Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over de aanscherping van de uitstootnormen voor fijnstof uit pluimveestallen (Kamerstukken 30175/28973-437)
30 175 Luchtkwaliteit
28 973
Toekomst veehouderij
Nr. 438
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 24 mei 2023
De vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat heeft een aantal vragen en opmerkingen
voorgelegd aan de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat over de brief
van 2 februari 2023 over de aanscherping van de uitstootnormen voor fijnstof uit pluimveestallen
(Kamerstukken 30 175 en 28 973, nr. 437).
De vragen en opmerkingen zijn op 22 maart 2023 aan de Staatssecretaris van Infrastructuur
en Waterstaat voorgelegd. Bij brief van 16 mei 2023 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Tjeerd de Groot
De adjunct-griffier van de commissie, Koerselman
Inleiding
Hierbij stuur ik u, mede namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
de antwoorden op de vragen van de vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat
over mijn brief van 2 februari 2023 over aanscherping uitstootnormen fijnstof uit
pluimveestallen.1
Bij het versturen van de brief van 2 februari 2023 is wel de beslisnota verstuurd,
maar per abuis niet een eerdere onderliggende beslisnota. Die stuur ik u hierbij alsnog
(bijlage 1).
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties en reacties van de bewindspersonen
VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie lezen dat de Staatssecretaris heeft gekozen voor het overnemen
van het plan van aanpak van de sector en dat zij daarbij de reductiedoelstelling van
70% in fijnstofemissies voor nieuwbouw loslaat. Kan zij aangeven waarom zij deze keus
maakt en kan de Staatssecretaris aangeven hoeveel nieuwbouwstallen zij in de periode
tot 2033 verwacht?
Het 70% reductiedoel voor nieuwe stallen was in 2016 en 2017 in beeld bij overleg
tussen de bewindslieden van LNV en IenW en de pluimveesector. Tot een akkoord daarover
is het toen niet gekomen (Kamerstuk 28 973, nr. 191). De sector heeft later aangeboden om een eigen plan te ontwikkelen met vergelijkbare
gezondheidswinst als de aanscherping die destijds op tafel lag. Daar is in september
2019 positief op gereageerd (Kamerstuk 28 973, nr. 218). In juni 2021 heeft de sector dit plan aangeboden. Het 70% reductiedoel voor nieuwe
stallen is daarin losgelaten. Dat sectorplan is afgewogen tegen de eerdere voornemens,
waarbij de te bereiken gezondheidswinst één van de criteria was. Zoals in de Kamerbrief
is toegelicht is voor het plan van de sector gekozen, maar wel met een aantal wijzigingen.
Een belangrijke overweging om te kiezen voor het sectorplan was dat daarmee een groter
draagvlak ontstaat voor uitvoering van de maatregelen.
Op de vraag hoe veel stallen tot 2033 nieuw gebouwd worden, is geen nauwkeurig antwoord
mogelijk. Voor pluimveestallen geldt een economische afschrijvingstermijn van 25 jaar
(casco) en 12,5 jaar (inrichting), maar de technische levensduur is langer. Tot 2033
zou dus normaal gesproken een derde tot de helft van het aantal stallen vervangen
worden. Maar andere factoren dan levensduur hebben grote invloed, zoals overstap naar
stallen met meer dierenwelzijn en de ontwikkelingen in het stikstofbeleid. Tot slot
gelden de nieuwe reductienormen voor nieuwbouw niet alleen bij nieuwbouw, maar ook
bij verbouw.
Deze leden lezen dat de pluimveesector voor 14% van de emissie van fijnstof (PM10)
in 2019 verantwoordelijk is. Uit onderzoek van het RIVM (RIVM-briefrapport 2022–0094,
R.J.M. Maas et al.) blijkt dat in het scenario voorgenomen energie- en schoneluchtbeleid
(VES) PM10 nagenoeg in heel Nederland onder de norm terechtkomt. Kan de Staatssecretaris
aangeven in hoeverre de beschreven reductiedoelen uit het sectorplan bijdragen aan
de PM10-doelen in relatie tot de EU-doelstellingen, zoals beschreven in de Herziening
van de richtlijn luchtkwaliteit?
Bij de herziening van de Richtlijn Luchtkwaliteit stelt de Europese Commissie een
aanscherping voor van de bindende grenswaarden voor de belangrijkste luchtverontreinigende
stoffen. Voor PM10 zou de grenswaarde van nu 40 µg/m3 verlaagd moeten worden naar 20 µg/m3, te behalen in 2030. Deze waarde komt overeen met de «oude» WHO-advieswaarde uit
2005, die ook in het Schone Lucht Akkoord (Kamerstuk 30 175, nr. 339) het doel is voor 2030. De nieuwe WHO-advieswaarde, gedefinieerd in 2021, is 15 µg/m3.
Op dit moment analyseert het RIVM de mate waarin voor Nederland de nieuwe bindende
grenswaarden in 2030 binnen bereik liggen. De Kamer wordt in het tweede kwartaal geïnformeerd
over de uitkomsten van deze analyse. Het ligt voor de hand aan te nemen dat zonder
aanvullend beleid onder andere rond pluimveebedrijven het halen van een dergelijke
nieuwe grenswaarde een uitdaging zal zijn.
De leden van de VVD-fractie lezen dat fijnstof van pluimveestallen voornamelijk uit
PM10 bestaat. Deze leden lezen in de brief van de Staatssecretaris van 1 juli jl.
dat diverse onderzoeken (TNO, RIVM) worden uitgevoerd naar de gezondheidseffecten
van verschillende typen fijnstof en de chemische samenstelling. Kan de Staatssecretaris
aangeven of fijnstof afkomstig van pluimveestallen in die onderzoeken wordt meegenomen?
Kan zij aangeven wanneer de uitkomsten van die onderzoeken beschikbaar zijn?
Ik heb het RIVM de opdracht gegeven om onderzoek uit te voeren naar de relatie tussen
sterfte door luchtvervuiling en de bronnen van die luchtvervuiling in Nederland. Dit
onderzoek kijkt naar eventuele verschillen in schadelijkheid van fijnstof van verschillende
bronnen, waaronder landbouw. Het onderzoek maakt binnen de categorie landbouw geen
onderscheid tussen specifieke typen bronnen, zoals pluimveestallen. Naar verwachting
zullen de uitkomsten in de loop van 2024 beschikbaar zijn.
In eerdere studies is wel gekeken naar fijnstof afkomstig van verschillende bronnen
en indicaties van toxiciteit, ook naar fijnstof afkomstig uit pluimvee.2 Hoewel er aanwijzingen zijn dat fijnstof van verschillende groottes, samenstellingen
of oorsprong verschillende schadelijkheden voor mensen kunnen hebben, is dit nog onvoldoende
bewezen om mee te kunnen nemen in beleid. Ik zie daarom vooralsnog geen aanleiding
om onderscheid te maken tussen verschillende bronnen en soorten fijnstof. De relatie
tussen luchtverontreiniging en gezondheidseffecten wordt goed beschreven met de huidige
indicatoren PM10 en PM2,5. Om ervoor te zorgen dat bij reductie van fijnstof alle
fracties worden aangepakt adviseren daarom zowel het RIVM als de Wereldgezondheidsorganisatie
(WHO) om op PM10 en PM2,5 te sturen, maar daarbij zoveel mogelijk te bewaken dat alle
fracties navenant afnemen. Ik volg de wetenschappelijke ontwikkelingen op de voet.
In het kader van de bredere kennisagenda voor het Schone Lucht Akkoord is een beter
inzicht in de gezondheidseffecten van verschillende componenten één van de speerpunten.
