijs en docenten in het mbo binnen de
schoolcontext nodig hebben. De eerste tussenresultaten van dit onderzoek verwachten
we eind dit jaar. Hiermee willen we de behoeften van de leraren inzichtelijk maken
en ze meer in positie brengen.
82
Hoe kan het dat de ambitie voor het streefniveau voor rekenen niet wordt gehaald?
Dit is in dit verband niet diepgaand door de inspectie onderzocht. Wel heeft een focusgroep
van experts gereflecteerd op de resultaten van het inspectieonderzoek Peil.Rekenen-Wiskunde,
waar deze cijfers uit blijken. Zij suggereren dat een mogelijke verklaring kan zijn
dat leerkrachten in veel gevallen niet het streefniveau 1S, maar het fundamentele
niveau 1F nastreven als niveau waarmee leerlingen de basisschool verlaten.
De focusgroep gaf ook aan dat lang niet iedere leerkracht weet dat er naar niveau
1S dient te worden toegewerkt, ook omdat niet duidelijk is hoe de inhoud van de lesmethoden
bijdraagt aan het behalen van niveau 1F of 1S. Al vroeg in de basisschoolperiode werken
veel leerlingen op een leerlijn die vooral leidt naar de beheersing van niveau 1F.
Daarnaast gaat er in de klas vaak meer aandacht naar leerlingen die de rekenstof nog
onvoldoende beheersen dan naar leerlingen die mogelijk hogere prestaties kunnen halen.
Met de monitoring die nu in het kader van het Masterplan basisvaardigheden wordt ingericht,
krijgen we meer zicht op de beheersing van de streefwaarden naar school- en leerlingkenmerken.
De uitkomsten van dit onderzoek worden met experts en focusgroepen besproken. Aan
de hand daarvan zullen we bekijken of vervolgonderzoek wenselijk is.
83
Hoe oud zijn de methodes die gebruikt worden op de scholen in Caribisch Nederland?
Hoe groot is het budget voor deze scholen om periodiek nieuwe methodes aan te schaffen?
Het is moeilijk om hier in algemene zin uitspraken over te doen; het kan per onderwijssector
en per school(bestuur) verschillen. Er is geen onderzoek gedaan naar de ouderdom van
de methodes en het deel van het budget dat besturen/scholen (die werken met lumpsum-financiering)
gebruiken om nieuwe methodes aan te schaffen.
84
Wordt het advies van de Onderwijsraad uit 2018 om terughoudend te zijn met doelfinanciering
bewust in de wind geslagen gezien het ontbreken van terughoudendheid60? Welke overwegingen liggen dan daaraan ten grondslag?
De Onderwijsraad heeft zich in 2018 uitgesproken over de manier waarop de overheid
het funderend onderwijs bekostigt. Daarbij stelde de Onderwijsraad dat te veel gebruik
van het instrument doelfinanciering de effectiviteit daarvan beperkt. Dit inzichten
willen we ook meenemen in de herijking van de financiering in het funderend onderwijs,
waarover we met u en het veld het gesprek willen aangaan. Daarbij zijn we zoals genoemd
in ons antwoord op vraag 17 al bezig met een wetsvoorstel voor gerichte financiering.
Hierbij hoeven scholen geen subsidie aan te vragen maar kan de overheid wel meer voorwaarden
stellen aan de bekostiging om een goede besteding van middelen te borgen. Daarmee
kan het aantal subsidies worden verminderd en krijgen scholen in grotere mate langjarig
zekerheid over de financiering.
85
Welke stappen kunnen nog genomen worden om administratielast te verlagen?
Voor aanbevelingen met betrekking tot het terugdringen van administratieve last in
het primair en voortgezet onderwijs verwijzen wij naar de brochures «Ruimte in regels»
van de inspectie hierover.61: Van schoolleiders een bestuurders mag alertheid worden verwacht op het voorkomen
van onnodige administratieve last.
86
Hoe verklaart de inspectie de lichte daling van de leesvaardigheid ten opzichte van
tien jaar geleden? Hoe verhouden de uitkomsten van het recent verschenen PIRLS-onderzoek
zich tot de gerapporteerde uitkomsten over leesvaardigheden in deze Staat van het
Onderwijs62?
Er is geen onderzoek gedaan naar verklaringen voor de lichte daling van de leesvaardigheid
ten opzichte van tien jaar geleden. Een focusgroep van experts die reflecteerde op
de resultaten van het inspectieonderzoek Peil.Leesvaardigheid gaf aan dat de oorzaak
hiervoor bijvoorbeeld gevonden zou kunnen worden in de toegenomen digitalisering.
Ook werd aangegeven dat inzichten rond effectief leesonderwijs onvoldoende landden
in de dagelijkse onderwijspraktijk.
Net als uit Peil.Leesvaardigheid blijkt uit het recent verschenen PIRLS-onderzoek
onder groep 6-leerlingen dat de leesvaardigheid ten opzichte van de vorige meting
in 2016 is gedaald. Hoewel deze dalende trend tussen 2016 en 2021 ook te zien is in
andere Westerse landen, is de daling in Nederland sterker. Uit beide onderzoeken komt
naar voren dat de tijdsbesteding aan lezen buiten school gering is.
Wat het PIRLS-onderzoek betreft kan de tijdsbesteding aan lezen buiten school vergeleken
worden met de vorige meting. Wat blijkt is dat de groep 6-leerlingen niet zozeer minder
vaak buiten school leest, maar dat de tijd die zij hieraan besteden wel sterk daalt.
Waar in 2016 nog 48% van de leerlingen minimaal 30 minuten per dag buiten school las,
is dit in 2021 gedaald naar 37%. Uit het peilingsonderzoek in groep 8 blijkt dat slechts
36% van de groep 8-leerlingen meer dan 30 minuten buiten school leest. Twee op de
vijf leerlingen geven zelfs aan buiten school minder dan 15 minuten per dag te lezen.
87
Zijn er negatieve effecten wanneer kinderen korter «kleuteren» en maken scholen en
leraren hierin altijd een goed onderbouwde afweging?
Gemiddeld genomen leidt de snellere doorstroom naar groep 3 niet tot meer vertraging
in het voortgezet onderwijs of tot een lager diploma-niveau. Of het sneller doorstromen
naar groep 3 (andere) positieve of negatieve consequenties heeft, heeft de inspectie
niet onderzocht. Ook is geen onderzoek gedaan naar de vraag of scholen en leraren
ten aanzien van snellere doorstroom altijd een goed onderbouwde afweging maken.
88
Hoe duidt u het verschil in burgerschapsvaardigheden tussen groep 8 leerlingen in
het bo en schoolverlaters in de eindgroep van het sbo?
Uit de peilingsonderzoeken burgerschap blijkt dat sbo- en so-leerlingen aanwijsbaar
minder burgerschapskennis bezitten dan hun leeftijdsgenoten in het bo. In de verzamelbrief
voor de zomer komen we terug op het peilingsonderzoek over burgerschapsvaardigheden.
89
Wat zegt de effectiviteit van kansrijk adviseren over vroegselectie in het huidige
onderwijsstelsel?
Allereerst willen we graag nogmaals benadrukken dat wij bij voorkeur de term «passend
adviseren» hanteren. Kansrijk adviseren zou immers kunnen impliceren dat leerlingen
altijd steeds maar hogere adviezen zouden moeten krijgen. Passend adviseren past beter
bij de waardering van alle vaardigheden en schoolsoorten.
DUO heeft onderzocht dat jaarlijks een steeds groter aandeel van leerlingen boven
(22 procent in 2021/2022); een steeds lager percentage lager (19,7 procent) en bijna
de helft van de leerlingen gelijk aan hun oorspronkelijk schooladvies uitkomt in het
derde leerjaar van het voortgezet onderwijs. Dat betekent dat de stimulans om bij
twijfel kansrijk te adviseren goed werkte in een periode waarin leerlingen niet alle
kansen kregen om te laten zien wat ze in zich hadden. Ook betekent dit dat po-scholen
momenteel over het algemeen passend adviseren en dat dit voor een groot en steeds
groter deel van de leerlingen op dit moment (met een schooladvies in groep 8) positief
uitwerkt.
Gezien het dalende percentage leerlingen dat onder hun advies uitkomt in leerjaar
3 van het voortgezet onderwijs, gebeuren er goede dingen in het voortgezet onderwijs
om leerlingen op de juiste plek te krijgen. Tegelijkertijd is er, gezien de leerlingen
die boven en die onder hun advies uitkomen, nog fluctuatie in de onderbouw van het
voortgezet onderwijs. Dat wijst erop dat er een groep leerlingen is die mogelijk baat
kan hebben bij een later selectiemoment.
Vanaf volgend schooljaar worden de schooladviezen in principe bijgesteld bij een «hogere»
toetsscore, tenzij de school dat niet in het belang van de leerling vindt. We hopen
dat deze maatregel ervoor zorgt dat leerlingen die momenteel ondergeadviseerd worden
beter passende schooladviezen ontvangen.63
90
Waarom worden de schooladviezen in niet-stedelijke gebieden minder vaak bijgesteld
en liggen de adviezen in niet-stedelijke gebieden gemiddeld ook lager?
Er is geen systematisch onderzoek naar de oorzaken voor de verschillen tussen schooladvisering
in stedelijke en niet-stedelijke gebieden. Uit jaarlijkse monitoring van DUO komt
geen consistent beeld welke specifieke regio’s de laagste cijfers bijstellingen hebben,
wel is er consistent een groot verschil is tussen stedelijke en niet-stedelijke gebieden.
Signalen uit de praktijk wijzen op diverse mogelijke factoren: variërend van mondigheid
van ouders tot de (fiets)afstand naar scholen met een bepaalde levensbeschouwelijke
richting. In de Kamerbrief van 3 april 2023 is toegezegd door gesprekken met scholen
specifiek te achterhalen welke afwegingen een rol spelen in situaties waarbij de schooladviezen
niet worden bijgesteld. En om, na de inwerkingtreding van de maatregel «bijstellen,
tenzij» in schooljaar 2023–2024, verdiepend kwalitatief onderzoek te laten doen naar
structurele onderadvisering. Op die manier krijgen we beter inzicht op de rol van
verschillende kenmerken van leerlingen, zoals geslacht, migratieachtergrond en SES,
en hoe die factoren samen invloed hebben op de schooladvisering. Ook de factor stedelijkheid
wordt hierin als een van de kenmerken meegenomen.
91
Geeft u gehoor aan het doen van meer onderzoek naar de beslisregels die scholen hanteren
rondom bijstellingen?
Ja. Door vanaf 2024 kwalitatief onderzoek te doen naar hoe scholen de maatregel «bijstellen,
tenzij» in de praktijk toepassen, krijgen we meer inzicht in de beslisregels die scholen
hanteren rondom bijstellingen. Het aantal bijstellingen en de verhouding tussen de
schooladviezen en de toetsadviezen monitoren we met jaarlijks onderzoek door DUO.
Het OCW-brede programma tegen discriminatie en racisme verkent daarnaast hoe we in
een intersectionele benadering onderzoek kunnen doen naar structurele onderadvisering.
Op die manier kan er bekeken worden wat de rol is van verschillende kenmerken van
leerlingen, zoals bijvoorbeeld migratieachtergrond en SES, en hoe die factoren samen
invloed hebben op de schooladvisering. Bijstellingen horen ook bij dat proces.
