Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Bisschop over de beoordeling van habitats in de standaardgegevensformulieren
Vragen van het lid Bisschop (SGP) aan de Minister voor Natuur en Stikstof over de beoordeling van habitats in de standaardgegevensformulieren (ingezonden 21 februari 2023).
Antwoord van Minister van der Wal-Zeggelink (Natuur en Stikstof) (ontvangen 29 maart
2023). Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2022–2023, nr. 1957.
Vraag 1
Hoe kan het dat in het onderbouwende rapport van de Wageningen Universiteit voor de
standaardgegevensformulieren (SDF) nauwelijks habitats zijn aangemerkt als behorend
tot categorie D «aanwezig, maar weinig waardevol» (omdat het habitattype slechts in
een weinig waardevolle vorm in het gebied voorkomt), waarvoor geen instandhoudingsdoelen
hoeven te worden vastgesteld?1,
2
Antwoord 1
Voorafgaand: De Engelse (en dus originele) term voor D is «non-significant», wat letterlijk
«zonder betekenis» is. In het oorspronkelijke formulier uit 1996 was dit dan ook in
het Nederlands vertaald als «verwaarloosbaar aanwezig».
Nederland heeft ervoor gekozen om habitattypen die in de categorie «verwaarloosbaar
aanwezig» vallen, niet aan te melden, dus ook niet als «D». We vinden het niet de
moeite waard om alle typen natuur die lijken op habitattypen maar het niet zijn (bijvoorbeeld:
een volledig vergrast heideveld) en locaties van habitattypen die onder de minimumomvang
blijven, alleen om administratieve redenen te gaan vermelden in het formulier. Ze
hoeven namelijk niet beschermd te worden, en er worden geen doelen voor gesteld. In
het rapport is in uitgangspunt 13 aangegeven in welke uitzonderingsgevallen in de
Nederlandse invulling een habitattype als «D» wordt vermeld.
Vraag 2
Kunt u aangeven hoe in andere lidstaten wordt omgegaan met het karteren van habitattypen?
Wordt daar ook uitgegaan van een minimumomvang van 100 vierkante meter? In hoeverre
worden in andere lidstaten habitattypen wel aangemerkt als «aanwezig, maar weinig
waardevol»?3
Antwoord 2
Zover mij bekend maken andere lidstaten geen gebruik van een minimumomvang. Dit blijkt
ook uit het feit dat in de Europese database (versie 2021) in 18 verschillende lidstaten
habitattypen met kleinere oppervlaktes dan 100 m2 zijn te vinden. Bijna driekwart daarvan is aangemerkt als «meer dan verwaarloosbaar
aanwezig», terwijl deze gevallen in Nederland dus niet beschermd worden.
Gebruik en interpretatie van de categorie «D» voor representativiteit verschilt duidelijk
per lidstaat. Alle lidstaten maken er in meer of mindere mate gebruik van: het varieert
van enkele procenten (bij de meeste lidstaten) tot meer dan één vijfde van de habitattypen
die een «D» krijgen. De reden voor het geven van een «D» lijkt ook te verschillen.
Zo geven Oostenrijk en België habitattypen die verdwenen zijn («no longer present»)
altijd een «D», andere lidstaten doen dat in wisselende mate. Ook is niet geheel duidelijk
hoe die «D» gelezen moet worden. In de helft van de lidstaten worden namelijk de andere
aspecten van het belang van het gebied (relatief aandeel oppervlak, behoudsstatus
en algemeen belang) soms óók ingevuld, hoewel dat in deze gevallen niet de bedoeling
is.
Vraag 3
Hoe kan het dat habitats in verschillende gebieden geen enkele punten scoren wat betreft
representativiteit voor een bepaald habitattype en toch worden aangemerkt als hebbende
«beduidende representativiteit» (categorie C), terwijl de typering «aanwezig, maar
weinig waardevol» (categorie D) mogelijk meer voor de hand had gelegen?
Antwoord 3
De eerste stap is: bepalen of een habitattype voldoet aan de definitie én in meer
dan verwaarloosbare mate aanwezig is; dat gebeurt op basis van de definitie in het
profiel en het daarin genoemde minimumoppervlak. Als dat zo is, dan is de volgende
stap het bepalen van de representativiteit. Die is dan minimaal «C». De representativiteit
drukt uit in welke mate het voldoet aan de «ideale» beschrijving in de Europese interpretatiehandleiding4. De interpretatiehandleiding geeft aan welke (bijzondere) vegetaties, planten- en
diersoorten bij het habitattype horen. In het WUR-rapport worden vervolgens aan de
hand daarvan per habitattype criteria opgesteld om de gebieden met name op basis van
voorkomen van bijzondere soorten te onderscheiden (uitgangspunt 9). Daardoor kan een
habitattype in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig zijn (hij voldoet aan de definitie)
en tegelijk geen bijzondere kwaliteiten hebben (0 punten voor representativiteit).