De leden van de VVD-fractie lezen dat de reductiedoelstelling voor pluimveestallen
in zogenaamde «hotspots» groter is dan voor overige stallen. Deze leden lezen in het
sectorplan eveneens dat de definitieve vaststelling van «hotspots» vanwege het korte
tijdsbestek niet mogelijk was. Kan de Staatssecretaris wel aangeven waar de zogenaamde
«hotspots» zich bevinden? En kan zij aangeven in hoeverre de eigenaren van pluimveestallen
in deze zogenaamde «hotspots» in hun vergunning ook een aparte afwijkende status hebben
waaruit blijkt dat ze binnen een zogenaamde «hotspot» zitten? Kan de Staatssecretaris
aangeven hoe zij individuele bedrijven alleen op basis van hun locatie verschillende
reductiedoelstellingen kan opleggen en of dit juridisch houdbaar is (gelijkheidsbeginsel)?
Met de VVD hebben enkele andere fracties vragen gesteld rond de aanwijzing van hotspots.
Hoe die aanwijzing tot stand is gekomen, wil ik hier toelichten. De emissie-eisen
voor stallen in regelgeving van de rijksoverheid zijn tot nog toe in het hele land
gelijk. Voor fijnstofemissies van pluimvee kwam de wens tot een regionale differentiatie
vanuit de sector zelf. Daar is voor de openstelling van de investeringsmodule van
de Subsidiemodules brongerichte verduurzaming stal- en managementmaatregelen (Sbv)
in 2020 voor het eerst invulling aan gegeven. Op verzoek van de sector heeft het RIVM
«pluimveedichtgebied» aangewezen. Dat betreft de top 15% gemeenten in Nederland waar
de concentratie fijnstof in de lucht hoog is én pluimveehouderijen daaraan een substantiële
bijdrage leveren. Pluimveehouderijen in pluimveedichtgebied kregen in de investeringsmodule
van de Sbv voorrang bij het toekennen van subsidies voor het installeren van fijnstof
reducerende technieken. Nu in het sectorplan ook een regionale normering werd voorgesteld,
was het logisch daar bij aan te sluiten. Hoge fijnstofconcentratie in de lucht samen
met een aanzienlijk aandeel van pluimvee daarin, zijn goede criteria om in die gebieden
een hogere emissiereductie van pluimveebedrijven te vragen. De gemeenten die als pluimveedichtgebied
zijn aangewezen, staan in de investeringsmodule van de Sbv waar de sector al ervaring
mee heeft.3 De keuze om voor de «hotspots» uit het sectorplan het «pluimveedichtgebied» van de
investeringsmodule aan te wijzen, geeft voor de bedrijven ook helderheid. Gemeenten
wijzen hotspots dus niet zelf aan, maar kunnen wel de mogelijkheden die de Omgevingswet
voor maatwerk biedt toepassen. Het aanwijzen van gebieden waar een hogere emissiereductie
wordt gevraagd, is ook een reactie op het signaal van gemeenten dat zij de capaciteit
niet hebben om die hotspots in overleg met de bedrijven te selecteren.
Als onderdeel van de vragen naar de aanwijzing van hotspots vragen de leden van de
VVD naar de juridische houdbaarheid van reductie-eisen die niet overal hetzelfde zijn.
In dit geval is er vanwege de hoge achtergrondconcentratie in pluimveedichte gebieden
aanleiding tot het stellen van strengere emissiegrenswaarden ter verbetering van de
luchtkwaliteit.
De leden van de VVD-fractie lezen dat gemeenten de maatwerkmaatregelen moeten nemen
en dat zij hotspots moeten selecteren. Deze leden lezen ook dat gemeenten zich kunnen
aanmelden om mee te doen als ze knelpunten hebben. Hoe kijkt de Staatssecretaris aan
tegen de rol van de gemeenten in het sectorplan en op welke manier borgt zij dat reductiedoelen
behaald worden, wanneer gemeenten niet meedoen?
In de Kamerbrief is aangekondigd dat in regelgeving gemeenten worden aangewezen waar
het reductiedoel van 50% voor bestaande stallen gaat gelden. De rol van gemeenten
wordt daarmee eenvoudiger. Gemeenten moeten toetsen of aan de emissiegrenswaarden,
die direct werkend zijn, wordt voldaan. Toepassing van maatwerk wordt door het bevoegd
gezag gemotiveerd.
De leden van de VVD-fractie lezen dat het uitgangspunt van de emissiereductie de standaardemissie
PM10 per stalsysteem is, zoals vermeld in de vergunning in 2016. Deze leden lezen
tevens dat bedrijven conform Europese regelgeving gebruik dienen te maken van beste
beschikbare technieken (BBT) en dat conform het besluit Emissiearme huisvesting de
randvoorwaarden voor die BBT zijn vastgelegd in de «Regeling ammoniak en veehouderij»-lijst
(RAV-lijst). Kan de Staatssecretaris aangeven in hoeverre de momenteel beschikbare
technieken voor PM10-fijnstofreductie op de RAV-lijst afdoende en juridisch houdbaar zijn? Kan zij tevens aangeven
welke nieuwe technieken er de komende jaren verwacht worden op de RAV-lijst?
Voor reductie van fijnstof bij pluimvee staat een dertigtal technieken op de fijnstoflijst.
Deze technieken kunnen afzonderlijk of in combinatie worden toegepast. Voor berekening
van de emissiereductie bij combineren van technieken is er het Rekenmodel Vee-combistof.4 Voor pluimveehouders is de keuze in reductietechnieken en de mogelijkheid die te
combineren dus al ruim en die wordt nog groter.5 Twijfel aan de juridische houdbaarheid van emissiefactoren is actueel bij ammoniak
in relatie met het verlenen van natuurvergunningen. Maar bij fijnstof in relatie met
het verlenen van milieuvergunningen speelt dat niet.
De leden van de VVD-fractie lezen dat pluimveebedrijven gestimuleerd moeten worden
om te investeren. Kan de Staatssecretaris aangeven hoeveel pluimveebedrijven op basis
van dit sectorplan zullen moeten investeren en om welk bedrag het per pluimveebedrijf
ongeveer zal gaan? Heeft de sector daar zelf berekeningen voor gemaakt? Heeft de Staatssecretaris
een impactanalyse gedaan voor dit sectorplan en, zo nee, is zij bereid dat alsnog
te doen? Kan de Staatssecretaris aangeven welke stimuleringsmaatregelen en subsidies
er voor de investeringen in emissiereducerende, beste beschikbare technieken voor
pluimveestallen beschikbaar zijn?
De sector heeft dit sectorplan opgesteld en aangeboden. Daarmee heeft de sector zelf
een afweging en impactanalyse kunnen maken over de haalbaarheid van de te nemen maatregelen.
In de Nota van toelichting (NvT) bij het op te stellen wijzigingsbesluit zal worden
ingegaan op de kosten, de milieueffecten en de handhaving van de maatregelen. Voor
de vragen daarover verwijs ik naar die NvT. Er zijn afgelopen jaren voor reductie
van fijnstofemissies door de pluimveesector al subsidies verleend. Andere subsidieregelingen
voor met name ammoniakemissiess worden nog voorbereid. Bij vragen van andere fracties
kom ik daar meer in detail op terug.
De leden van de VVD-fractie lezen dat PM10-fijnstof binnen enkele honderden meters
van de bron neerslaat. Kan de Staatssecretaris aangeven wat de gezondheidswinst van
de maatregelen uit het sectorplan is voor Nederland?
De aanscherping van de uitstootnormen is onderdeel van het Schone Lucht Akkoord en
is gericht op het behalen van gezondheidswinst als gevolg van betere luchtkwaliteit.