92
Op basis waarvan concludeert de inspectie dat lessen over het algemeen veilig, ordelijk
en duidelijk verlopen, terwijl we internationaal horen dat Nederlandse klaslokalen
erg luidruchtig zijn?
De inspectie concludeert dit op basis van de vele lesobservaties die zijn uitgevoerd.
Mogelijke verschillen met internationale signalen zijn niet onderzocht.
93
Hoe kan extra hulp zo worden ingezet dat het leerlingen helpt, maar ook de leraar
ontlast?
De leraar is verantwoordelijk voor de extra hulp aan de leerling. Extra ondersteuning
betekent daarom niet automatisch dat de leraar wordt ontlast. Scholen kunnen inzetten
op een goede verdeling van taken tussen onderwijzend en niet-onderwijzend personeel,
bijvoorbeeld door dit binnen het curriculum aan te geven. Dit is ook benoemd in het
interdepartementaal beleidsonderzoek over sturing op kwaliteit van onderwijs.64
94
Hoe verwacht de inspectie dat scholen hun aanbod voor burgerschapsonderwijs versterken
en concreter maken, terwijl er nog geen kerndoelen voor burgerschap zijn?
Ook de huidige kerndoelen hebben betrekking op sociale en maatschappelijke competenties.
Hoewel de kerndoelen, straks ook de herziene kerndoelen, belangrijk zijn en de inspectie
daarop toeziet, zijn de voor het toezicht op burgerschap de in de burgerschapswet
opgenomen eisen leidend. Voor mbo zijn er de kwalificatie-eisen Loopbaan en Burgerschap.
Er is het voornemen deze te herzien. Een externe commissie heeft verkend hoe dat zou
kunnen. Dit advies is onlangs naar uw Kamer verstuurd.65 Ondertussen geldt ook hier dat voor het inspectietoezicht de vigerende kwalificatie-eisen
van toepassing zijn.
95
Hoe gaat u het verloop onder beginnende leraren in de toekomst verkleinen?
Zie het antwoord op vraag 67 over hoe we ervoor gaan zorgen dat beginnende leraren
zich voldoende toegerust voelen.
Aanvullend hierop bevat het concept wetsvoorstel strategisch personeelsbeleid regels
ten aanzien van goed personeelsbeleid, die het verloop onder beginnende leraren waarschijnlijk
zullen verkleinen. In het wetsvoorstel worden enkele arbeidsrechtelijke voorstellen
gedaan om beginnende leraren meer rechten te geven en het verloop tegen te gaan. In
dit voorstel krijgt bevoegd onderwijspersoneel voortaan na maximaal één jaar een vast
contract. Voor startende werknemers ligt in de nieuwe situatie in principe een contract
klaar voor vier of vijf dagen in de week (minimaal 0,8 fte). Kleine contracten zijn
alleen mogelijk als een leraar daar zelf voor kiest, of als een school zwaarwegende
argumenten heeft, bijvoorbeeld omdat voor een specifiek vak onvoldoende werk is voor
een fulltime docent.
96
Hoe kan de inspectie de kwaliteit van besturen bevorderen gezien het feit dat nu 28%
onvoldoende scoort?
Een instrument dat de inspectie kan inzetten is het doen van herstelonderzoek op basis
van herstelopdrachten. Besturen scoren een onvoldoende als ze op het kwaliteitsgebied
«Besturing, kwaliteitszorg en ambitie (bka)» een onvoldoende scoren op één of meer
van de onderliggende standaarden. De inspectie onderzoekt in dit kader of besturen
een visie, ambities en doelen (standaard bka1) hebben, of ze daar vervolgens op sturen
(bka2) en of ze het beleid evalueren (bka3).
97
Ziet de inspectie, naast de aanpassing van het toezichtskader, andere oorzaken voor
de toename van het aantal besturen met een onvoldoende eindoordeel?
Er kan niet gesproken worden van een toename, omdat niet kan worden vergeleken met
de periode 2017–2021. De inspectie werkte in die periode met een ander toezichtkader.
Er werd destijds geen eindoordeel op bestuursniveau gegeven, alleen oordelen per standaard.
98
Heeft de inspectie een verklaring voor het feit dat het aantal oordelen met goed bij
de standaard evaluatie, verantwoording en dialoog veel lager is dan bij de andere
twee standaarden?
Dit heeft twee oorzaken. Allereerst geeft de inspectie nog vaak herstelopdrachten
bij het jaarverslag. In de tweede plaats ziet de inspectie dat besturen evaluaties
nog maar beperkt omzetten in nieuwe ambities en doelen.
99
Heeft de inspectie aanvullende bronnen voor het onderzoek van Lionaar et al. (2023)
dat wijst op de invloed van de sturingsstijl van de bestuurder op de onderwijskwaliteit?
De inspectie heeft een aantal aanvullende bronnen:
– Frissen, P., Steen, M. van der, Peeters, R., Frankowski, A., Jong, I. de, Chin-A-Fat,
N., Scherpenisse, J. en Schram, J. (2015). Sturing van onderwijskwaliteit in het primair onderwijs:
Op zoek naar een balans tussen gedeelde betekenis en variëteit. NSOB.
– Honingh, M., Ruiter, M. en Thiel, S. van. (2018). Are school boards and educational
quality related? Results of an international literature review. Educational Review.doi: 10.1080/00131911.2018.1487387.
– Honingh, M., Ruiter, M. en Thiel, S. van. (2017). Een internationale vergelijking
van de relatie tussen onderwijsbestuur en de kwaliteit van onderwijs in het primair
en voortgezet onderwijs – Nederlands exceptionalisme? Radboud Universiteit Nijmegen:
Instituut voor Management Research.
– Judge, T. A. en Piccolo, R. F. (2004). Transformational and transactional leadership:
A meta-analytic test of their relative validity. Journal of Applied Psychology, 89, 755–768.
– Klazinga, N. (2000). Re-engineering trust: the adoption and adaption of four models
for external quality assurance of health care services in western European health
care systems. International Journal for Quality in Health Care 2000;12:183–189.
100
Kan de inspectie aangeven of schoolbesturen met een onvoldoende eindoordeel deze vooral
hebben gekregen op financiële of onderwijsinhoudelijke gronden? Hoe ziet deze verhouding
eruit?
De inspectie heeft dit niet onderzocht.
101
Heeft de inspectie zicht op kenmerken van besturen met de waardering goed?
De inspectie heeft dit niet onderzocht. De besturen die de waardering Goed krijgen,
scoren goed op minimaal twee van de drie standaarden binnen het kwaliteitsgebied Besturing,
kwaliteitszorg en ambitie uit het onderzoekskader van de inspectie.
102
Zijn er naast de impact van de coronamaatregelen andere factoren die de ontwikkeling
van basisvaardigheden van leerlingen in het voortgezet onderwijs onder druk zetten?
Er is geen onderzoek gedaan naar de relatie tussen andere factoren dan corona en de
ontwikkeling van de basisvaardigheden.
103
Is het effect van socialemediagebruik en telefoongebruik op welzijn en ervaren prestatiedruk
onderzocht?
Het effect als dusdanig is niet onderzocht. In het rapport «Druk in het Voortgezet
Onderwijs»66, waar in de Staat van het Onderwijs ook naar wordt gerefereerd, staat wel dat ouders
en docenten social mediagebruik en telefoongebruik zien als een belangrijke oorzaak
van schooldruk. Leerlingen zelf ervaren dit minder.
104
Hoe wordt verklaard dat de afstroom afneemt, mede gezien het feit dat het aantal zittenblijvers
toeneemt?
Er is geen onderzoek beschikbaar dat de daling van afstroom kan verklaren. Mogelijk
is deze daling van de afstroom – in samenhang met meer zittenblijven – het gevolg
van beleid van scholen om leerlingen kansen te bieden om het beoogde niveau te behalen.
105
Zijn er naast de impact van de coronamaatregelen andere oorzaken aan te wijzen voor
het hoge percentage zittenblijvers in het vierde leerjaar van de havo?
Er is geen onderzoek naar de relatie tussen andere factoren dan corona en het zittenblijvers
in het vierde leerjaar van de havo.
106
Hoeveel meer geld geven huishoudens uit aan aanvullend onderwijs ten op zichte van
vijf jaar geleden?
Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) publiceert jaarlijks de uitgaves van
huishoudens aan onderwijsondersteuning, zoals huiswerkbegeleiding, bijles en toets-
en examentraining, voor kinderen en jongeren in het basis-, voortgezet en middelbaar
beroepsonderwijs. In deze raming worden data (aantallen leerlingen in het bekostigde
onderwijs en de tarieven van huiswerkinstituten) gecombineerd met een aantal aannames
o.b.v. onderzoeken door derden en informatie verstrekt door huiswerkinstituten.
Volgens de CBS-data gaven huishoudens in 2021 in totaal 279 miljoen euro uit aan onderwijsondersteuning.
In 2016 lag dit lager: huishoudens spendeerden toen in totaal 200 miljoen euro. Wel
is er in 2021 voor eerst in jaren een daling te zien in de uitgaves van huishoudens
aan onderwijsondersteuning. In 2021 werd in totaal 279 miljoen euro uitgeven, terwijl
dit in 2020 nog 328 miljoen euro betrof.
In de periodieke Monitor Aanvullend Onderwijs, die dit jaar in opdracht van het Ministerie
van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap plaatsvindt, wordt onder andere de marktomvang
en omzet van bedrijven in beeld gebracht. Voor het einde van het jaar wordt dit onderzoek
aan de Tweede Kamer aangeboden.
107
Hoeveel geld geven ouders uit aan aanvullend onderwijs?
Zie het antwoord op vraag 106.
108
Hoeveel geld van de NPO-middelen is besteed aan commerciële bureaus?
De meeste scholen die gebruik hebben gemaakt van de externe partijen in het kader
van NP Onderwijs, gaven aan dat dit om minder dan een kwart van het budget ging. In
totaal heeft een groot deel van scholen gebruikt gemaakt van externe partijen. In
september 2022 gold dat voor 85 procent van de po-scholen en voor 90 procent van de
vo-scholen.
Externe partijen worden door scholen het meest ingezet voor professionaliseringactiviteiten
voor het personeel. In het vo worden externen ook vaak ingezet voor de ondersteuning
en coaching van leerlingen op het vlak van welbevinden of executieve vaardigheden.
In het po en (v)so worden externen ook vaak ingezet voor culturele en sportieve activiteiten.
De partijen die deze activiteiten verzorgen, hebben vaak een niet-commercieel karakter.
109
Welke maatregelen gaat u nemen om lesuitval op korte termijn terug te dringen?
De aanpak van het lerarentekort is een complex vraagstuk dat alleen in gezamenlijkheid
opgelost kan worden. Om die reden heeft OCW samen met de onderwijspartijen het Werkplan
«Samen voor het beste onderwijs» opgesteld en investeert het kabinet in verschillende
maatregelen om het lerarentekort tegen te gaan. Zo wordt er geïnvesteerd in onderwijsregio’s,
waarin afspraken worden gemaakt over de regionale aanpak van het personeelstekort.
