Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van de leden Brekelmans en Erkens over het bericht ‘Gezonde leefomgeving als grondrecht’
Vragen van de leden Brekelmans en Erkens (beiden VVD) aan de Minister van Buitenlandse Zaken over het bericht «Gezonde leefomgeving als grondrecht» (ingezonden 22 mei 2023).
Antwoord van Minister Hoekstra (Buitenlandse Zaken) (ontvangen 12 juni 2023).
Vraag 1
Bent u bekend met het bericht «gezonde leefomgeving als grondrecht»?1
Antwoord 1
Ja.
Vraag 2
Wat is er besproken tijdens de tijdens de Raad van Europa (RvE) top in Reykjavik ten
aanzien van toevoeging van het recht op een gezonde leefomgeving aan het Europees
Verdrag voor de Rechten van de Mens? Kunt u hierbij ook ingaan op wat er tijdens de
relevante werkgroep aan de orde is gekomen, naast de slotconclusie van de top zelf?
Antwoord 2
Tijdens de Top van regeringsleiders en staatshoofden van de RvE op 16-17 mei 2023
in Reykjavik is besloten dat de RvE het werk met betrekking tot mensenrechten en het
milieu zal gaan versterken, gebaseerd op de politieke erkenning van het recht op een
schoon, gezond en duurzaam leefmilieu, overeenkomstig de AVVN Resolutie 76/300. In
de verklaring wordt de RvE aangemoedigd een intergouvernementeel comité (Reykjavik
Committee) ter coördinatie van alle werkzaamheden ten aanzien van milieu en mensenrechten
op te zetten. Ook worden staten aangemoedigd het recht op een schoon, gezond en duurzaam
leefmilieu in hun nationale rechtsordes te erkennen.
De werkgroepCDDH
Drafting Group on Human Rights and Environment(CDDH-ENV) onderzoekt de noodzaak en haalbaarheid van een nader instrument op het
gebied van mensenrechten en milieu, waaronder klimaatverandering. Het onderzoek omvat
een variëteit aan instrumenten, waaronder een aanbeveling, een protocol bij het Europees
Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en/of bij het Europees Sociaal Handvest
(ESH), of een eigenstandig verdrag onder de RvE.
Vraag 3
Wat was de inzet en inbreng van Nederland in de relevante werkgroep?
Antwoord 3
Nederland neemt actief deel aan deze werkgroep en de bijbehorende verkenning. Echter,
pas wanneer de noodzaak en haalbaarheid van een nader instrument op het gebied van
mensenrechten en milieu, waaronder klimaatverandering, in kaart zijn gebracht, kan
het kabinet een goed geïnformeerd standpunt formuleren.
Vraag 4
Hoe verhoudt zich het antwoord op vraag 11 («pas wanneer noodzaak en haalbaarheid
in kaart zijn gebracht, kan het kabinet een goed geïnformeerd standpunt formuleren»)
zich tot het antwoord op vraag 29 («in lijn daarmee kan het kabinet zich vinden in
een erkenning van dit recht in RvE-verband») van het schriftelijk overleg over de
kabinetsinzet tijdens de top in Reykjavik?2
Antwoord 4
Nederland heeft in de VN-Mensenrechtenraad en de Algemene Vergadering van de Verenigde
Naties vóór resoluties gestemd waarin het recht op een schoon, gezond en duurzaam
leefmilieu wordt erkend. In overeenstemming daarmee kan het kabinet zich vinden in
een erkenning van dit recht in RvE-verband. Waar het de verankering van dit recht
in een nader instrument betreft, kan het kabinet pas een goed geïnformeerd standpunt
innemen wanneer noodzaak en haalbaarheid in kaart zijn gebracht.
Vraag 5
Is het kabinet wel of geen voorstander van additionele stappen via de Raad van Europa
om afspraken te maken over duurzaamheid en de leefomgeving?
Antwoord 5
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 3.
Vraag 6
Hoe ziet het tijdpad eruit van eventuele vervolgstappen in RvE-verband?