Volgens het RIVM is er ook onder de normen en advieswaarden een verband met gezondheid.
Het besluit is dan ook getoetst op deze gezondheidswinst. Deze analyse is te zien
in bijlage 1. Die bevat de onderliggende beslisnota bij de eerdere Kamerbrief. Onder
meer bijlage 5 van die beslisnota is toen abusievelijk niet meegezonden. In die bijlage
vergelijkt het RIVM de gezondheidseffecten van de verschillende scenario’s. Hieruit
volgde dat de keuze voor het sectorplan 7% minder verwachte gezondheidswinst oplevert
dan de in 2017 genoemde reductiepercentages.6
De leden van de VVD-fractie lezen dat de regelgeving de komende periode verder wordt
uitgewerkt en in procedure wordt gebracht. Kan de Staatssecretaris aangeven in hoeverre
er samenhang bestaat met de aanpak vermindering stikstof en het voornemen van het
kabinet om normeren en beprijzen uit te gaan werken? Hoe borgt de Staatssecretaris
dat die regelgeving niet gaat stapelen of elkaar gaat doorkruisen?
Tot slot stelt de VVD vragen over de samenhang met beleid voor ammoniakreductie bij
stallen. De beleidskeuzes voor de aanscherping van ammoniakreductie bij stallen worden
nu voorbereid. De planning is om de aanpassing in fijnstofreductie bij pluimveestallen
en voor ammoniakreductie bij stallen in één wijzigingsbesluit te combineren. De samenhang
tussen het beleid voor fijnstof en voor ammoniak bij pluimvee kan in het wijzigingsbesluit
worden beoordeeld. De gevaren die de VVD fractie ziet door stapelende of kruisende
regelgeving worden zo verminderd.
D66-fractie
WHO en SLA
Op welke manier is de Staatssecretaris van plan om de voortgang en de concrete gezondheidswinst
van de maatregelen te meten? Welke actie zal worden ondernomen, als de beoogde doelen
niet worden gehaald, en zal de Kamer hierover worden geïnformeerd?
De aanscherping van de uitstootnormen voor fijnstof van pluimveestallen is één van
de maatregelen in het Schone Lucht Akkoord (SLA). Voor dit SLA worden voortgangsmetingen
uitgevoerd door het RIVM. Daarvoor wordt de voortgang van de maatregelen geïnventariseerd
en wordt het effect van alle maatregelen gezamenlijk doorgerekend op gezondheidswinst.7 De voortgangsmetingen worden naar de Kamer gestuurd. Wanneer die aanleiding geven
voor bijstelling van beleid, wordt de Kamer daarover geïnformeerd.
De leden van de D66-fractie merken op dat in het sectorplan de nieuwe advieswaarden
van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) voor luchtkwaliteit nog niet zijn meegenomen.
Op welke manier zal er rekening worden gehouden met deze aangescherpte WHO-advieswaarden
voor luchtkwaliteit? Hoe zal in het algemeen worden omgegaan met eventuele toekomstige
aanscherpingen van het beleid op het gebied van luchtkwaliteit/fijnstof?
Zoals aangegeven in de beantwoording op één van de vragen van de VVD komt de door
de Europese Commissie voorgestelde nieuwe grenswaarde voor PM10 overeen met de «oude»
WHO-advieswaarde uit 2005, te behalen in 2030. De door de sector voorgestelde maatregelen
zullen eraan bijdragen dit te kunnen halen. Deze maatregelen zijn ook onderdeel van
het SLA en zijn daarmee gericht op het behalen van gezondheidswinst door betere luchtkwaliteit.
Zoals eerder aangegeven is die gezondheidswinst er ook onder de norm.
De leden van de D66-fractie lezen in de brief dat het Schone Lucht Akkoord (SLA) aangrijpingspunten
biedt voor provincies, gemeenten en pluimveehouders om hun samenwerking vorm te geven.
Wat betekent dit voor gemeenten die hier niet aan meedoen en voor de pluimveehouders
in die gemeenten?
Elke gemeente moet als bevoegd gezag vergunningen toetsen aan de geldende emissiegrenswaarden.
Het is niet afhankelijk van de vraag of gemeenten meedoen aan SLA.
Subsidies en innovatie
De leden van de D66-fractie merken op dat in het sectorplan wordt gesproken over staltechnieken
en -systemen die de uitstoot van fijnstof moeten verlagen. Bij het terugdringen van
de stikstofuitstoot en geuroverlast hebben deze leden vaker gezien dat inzetten op
technologische innovatie vaak niet de gewenste reductie oplevert. Hierover hebben
zij nog een aantal vragen. Hoe zal deze opgave (reductie van fijnstof) in samenhang
worden bezien met andere opgaven voor de pluimveesector, zoals stikstof en geurproblematiek?
Hoe wordt er rekening gehouden met eventueel tegenvallende uitstootwinsten als gevolg
van het toepassen van nieuwe innovaties? Mochten deze inderdaad tegenvallen, waar
zal dan extra inzet worden gepleegd?
Zoals eerder bij vragen van de VVD is beantwoord is er een groot aantal technieken
waarvan de werking is aangetoond en worden daarnaast nieuwe technieken nog beoordeeld.
Aanwijzingen en redenen voor twijfel over de werking van technieken in de praktijk
zijn of waren er vooral bij ammoniak en geur. Bij technieken voor fijnstof is dat
niet of veel minder het geval.
De leden van de D66-fractie merken op dat in het sectorplan ook een aantal keer wordt
gesproken over mogelijke nieuwe subsidies en het uitbreiden van bestaande subsidies.
Concreet staat aangegeven dat klimaatbeheersingssystemen toegevoegd zouden moeten
worden aan de bestaande subsidie gericht op brongerichte maatregelen. Hoe kijkt de
Staatssecretaris naar het voorstel uit het sectorplan om ook klimaatbeheersingssystemen
toe te voegen aan de bestaande subsidieregeling gericht op brongerichte maatregelen?
Klopt het dat deze innovatie nog in ontwikkeling is en dat er dus een risico aanwezig
is dat deze niet de gewenste fijnstofwinst oplevert?
De Minister van LNV heeft conform afspraken in het Hoofdlijnenakkoord Sanering en
Verduurzaming Varkenshouderij de investeringsmodule van de Subsidiemodules brongerichte
verduurzaming stal- en managementmaatregelen (Sbv) twee keer specifiek opengesteld
voor pluimvee en fijnstofreductie (Kamerstuk 29 383, nr. 286). Een lijst met subsidiabele technieken is opgenomen in de regeling die op 16 juni
2020 is gepubliceerd in de Staatscourant (Stcrt. 2020, nr. 31403). Een nieuwe openstelling van de Sbv-investeringsmodule voor fijnstof van pluimvee
is momenteel niet voorzien. Een beoordeling om aan de lijst met subsidiabele technieken
klimaatbeheersingssystemen toe te voegen, is daarom nu niet aan de orde.
Bij de derde openstelling van de innovatiemodule van de Sbv, zijn twee projecten goedgekeurd
waarin klimaatbeheersingssystemen nader worden onderzocht. Dit gaat dus om technieken
die op dit moment in ontwikkeling zijn en nog niet op de fijnstoflijst staan. Op de
huidige lijst staan al een aantal klimaatbeheersingssystemen (E7.6, E7.7, E 7.11,
E 7.12, E7.13, E7.18).