De voorlopers zijn inmiddels geselecteerd en gaan binnenkort van start. Daarnaast
is in februari jl. de regeling «aanvullende bekostiging werkdrukverlichting voortgezet
onderwijs» gepubliceerd, waarmee structureel € 300 miljoen per kalenderjaar wordt
geïnvesteerd in de vermindering van werkdruk in het vo. Verder wordt er middels het
wetsvoorstel strategisch HRM-beleid geïnvesteerd in goed personeelsbeleid, waarvoor
de internetconsultatie is gestart. Het is de bedoeling dat dit bijdraagt aan kwalitatief
goed en duurzaam inzetbaar personeel. Tot slot gaan wij nader in op de aanpak van
het lerarentekort in de Kamerbrief Lerarenbeleid die in juni naar de Kamer wordt gestuurd.
110
Is de conclusie dat onbevoegden eerder de gelegenheid krijgen om les te geven op een
school met een hoge achterstandsscore of is de achterstandsscore een gevolg van het
lesgeven door onbevoegden?
De achterstandsscore zegt iets over de leerlingenpopulatie en niets over de resultaten
van de school. Daarom kan deze conclusie niet worden getrokken. De cijfers over de
lerarentekorten laten echter wel zien dat juist scholen met een kwetsbare leerlingenpopulatie
te maken hebben met tekorten. Dat is zorgelijk, omdat deze leerlingen gebaat zijn
bij goed onderwijs. Als tekorten zich vooral op deze scholen manifesteren, komt dat
de kansengelijkheid niet ten goede.
111
Wanneer komt de monitor, zoals vermeld in het Onderwijsakkoord, beschikbaar waarin
wordt gekeken hoe schoolbesturen werken aan strategisch personeelsbeleid67? Bent u voornemens de resultaten van de monitor ruim voor het einde van de internetconsultatie
van het wetsvoorstel strategisch personeelsbeleid naar de Kamer te sturen?
De internetconsultatie van het wetsvoorstel strategisch HRM-beleid loopt tot 18 juni.
Het eindrapport van het monitoronderzoek naar de stand van zaken in het primair onderwijs
is beschikbaar op rijksoverheid.nl. Over de uitkomsten zullen wij u voor de zomer
informeren via de Kamerbrief Lerarenbeleid. Het streven is om u ook voor de zomer
te informeren over het eindrapport van het monitoronderzoek in het voortgezet onderwijs.Deze
verwachten wij op korte termijn te ontvangen van de Universiteit Utrecht.
112
Hoe frequent bezoeken schoolleiders lessen van startende leraren?
De inspectie heeft dit niet onderzocht.
113
Is een inschatting te geven hoeveel leerlingen zijn uitgesloten van deelname aan schoolactiviteiten,
omdat hun ouders niet konden voldoen aan de vrijwillige bijdrage? Kan worden gesteld
dat de omschreven spagaat tussen het willen voldoen aan de wet en het willen voldoen
aan een breed aanbod een valse spagaat is, gezien het feit dat de wet gevolgd moet
worden?
Die inschatting is niet te geven. Scholen geven overigens aan dat als ouders zich
melden er in de regel een regeling of oplossing wordt gevonden. Met de term «spagaat»
beschrijft de inspectie het gevoel dat veel besturen en scholen hebben bij het willen
voldoen aan de wet en het willen bieden van een breed aanbod. Aan dat gevoel wil ik
geen waardeoordeel verbinden. Besturen en scholen weten uiteraard dat ze aan de wet
moeten voldoen.
114
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat alle schoolgidsen in de toekomst
gaan voldoen aan de Wet vrijwillige ouderbijdrage?
De Inspectie van het Onderwijs blijft scherp toezien op de naleving van de wet door
scholen. Indien scholen niet voldoen aan de wet, gaat de inspectie hierover met hen
in gesprek. Indien dat niet leidt tot aanpassing, krijgen scholen een herstelopdracht.
Daarnaast blijven we scholen er via social media en via andere communicatiemiddelen
aan herinneren dat de ouderbijdrage vrijwillig is en dat het vrijwillige karakter
vanuit scholen ook naar ouders moet worden gecommuniceerd.
Ook werken we op dit moment samen met de Inspectie aan het verduidelijken van de kostenposten
die vallen binnen de reikwijdte van de vrijwillige ouderbijdrage. Op die manier willen
we scholen meer duidelijkheid geven over de legitimiteit van de verschillende posten
binnen de ouderbijdrage.
Het is van belang dat ook dat andere betrokken partijen (ouders, medezeggenschapsraad,
staffunctionarissen, sectorraad, belangenvertegenwoordigers) bij de vaststelling van
het beleid ter zake van de ouderbijdrage vanuit hun eigen rol scherp zijn op de naleving
van het vrijwillige karakter van die bijdrage.
115
Hoe verklaart u dat havo de minst presterende schoolsoort is op de indicator bovenbouwsucces?
Er is geen recent onderzoek gedaan naar verklaringen voor het mindere bovenbouwsucces
in het havo-onderwijs.
116
Wat is het aandeel vso-scholen dat een entreetraject aanbiedt?
Het is voor vso-scholen mogelijk om binnen de omgeving van het vso een entreeopleiding
aan te bieden. Dit gebeurt in samenwerking met een bekostigde mbo-instelling. Op basis
van een vragenlijst uitgezet door de Inspectie van het Onderwijs onder besturen van
alle vso-scholen gaat het om ongeveer 23 procent van de scholen die een vso-entreetraject
aanbieden.
117
Is er meer duidelijk over de oorzaken waarom samenwerking tussen vso-scholen en mbo-instellingen
niet goed van de grond komt?
Op een aantal aspecten is bekend waarom deze samenwerking nog niet goed van de grond
komt. Een aantal genoemde redenen is dat zorgstructuren of een regionale aanpak soms
niet overeen komen en dat het bieden van maatwerk niet altijd lukt. In sommige regio’s
zijn er ook al positieve ervaringen in de samenwerking tussen vso en mbo. Om een totaalbeeld
te krijgen van alle kansen en uitdagingen, heeft de Minister van OCW aan Ingrado gevraagd
onderzoek te laten doen naar de gehele overstap van vso naar mbo. Zie hiervoor ook
het antwoord op vraag 45. Daarnaast heeft de Inspectie onderzocht waarom de samenwerking
tussen vso-scholen en mbo-instellingen om gezamenlijk een entreetraject aan te bieden
soms stokt. Op basis van dit onderzoek gaan wij ook met de sectoren in gesprek over
verbeteringen.
118
Zijn er cijfers over hoeveel kinderen nu onnodig buiten de boot vallen?
Er zijn geen cijfers bekend van het aantal leerlingen dat buiten de boot valt doordat
er geen samenwerking is tussen de vso-school en een mbo-instelling. Wel is bekend
dat van de vso-leerlingen die een mbo-opleiding deden, het afgelopen jaar 40,6% is
uitgevallen. Dat aantal is hoog, daarom heeft de Minister van OCW aan Ingrado gevraagd
onderzoek te laten doen. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 45.
119
Hoe gaat u ervoor zorgen dat samenwerkingen tussen vso-scholen en mbo-instellingen
in het vervolg in meer regio’s van de grond komen?
Het antwoord op deze vraag is meegenomen in de antwoorden op vraag 45, 117 en 118.
120
Wat is de motivering om het emotioneel welbevinden van leerlingen in het (v)so niet
mee te nemen?
Het welzijn van leerlingen in het (voortgezet) speciaal onderwijs wordt inderdaad
niet meegenomen in het onderzoek HBSC 2021: Gezondheid en welzijn van jongeren in
Nederland. De reden hiervoor is vermoedelijk dat dit onderzoek onderdeel is van het
internationale, vierjaarlijkse HBSC-onderzoek, waarmee een internationale vergelijking
gemaakt worden. Vanwege de vergelijkbaarheid wordt in het onderzoek alleen gekeken
naar het reguliere onderwijs en niet naar het (v)so.
121
Hoe kunnen instellingen ervoor zorgen dat de LOB68 beter aansluit bij de wensen van studenten?
Onderwijsinstellingen hebben de vrijheid om LOB in te vullen op een manier die past
bij hun studenten. Via de regeling aanvullende bekostiging LOB kunnen instellingen
in het mbo extra fte inzetten voor LOB en zorgen voor bijscholing of training voor
docenten met LOB-taken en loopbaanbegeleiders. Ook kunnen de middelen ingezet worden
voor meer en effectieve oriënterende beroeps- of bedrijfsbezoeken en het begeleiden
van studenten tijdens de studie en bij het kiezen van een stageplek en -richting.
Het Expertisepunt LOB ondersteunt scholen bij de uitvoering van LOB.
122
Wat is de appreciatie van de constatering dat bij deeltrajecten minder zicht is op
de opbrengsten van het onderwijs en de vormende en sociale functie van onderwijs mogelijk
minder aandacht krijgt?
In de (niet-bekostigde) derde leerweg volgen studenten alleen een afzonderlijk onderdeel
van een mbo-opleiding. Bij deze deeltrajecten zijn leeropbrengsten in principe wel
helder, omdat hiervoor een selectie gemaakt wordt uit de kwalificatie-eisen van de
betreffende volledige mbo-opleiding. Deeltrajecten hebben vaak een beroepsgerichte
inhoud gericht op bij- of omscholing van volwassenen. Het klopt dat hierbij de vormende
en sociale functie minder voorop staat. Afhankelijk van de aard, omvang en bedoeling
van het deeltraject is het de vraag in hoeverre dat altijd nodig is.
123
Hoe verklaart u de afname van de doorstroom vanuit niveau 3 naar 4 in het mbo?
Het is niet met zekerheid te zeggen waarom de doorstroom van niveau 3 naar 4 in het
mbo is afgenomen. Een mogelijke verklaring voor de afname is de krappe arbeidsmarkt.
Binnen bijna alle sectoren op niveau 2 en niveau 3 geldt dat het aandeel werkenden
binnen 1 jaar na diplomering in 2021 hoger was dan in 2020.69
124
Heeft u in kaart waar de studenten die vanaf niveau 2 het mbo verlaten zonder diploma
terechtkomen? Zo nee, kunt u dit in kaart brengen?
Ja, dit hebben wij in kaart. Van de jongeren op mbo niveau 2 die in studiejaar 2020/2021
voortijdig schoolverlater zijn geworden, is een jaar later 13% teruggekeerd in het
onderwijs, is 55% aan het werk voor meer dan 12 uur per week en is 32% niet aan het
werk. Deze informatie is op pagina 29 van de Staat van het Onderwijs te vinden.
125
Hoe groot is het aandeel van mbo-studenten dat uitvalt in het ho door een verkeerde
studiekeuze?
Uit de meest recente rapportage van de monitor beleidsmaatregelen hoger onderwijs
blijkt dat in 2021–2022 15% van het aantal hbo-studenten met een mbo-vooropleiding
in het eerste studiejaar uitviel.
Van deze uitgevallen hbo-studenten met een mbo-vooropleiding geeft ongeveer 56% aan
dat een verkeerde studiekeuze hieraan ten grondslag lag. Voor uitgevallen hbo-studenten
met een havo vooropleiding geldt dit voor ongeveer 57%. Van alle hbo-studenten (ongeacht
de vooropleiding) die zijn uitgevallen of «geswitched» geeft ongeveer 53% aan dat
dit komt door een verkeerde studiekeuze.
126
Kunt u een overzicht geven van de middelen en doelen die worden ingezet om de doorstroom
van het mbo naar het hbo70 te bevorderen?