Vraag 4
Op welke wijze is rond 2014 beoordeeld of habitats moeten worden aangemerkt als categorie
D «aanwezig, maar weinig waardevol»? Is de veronderstelling juist dat daarbij vooral
gekeken is naar de oppervlakte, zoals aangegeven in het rapport «Implementatie Natura
2000 in Nederland (2011)» en niet zozeer naar het voorkomen dan wel ontbreken van
kenmerkende soorten (criterium genoemd door de Europese Commissie)?5,
6
Antwoord 4
In 2014 is in slechts drie gevallen de categorie D gebruikt. In alle drie de gevallen
betreft het onduidelijkheid of het habitattype daadwerkelijk aanwezig was. Deze onduidelijkheden
zijn opgelost in latere habitattypenkaarten en verwerkt in de aanwijzingsbesluiten.
Vraag 5
Op welke wijze is of wordt voorkomen dat habitattypen in aanwijzingsbesluiten van
gebieden zijn of worden opgenomen waar «veel van de kenmerkende soorten» ontbreken,
zoals in het voorgestelde Wijzigingsbesluit Habitatrichtlijngebieden vanwege aanwezige
waarden?7
Antwoord 5
Dit is voorkomen doordat er een nauwkeurige definitie per habitattype is, in de vorm
van een lijst definiërende vegetatietypen en zogenaamde beperkende criteria waaraan
moet worden voldaan. Een vegetatietype is in feite een combinatie van soorten die
veel samen voorkomen. In de vegetatiekundige definitie wordt aangegeven welke kenmerkende
soorten minimaal aanwezig moeten zijn. Als dat minimum er niet is, zal het vegetatietype
dus niet als zodanig gekarteerd worden en zal het niet als habitattype in het SDF
gezet worden. Een plek zonder struikhei wordt bijvoorbeeld niet als struikhei-associatie
gekarteerd en komt dus niet als habitattype droge heide in het SDF. Ook een «sterk
gedegradeerd bostype waaruit veel kenmerkende soorten ontbreken» zal niet voldoen
aan de vegetatiekundige definitie en zal in Nederland niet als habitattype vermeld
worden in het SDF.
In het geval van het genoemde wijzigingsbesluit is steeds zorgvuldig nagegaan of aan
deze vereisten is voldaan.
Vraag 6
Is de veronderstelling juist dat habitats, behorend bij een bepaald habitattype, maar
waar geen typische soorten voorkomen, moeten worden aangemerkt als «aanwezig, maar
weinig waardevol» (categorie D)? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 6
Nee, dit is niet het geval. De eerste stap is om te bepalen of het habitat aan de
definitie van een habitattype voldoet, dus of aan minimumoppervlakte, vegetatietype
en eventuele beperkende voorwaarden voldaan wordt. Als dit het geval is, dan komt
het habitattype in meer dan verwaarloosbare mate voor en krijgt het dus minimaal een
C. Dit staat los van het voorkomen van typische soorten. Zoals in bijlage 5 van de
leeswijzer Natura 2000 profielen 2014 wordt uitgelegd, zijn typische soorten bedoeld
voor de beoordeling van de kwaliteit van het habitattype. Niet alle typische soorten
komen overal voor. Als geen enkele typische soort voorkomt, betekent dit niet dat
het «weinig waardevol» is, maar dat voor het kwaliteitsaspect «typische soorten» dat
gebied geen bijdrage levert aan de landelijke staat van instandhouding.
Vraag 7
Waarom wordt het habitattype H2130A (grijze duinen, kalkarm) in het aanwijzingsbesluit
voor Natura 2000-gebied Westerschelde opgenomen, terwijl sprake is van een zeer klein
oppervlak (SDF: 0,03 hectare; AERIUS: 0,9 hectare), het habitat geen punten scoort
voor representativiteit (SDF) en voor het betreffende habitattype een omvang van tientallen
hectares nodig is voor een optimale functionele omvang (zoals in de leeswijzer Natura
2000 profielen 2014 staat)? Waarom is dit habitattype niet aangemerkt als «aanwezig,
maar weinig waardevol»?8
Antwoord 7
Omdat het habitattype voldoet aan de definitie van het habitattype en dus «meer dan
verwaarloosbaar aanwezig» is. Het is daardoor aanwezig met een «beduidende» representativiteit.
Inderdaad heeft de locatie geen optimale functionele omvang, maar wel een zodanige
omvang dat het duurzaam kan voortbestaan. Zie ook de voorgaande antwoorden.