Vergunningverlening, toezicht en handhaving
De leden van de D66-fractie lezen in het sectorplan: «Betrokken gemeenten en omgevingsdiensten
geven aan, dat hun personele capaciteit momenteel (te) beperkt is voor het actualiseren
van vergunningen en de aanpak van de fijnstofproblematiek met pluimveebedrijven en
dat zij daarvoor dus graag samen willen werken met de pluimveesector». Hierover hebben
deze leden nog een aantal vragen. Herkent de Staatssecretaris het beeld dat in het
sectorplan geschetst wordt over de capaciteit bij de omgevingsdiensten? Zo ja, wat
gaat de Staatssecretaris daaraan doen? Zo nee, betekent dit dat zij vindt dat omgevingsdiensten
voldoende zijn uitgerust? Hoe kijkt de Staatssecretaris naar de genoemde samenwerking
tussen de pluimveesector en de omgevingsdiensten? Hoe kan worden voorkomen dat omgevingsdiensten
blind varen op data en informatie vanuit de pluimveesector in plaats van op basis
van metingen en controles?
De opmerkingen in het sectorplan over ontoereikende capaciteit bij gemeenten en omgevingsdiensten
hebben met name betrekking op het aanwijzen van hotspots en de aan hen toebedachte
taken rond het fijnstofemissieplan. In de Kamerbrief is toegelicht dat het onderdeel
fijnstofemissieplan geen juridische status krijgt en er voor de bestaande lijst gemeenten
die pluimveedichtgebied vormen als invulling van hotspots is gekozen. Daarmee vraagt
uitvoering geven aan het fijnstofbeleid voor de pluimveesector niet duidelijk meer
werk voor gemeenten dan nu het geval is. In de NvT bij het wijzigingsbesluit zal overigens
worden ingegaan op de VTH aspecten.
Overige
De leden van de D66-fractie hebben over de exacte uitwerking van de doelen nog een
aantal vragen. De definitie en de manier waarop «hotspots» worden aangewezen heeft
groot effect op het te voeren beleid in specifieke regio’s. Zal de Staatssecretaris
dezelfde definitie hanteren voor een «hotspot» als in het sectorplan? Op welke manier
zullen hotspots worden aangewezen? Binnen deze hotspots zal de uitstoot tot 2028 verlaagd
worden met 50% voor nieuwe en bestaande stallen. Hoe verhoudt deze daling op kortere
termijn zich tot de scherpere daling van 70% in 2030 die eerst beoogd werd voor nieuwbouw?
Buiten de hotspots zal 30% reductie verwacht worden van bestaande stallen in 2030,
dit in plaats van de beoogde 50%. Kan de Staatssecretaris toelichten hoe zij is gekomen
tot deze nieuwe, bijna gehalveerde norm?
Voor de definiëring van hotspots verwijs ik naar het antwoord daarover bij vragen
van de VVD fractie. Daar zijn de overwegingen toegelicht om voor nieuwe stallen niet
het eerder aangekondigde 70% reductiedoel te hanteren, maar 50%. Het was een wens
van de sector om in gebieden die niet pluimveedicht zijn 30% reductie te hanteren
in plaats van 50%. Die wens is gehonoreerd om draagvlak voor de maatregelen bij de
sector te krijgen, zonder daarbij veel in te leveren op te bereiken gezondheidswinst.
PVV-fractie
De leden van de PVV-fractie vragen aan de Staatssecretaris hoeveel pluimveehouders
door de emissiereductiedoelstellingen mogelijk in de knel kunnen problemen komen (financieel,
operationeel etc.).
De leden van de PVV-fractie constateren dat er veel overheden in de lijst met betrokken
personen staan. Deze leden vragen daarom aan de Staatssecretaris of er draagvlak onder
de pluimveehouders voor dit sectorplan is, of dit gemeten is en, zo ja, hoeveel procent
van de pluimveehouders dit plan en de bijbehorende maatregelen onderschrijft.
De vragen van de PVV-fractie richten zich op het draagvlak in de sector voor het sectorplan.
Zoals aangegeven heeft de sector zelf gevraagd om een sectorplan op te mogen stellen.
Bij het maken van het plan zijn de leden van de sectorpartijen intensief betrokken.
Uiteindelijk hebben de sectorbestuurders na raadpleging van hun achterban besloten
tot instemming met en indiening van het sectorplan. Daaruit blijkt dat er draagvlak
voor het plan is.
CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie lezen dat het sectorplan onder andere strengere maatregelen
behelst voor pluimveebedrijven binnen hotspotgebieden in vergelijking met regio’s
waar fijnstof geen probleem is. Er zijn gemeenten als hotspotgebied aangewezen, terwijl
er slechts in een zeer beperkt deel van de betreffende gemeenten sprake is van een
hotspot. Deze leden vragen dan ook naar de mogelijkheden voor maatwerk in die gemeenten.
Daarnaast horen zij graag of die gemeenten zelf kunnen bepalen waar zij in de gemeente
de hotspotbenadering toepassen en waar niet.
Voor de aanwijzing van hotspotgebieden is zoals al gemeld gebruik gemaakt van de eerdere
aanwijzing van pluimveedichtgebied. Vastlegging van die keuze zal plaatsvinden in
een AMvB (Bal of Bkl) onder de Omgevingswet. Die wet geeft gemeenten met «maatwerk»
ruimte voor het maken van een eigen afweging. De mogelijkheden tot maatwerk waar de
leden van de CDA-fractie naar vragen, zijn er dus.
Daarnaast hebben de leden van de CDA-fractie vragen over de mogelijkheid tot verdere
versnelling van investeringen in emissiereducerende maatregelen door middel van een
investeringsregeling voor de sector. Deze leden zijn benieuwd welke mogelijkheden
er zijn om hierbij breder te kijken dan bronmaatregelen. Zij horen graag of en hoe
innovatieve technieken, zoals stalklimaatbeheersingssystemen, kunnen worden gesubsidieerd,
omdat deze niet alleen mogelijkheden bieden om de emissie van fijnstof, maar ook die
van ammoniak fors te reduceren. Deze leden horen graag of er een investeringsregeling
voor innovatieve technieken komt, die pluimveehouders stimuleert om daarin te investeren
en daarmee sneller emissies te reduceren.
De Minister van LNV heeft de Subsidiemodule brongerichte verduurzaming stal- en managementmaatregelen
(Sbv) twee keer opengesteld voor pluimvee en fijnstofreductie (Kamerstuk 29 383, nr. 286). Een nieuwe openstelling van de Sbv-investeringsmodule met dit specifieke doel is
momenteel niet voorzien.
De Minister van LNV heeft de Kamer op 25 november 2022 geïnformeerd (Kamerstukken
29 383 en 28 972, nr. 386) over het breder kijken dan brongerichte technieken en het dilemma dat speelt ten
aanzien van sommige nageschakelde technieken en moties die de Kamer over de subsidiëring
daarvan heeft aangenomen. In deze brief heeft de Minister van LNV tevens aangegeven
een nieuwe openstelling van de Sbv-investeringsmodule tijdelijk op te schorten. De
Minister van LNV is voornemens op termijn de Sbv-investeringsmodule weer open te stellen,
waarbij per openstelling bekeken wordt welke sectoren en welke technieken daarvoor
in aanmerking komen. Of bijvoorbeeld klimaatbeheersingssystemen die ook ammoniak fors
reduceren voor subsidie in aanmerking komen, wordt dan dus beoordeeld.