Het is geen doel op zich om de doorstroom te bevorderen. Wel is het belangrijk om
de aansluiting tussen het mbo en het hbo te verbeteren en eventuele blokkades weg
te nemen, zodat studenten die willen en kunnen doorstromen dat kunnen doen.
Hiertoe hebben we de volgende middelen:
– Voor de subsidieregeling Versterking aansluiting beroepskolom is gedurende drie jaar
in de periode van 2023 – 2025 in totaal een bedrag van € 150 miljoen beschikbaar.
Voor het kalenderjaar 2023 is een subsidiebedrag van € 49,16 miljoen beschikbaar en
voor kalenderjaren 2024 en 2025 is een subsidiebedrag van € 50,40 miljoen beschikbaar.
– Aan de versterking aansluiting mbo-pabo dragen we € 1,5 miljoen bij voor de jaren
2022 tot en met 2024.
127
Hoeveel financiële compensatie ontvangen mbo-studenten voor het bekleden van bestuursfuncties?
Mbo-studenten ontvangen voor het bekleden van een bestuursfunctie hetzelfde bedrag
als ho-studenten. Elk bestuur dat bestaat uit één of meerdere mbo-studenten heeft
recht op één mbo-bestuursbeurs. Het bedrag van de beurs is gelijk aan 115% van het
brutominimumloon voor een werknemer van 23 jaar of ouder bij een volledig dienstverband
per maand.
128
Is bekend voor hoeveel studenten hoge schoolkosten een barrière zijn om een opleiding
te volgen?
Het is niet bekend voor hoeveel studenten schoolkosten een barrière zijn om een opleiding
te volgen. Daarnaast is niet bekend of het verlagen van schoolkosten invloed heeft
op de instroom bij een opleiding. Conform de motie van de leden Bouchallikh en de
Hoop71 zullen we een onderzoek doen naar de kosten van leermiddelen en mogelijke oplossingen
voor belemmeringen met betrekking tot instroom in de opleidingen in tekortsectoren.
129
Welke opleidingen hebben te hoge schoolkosten waardoor studenten afzien van de opleiding?
Zitten hier opleidingen in de tekortsectoren tussen?
Zie antwoord op vraag 128.
130
Hoe kunnen onderwijsinstellingen diversiteit in de medezeggenschap bevorderen?
In de eerste plaats is het van belang dat studentenraden en ondernemingsraden goed
worden gefaciliteerd door het College van Bestuur van de instelling. Dit zorgt ervoor
dat het zitting nemen in de studenten- of ondernemingsraad aantrekkelijker wordt voor
studenten en medewerkers. In de Kamerbrief Versterken medezeggenschap in het mbo van
2 maart jl. (Kamerstuk 31 524, nr. 550) benoemen we maatregelen om dit te ondersteunen. Daarnaast blijkt uit onderzoek van
JobMbo dat informele medezeggenschap een grote rol kan spelen bij diversiteit en inclusie
als instellingen hier een visie op vormen en een cultuur nastreven waarbij verschillende
participatievormen een plaats krijgen. 72
131
Hoe gaat u onderwijsinstellingen stimuleren om te komen tot een visie voor de toepassing
van digitaal onderwijs?
Met het Nationaal Groeifondsprogramma Npuls, investeert het kabinet in digitalisering
in het mbo, hbo en wo. Npuls is een achtjarig programma om het onderwijs in het mbo,
hbo en wo te verbeteren door de kansen van digitalisering beter te benutten.
Daarnaast investeren wij als onderdeel van de werkagenda mbo «Samen werken aan Talent»
jaarlijks 1 miljoen in een landelijk ondersteuningsprogramma dat docenten en ander
onderwijspersoneel helpt bij het vergroten van hun digitale vaardigheden en digitaal
veilig handelen.
Beide initiatieven maken bewuste inzet van digitalisering in het onderwijs mogelijk.
Dit draagt bij aan het vormen van een visie door de instellingen.
132
Op welke manier wordt de aanbeveling van de inspectie om een helder juridisch kader
te ontwikkelen voor de verplichting van instellingen om de Nederlandse taalvaardigheid
te onderhouden en te ontwikkelen uitgevoerd?
In de brief aan uw Kamer over de beheersing van internationale studentenstromen in
het hoger onderwijs73 heeft de Minister van OCW aangekondigd de wettelijke plicht tot het bevorderen van
de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands te zullen concretiseren. Onderzocht wordt
nog wat dit betekent voor het wettelijke kader. Aanpassing van de WHW74 is een reële optie die overwogen wordt.
In de Kamerbrief is aangekondigd dat wij van start zijn gegaan met het ontwerpen van
een nieuw wetsvoorstel rondom internationalisering. Het streven is om tijdens het
zomerreces hiervoor een internetconsultatie te laten plaatsvinden.
133
Welke implicaties heeft de constatering dat medezeggenschap momenteel niet voldoende
geworteld is in de achterban voor uw beleid?
Zichtbaarheid van en interesse voor medezeggenschap is een graadmeter voor goede vertegenwoordiging.
In verschillende sectoren, waaronder ook het hoger onderwijs, loopt het animo terug
en kunnen niet alle medezeggenschapsorganen op volle sterkte opereren. Dit is een
zorgelijke ontwikkeling, aangezien een goede vertegenwoordiging en zichtbaarheid van
de medezeggenschap de positie van studenten en medewerkers binnen instellingen versterkt.
In de reactie op vraag 134 gaan wij in op acties die wij ondernemen om betrokkenheid
bij medezeggenschap te versterken.
134
Welke acties worden er ondernomen om betrokkenheid bij medezeggenschap te versterken?
Samen met een brede coalitie bestaande uit UNL, VH, ISO, LSVb en de organisaties gericht
op de medezeggenschap VMH75, LOVUM76, LOF77 en hbo medezeggenschap hebben wij een minicampagne gelanceerd om betrokkenheid bij
medezeggenschap te versterken. In de campagne hebben wij studenten opgeroepen om te
gaan stemmen bij de medezeggenschapsverkiezingen. Wij blijven hier komend jaar over
in gesprek met de focus op de kandidaatstelling van meer studenten en medewerkers
voor de verkiezingen in 2024. Om de belangrijke rol van de medezeggenschap te onderstrepen
en de betrokkenheid bij de medezeggenschap verder te versterken, investeren wij in
de periode 2022–2025 € 11,5 miljoen extra in de medezeggenschap. Daarnaast is door
uw Kamer een aantal moties aangenomen over onder andere vergoedingen78 en ondersteuning79. Op dit moment vinden gesprekken plaats met onder meer koepelorganisaties van studenten,
onderwijsinstellingen en de medezeggenschap over de uitvoering van deze moties. Nog
voor de zomer wordt uw Kamer door de Minister van OCW geïnformeerd over de uitkomsten
hiervan. Daarnaast blijven wij werken aan meer bewustzijn over de belangrijke rol
en functie van medezeggenschap, onder studenten en medewerkers.
135
Welke acties verbindt u aan de aanbeveling van de inspectie dat u de rol, die ho-instellingen
kunnen of moeten spelen in de toegang tot het onderwijs, moet verduidelijken?
Eén van de adviezen van de inspectie is om het stelsel van decentrale selectie tegen
het licht te houden. De rolverduidelijking zal onderdeel zijn van onze beleidsreactie
op het rapport en de aanbevelingen van de inspectie, die na de zomer volgt.
136
Bent u voornemens om de WHW80 aan te passen ten behoeve van een helder juridisch kader voor de verplichting van
instellingen om de Nederlandse taalvaardigheden van studenten te onderhouden en/of
verder te ontwikkelen, zoals de inspectie adviseert?
In de brief aan uw Kamer over de beheersing van internationale studentenstromen in
het hoger onderwijs81 heeft de Minister van OCW aangekondigd de wettelijke plicht tot het bevorderen van
de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands te zullen concretiseren en uitbreiden
naar alle studenten (dus ook voor internationale studenten). Onderzocht wordt nog
wat dit betekent voor het wettelijke kader. Aanpassing van de WHW is een reële optie.
In de Kamerbrief is aangekondigd dat wij van start zijn gegaan met het ontwerpen van
een nieuw wetsvoorstel rondom internationalisering. Het streven is om tijdens het
zomerreces hiervoor een internetconsultatie te laten plaatsvinden.
137
Hoe kunt u onderwijsinstellingen stimuleren zodat ze betere stagebegeleiding aanbieden?
Met het Nationaal Programma Onderwijs (NP Onderwijs) hebben wij middelen vrijgemaakt
voor stages in het hbo. Deze middelen kunnen tot en met 2023 worden ingezet voor onder
andere betere stagebegeleiding vanuit de hogeschool. Wij hebben er vertrouwen in dat
hogescholen de «good practices» rondom stagebegeleiding ook na afloop van het NP Onderwijs
zullen continueren.
Ook willen we beter zicht krijgen op de stagebegeleiding in het hoger onderwijs en
eventuele knelpunten die daarbij worden ervaren, onder andere via de monitor naar
stagetekorten in het hbo die ResearchNed in opdracht van ons driemaal uitvoert. Daarin
worden studenten tevens bevraagd hoe zij de stagebegeleiding ervaren. Begin dit jaar
is uw Kamer geïnformeerd over de eerste monitor. In de zomer van 2023 en eind 2023
worden de resultaten van de tweede en derde monitor bekend. Dan zult u hier verder
over worden geïnformeerd.
138
Heeft u zicht op alternatieven voor de medezeggenschap?
Rond de zomer ontvangt uw Kamer een brief over medezeggenschap in de publieke sector.
Hierin gaan wij samen met de Minister van Justitie en Veiligheid, de Minister voor
Langdurige Zorg en Sport en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in op
alternatieve vormen van medezeggenschap in de publieke sectoren zorg, onderwijs en
politie. Ook behandelen we in deze brief het versterken van zeggenschap van zelfstandigen
en/of platformwerkers, het stimuleren van ervaring en voordracht door medewerkers
van toezichthouders.
139
Bestaat er volgens u een scheve machtsverhouding tussen medezeggenschapsraden en colleges
van bestuur?
Wij herkennen ons niet in het beeld dat er sprake is van een scheve machtsverhouding.
De medezeggenschap is de natuurlijke gesprekspartner van het bestuur, in het belang
van de kwaliteit van het onderwijs en de cultuur binnen instellingen. De verschillende
medezeggenschapsgremia hebben inspraak en invloed op het beleid. Zij kunnen daarnaast
waardevolle input leveren en bestuurders van advies voorzien.
140
In welke mate was de lagere instroom van hbo- en wo82-studenten voorspeld? Wat was per instroomcategorie de voorspelling en de uiteindelijke
instroom in het hbo en wo?
Het Ministerie van OCW publiceert jaarlijks een referentieraming over het onderwijs.
Deze rapportages gaan in op de verwachte en de daadwerkelijke instroom. De meest recente
rapportages van 202283 en van 202384 geven aan welke instroom er werd verwacht en wat de daadwerkelijke instroom was.
In het hbo werd verwacht dat het totaal aantal aanmeldingen (bachelor, master, Ad,
voltijd en deeltijd) in 2022 zou dalen naar 128.400 (in 2021 betrof dit 130.000).
