Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van de leden Westerveld en Kröger over het bericht ‘Studenten eisen dat UvA banden verbreekt met Shell, bezetten universiteitsgebouw’
Vragen van de leden Westervelden Kröger (beiden GroenLinks) aan de Ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en van Economische Zaken en Klimaat over het bericht «Studenten eisen dat UvA banden verbreekt met Shell, bezetten universiteitsgebouw» (ingezonden 18 januari 2023).
Antwoord van Minister Dijkgraaf (Onderwijs, Cultuur en Wetenschap) (ontvangen 3 april
2023). Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2022–2023, nr. 1471.
Vraag 1
Bent u bekend met het bericht «Studenten eisen dat UvA banden verbreekt met Shell,
bezetten universiteitsgebouw»?1
Antwoord 1
Ja.
Vraag 2 en 8
In hoeverre vindt u onderzoeksfinanciering door de fossiele industrie te rijmen met
richtlijnen zoals opgenomen in de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit
als uit onderzoek blijkt dat onderzoeksfinanciering door de fossiele industrie ertoe
leidt dat onderzoekers aanmerkelijk positiever over gas schrijven dan onderzoekers
die niet of minder fossiele onderzoeksfinanciering ontvangen?
Bent u van mening dat onderwijsinstellingen financiering zouden mogen ontvangen vanuit
de fossiele industrie voor onderzoek in gebieden waar het een duidelijk financieel
belang heeft?
Antwoord 2 en 8
Samenwerking tussen onderzoekers, het bedrijfsleven, de overheid en andere organisaties
is en blijft belangrijk. Om te kunnen innoveren, en zodat onderzoek en onderwijs goed
blijft aansluiten bij de ingewikkelde vragen en grote uitdagingen in onze maatschappij.
Daarom biedt de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) in
mijn ogen terecht de mogelijkheid aan universiteiten om mensen uit de praktijk binnen
te halen, en om bijzondere leerstoelen te creëren voor private organisaties die wetenschappelijk
onderwijs en onderzoek op hun naam en onder hun verantwoordelijkheid willen laten
verzorgen, of om onderzoek uit te voeren via de derde geldstroom.
Tegelijkertijd staat buiten kijf dat we te allen tijde de volledige onafhankelijkheid
van het wetenschappelijk onderzoek moeten bewaken. Dat gebeurt onder andere met de
Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit (NGWI). Deze stelt normen voor
onderzoekers en zorgplichten voor instellingen voor een integere wetenschapsbeoefening.
De NGWI baseert zich op de volgende vijf principes: eerlijkheid, zorgvuldigheid, transparantie,
onafhankelijkheid en verantwoordelijkheid. Alle universiteiten en hogescholen onderschrijven
deze code. Het is essentieel dat de NGWI effectief is en nageleefd wordt. Daarom heb
ik de opstellers2 van de NGWI verzocht deze te laten evalueren door een onafhankelijke commissie. Afhankelijk
van de uitkomsten van de evaluatie zal ik bezien of en wat er verder noodzakelijk
is in overleg met de opstellers van de code. In aanvulling daarop zal met de universiteiten
een dialoog worden gevoerd3.
Vraag 3
Welke andere richtlijnen of (verplichtende) kaders zijn er ten aanzien van onderzoeksfinanciering
door externen en organisaties waarmee universiteiten publiek-private samenwerkingen
aangaan? Staan hier eisen in voor partners ten aanzien van bijvoorbeeld klimaatdoelen,
duurzaamheid, de rechtsstaat en mensenrechten?
Antwoord 3
Naast de academische vrijheid die in acht genomen moet worden aan de instellingen,
vastgelegd in de Wet op het Hoger Onderwijs en Wetenschap, zijn er verschillende kaders
en richtlijnen die van toepassing zijn op onderzoek verricht in samenwerking met derde
organisaties. Dit zijn met name de Verklaring van wetenschappelijke onafhankelijkheid,
de NGWI en de Spelregels voor privaat-publieke samenwerking bij programmering en uitvoering
van fundamenteel en toegepast onderzoek. Daarnaast adviseert de KNAW een verklaring
van wetenschappelijke onafhankelijkheid te tekenen wanneer een onderzoekssamenwerking
met een opdrachtgever wordt aangegaan. Op basis van academische vrijheid is het aan
kennisinstellingen zelf om binnen wettelijke kaders een afweging te maken met welke
partij zij willen samenwerken en met welke niet. Net als het Rathenau-instituut vind
ik het belangrijk dat instellingen hierin bewuste en strategische keuzes maken.4
Vraag 4
Bent u van mening dat een bedrijf zoals Shell, dat een grote bijdrage levert aan klimaatverandering,
een lange geschiedenis heeft van mensenrechtenschendingen en het verspreiden van misinformatie
over klimaatverandering, past binnen een adequaat duurzaamheidskader voor publieke-private
samenwerking van universiteiten? Zo ja, waarom? Zo nee, hoe zouden deze eisen aangescherpt
kunnen worden?
Antwoord 4
De Nederlandse universiteiten zijn vanwege hun academische vrijheid en integriteit
autonoom en moeten dus op eigen kracht binnen de wettelijke kaders de keuze maken
over het aangaan van samenwerkingen met private partijen. Op basis van deze vrijheden
kan niet inhoudelijk gestuurd worden op de publiek-private samenwerkingen die universiteiten
aangaan en kunnen geen kaders gesteld worden die inbreuk maken op de academische vrijheid.