GroenLinks-fractie
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat fijnstof uit de pluimveehouderij
op meerdere manieren schadelijk is voor de volksgezondheid. In belangrijke mate is
het stof drager van schadelijke bacteriën en virussen die bij mutatie als zoönose
een nieuwe pandemie kunnen veroorzaken. Uit de eerdere onderzoeken naar de zoönosegevoeligheid
van Europa bleek wel dat juist de enorme aantallen dieren en de grote concentratie
veehouderijen in delen van Nederland het potentieel hebben om de volgende pandemie
te veroorzaken. Deze leden maken zich hier grote zorgen over en zijn dan ook van mening
dat het fijnstofbeleid dienstig moet zijn aan de zoönosepreventie. De voorstellen
van de sector zijn wat dit betreft onvoldoende. Deze leden vragen dan ook aan de Staatssecretaris
om alle middelen voor te schrijven die technisch mogelijk zijn. Kan de Staatssecretaris
aangeven hoe de voorstellen zich verhouden tot de Europese BBT-richtlijnen? Waarom
worden niet alle technische mogelijkheden dwingend voorgeschreven? Kan de Staatssecretaris
aangeven hoe haar keuzes zich verhouden tot het rapport-Bekedam (Kamerstuk 25 295, nr. 1357)? Waar zitten de verschillen?
De leden van de GroenLinks fractie betreuren het dat geen verdergaande reductie is
gevraagd, vooral in het licht van de zoönotische risico’s. Het voorschrijven van alle
technische middelen die mogelijk zijn, zonder daarbij de kosten mee te wegen, is geen
invulling van BBT. De Europese BBT-richtlijnen schrijven dat ook niet voor.
Het rapport Zoönosen in het Vizier (Kamerstuk 25 295, nr. 1357) is opgesteld om advies uit te brengen over (maatregelen tegen) het ontstaan, de
verspreiding en de ernst van zoönosen. De factoren die bijdragen aan zoönotische risico’s
zijn zorgvuldig beschreven en op hoofdlijnen gewogen. Tegen de achtergrond van de
COVID-19 pandemie heeft de expertgroep de opdracht aangescherpt tot die zoönosen die
kunnen leiden tot een uitbraak, waarbij in een (relatief) korte tijd veel mensen besmet
worden. Fijnstof valt daarmee buiten de reikwijdte van dit onderzoek. Desalniettemin
onderschrijft het kabinet het belang van het terugdringen van fijnstofemissies door
de pluimveehouderij.
Hoe past het plan van de Staatssecretaris in de grotere opgave van het Nationaal Programma
Landelijk Gebied (NPLG) en het stikstofbeleid? Is onderzocht wat de resterende reguliere
maatschappelijke schade als gevolg van de ziektelast door fijnstof uit de (pluimvee)houderij
is en wat de voorgestelde maatregelen hieraan doen? En is onderzocht wat de maatschappelijke
kosten van een nieuwe pandemie zijn en hoe deze zich verhouden tot de maatschappelijke
baten van de grote veedichtheid in Nederland? Zo nee, kan de Staatssecretaris dat
alsnog doen?
Met de gemaakte keuzes wordt voor de periode tot 2030 beoogd een halvering van de
gezondheidslast te realiseren door de fijnstofemissies van de pluimveesector. Een
aantal technieken reduceert zowel fijnstof- als ammoniakemissies. Dit past in de bredere
opgave van het NPLG. Met de aangekondigde regelgeving wordt aan pluimveehouders duidelijkheid
verschaft op het gebied van fijnstof, zodat zij hier rekening mee kunnen houden.
Als de maatschappelijke schade van de resterende ziektelast later alsnog te groot
wordt geacht, kan een verdergaande ambitie worden geformuleerd.
Er is geen onderzoek bekend naar de maatschappelijke kosten van een pandemie in verhouding
tot de maatschappelijke baten van de veehouderij in Nederland.
Het inschatten van de economische schade van een pandemie is complex. Dit hangt onder
meer af van de duur en verspreiding van de pandemie. In de beantwoording van Tweede
Kamervragen is eerder een overzicht gegeven van de geschatte economische effecten
van diverse uitbraken (Aanhangsel Handelingen II 2019/20, nr. 3070).
Partij voor de Dieren-fractie
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie hebben met verbazing kennisgenomen van
de brief van de Staatssecretaris waarin ze schrijft dat zij een deel van de eerder
aangekondigde regelgeving voor het terugdringen van de fijnstofuitstoot uit pluimveestallen
zal inruilen voor een sectorplan van de Nederlandse Vakbond Pluimveehouders en Land-
en Tuinbouworganisatie (LTO) (Kamerstuk 30 175, nr. 415). Een sectorplan waaraan ook medewerkers van een veevoergigant en een bedrijf dat
technologische stalsystemen ontwikkelt, hebben meegeschreven. Deze leden vragen de
Staatssecretaris hoe dit precies is gelopen. Schuift de Staatssecretaris ook voor
andere sectoren die betrokken zijn bij het Schone Lucht Akkoord of andere sectoren
die worden geraakt door haar beleid, eigen regelgeving aan de kant als zij hiertegen
in opstand komen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom geldt dit wel voor de veehouderij?
De leden van de Partij voor de Dieren fractie zijn verbaasd over het proces dat tot
het sectorplan heeft geleid en vragen om een toelichting. Op verzoek van de Minister
van LNV in het vorige kabinet hebben de veesectoren sectorplannen opgesteld voor de
verduurzaming van hun sector.8 In de Uitvoeringsagenda Pluimveesector waren ambities geformuleerd voor de aanpak
van fijnstof.9 Die zijn in het sectorplan fijnstof pluimvee verder uitgewerkt. Welke keuzes daarbij
zijn gemaakt voor het formuleren van regelgeving heb ik in mijn brief aan de Kamer
toegelicht. De voorgenomen nieuwe regels vormen een forse aanscherping van de bestaande
emissiegrenswaarden. Ze zijn wel wat lager dan de ambities die daarover in 2017 door
de toenmalige bewindslieden zijn geformuleerd. Zoals toegelicht bij het antwoord op
de laatste vraag van de D66 fractie vormde het draagvlak voor maatregelen bij de sector
een belangrijke overweging bij de gemaakte keuzes, zonder veel in te leveren op te
realiseren gezondheidswinst.
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie merken op dat de uitstoot uit pluimveestallen
een grote bron van fijnstof vormt, zoals de Staatssecretaris zelf ook al schrijft.
Dit kan leiden tot serieuze longproblemen bij omwonenden, zoals lagere longfuncties
en longontstekingen. En mensen die al lijden aan longziekten, zoals COPD, ervaren
hierdoor meer gezondheidsklachten. De uitstoot van veehouderijbedrijven moet dus flink
worden verlaagd om de gezondheid van mensen met een longziekte te verbeteren én om
te voorkomen dat meer mensen longziekten krijgen. Maar hierin gebeurt nog veel te
weinig. Eind 2022 bleek dat het aantal overschrijdingen van de fijnstofnorm (PM10)
in Nederlandse gebieden met intensieve veehouderij zelfs is toegenomen (Kamerstuk
30 175, nr. 429). En dat terwijl die norm al onvoldoende is. Kan de Staatssecretaris bevestigen dat
er volgens de WHO eigenlijk geen veilige hoeveelheid fijnstof bestaat waarbij er geen
gezondheidsrisico’s zijn?
De leden van de Partij voor de Dieren fractie stellen een aantal vragen over de gezondheidsrisico’s
van fijnstof en de haalbaarheid van de verschillende normen hiervoor. Het klopt dat
de in Nederland voorkomende fijnstofconcentraties invloed hebben op gezondheid. De
aangekondigde aanscherping van de normen voor fijnstof van de EU en de aangescherpte
advieswaarden van de WHO wijzen hier ook op. Streven naar minder emissie staat daarom
in het beleid centraal. Met de gemaakte keuzes is een balans gezocht tussen vermindering
van de gezondheidsrisico’s en het belang van de pluimbedrijven. De normen uit de EU
richtlijn waren daarbij taakstellend; de WHO advieswaarden richtinggevend. Met monitoring
wordt bewaakt of we daarbij op de goede weg zijn.