De daadwerkelijke instroom in 2022 betrof 122.400 inschrijvingen, waarbij de daling
dus sterker was dan verwacht. In het wo werd verwacht dat het totaal aantal aanmeldingen
(bachelor, master, voltijd en deeltijd) zou stijgen naar 135.000 (in 2021 betrof de
instroom 132.300 aanmeldingen). De daadwerkelijke instroom in 2022 betrof 122.000
aanmeldingen, wat een daling betekent ten opzichte van de instroom in 2021.
Zie onderstaande tabel voor een schematische weergave.
Verwacht
Daadwerkelijk
Instroom hbo
128.400
122.400
Instroom wo
135.000
122.000
141
Wat is de definitie van het begrip «studentenwelzijn» volgens het Ministerie van OCW?
Wij hanteren de binnen de wetenschap breed gedragen definitie van Noble et al. Die
definiëren studentenwelzijn als «een duurzame psychische gesteldheid, gekenmerkt door
overwegend positieve gevoelens en overtuigingen, positieve contacten binnen de opleiding,
veerkracht, vertrouwen in eigen potentie, inzet en leergedrag en tevredenheid met
de eigen leerervaringen tijdens de studententijd».85
142
Op welke manier wordt studentenwelzijn gemeten?
Een goed studentenwelzijn kenmerkt zich aan de hand van verschillende componenten,
zoals de aanwezigheid van positieve gevoelens (bijv. zelfverzekerdheid) en de afwezigheid
van negatieve gevoelens (bijv. overmatige stress).
In de Monitor Mentale Gezondheid en Middelengebruik, die het Trimbos 2-jaarlijks uitvoert,
worden deze verschillende componenten onder de studentenpopulatie gemeten.
143
Wat is volgens u de rol van instellingen ten opzichte van studentenwelzijn?
Het welzijn van studenten wordt door veel factoren beïnvloedt, die zowel binnen- als
buiten de onderwijsinstelling liggen. De mentale gezondheid van studenten vraagt daarom
om een integrale aanpak gericht op preventie, vroege signalering en begeleiding van
studenten. Instellingen spelen hierin een belangrijke rol door bijvoorbeeld hun begeleidingsstructuur
goed te organiseren en studenten gezondheidsvaardigheden aan te leren. Samen met de
instellingen hebben wij in het Bestuursakkoord afspraken gemaakt over hun rol in dit
vraagstuk. In het kader Studentenwelzijn, dat wordt uitgewerkt door de onderwijskoepels
VH en UNL en studentenorganisaties LSVb en ISO, is ook de rol van instellingen uitgewerkt.
Het kader sturen wij voor de zomer naar de Tweede Kamer.
144
Bent u voornemens diagnoses (of andere bewijsmiddelen) los te laten als criterium
voor ondersteuning van studenten?
Soms kan het noodzakelijk zijn om voor een voorziening een medisch bewijs aan te leveren.
Denk bijvoorbeeld aan een tolkvoorziening of een reden voor het kwijtschelden van
een (deel van de) studieschuld. In alle (andere) gevallen wordt er gekeken naar wat
een student nodig heeft. Een zogenaamd sociaal model. In het kader studentenwelzijn,
dat wordt uitgewerkt door onderwijskoepels VH en UNL en studentenorganisaties LSVb
en ISO, wordt hier ook aandacht aan besteed.
145
Vallen studenten die het opvolgende jaar aan een nieuwe studie beginnen ook onder
de uitvalcijfers van figuur 6.1b?
Nee, de studenten die het volgende jaar aan een nieuwe studie in het hoger onderwijs
beginnen gelden als studenten die van studie wisselen en niet als uitvaller.
146
Is bekend wat de gevolgen zullen zijn van het toevoegen van een Nederlands element
bij opleidingen in het ho voor de instroom van internationale studenten?
Het is te verwachten dat het toevoegen van een verplichte Nederlandstalige component
aan anderstalige opleidingen ertoe zal leiden dat minder internationale studenten
zich zullen inschrijven voor een opleiding, maar in welke mate is niet bekend.
In de Kamerbrief beheersing internationale studentenstromen is de Tweede Kamer separaat
geïnformeerd over de maatregelen die de Minister van OCW zal treffen om de instroom
van internationale studenten te beheersen.86
147
Wat zijn de onderliggende cijfers waaruit wordt geconcludeerd dat de toegenomen uitval
in het ho wordt veroorzaakt door de toename van het aantal internationale studenten?
Dit is niet een conclusie die de inspectie trekt. De inspectie zegt wel dat internationale
studenten naar verhouding vaker uitvallen dan Nederlandse studenten én dat naar verhouding
het aantal internationale studenten toeneemt ten opzichte van Nederlandse studenten.
De desbetreffende cijfers over uitval zijn te vinden in de factsheet studiesucces
van internationale studenten in de wo-bachelor.87»
148
Wat verklaart het lage en dalende diplomarendement voor associate degrees?
Dit is niet door de inspectie onderzocht. In de eerder gepubliceerde monitor Implementatie
Wet Associate Degree-opleiding 2018–2022 is wel een (beperkte) enquête gedaan onder
uitvallers in brede zin naar hun redenen van uitval, 40% van hen gaf daarin aan dat
het niveau van de opleiding niet was wat ze er van verwacht hadden en 30% van hen
vond dat de organisatie niet goed was, de inhoud van de opleiding tegenviel en/of
de studielast te hoog was.88 Daarbij is echter geen onderscheid gemaakt op voltijd-Ad-studenten, waaronder zich
minder voormalig-werkenden bevinden en meer oud mbo- en hbo-bachelorstudenten. Het
rendement kan daarmee dus niet met zekerheid verklaard worden. Daarbij is de daling
van het rendement kleiner dan in andere sectoren, daarbij ook in ogenschouw nemend
dat deze studenten in de coronaperiode hebben gestudeerd.
We zullen uw vraag meenemen in de lopende gesprekken met de betrokken onderwijskoepels
over de associate degree, om te kijken of er een beter beeld van de situatie te krijgen
is.
149
Hoe verloopt de uitvoering van de motie van de leden Van der Laan en Van der Woude,
waarin opleidingen worden verplicht om de selectieprocedure te onderbouwen en te publiceren
met betrekking tot de inhoud van de opleiding, effectiviteit en gelijke kansen89?
In onze reactie op het rapport van de inspectie na de zomer gaan we nader in op de
motie van de leden Van der Laan en Van der Woude. De onderbouwing van selectieprocedures
maakt namelijk ook onderdeel uit van het rapport van de inspectie naar selectieprocedures
in het hoger onderwijs.
150
Zijn er voorgenomen plannen om corrigerende selectie mogelijk te maken, zodat ook
wanneer een kandidatenpool niet representatief is, toch een zo representatief mogelijke
studentenpopulatie kan worden geselecteerd?
In sommige landen bestaat het systeem van contexualised admissions waar ook wordt gekeken naar de context waarin bepaalde resultaten zijn behaald, bijvoorbeeld
naar in een bepaalde sociaal economische context. Corrigerende selectie maakt het
mogelijk om resultaten te corrigeren op basis van deze context. In het huidige systeem
van decentrale selectie is het op dit moment niet mogelijk om corrigerende selectie
toe te passen, dit zou vragen om een wetswijziging. Afhankelijk van de precieze vormgeving
zou dit bijvoorbeeld in strijd kunnen zijn met de Algemene wet gelijke behandeling.
Het is mogelijk hiervan af te wijken, maar hiervoor gelden hoge motiveringsvereisten.
In de brief over selectie na de zomer zal hier nader op worden ingegaan.
151
Wat bent u voornemens te doen om ervoor te zorgen dat een systematische en volledige
onderbouwing van selectieprocedures plaatsvindt, waarbij niet alleen de relatie tussen
selectieprocedure en gewenste populatie wordt onderbouwd, maar waar ook potentiële
risico’s voor kansengelijkheid meewegen in de onderbouwing?
In de brief van na de zomer zal nader worden ingegaan op de onderbouwing van selectieprocedures
en de afspraak hierover in het coalitieakkoord.
Binnen instellingen wordt gewerkt aan kennisuitwisseling over de vormgeving van selectieprocedures.
Zo hebben onderzoekers van de Universiteit Utrecht en de Expert Groep Toegankelijkheid
Hoger onderwijs gewerkt aan een handboek selectie. Dit handboek kunnen opleidingen
gebruiken om hun selectieprocedure te vorm te geven. Instellingen kunnen zelf aan
de slag met het handboek selectie. Het handboek bevat ook een overzicht van beschikbare
selectie-instrumenten en de risico’s die bestaan voor potentiële bias. Hoewel het
handboek geen instrumenten voorschrijft kunnen instellingen dit goed gebruiken bij
de vormgeving van hun selectieprocedures.
152
Bent u voornemens de rol van hogescholen en universiteiten te verduidelijken als het
gaan om de toegang tot het ho?
De inspectie beveelt aan om de maatschappelijke opdracht van het stelsel te verduidelijken
en instellingen te stimuleren om zich te richten op hun bijdrage daaraan. In de brief
over selectie zal nader worden ingaan op de rol van de overheid en de rol van hogescholen
en universiteiten als het gaat om toegang tot het hoger onderwijs.
153
Welke acties verbindt u aan de oproep van de inspectie om te komen met een systematische
en volledige onderbouwing van selectieprocedures, waarbij ook potentiele risico's
voor kansengelijkheid mee worden gewogen in de onderbouwing?
In de brief van na de zomer wordt verder ingegaan op de vraag hoe instellingen op
systematische wijze hun selectieprocedure kunnen onderbouwen en rekening kunnen houden
met kansengelijkheid.
Instellingen kunnen het pas verschenen «Handboek selectie» van onderzoekers van de
Universiteit Utrecht gebruiken bij de vormgeving van selectieprocedures.
154
Vindt u het borgen van kansengelijkheid in de verschillende selectieprocedures een
verantwoordelijkheid van de opleidingen?
In het huidige stelsel van decentrale selectie zijn opleidingen zelf verantwoordelijk
om hun selectieprocedure vorm te geven. Opleidingen, zo blijkt uit het rapport van
de inspectie, zijn zich ook terdege bewust van hun verantwoordelijkheid over beslissingen
ten aanzien van selectie. Echter weten ze niet altijd goed hoe ze invulling dienen
te geven aan die verantwoordelijkheid. De inspectie heeft in de rapportage over selectie
in het hoger onderwijs aanbevolen om de maatschappelijke opdracht van het stelstel
te verduidelijken en vraagt zich af hoe ver de verantwoordelijkheid van instellingen
reikt in het verminderen van kansenongelijkheid. In de brief over selectie na de zomer
zal verder worden ingaan op de rol van de overheid en de rol van instellingen.
155
Kunt u een stand van zaken geven van het werkprogramma stagediscriminatie? In welke
fase bevindt dit traject zich?
Wij zien dat er toenemende aandacht is binnen instellingen voor stagediscriminatie.
Wij ervaren dat als hoopgevend. Veel professionals geven aan (intrinsiek) gemotiveerd
te zijn om zich in te zetten voor dit vraagstuk. Ondanks dat steeds meer professionals
specifiek aangetrokken worden als stagecoördinator blijkt uit de ervaringen rond het
werkprogramma dat er echter wel behoefte is aan meer commitment vanuit het management,
zowel in aandacht voor het onderwerp als in financiële middelen. Aandacht voor structurele
inbedding en verankering en bestaande processen is van belang.