Antwoord 6
Het Comité van Ministers (CM) zal relevante werk- en rapporteurgroepen betrekken bij
de opvolging van de uitkomsten van de Top. De werkgroep CDDH-ENV doet onderzoek naar
de noodzaak en haalbaarheid van een nader instrument op het gebied van mensenrechten
en milieu, waaronder klimaatverandering. Dit onderzoek zal moeten leiden tot een rapport
met een conclusie over het onderzoek. De werkgroep is voornemens het rapport met conclusies
in 2024 af te ronden. Deze conclusies zullen volgens de gebruikelijke procedures uiteindelijk
worden voorgelegd aan het CM van de RvE ter besluitvorming. De wijze van opvolging
van de conclusies is uiteraard afhankelijk van de inhoud van de conclusies zelf.
Vraag 7
Is het kabinet het ermee eens dat eventuele additionele juridisch afdwingbare stappen
rondom klimaat- en milieubeleid weinig toevoegen aan de doelen die er al in internationaal
verband zijn afgesproken, en vooral verder procederen en juridisering uitlokken terwijl
het juist nodig is praktische stappen in de uitvoering te zetten?
Antwoord 7
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 3.
Vraag 8
Erkent u het risico van politisering van de uitspraken van het Europees Hof voor de
Rechten van de Mens (EHRM) indien dit Hof klimaat- en milieubeleid tegen lidstaten
zou wijzen, waarin het Hof nu nog op basis van de huidige tekst van het EVRM vasthoudt
aan de beoordelingsmarge (margin of appreciation) van lidstaten van de RvE?
Antwoord 8
Het kabinet kan niet vooruitlopen op potentiële toekomstige uitspraken van het EHRM.
Het EHRM oordeelt per zaak en heeft op grond van artikel 19 EVRM de bevoegdheid het
EVRM uit te leggen. Het kabinet erkent en steunt de belangrijke rol die de EHRM speelt
in de waarborging van mensenrechten, democratie en rechtstaat, die door haar uitspraken
en beslissingen erop toeziet dat de lidstaten het EVRM naleven. Of het EHRM de bevoegdheid
zou moeten krijgen om te oordelen over een eigenstandig recht op een schoon, gezond
en duurzaam leefmilieu, wordt onderzocht in de CDDH-ENV, waarvoor wordt verwezen naar
het antwoord op vraag 3.
Vraag 9
Erkent het kabinet het risico dat bovenstaande ook doelen verder uit zicht kan brengen,
bijvoorbeeld omdat stappen die nodig zijn voor verduurzaming, zoals winning van benodigde
grondstoffen in Europa zelf of vergunningverlening voor de bouw van installaties voor
de opwekking van duurzame energie, belemmerd kunnen worden door nieuwe juridische
procedures?
Antwoord 9
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 8.
Vraag 10
Erkent het kabinet het risico dat toevoegingen aan het EVRM over klimaat- en milieubeleid
veel extra competentievragen opleveren tussen het EHRM en het Europees Hof van Justitie,
aangezien hetzelfde Hof vanwege vergelijkbare redenen al de toetreding van de EU tot
het EVRM in 2014 torpedeerde met het uitbrengen van het advies 2/13?3
Antwoord 10
Het kabinet ziet vooralsnog niet een risico ten aanzien van een dergelijke toevoeging
aan het EVRM in het kader van toetreding van de EU tot het EVRM. Deze vraag lijkt
te refereren aan het GBVB-bezwaar van het EU-Hof in Advies 2/13. Vanwege de beperking
in de EU-Verdragen ten aanzien van de rechtsmacht van het EU-Hof op het terrein van
het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid (GBVB) vond het EU-Hof het
kortgezegd problematisch dat het EHRM – na toetreding van de EU tot het EVRM – rechtsmacht
zou krijgen over GBVB-handelingen indien het EU-Hof daarover geen rechtsmacht heeft.
Omdat de EU-Verdragen geen dergelijke beperking van de rechtsmacht van het EU-Hof
op het terrein van klimaat- en milieubeleid kennen, is dit bezwaar niet van toepassing
op een dergelijke toevoeging aan het EVRM.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
W.B. Hoekstra, minister van Buitenlandse Zaken
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.