Klopt het dat in het sectorplan bovendien geen rekening is gehouden met de aangescherpte
WHO-normen uit 2021 en de voorgestelde herziening van de EU-richtlijn?
De WHO stelt advieswaarden vast. Dat is in 2005 gebeurd; in 2021 zijn ze aangescherpt.
Die aanscherping is van later datum dan het sectorplan. De voorgestelde normen in
de herziene EU-richtlijn liggen op het niveau van de WHO advieswaarden uit 2005. Die
getalswaarde (20 µg/m³) stond centraal bij het opstellen van het sectorplan.
Denkt de Staatssecretaris dat de doelstellingen van het sectorplan voldoende zijn
om de gezondheidsrisico’s significant te doen afnemen? Zo ja, waar baseert zij dit
op? Hoe gaat de Staatssecretaris ervoor zorgen dat de fijnstofuitstoot uit de pluimveehouderij
op zijn minst voldoet aan de laatste WHO-normen en de voorgestelde herziening van
de EU-richtlijn?
De nieuwe reductiedoelen fijnstof voor pluimvee vormen een forse aanscherping. Het
huidige doel van 30% geldt alleen voor nieuwe stallen gebouwd vanaf 1 juli 2015. De
gezondheidsrisico’s door die emissies zullen daarom significant afnemen. Met het SLA
wordt zichtbaar gemaakt dat alle relevante bronnen een bijdrage moeten leveren aan
het verminderen van de gezondheidsrisico’s.
Welke instrumenten heeft zij om dit af te dwingen?
De gestelde reductiedoelen zullen in de vorm van emissiegrenswaarden worden vastgelegd
in regelgeving. Aanvragen van vergunningen voor nieuwbouw of verbouw van stallen worden
door gemeenten getoetst aan die emissiegrenswaarden. Bestaande stallen moeten op de
gestelde einddatum aan de emissiegrenswaarde voldoen. Gemeenten en omgevingsdiensten
handhaven daarop. Provincies hebben een rol om na te gaan of gemeenten en omgevingsdiensten
hun taken voldoende uitvoeren (tweedelijns toezicht).
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie merken op dat volgens het RIVM het (fors)
beperken van de veehouderij nodig is om in 2030 aan de WHO-advieswaarden te voldoen,
naast het (fors) beperken van de productie van de zware industrie en de lucht- en
zeevaart (Kamerstuk 36 246, nr. 6). Erkent de Staatssecretaris dat de pluimveesector voor een grote opgave staat? En
ook als ervoor wordt gekozen om dit doel vooruit te schuiven naar 2050, zou het buitengewoon
onverstandig zijn om nu te investeren in stallen die nog tientallen jaren blijven
staan, waardoor het onzeker is of het doel op een later moment wel zal worden behaald.
Daarbij wijzen deze leden erop dat het terugdringen van de uitstoot van fijnstof niet
de enige opgave is voor de (pluim)veehouderij. Ook op het gebied van dierenwelzijn,
klimaat en het terugdringen van zoönoserisico’s zijn grote aanpassingen nodig. Deelt
de Staatssecretaris de mening dat het een gemiste kans zou zijn als al deze doelen
niet samen worden aangepakt in de integrale landbouwtransitie? Op welke manier is
de Staatssecretaris betrokken bij de gesprekken over het NPLG?
Ik deel de mening van de leden van de Partij voor de Dieren fractie dat de verschillende
opgaven, waaronder de reductie van fijnstofuitstoot, het beste integraal kunnen worden
aangepakt. Het NPLG richt zich op een integrale aanpak voor de transitie van het landelijk
gebied, gericht op de doelen voor klimaat, water en bodem, natuur en stikstof. De
maatregelen die in de gebiedsprogramma’s worden genomen en vanuit het transitiefonds
gefinancierd, zullen veelal een positief effect hebben op het verminderen van fijnstofuitstoot.
Bij maatregelen die betrekking hebben op bedrijfsverplaatsing of subsidie voor kapitaalinvestering
bestaat het risico op lokale verslechtering van fijnstofuitstoot. Provincies dienen
in deze gevallen aannemelijk te maken dat de voorgenomen maatregelen aansluiten bij
het uitgangspunt dat er geen (lokale) verslechtering optreedt in fijnstof, en waar
mogelijk een verbetering. Dit uitgangspunt is meegegeven aan de provincies in de Handreiking
Gebiedsprogramma’s. De Minister van IenW is medeopdrachtgever van het NPLG, samen
met de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening en de Minister voor
Natuur en Stikstof.
ChristenUnie-fractie
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de Staatssecretaris in hoeverre en op
welke manier dit plan aansluit bij het NPLG en de stikstofreductiedoelen.
Zie voor de aansluiting bij het NPLG de antwoorden op de vragen van de Partij voor
de Dieren fractie. Het plan is om de emissiegrenswaarden voor ammoniak en fijnstof
tegelijkertijd aan te scherpen in één wijzigingsbesluit. Pluimveehouders kunnen daardoor
beter kiezen tussen integrale dan wel enkelvoudige technieken.
De pluimveesector is aangesloten bij het Schone Lucht Akkoord, maar hoe verhoudt het
omarmen van dit sectorplan zich met de afspraken in dat akkoord?
In de uitvoeringsagenda van het SLA is het sectorplan opgenomen, met als doel om een
gezondheidswinst te realiseren die overeenkomt met de te verwachten gezondheidswinst
als gevolg van de halvering van de fijnstofemissie in 2030 ten opzichte van 2016.
Klopt het dat in het sectorplan daarnaast de aangescherpte WHO-normen uit 2021 en
de voorgestelde herziening van de EU-richtlijn niet zijn verwerkt?
Het sectorplan is opgeleverd voordat de aanscherping van de WHO-advieswaarden is gepubliceerd.
Het sectorplan vormt een goede bijdrage om de doelen van de voorgestelde herziening
van de EU richtlijn luchtkwaliteit te halen.
Tot slot: hoe gaat de Staatssecretaris het plan actualiseren?
Het plan is van de sector. Wanneer er aanleiding is om emissiegrenswaarden te wijzigen
of andere onderdelen van het beleid aan te passen, zal dat worden beoordeeld.
SGP-fractie
De leden van de SGP-fractie constateren dat de Staatssecretaris kiest voor een andere
interpretatie van de hotspots dan door de sector is voorgesteld. De sector had gekozen
voor extra uitstootreductie in gebieden waar de WHO-norm voor de fijnstofconcentratie
wordt overschreden en waar de pluimveesector een significante bijdrage aan levert.
Waarom kiest de Staatssecretaris voor een veel ruimere interpretatie, namelijk de
pluimveedichtheid van gemeenten? Dan zouden ruim zestig gemeenten als mogelijk hotspot
aangewezen worden, terwijl het aantal hotspots waar de WHO-normen overschreden worden
en de sector een significante bijdrage levert veel kleiner is. Is de veronderstelling
juist dat dan veel meer hotspots aangewezen worden dan nodig is? Deze leden ontvangen
graag een nadere toelichting. Is de Staatssecretaris bereid de wijze waarop hotspots
geselecteerd worden in overleg met de sector te heroverwegen en de WHO-normen als
leidraad te nemen?
De leden van de SGP-fractie beschrijven de keuze van de sector voor hotspots: gebieden
waar de (toenmalige) WHO-advieswaarde voor de fijnstofconcentratie wordt overschreden
en waar de pluimveesector een significante bijdrage aan levert. Op basis van die keuze
van de sector heeft het RIVM in 2020 voor de investeringsregeling «pluimveedichtgebied»
aangewezen. Die aanwijzing van gebieden is overgenomen voor het aanwijzen van gebieden
waar het reductiedoel 50% voor bestaande stallen geldt.