Op basis van de fasen die in het werkprogramma worden onderscheiden, geven wij hierbij
een update. Om de bewustwording verder te vergroten grijpt ECHO alle mogelijkheden
aan, tijdens landelijke en regionale evenementen, overleggen en in het dagelijks werk
van ECHO met hoger onderwijs instellingen om gesprekken te voeren over stagediscriminatie
en een beeld te krijgen van relevante vraagstukken. Daarnaast is een podcast-serie
in ontwikkeling over ervaringen vanuit studenten, hoger onderwijs en stage-organisaties.
Ook is een communicatieplan in ontwikkeling en wordt een routekaart voor studenten
ontwikkeld om studenten proactief te informeren over hoe om te gaan met ervaringen
van stagediscriminatie, mogelijkheden van melding en hoe ervaringen terug te koppelen
aan stagecoördinatoren. Tot slot vindt in november 2023 het landelijk congres plaats
i.s.m. Hogeschool Utrecht.
Verder worden op instellingsniveau veel initiatieven ontplooid. Zo wordt onder andere
lokaal data verzameld voor meer inzicht in de context van lokale sociale groepen,
vraagstukken die hierbij spelen en mechanismen die zich manifesteren.
Sommige instellingen oefenen daarnaast onder meer met meldpunten en bekijken de mogelijkheden
voor het toevoegen van een artikel rondom stagediscriminatie en sociale veiligheid
aan een stageovereenkomst en voor het opvangen van klachten. In juni en kort na de
zomer zullen er ook verschillende focusgroepen plaatsvinden. Het doel is om een beeld
te krijgen van de vraagstukken die op regionaal niveau spelen die vervolgens verwerkt
worden in het programma van de door ECHO te organiseren regionale leerlijnen.
Vanuit het Ministerie van OCW en het Ministerie van SZW wordt de voortgang van het
werkprogramma periodiek met ECHO besproken.
156
Wat verklaart de hoge uitval bij tweedegraadslerarenopleidingen?
Uit onderzoek naar studiesucces bij tweedegraadslerarenopleidingen90 is gebleken dat de lerarenopleiding door studenten als relatief zwaar wordt ervaren
ten opzichte van de gemiddelde hbo-opleiding. Er wordt van studenten al vroeg een
zekere mate van vakvolwassenheid en professionele rijping verwacht. Daarnaast krijgen
studenten binnen opleidingen waar tekorten heersen tijdens hun stage geregeld al meer
verantwoordelijkheid toebedeeld dan waar zij uitgaand van het reguliere opleidingstempo
klaar voor zouden moeten zijn. Ook worden studenten door de tekorten in het onderwijs
steeds vroeger gevraagd om al deels betaald voor de klas te staan, waardoor het afstuderen
in het gedrang komt. Tenslotte worden ook studiekeuzes om de vakinhoud in plaats van
het leraarschap als specifieke uitdagingen binnen de lerarenopleidingen genoemd.
Uit de startmonitor91 komen tevens een aantal oorzaken voor uitval en switch naar voren. Van de «switchers»
en uitvallers geeft 53% aan dat zij een verkeerde studiekeuze hadden gemaakt, 49%
geeft aan dat «de manier van onderwijs» een reden om uit te vallen of te switchen
was. Tevens geeft 47% aan dat «de verwachting niet uitgekomen» was. En van de studenten
die zich niet opnieuw inschreven, gaf 43% als reden dat men «onvoldoende motivatie
had».
157
Wat is de uitval van studenten, als percentage van het totaal aantal studenten in
de opleiding, in de lerarenopleidingen geplot over tijd?
Uitval van studenten bestaat uit een percentage uitval uit het hoger onderwijs en
een percentage switch van opleiding na het eerste studiejaar. Studenten die na het
eerste jaar voor een andere opleiding binnen dezelfde instelling kiezen, of voor een
andere of dezelfde opleiding bij een andere instelling gaan, zijn «switchers». Studenten
die in het tweede jaar niet meer ingeschreven staan in het ho, beschouwen we als «uitvallers
uit het ho». Het uitvalpercentage en het switchpercentage van pabostudenten is de
afgelopen jaren redelijk constant en schommelt de afgelopen zes jaar rond de 10 tot
11% voor switch en rond de 16 tot 17% voor uitval. Het switchpercentage van studenten
van de tweedegraads lerarenopleidingen is gemiddeld 14% over de afgelopen zes jaar.
Het uitvalpercentage is gemiddeld 19%.
Tabel rendement switch uitval lerarenopleidingen
Rendement Pabo
2015
2016
2017
2018
2019
2020
Switch
11,40%
10,00%
10,20%
10,80%
8,00%
10,40%
Uitval uit ho
15,10%
16,40%
17,20%
16,30%
13,70%
16,70%
Rendement Tweedegraads lerarenopleidingen
2015
2016
2017
2018
2019
2020
Switch
15,50%
14,90%
14,40%
14,60%
13,20%
12,90%
Uitval uit ho
20,50%
20,20%
21,60%
20,80%
15,30%
15,70%
158
Hoe wordt gemeten wat het effect is van het manifest tegen stagediscriminatie?
Om te komen tot een zo groot mogelijk impact van het werkprogramma tegen stagediscriminatie
zijn meerdere activiteiten op het gebied van monitoring opgezet. Het werkprogramma
is opgesteld vanuit het manifest tegen stagediscriminatie in het hoger onderwijs door
ECHO, in samenspraak met alle ondertekenaars van het manifest.
Het gaat onder meer over het volgende: monitoring van de uitvoering van het werkprogramma
zelf en de ervaringen van deelnemers zal door ECHO gebeuren. OCW en SZW zien hierop
toe als opdrachtgever, in samenspraak met de initiatiefnemer VH. Daarnaast neemt de
Landelijke Werkgroep tegen stagediscriminatie in het HO de doorlopende uitkomsten
van de monitoring mee tijdens de periodieke bijeenkomsten van deze werkgroep. In deze
werkgroep hebben alle ondertekenaars van het manifest zitting. Deze bijeenkomsten
worden voorbereid door de VH en de Ministeries van OCW en SZW.
Ten slotte wordt aanvullende monitoring vanuit de Ministeries van OCW en SZW nader
verkend.
159
Wat verklaart de lagere instroom in de ulo92?
Dit heeft de inspectie niet onderzocht.
160
Waar gaan afgestudeerde studenten van de lerarenopleiding werken als zij niet in het
onderwijs aan de slag gaan?
Afgestudeerden van de pabo die buiten het onderwijs gaan werken, doen dit het meeste
in de arbeidsmarktsectoren handel, vervoer en horeca en in de zakelijke dienstverlening
(De Vos et al., 2022, p. 62). Uitzendbureaus en payrollbedrijven worden hierbij onder
zakelijke dienstverlening begrepen. Afgestudeerden van de tweedegraads lerarenopleidingen
die buiten het onderwijs werkzaam zijn, werken het vaakst in de sector zakelijke dienstverlening.
De sector sport, recreatie, cultuur etc. staat op de tweede plaats. Afgestudeerden
van de ULO werken het vaakst in de zakelijke dienstverlening en de sector openbaar
bestuur en onderwijs, waartoe bijvoorbeeld ook de universiteiten behoren.93
161
Wat is de rol van de opleidingscommissie bij het verbeteren van de stagebegeleiding?
De opleidingscommissie heeft een adviesrecht ten aanzien van de onderwijs- en examenregeling
(OER). Indien de opleidingscommissie signalen ontvangt dat de stagebegeleiding beter
kan, kan de commissie dit agenderen, bespreken en hierover (on)gevraagd adviseren.
De opleidingscommissie heeft daarnaast als taak om de wijze waarop de OER wordt uitgevoerd
te beoordelen. Bij de evaluatie kan ook aandacht worden besteed aan de (studie)begeleiding
van studenten.
162
Bent u voornemens om de acties in het stagepact mbo, bijvoorbeeld over het aantal
vaste gesprekken, ook toe te passen om de stagebegeleiding in het ho te verbeteren?
Zo nee, waarom niet?
Wij willen zelf eerst beter zicht krijgen op de stagebegeleiding in het hoger onderwijs
en eventuele knelpunten die daarbij worden ervaren, onder andere via de monitor naar
stagetekorten in het hbo die ResearchNed in opdracht van ons driemaal uitvoert. Daarin
worden studenten tevens bevraagd hoe zij de stagebegeleiding ervaren. Wanneer we een
beter beeld hebben, bekijken we wat nodig is en wat een passende aanpak is.
163
Hoe bent u van plan invulling te geven aan de motie van de leden Van Baarle en Westerveld
over afspraken stagevergoedingen in mbo ook te laten gelden voor ho, nu in het stagepact
enkel wordt gesproken over onkostenvergoedingen en geen stagevergoedingen94?
Momenteel verkennen wij samen met het onderwijs- en werkveld hoe de motie uitgevoerd
kan worden. Voor de zomer wordt uw Kamer hier verder over geïnformeerd.
164
Bent u voornemens op landelijk niveau slechte stagebegeleiding aan te pakken?
De Inspectie adviseert opleidingen zelf de stages te evalueren en de resultaten te
delen met de opleidingscommissie. Dit advies delen wij. Opleidingen zijn primair verantwoordelijk
voor goede stagebegeleiding en hebben hier ook middelen voor gekregen vanuit het NPO.
Zoals aangegeven bij vraag 162 willen we zelf eerst beter zicht krijgen op de stagebegeleiding
in het hoger onderwijs en daarna bezien wat nodig is en wat een passende aanpak daarbij
is.
165
Bent u voornemens meer duidelijkheid te creëren rond de bekwaamheid van stagebegeleiders?
Opleidingen zijn primair verantwoordelijk voor goede stagebegeleiding en dus ook voor
het creëren van duidelijkheid rond de bekwaamheid van stagebegeleiders.
166
Bent u voornemens stagebegeleiding beter in kaart te brengen?
In de lopende monitor van ResearchNed naar stagetekorten in het hbo worden studenten
reeds bevraagd over hoe zij de stagebegeleiding ervaren. Begin dit jaar is uw Kamer
geïnformeerd over de eerste monitor. In de zomer van 2023 en eind 2023 worden de resultaten
van de tweede en derde monitor bekend. De eerste monitor betreft een kleine steekproef
en vond plaats in coronatijd, een tijd waarin het lopen van stages lastig was. Hierdoor
is voorzichtigheid geboden bij het verbinden van conclusies aan het onderzoek. ResearchNed
pleegt voor de tweede en derde monitor daarom met behulp van de hogescholen inzet
om de steekproef onder studenten te vergroten zodat er een betrouwbaarder beeld ontstaat.
167
Kunt u in kaart brengen hoeveel (hbo-)studenten afzien van een universitaire opleiding,
omdat deze in het Engels wordt gegeven?
Uit een onderzoek van de Inspectie naar zelfselectie95 blijkt dat de groep studenten die vanwege drempels in het hoger onderwijs afziet
van een opleiding in het hoger onderwijs divers is en wisselt per drempel. Engels
als instructietaal is een drempel voor bepaalde groepen scholieren. Voor vwo’ers is
deze drempel niet bijzonder hoog, maar faalangstige vwo’ers en vwo’ers met een Nederlandse
achtergrond hebben wel iets meer last van deze drempel dan andere vwo’ers. Aanvullend
op dit onderzoek van de Inspectie zullen we uitvragen in welke mate Engels als instructietaal
een overweging is geweest bij de studiekeuze. Deze vraag zal worden opgenomen in de
startmonitor 2023.