Het is aan de universiteiten om de keuzes in samenwerkingen goed af te wegen, bijvoorbeeld
door middel van een advies van ethische commissies. Daarin wordt de onafhankelijkheid
en integriteit van de wetenschap en de wetenschappers zelf als harde voorwaarde meegenomen,
evenals de publicatievrijheid. Het kabinet is van mening dat het goed is dat binnen
de academische gemeenschap het debat over het wel of niet aangaan van samenwerkingen
met bepaalde private partners gevoerd wordt.
Vraag 5
Heeft u in kaart welke hoger onderwijsinstellingen onderzoeksfinanciering ontvangen
vanuit de fossiele industrie? Kunt u een overzicht geven per onderwijsinstelling met
het percentage van het onderzoek dat bekostigd wordt door deze bedrijven en de bijzondere
leerstoelen die door hen gefinancierd worden?
Antwoord 5
De colleges van bestuur van de universiteiten zijn verantwoordelijk voor het borgen
van de onafhankelijkheid van de wetenschap en de academische vrijheid. Dit geldt ook
voor externe onderzoeksfinanciering vanuit de fossiele industrie en de transparantie
daarover. Implementatie en toezicht op de naleving hiervan is de verantwoordelijkheid
van de bestuurders en het interne toezicht.
Er zijn geen gegevens beschikbaar over de onderzoeksfinanciering per economische sector
bij hogeronderwijsinstellingen. Uit onderzoek van het Rathenau Instituut blijkt wel
dat gemiddeld ongeveer 4% van de totale inkomsten van universiteiten afkomstig is
van contractonderzoek voor bedrijven. Dit is vergelijkbaar met bijvoorbeeld het percentage
van financiering dat afkomstig is van non-profit organisaties.5
De Universiteiten van Nederland heeft aangegeven dat iedere universiteit informatie
over bijzondere hoogleraren met de bijhorende externe financieringsbronnen op haar
website zet. UNL heeft deze informatie gebundeld tot een overzicht dat op haar website
staat en raadpleegbaar is6.
Vraag 6
Op welke wijze heeft de medezeggenschap invloed op de onderzoekbekostiging door externen
en publiek-private samenwerkingen?
Antwoord 6
De medezeggenschap van universiteiten heeft in alle gevallen adviesrecht op de begroting.
Uit navraag bij de Universiteit van Amsterdam (UvA) volgt dat het college van bestuur
(CvB) van de UvA daarnaast ook twee keer per jaar aan de medezeggenschap instemming
op de hoofdlijnen van de begroting vraagt. Individuele onderzoeksprojecten worden
daarbij echter niet beschouwd als een hoofdlijn van de begroting. De UvA geeft daarbij
aan dat het CvB al langer in gesprek is met de medezeggenschap over onderzoekssamenwerking
met derden. De ethische commissie (waarin de medezeggenschap vertegenwoordigd is)
adviseert over dit soort samenwerkingen. Naar aanleiding van de discussie over samenwerking
met Shell wordt gekeken of aanpassing van de richtlijnen voor samenwerking nodig is.
Vraag 7
Klopt het dat de jarenlange ontoereikende bekostiging van universiteiten ertoe heeft
geleid dat zij voor hun onderzoeksfinanciering inzake belangrijke maatschappelijke
thema’s afhankelijk zijn private bedrijven die hun eigen (financiële) belangen voorop
stellen?
Antwoord 7
Het percentage van contractonderzoek voor bedrijven in de totale inkomsten van universiteiten
ligt al sinds 2008 rond de 4%7 en is daarmee relatief bescheiden. De belangrijkste inkomstenbronnen voor universiteiten
blijven die uit publieke middelen, zoals de eerste en tweede geldstroom.
Vraag 9
Klopt het dat de publiek-private samenwerking op universiteiten in het voordeel is
van gevestigde belangen, doordat startups op de duurzame markt vaak de tijd, menskracht
en geld ontberen om samenwerkingen aan te gaan met universiteiten en dat hierdoor
oneerlijke concurrentie ontstaat?
Antwoord 9
Dat beeld deel ik niet. Het staat universiteiten en bedrijven van alle soorten en
maten vrij om elkaar op te zoeken om samen te werken bij wetenschappelijk onderzoek
of om bijvoorbeeld contractonderzoek te (laten) doen. Dat behoort te gebeuren binnen
de kaders van de – met name- nationale en Europese wet- en regelgeving. Daarmee wordt
oneerlijke concurrentie voorkomen. Binnen die kaders wordt ook samenwerking tussen
universiteiten, startups en mkb vanuit het overheidsbeleid gestimuleerd, bijvoorbeeld
met een financieel instrument als de Mkb-innovatiestimulering Regio en Topsectoren
(MIT).
Vraag 10
Klopt het dat universiteiten beperkte middelen en menskracht hebben en dat door onderzoek
dat wordt gefinancierd door de fossiele industrie een bias groeit in het type onderzoek?
Antwoord 10
Nee, dat klopt niet. Gelet op het grote verschil tussen de omvang van de investeringen
uit publieke middelen voor onderzoek en die vanuit het bedrijfsleven, acht ik het
onwaarschijnlijk dat de fossiele industrie bevoordeeld wordt in het type onderzoek
dat wordt gedaan. In juni 2022 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de investeringen
die dit kabinet doet in het hoger onderwijs en wetenschap. Daaronder vallen onder
andere het fonds voor Onderzoek en Wetenschap van € 5 miljard voor tien jaar en de
structurele reeks voor vervolgopleidingen/onderzoek (€ 700 miljoen per jaar structureel).
Deze investeringen hebben deels ten doel om kennisinstellingen beter in staat te stellen
om een bijdrage te leveren aan maatschappelijke uitdagingen en het aanjagen van transities.
Op deze manier waarborgt het kabinet dat de maatschappelijke impact van kennisinstellingen
verstevigd wordt8.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
R.H. Dijkgraaf, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.