BBB-fractie
Het lid van de BBB-fractie spreekt haar waardering uit voor het feit dat de sector
zelf met een plan is gekomen om de doelen voor fijnstofreductie te halen. De Staatssecretaris
geeft nu aan het sectorplan over te nemen, maar niet volledig. Het sectorplan is er
echter in zijn geheel op gericht om de doelen te halen. Bij dit lid gaan er alarmbellen
af, als plannen ten dele worden overgenomen: worden de doelen dan nog wel gehaald?
Is er dan nog samenhang in het plan of worden zaken doorkruist? Door onderdelen uit
een plan te halen wordt er immers gedaan aan cherrypicking. En dat leidt meestal niet
tot gewenste resultaten. Graag een reactie van de Staatssecretaris hierop.
Het lid van de BBB-fractie wijst op het risico van cherrypicking uit het voorgelegde
sectorplan. Na aanbieding van het sectorplan is over de onderdelen die niet zijn overgenomen
overleg gevoerd met de sector. Dat heeft tot de keuzes geleid die in de Kamerbrief
zijn beschreven. De reacties van de sector na publicatie van de Kamerbrief zijn overwegend
positief; niet alle wensen gehonoreerd, maar wel tevreden met het eindresultaat.10
Het lid van de BBB-fractie wil benadrukken dat als het gaat om fijnstof vanuit de
pluimveehouderij, het gaat om PM10 (de fractie PM2,5 is verwaarloosbaar). PM10 heeft
een andere uitwerking op de volksgezondheid dan PM2,5. PM10 is immers grover van samenstelling
en dringt derhalve minder ver door in het lichaam (bijvoorbeeld in de longen). Het
meeste slaat binnen een paar honderd meter van de stal neer. Dit lid denkt dat het
met name vanuit het oogpunt van volksgezondheid belangrijk is om een onderscheid te
maken tussen verschillende bronnen en soorten fijnstof, zoals TNO adviseert in zijn
position paper voor het rondetafelgesprek over de herziening van de richtlijnen inzake
luchtkwaliteit op 23 februari 2023 «Fijnstof: norm gehaald, probleem niet opgelost».
Is de Staatssecretaris het met dit lid eens dat er binnen het beleid een onderscheid
gemaakt zou moeten worden tussen verschillende bronnen en soorten van fijnstof? En
zo nee, waarom niet?
Het lid van de BBB-fractie vraagt om in het beleid onderscheid te maken in de verschillende
bronnen en soorten van fijnstof. Daar is zoals eerder beschreven vooralsnog geen aanleiding
toe. Hoewel er aanwijzingen zijn dat fijnstof van verschillende groottes, samenstellingen
of oorsprong verschillende schadelijkheden voor mensen kunnen hebben, is dit nog onvoldoende
bewezen om mee te kunnen nemen in beleid. De relatie tussen luchtverontreiniging en
gezondheidseffecten wordt goed beschreven met de huidige indicatoren PM10 en PM2,5.
Om ervoor te zorgen dat bij reductie van fijnstof alle fracties worden aangepakt adviseren
daarom zowel het RIVM als de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) om op PM10 en PM2,5
te sturen, maar daarbij zoveel mogelijk te bewaken dat alle fracties navenant afnemen.
De uitstootnormen voor pluimveestallen zijn alleen van toepassing op PM10. Ik volg
de ontwikkelingen op deze wetenschappelijke vraag op de voet. In het kader van de
bredere kennisagenda voor het Schone Lucht Akkoord is een beter inzicht in de gezondheidseffecten
van verschillende componenten één van de speerpunten.
Het lid van de BBB-fractie staat positief tegenover het instellen van generiek beleid
aangevuld met beleid gericht op hotspots. Het is daarbij van belang dat er een goede
definitie van «hotspots» wordt gehanteerd, die recht doet aan het principe van een
hotspot. Logischerwijs is een hotspot een geografisch afgebakend gebied waar de gezondheidskundige
normen worden overschreden, zoals PM10-normen die de EU of de WHO heeft bepaald. Op
het moment dat een groot deel van de gemeenten met pluimveehouderijen wordt aangemerkt
als «hotspot», zonder dat in die gemeenten sprake is van overschrijding van gezondheidskundige
normen, raakt dit begrip zijn waarde kwijt en is niet langer sprake van gericht en
met maatvoering terugdringen van emissie. Is de Staatssecretaris dat met dit lid eens?
Zo nee, waarom niet?
Het lid van de BBB-fractie stelt kritische vragen over de wijze waarop het begrip
hotspot een nadere definiëring is gegeven. Hoe en waarom dat is gedaan, wordt bij
eerdere vragen toegelicht. Vervolgvragen van de BBB-fractie gaan in op overschrijding
van normen in deze gebieden. Maar het primaire doel is realiseren van gezondheidswinst
door verlaging van emissies en concentraties.
Het lid van de BBB-fractie leest in het plan dat de Staatssecretaris enkel in wil
zetten op brongerichte maatregelen, terwijl een belangrijk deel van de beschikbare
technieken daar niet onder valt. Waarom stelt zij zich zo star op? Het gaat toch om
het behalen van het doel, het voorkomen dat burgers (omwonenden) worden blootgesteld
aan fijnstofconcentraties boven de norm, vanuit het oogpunt van volksgezondheid? Natuurlijk
is het prettig als doelen met bronmaatregelen gehaald kunnen worden, maar als dat
niet zo is, dan is er in de ogen van dit lid geen enkele reden om andere technieken
uit te sluiten. Staat het doel van volksgezondheid wel centraal bij de Staatssecretaris?
Deze andere technieken zijn bovendien veelal klimaatbeheersingstechnieken, waarbij
het mes dus aan twee kanten snijdt. Wat zijn de beweegredenen om deze niet met subsidies
te stimuleren?
Het lid van de BBB-fractie stelt kritische vragen over het beleid om voor subsidies
alleen brongerichte maatregelen in aanmerking te laten komen. Is dat niet te star,
nu ook met goede andere maatregelen, zoals klimaatbeheersingsmaatregelen, reductie
van fijnstofemissies gerealiseerd kan worden? De Minister van LNV heeft de Subsidiemodules
brongerichte verduurzaming stal- en managementmaatregelen (Sbv) destijds opgesteld
met als doel het ontwikkelen en uitrollen van integrale, brongerichte emissiereducerende
maatregelen in zowel bestaande als nieuwe stallen, gericht op stikstof/ammoniak, broeikasgassen
en voor zover relevant voor de betreffende dierlijke sector op geur en fijnstof. Het
ontstaan van minder fijnstof in de stal draagt bij aan het verbeteren van het stalklimaat
voor mens en dier. In de brief van de Minister van LNV van 25 november 2022 aan de
Kamer (Kamerstukken 29 383 en 28 973, nr. 386) is aangegeven dat een nieuwe openstelling van de Sbv-investeringsmodule tijdelijk
wordt opgeschort. De Minister van LNV is voornemens op termijn de Sbv-investeringsmodule
weer open te stellen, waarbij per openstelling bekeken wordt welke sectoren en welke
technieken daarvoor in aanmerking komen. Een belangrijk aandachtspunt bij de selectie
van te subsidiëren technieken is het feit dat nageschakelde technieken (zoals luchtwassers
en klimaatbeheersingstechnieken) een verdergaande emissiereductie van ammoniak kunnen
opleveren in vergelijking met de brongerichte technieken die op dit moment beschikbaar
zijn. Tegelijkertijd kleven aan bepaalde nageschakelde technieken nadelen, wat leidt
tot een dilemma, mede vanwege eerder door de Kamer aangenomen moties van het lid Ouwehand
(Kamerstuk 32 670, nr. 134) en van het lid Vestering c.s. (Kamerstuk 36 200 XIV, nr. 67).