168
Wat is de voortgang van het onderzoek dat in het najaar wordt verwacht als uitvoering
van de motie van het lid Van der Woude c.s. (Kamerstuk 35 925 VIII, nr. 40) over een onderzoek of zelfcensuur en beperking van diversiteit van perspectieven
een rol spelen in wetenschap en ho96?
Het onderzoek is gestart, wordt uitgevoerd door onderzoeksbureau Technopolis en wordt
opgeleverd in het najaar.
169
Zijn al deelconclusies bekend van het onderzoek dat in het najaar wordt verwacht als
uitvoering van de motie van het lid Van der Woude over een onderzoek of zelfcensuur
en beperking van diversiteit van perspectieven een rol spelen in wetenschap en ho97?
Er zijn nog geen deelconclusies bekend.
170
Wordt de bevinding dat slechts 66% van de studenten aangeeft zich vrij te voelen om
hun mening te geven over maatschappelijke problemen of ethische kwesties meegenomen
in het onderzoek dat wordt uitgevoerd als reactie op de motie van het lid Van der
Woude over een onderzoek of zelfcensuur en beperking van diversiteit van perspectieven
een rol spelen in wetenschap en ho98?
Ja. De mate waarin studenten zich vrij voelen om zich te uiten, en de oorzaken die
daaraan ten grondslag liggen, zijn onderdeel van het onderzoek dat door Technopolis
wordt uitgevoerd. De bevindingen van de Inspectie van het Onderwijs worden hierin
nadrukkelijk betrokken.
171
Heeft de inspectie onderzocht waarom studenten zich niet vrij voelden om afwijkende
meningen te uiten over maatschappelijke problemen of ethische kwesties?
De inspectie geeft aan niet onderzocht te hebben waarom studenten zich niet vrij voelden
om afwijkende meningen te uiten. De inspectie heeft wel ervaringen van studenten met
de interactie tussen studenten en docenten of medestudenten geïnventariseerd. Dat
kan wel aanknopingspunten bieden voor verder onderzoek.
We verwijzen hierbij naar tabel 6.2a van de Staat van het Onderwijs 2023. Deze resultaten
wijzen erop dat verschillende zaken een rol kunnen spelen:
– 20% van de respondenten geeft aan dat sommige docenten zich denigrerend uiten ten
opzichte van enkele studenten.
– 7% geeft aan dat docenten niet respectvol reageren op fouten of ogenschijnlijk domme
vragen.
– 5% geeft aan dat docenten niet respectvol reageren op uiteenlopende opvattingen over
maatschappelijke problemen en ethische kwesties van studenten.
– 8% geeft aan dat medestudenten in zulke gevallen niet respectvol reageren.
– 6% geeft aan zich niet vrij te voelen om vragen te stellen tijdens werkgroepen of
colleges als zij de stof niet begrijpen.
– 14% geeft aan zich niet vrij te voelen om een mening te geven over maatschappelijke
problemen of ethische kwesties als deze afwijkt van de docent of de meerderheid van
de studenten.
We verwachten dat het lopende onderzoek van Technopolis meer inzicht zal geven in
de mogelijke oorzaken.
172
Wat is de onderzoeksopdracht van het onderzoek dat in het najaar wordt verwacht als
uitvoering van de motie van het lid Van der Woude over een onderzoek of zelfcensuur
en beperking van diversiteit van perspectieven een rol spelen in wetenschap en ho99?
Het onderzoeksbureau is gevraagd een onderzoek te doen naar de rol van zelfcensuur
en beperking van diversiteit van perspectieven in de wetenschap en het hoger onderwijs.
Het gaat in dit onderzoek om het verkennen van de mate waarin zelfcensuur voorkomt
in de Nederlandse wetenschap, welke factoren hieraan bijdragen en welke maatregelen
er genomen kunnen worden om dit tegen te gaan. Er zal ook expliciet aandacht worden
besteed aan de toenemende bedreiging en intimidatie waar onderzoekers mee te maken
hebben. Gevraagd is naar:
– De oorzaken, vormen en gevolgen van zelfcensuur in hoger onderwijs en wetenschap.
– Een verkenning naar de prevalentie van zelfcensuur in hoger onderwijs en wetenschap.
– De versterkende en mitigerende factoren rond zelfcensuur in hoger onderwijs en wetenschap.
– Mitigerende maatregelen en aanbevelingen.
De focus van het onderzoek ligt op de ervaring van de onderzoekers, docenten en studenten.
Er wordt gekeken op welke manier zij met zelfcensuur te maken hebben, waar dit door
komt, hoe dit zich uit en wat er aan gedaan kan worden. Omdat het hier om zelfcensuur
in de onderzoek en hoger onderwijs gaat, kijkt dit onderzoek naar hoe wetenschappers,
docenten en studenten beperkingen in hun uitingen ervaren.
173
Hoe kunt u onderwijsinstellingen stimuleren om maatregelen voor sociale veiligheid
daadwerkelijk te implementeren?
Binnenkort wordt uw Kamer geïnformeerd over de integrale aanpak om sociale veiligheid
in het hoger onderwijs en wetenschap te verbeteren. Deze aanpak zal instellingen ook
helpen om maatregelen voor sociale veiligheid te implementeren. Er worden verschillende
maatregelen genomen om het toezicht en de handhaving van sociale veiligheid beter
te borgen en om te zorgen dat instellingen de krachten bundelen om een cultuurverandering
te bewerkstelligen.
174
Welke stappen worden ondernomen naar aanleiding van de geconstateerde gebrekkige vindbaarheid
van accreditatierapporten?
De inspectie heeft niet geconstateerd dat accreditatierapporten gebrekkig vindbaar
zijn, de accreditatiebesluiten en onderliggende visitatierapporten zijn te vinden
op de website van de NVAO. Wel beschrijft de inspectie dat de verslagen van ontwikkelgesprekken
niet altijd goed vindbaar zijn op de website van de instelling, die verplicht is zelf
het verslag openbaar te maken. In reactie op vraag 178 gaan we daar verder op in.
175
Op welke manier zal een nieuw accreditatiestelsel kunnen voorkomen dat een grote discrepantie
ontstaat tussen de kwaliteitsdefinitie van opleidingen en peers enerzijds en de maatschappelijke
verwachtingen rond de kwaliteit van het ho anderzijds, zoals het huidige stelsel doet?
Allereerst wordt benadrukt dat de kwaliteitsdefinitie waarop elke opleiding wordt
beoordeeld, niet aan de opleiding zelf of aan de peers is, maar dat de kwaliteitsstandaarden zijn vastgelegd in de WHW en verder zijn uitgewerkt
in het accreditatiekader. Elke opleiding wordt langs deze zelfde standaarden beoordeeld.
De inspectie markeert het als risico voor het vertrouwen in de kwaliteit van het onderwijs
dat in visitatierapporten beperkt aandacht is voor stagebegeleiding, sociale veiligheid
en negatieve effecten van internationalisering (onderwerpen die nu geen (expliciet)
onderdeel zijn van het accreditatiekader en daarom in beginsel ook niet van de visitatie).
Er zijn terecht maatschappelijke verwachtingen voor het hoger onderwijs en hierbij
kan het onder meer gaan om de door de inspectie genoemde thema’s. Ook andere thema’s
worden in de afgelopen jaren in verband gebracht met de onderwijskwaliteit: zo heeft
de inspectie in een eerdere Staat van het Onderwijs betoogd dat ook studentenwelzijn,
studentbegeleiding, en studiesucces aspecten zijn die explicieter onderdeel zouden
moeten uitmaken van de accreditatiebeoordeling.100 Hoewel alle bovengenoemde thema’s belangrijk zijn en de aandacht hebben in het beleid,
vinden we het om een aantal redenen niet voor de hand liggen om een maatschappelijk
relevant thema steeds op opleidingsniveau te toetsen.
Niet in alle gevallen is een maatschappelijk thema duidelijk te verbinden aan de opleidingskwaliteit
en soms ligt het meer in de rede om de instelling als geheel op haar verantwoordelijkheid
aan te spreken. Bovendien zijn maatschappelijke verwachtingen aan het hoger onderwijs
continu in beweging, komen er in de afgelopen jaren meer onderwerpen bij en is de
roep om het betrekken van extra onderwerpen als onderdeel van accreditatie soms ook
sterk incident-gedreven. Het per definitie incorporeren van deze onderwerpen in de
visitatie maakt de accreditatieprocedure onvoorspelbaar voor een opleiding. Ook is
de uitvoerbaarheid van beoordeling op bredere maatschappelijke thema’s door visitatiepanels
een aandachtspunt. Het gevolg kan zijn dat verplichte onderwerpen tijdens de visitatie
als een afvinklijst worden ervaren in plaats van dat er een betekenisvol gesprek wordt
gevoerd dat daadwerkelijk verbetering van het beleid aan instelling en/of opleiding
stimuleert. De overgang naar instellingsaccreditatie heeft als doel de verantwoording
over kwaliteit juist meer betekenisvol te maken zodat de accreditatieprocedure beter
bijdraagt aan het borgen en verbeteren van de onderwijskwaliteit.
Accreditatie is, ook in een nieuw accreditatiestelsel, niet bij voorbaat het beste
instrument voor het adresseren van maatschappelijke verwachtingen aan het hoger onderwijs.
Van belang is dat steeds een passende aanpak en sturing wordt gekozen. In de aanpak
sociale veiligheid hoger onderwijs en wetenschap die uw Kamer op korte termijn ontvangt,
presenteren we onze plannen voor het borgen van de sociale veiligheid van studenten.
In de Kamerbrief beheersing van internationale studentenstromen101 is beschreven op welke wijze de Minister van OCW internationalisering in balans wil
brengen zodat eventuele nadelige effecten voor de kwaliteit van het onderwijs zoveel
mogelijk worden beperkt. Daarbij is een aanscherping van het accreditatiekader aangekondigd
maar wordt ook een traject tot wetswijziging voorgesteld. De Minister van OCW gaat
over deze plannen graag met uw Kamer in debat.
Een nieuw stelsel met instellingsaccreditatie komt onder meer tegemoet aan maatschappelijke
verwachtingen rond de kwaliteit van het onderwijs door de introductie van de zogeheten
thematische analyses. In het belang van studenten, samenleving, werkgevers en andere
belanghebbenden willen we dat er zicht is op hoe instellingen hun kwaliteitszorgbeleid
inrichten op onder meer maatschappelijke thema’s zoals sociale veiligheid en stagebegeleiding
en op welke wijze zij zich daar waar nodig extra inspannen. Met thematische analyses
wordt daarvan een stelselbeeld verkregen. De analyses, die worden uitgevoerd door
de overheid met betrokkenheid van instellingen, kunnen het lerend vermogen van de
onderwijssector versterken en dragen bij aan effectief overheidsbeleid.
176
Wordt toezicht gehouden op instellingen om ervoor te zorgen dat ze het verslag van
het ontwikkelgesprek binnen een jaar na de vaststelling van het accreditatierapport
openbaar maken, zoals verplicht volgens de WHW?
Ja, de inspectie heeft een steekproef gedaan waaruit bleek dat bij slechts 1 op de
5 instellingen het verslag van het ontwikkelgesprek een jaar na de accreditatie (in
2020) van de betreffende opleidingen op de website te vinden was. De inspectie zal
hier nader op ingaan in het rapport dat zij eind 2023 of begin 2024 zal uitbrengen
over het accreditatiestelsel.