Het lid van de BBB-fractie begrijpt dat de Staatssecretaris geen garantie kan geven
dat de huidige doelen einddoelen zijn. Maar de Staatssecretaris kan wel in de regeling
opnemen dat nieuwe doelen pas worden ingesteld als deze bijvoorbeeld technisch gezien
ook haalbaar zijn. Ook kan de Staatssecretaris voorwaarden inbouwen rekening houdend
met de investeringscyclus van een bedrijf. Is de Staatssecretaris bereid om dit te
onderzoeken en op deze wijze de sector tegemoet te komen in hun begrijpelijke verzoek?
Het lid van de BBB-fractie heeft er begrip voor dat de gestelde reductiedoelen in
de toekomst kunnen worden aangescherpt. Maar ze vraagt wel om wettelijk vast te leggen
dat aanscherping alleen kan als dat technisch haalbaar is en rekening gehouden wordt
met de investeringscyclus van een bedrijf. Hierop kan ik antwoorden dat in de (inter-)nationale
wetgeving over BBT is vastgelegd dat verplichtingen tot emissiereductie alleen kunnen
worden opgelegd als deze technisch-economisch haalbaar zijn. Die beoordeling geldt
bij deze regelgeving voor de sector. Rekening houden met de investeringscyclus van
een bedrijf gebeurt door het kiezen van het jaartal waarin voor bestaande stallen
de emissiereductie moet zijn gerealiseerd. De termijn lang maken is wenselijk als
inpassing van de techniek in bestaande stallen een forse verbouwing of investering
vergt. Voor veel fijnstoftechnieken geldt dat zij goed in bestaande stallen kunnen
worden ingebouwd.
Het lid van de BBB-fractie maakt bezwaar tegen de wijze waarop de Staatssecretaris
(en naar dit lid begrijpt volkomen eenzijdig) het begrip «hotspot» heeft geherdefinieerd.
Hiervoor wordt verwezen naar een door de RIVM opgestelde lijst van pluimveedichte
gemeenten in Nederland. Het is totaal onduidelijk of in deze gemeenten de gezondheidskundige
PM10-norm (EU of WHO) wordt overschreden. Is er sprake van blootstelling van omwonenden
boven deze norm? Zo ja, over welk aandeel en welke hoeveelheden hebben we het dan?
Hoe en waarom het begrip hotspot een nadere definiëring is gegeven, wordt bij eerdere
vragen toegelicht. Vervolgvragen van de BBB-fractie gaan in op overschrijding van
normen in deze gebieden. Maar het primaire doel is realiseren van gezondheidswinst
door verlaging van emissies en concentraties.
Het lid van de BBB-fractie merkt op dat de Staatssecretaris in de beantwoording van
de vragen uit het schriftelijk overleg over het BNC-fiche Herziening Richtlijn Luchtkwaliteit
(Kamerstuk 36 246, nr. 6) d.d. 7 maart 2023 het volgende schrijft: «Uit dezelfde rapportage blijkt dat het
aantal PM10-overschrijdingen in gebieden met intensieve veehouderij al jaren afneemt,
hoofdzakelijk als gevolg van dalende achtergrondconcentraties. Sinds 2013 is het aantal
overschrijdingen gedaald van 111 naar 15, terwijl het aantal ingevoerde veehouderijen
in de monitoringstool meer dan verdubbeld is tot ruim 1300. (…) De resterende PM10-overschrijdingen
rond veehouderijen doen zich voor op 15 toets punten in vijf gemeenten, veroorzaakt
door de bijdrage van 16 veehouderijen». Dit lid vraagt of de conclusie dan gerechtvaardigd
is dat de gehanteerde lijst van meer dan 60 pluimveerijke gemeenten niet correspondeert
met de 16 veehouderijlocaties in 5 gemeenten. De RIVM-lijst met meer dan 60 gemeenten
die als hotspot kwalificeren lijkt volkomen arbitrair. Dit lid ziet graag een onderbouwing
van de PM10-fijnstofbelasting van omwonenden in die meer dan 60 gemeenten met gespecificeerd
het aandeel daarin vanuit de pluimveehouderij in absolute en relatieve zin. Kan de
Staatssecretaris deze onderbouwing aanleveren? En kan de Staatssecretaris toelichten
waarom de keuze voor meer dan 60 pluimveerijke gemeenten een zinvolle keuze zou zijn?
Ook in het licht van het feit dat daarmee de inzet van beschikbare middelen verdund
wordt, doordat het beleid zich ook richt op geografische gebieden zonder normoverschrijding.
Met verwijzing naar een passage in een recent BNC fiche Herziening Richtlijn Luchtkwaliteit
stelt het lid van de BBB-fractie kritische vragen over het grote aantal gemeenten
dat is aangewezen als pluimveedichtgebied. Voor een probleemindicatie uit normoverschrijding
PM10 moet echter wel duidelijk onderscheid gemaakt worden in de grenswaarde van 40
µg/m3, die al jaren niet meer overschreden mag worden, de voorgestelde nieuwe grenswaarde
van 20 µg/m3 per 2030, tevens «oude» WHO-advieswaarde uit 2005 en de nieuwe WHO-advieswaarde,
gedefinieerd in 2021, die op 15 µg/m3 is gesteld. Los van deze probleemindicatie met normen geldt het streven naar zo weinig
mogelijk emissies. Voor stoffen die zonder veilige concentratie de gezondheid bedreigen,
is dat een breed geaccepteerde beleidslijn.
Het lid van de BBB-fractie vraagt wat de reden is dat de Staatssecretaris geen gebruik
maakt van de fijnstofemissieplannen, die een wezenlijk onderdeel zijn van het sectorplan.
In het sectorplan zelf wordt al opgemerkt dat gemeenten en omgevingsdiensten hebben
aangegeven dat voor gebruik maken van fijnstofemissieplannen extra capaciteit nodig
is. Binnen de bestaande randvoorwaarden kan het dus niet. Ik heb de uitvoering van
het sectorplan zelf ook bij hen getoetst. Daarbij is eveneens nadrukkelijk op de uitvoeringsproblemen
gewezen. Wel kan het opstellen van een fijnstofemissieplan een belangrijk hulpmiddel
zijn voor ondernemers om in beeld te brengen wat de mogelijkheden zijn op het bedrijf.
Het is daarbij van belang dat er niet alleen naar fijnstof, maar naar alle opgaven
(waaronder stikstof) wordt gekeken. De invulling van een dergelijk emissiereductieplan
is onderdeel van de besprekingen in het landbouwakkoord. Het is niet de intentie om
een dergelijk plan een wettelijke status te geven.
Het lid van de BBB-fractie vraagt de Staatssecretaris om te reflecteren op de beeldvorming
die ontstaat door de keuze van meer dan 60 pluimveerijke gemeenten als hotspots, terwijl
slechts in 5 gemeenten sprake is van normoverschrijding. Dit ligt gevoelig bij boeren,
vanwege de continue stroom van negatieve frames, die mede debet zijn aan de enorme
vertrouwenscrisis tussen platteland en overheid. Dit lid kan zich voorstellen dat
ook gemeenten niet graag onterecht worden weggezet als fijnstofhotspot.
Over de beeldvorming rond 60 pluimveerijke gemeenten als hotspot, verwijs ik naar
de antwoorden hierover bij vragen van de VVD fractie die van de SGP.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
T.C. (Tjeerd) de Groot, voorzitter van de vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat -
Mede ondertekenaar
G.B. Koerselman, adjunct-griffier