177
Waarom zijn de onderdelen stagebegeleiding, sociale veiligheid en de effecten van
internationalisering geen onderdeel van visitaties? Vindt u dat terecht? Zo nee, hoe
kunt u ervoor zorgen dat deze onderdelen beter worden meegenomen in de visitatierapporten?
Voor het antwoord op deze vragen verwijzen we naar onze reactie op vraag 175.
178
Wat is uw appreciatie van het feit dat slechts een vijfde van de instellingen het
verslag van het ontwikkelgesprek openbaar maakt, ondanks de wettelijke verplichting
hiertoe? Hoe kunt u de WHW op dit punt verduidelijken?
Uiteraard is het van belang dat verslagen van ontwikkelgesprekken vindbaar en toegankelijk
zijn. Hoewel het ontwikkelgesprek geen onderdeel is van de verantwoording over de
kwaliteit levert het wel degelijk een belangrijk beeld op over de mogelijke ontwikkeling
en verbetering van de opleiding. Door ook deze informatie voor studenten, werkgevers
en andere belanghebbenden transparant te maken blijft de verantwoordingsfunctie van
het accreditatiestelsel gewaarborgd en tegelijkertijd werkt het als een stimulans
om kwaliteitszorg te blijven door ontwikkelen. We geloven niet dat de wettelijke verplichting
in artikel 5.13, zesde lid WHW verduidelijking nodig heeft; de plicht tot openbaarmaking
is daarin duidelijk geformuleerd. Instellingen die zich hier niet aan houden handelen
in strijd met de wet en we zullen met de inspectie in gesprek gaan over mogelijkheden
tot handhaving. Daarnaast roepen we instellingen op om, daar waar zij dit niet reeds
doen, te zorgen dat de verslagen van ontwikkelgesprekken goed en tijdig vindbaar zijn
op de website. We zullen hier ook in het contact met de koepels aandacht voor vragen.
179
Wat is uw appreciatie van de aanbeveling om docenten geen onderdeel uit te laten maken
van de klachtencommissie om de objectiviteit te waarborgen?
In het kader van de rechtsbescherming is het van belang dat klachten van studenten
op een juiste manier worden behandeld. Gebleken is dat een meerderheid van die studenten
die een klacht hebben ingediend, tevreden is met de wijze waarop de klacht is behandeld.
Een van de suggesties om de klachtenprocedure nog beter te maken, is om docenten geen
onderdeel meer uit laten maken van de klachtencommissie om de objectiviteit te waarborgen.
Dit is een interessant idee, dat uiteraard nog nadere overdenking behoeft; de mate
van objectiviteit van de behandeling is immers niet direct verbonden aan de deelname
van docenten. Wij nemen dit mee in de aanpak sociale veiligheid hoger onderwijs en
wetenschap, waar de voorzieningen voor studenten met een klacht of melding ook onderdeel
van uitmaken.
180
Welke bepalingen in de WHW staan op gespannen voet met de flexibiliseringsvormen die
worden gepromoot door de overheid of instellingen?
Enkele jaren geleden is op het gebied van flexibilisering van het hoger onderwijs
een aantal experimenten gestart. Dit betreft de experimenten leeruitkomsten, accreditatie
onvolledige opleidingen, educatieve module, flexstuderen en vraagfinanciering. Deze
worden geregeld door het Besluit experimenten flexibel hoger onderwijs en het Besluit
experiment vraagfinanciering hoger onderwijs. De WHW biedt hier een grondslag voor
deze besluiten. In deze besluiten staat beschreven op welke punten in deze experimenten
wordt afgeweken van de WHW en op welke wijze de kwaliteit wordt gewaarborgd. Op basis
van de evaluaties van de experimenten worden besluiten genomen over eventuele wettelijke
verankering. Op die manier is de juridische grondslag voor de betreffende vormen van
flexibilisering altijd gewaarborgd en wordt eventuele spanning voorkomen.
181
Wat is de voortgang van de wetstrajecten en pilots met betrekking tot flexibilisering
in het ho?
– Het wetsvoorstel leeruitkomsten (wettelijke verankering van experiment leeruitkomsten)
(Kamerstuk 36 136) is aangeboden aan de Tweede Kamer en de Nota naar aanleiding van het Verslag zal
op korte termijn worden ingediend. U wordt dan ook geïnformeerd over het experiment
accreditatie onvolledige opleidingen.
– Het wetsvoorstel educatieve module is aangeboden aan de Eerste Kamer (Kamerstuk 36 132, A). De Eerste Kamer heeft inmiddels haar eindverslag uitgebracht (Kamerstuk 36 132, D).
– We brengen momenteel in beeld hoe we kunnen omgaan met (de afloop van) het experiment
flexstuderen. In juni wordt uw Kamer nader geïnformeerd.
– Het experiment vraagfinanciering loopt tot en met augustus 2024. U wordt in juni geïnformeerd
over de eindevaluatie van het experiment vraagfinanciering. Naar aanleiding van de
tussenevaluatie (2019) is al besloten de instroom in het experiment niet te verlengen.
Er volgt dan ook geen wetstraject.
182
Wat is uw appreciatie van het feit dat slechts 25% van de studenten weet wat een opleidingscommissie
is en slechts 13% weet wat de opleidingscommissie van de eigen opleiding belangrijk
vindt voor de kwaliteitsverbetering van het onderwijs?
Het is belangrijk dat er binnen een instelling bewustzijn is – in het bijzonder onder
studenten – over de belangrijke rol en functie van medezeggenschap. Wij hechten er
dan ook waarde aan dat in de toekomst deze cijfers verbeteren, dat er voldoende erkenning
en waardering is voor de medezeggenschap en dat ook de posities in de medezeggenschap
gevuld worden met enthousiaste kandidaten.
Voor een betere zichtbaarheid van en kennis over de medezeggenschap is het raadplegen,
communiceren en in contact staan met de achterban belangrijk. Bestuurders en de medezeggenschap
kunnen in gezamenlijkheid stappen ondernemen om de vertegenwoordiging van en zichtbaarheid
onder alle studenten te verbeteren via heldere communicatie.
Momenteel worden gesprekken gevoerd met de koepels van instellingen, studenten en
medezeggenschap over facilitering van communicatie en zichtbaarheid van de medezeggenschap
voor een goed functionerende medezeggenschap binnen instellingen. Hierover wordt uw
Kamer voor de zomer geïnformeerd.
183
Bent u het met de inspectie eens dat samen met de overheid, koepels en de studentenorganisaties
een landelijk debat gevoerd moet worden over de toekomst van de medezeggenschap, waarbij
wordt gekeken naar alternatieve mogelijkheden voor de inrichting van de medezeggenschap?
Zo ja, hoe wilt u dit faciliteren en welke rol speelt het Ministerie van OCW hierbij?
Zo nee, waarom niet?
Medezeggenschap en de positie van medezeggenschap is continu in ontwikkeling. Voor
kwalitatief hoogwaardig en robuust hoger onderwijs is het noodzakelijk dat de driehoek
van zeggenschap, toezicht en medezeggenschap in balans is en dit vergt doorlopend
aandacht van alle betrokken partijen. Wij vinden het waardevol om samen met de koepels
en de studentenorganisaties het gesprek te voeren over de toekomst van de medezeggenschap.
In de kabinetsreactie op de toekomstverkenning zullen wij ook aandacht hebben voor
sturing en de positionering van zeggenschap, toezicht en medezeggenschap. Wij wachten
allereerst de toekomstverkenning af en zullen naar aanleiding van de uitkomst op passende
wijze in gesprek gaan met de koepels.
184
Denkt u dat de (beperkte) mate van inspraak van de medezeggenschap invloed heeft op
de animo voor de medezeggenschap? Zo nee, waarom niet?
Medezeggenschap heeft in de afgelopen jaren een steeds sterkere positie gekregen in
de instellingen op zowel centraal als decentraal niveau. Zij spelen een belangrijke
rol in de instemming en advisering op beleid, maar zijn ook besluitvormend en agenderend
op actuele onderwerpen en ontwikkelingen binnen de instelling. Wij zijn van mening
dat niet de mate van inspraak van invloed is op het animo, maar het gebrek aan erkenning
en bewustzijn over de belangrijke rol en functie die zij binnen een instelling spelen.
Bestuurders en de medezeggenschap kunnen in gezamenlijkheid stappen ondernemen om
de vertegenwoordiging van en zichtbaarheid onder alle studenten te verbeteren via
heldere communicatie. Momenteel voeren wij gesprekken met de koepels van instellingen,
studenten en medezeggenschap over facilitering van communicatie en zichtbaarheid van
de medezeggenschap voor een goed functionerende medezeggenschap binnen instellingen.
Hierover informeren wij uw Kamer voor de zomer.
185
Bent u voornemens om de WHW te vernieuwen, zodat de wet beter toepasbaar is op ontwikkelingen
op het gebied van internationalisering en digitalisering?
De WHW wordt regelmatig aangepast op basis van ontwikkelingen in het hoger onderwijs.
In de brief102 inzake «Beheersing internationale studentenstromen in het hoger onderwijs» die op
21 april jl. aan uw Kamer is gestuurd, hebben wij aangekondigd dat wij van start zijn
gegaan met het ontwerpen van een nieuw wetsvoorstel rondom internationalisering. Het
streven is om tijdens het zomerreces hiervoor een internetconsultatie te laten plaatsvinden.
Wat betreft digitalisering hebben wij in de Beleidsbrief Hoger Onderwijs en Wetenschap
(17 juni 2022) aangegeven dat wij flexibel hoger onderwijs (waaronder ook digitalisering
valt) meenemen in de toekomstverkenning (Kamerstuk 31 288, nr. 964). Daarna moet bepaald worden of dit ook leidt tot eventuele aanpassing van wet- en
regelgeving.
186
Hoe kunt u de WHW aanpassen, zodat duidelijker is welke rechtspersonen «de instelling»
vormen? Bent u voornemens dit te doen?
We zijn in afwachting van een rapport dat de Inspectie verwacht rond de zomer op te
leveren naar aanleiding van een onderzoek dat zij heeft uitgevoerd op dit onderwerp.
De betekenis van de uitkomsten van het onderzoek, waaronder eventuele implicaties
voor de wet- en regelgeving, zullen we na ontvangst van het rapport bezien. Een reactie
op het rapport zullen we dan ook de uw Kamer doen toekomen.
187
Kunt u nader toelichten wat wordt bedoeld met «de alternatieve mogelijkheden voor
de inrichting van medezeggenschap» die «meer passend bij de huidige tijd» zijn?
Met het versterken van de open cultuur en professionalisering, betere informatievoorziening
en betere facilitering is en wordt de medezeggenschap op instellingen gestimuleerd.
De inspectie concludeert dat er desondanks geen sprake is van een toename van de betrokkenheid
van de meeste studenten bij de medezeggenschap. De inspectie roept daarom op om –
naast de reeds genomen maatregelen – over te gaan tot een verkenning van andere mogelijke
vormen die wellicht meer passen in de huidige tijd, om de medezeggenschap zodanig
in te richten dat de betrokkenheid toeneemt.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
I.J.M. Michon-Derkzen, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
M. Verhoev, griffier