Vraag 8
Waarom wordt het habitattype H7140B (veenmosrietland) in het aanwijzingsbesluit voor
Natura 2000-gebied Oudegaasterbrekken, Fluessen en omgeving opgenomen, terwijl sprake
is van een zeer klein oppervlak (0,4 hectare), het habitattype in het SDF geen punten
scoort voor representativiteit en door de natuurbeheerder wordt aangegeven dat de
kwaliteit zo matig is en het zo’n klein deel van het oppervlak is dat «je het eigenlijk
geen veenmosrietland kunt noemen»? Waarom is dit habitattype niet aangemerkt als «aanwezig,
maar weinig waardevol»?9
Antwoord 8
Omdat het habitattype voldoet aan de definitie en dus «meer dan verwaarloosbaar» aanwezig
is. De uitlating van de natuurbeheerder strookt niet met de officiële karteringen
van It Fryske Gea, die door de provincie als basis zijn gebruikt voor de officieel
vastgestelde habitatkaart. Als de beheerder van mening is dat hier sprake is van een
wetenschappelijke fout van zijn eigen organisatie, dan zal dat via de officiële weg
kenbaar gemaakt moeten worden. Dat is echter niet gebeurd bij de terinzagelegging
en evenmin bij de voorbereiding van het definitieve besluit. Ik betreur het dat op
deze manier twijfel wordt gezaaid in een zeer zorgvuldig doorlopen proces.
Vraag 9
Waarom is de minimale oppervlakte voor de meeste habitattypen vastgesteld op 100 vierkante
meter en niet gerelateerd aan de optimale functionele omvang, zoals deze ook in de
«leeswijzer Natura 2000 profielen (2014)» zijn opgenomen, terwijl dat laatste aspect
evenzeer van belang is in het licht van het al dan niet categoriseren van een habitattype
als «aanwezig, maar weinig waardevol»?10
Antwoord 9
De minimale omvang is onderdeel van de definitie om te kunnen bepalen of er sprake
is van een habitattype (zoal toegelicht in bijlage 2 van de leeswijzer Natura 2000-profielen
2014). De definitie van een habitattype is zodanig dat verwaarloosbare voorkomens
erbuiten vallen. Verwaarloosbaar aanwezige habitattypen worden dus als «niet aanwezig»
gekarakteriseerd.
De optimale functionele omvang is een kwaliteitsaspect: het is het punt waarboven
in hoge mate wordt voldaan aan de oppervlakte-eisen van de samenstellende soorten
en/of structuur en functies, bijvoorbeeld doordat er ook typische diersoorten met
een groot ruimtebeslag een populatie in kunnen vestigen. Voorbij dat knikpunt zal
een groter oppervlak wel tot verdere kwaliteitswinst (kunnen) leiden, maar minder
duidelijk dan in het traject ervoor. Oftewel: als deze oppervlakte (minimaal) is bereikt
is dat optimaal (maar niet maximaal) voor de kwaliteit van het habitattype. Onder
dat punt is het habitattype dus ook betekenisvol voor kenmerkende soorten, maar nog
niet optimaal.
Vraag 10
Is de veronderstelling juist dat gelet op het onderbouwende rapport van de Wageningen
Universiteit voor de SDF (aansluitend op het betreffende Uitvoeringsbesluit van de
Europese Commissie) de beoordeling van de behoudsstatus moet worden gezien als een
absolute beoordeling die in de tijd kan worden gevolgd, waarbij scores niet beïnvloed
zijn door scores voor habitats in andere gebieden? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 10
Die veronderstelling is niet juist. Het primaire doel van het SDF is om te bepalen
wat de belangrijkste gebieden per habitattype en soort zijn (zie doel 1 en 2 op pagina
52 van het Publicatieblad van de Europese Unie van het SDF11). De maatlatten voor de behoudsstatus zijn daarom ook zodanig opgesteld dat gebieden
zich zoveel mogelijk van elkaar onderscheiden (uitgangspunt 9 van het WUR-rapport).
Krijgt een gebied meer punten, dan is het gebied relatief belangrijker voor het habitattype
ten opzichte van andere gebieden in Nederland. In de loop der tijd kunnen scores veranderen,
door genomen maatregelen of verandering in drukfactoren, ook zodanig dat een A, B
of C verandert. Het gebied wordt dan meer of minder belangrijk voor het habitattype.
Alleen de beste gebieden kunnen alle punten halen, en soms, als er bijvoorbeeld grote
regionale verschillen voorkomen, zelfs dat niet. Daar is dan rekening mee gehouden
in de verdeling van de punten voor A, B en C: in alle regio’s kunnen gebieden een
«A» scoren. In sommige gebieden zal nooit aan alle criteria voldaan kunnen worden;
dat is ook niet nodig.
Vraag 11
Hoe kan het dat actief hoogveen, ondanks forse en langdurige overschrijding van de
kritische depositiewaarden, in verschillende gebieden bij de beoordeling zoals opgenomen
in de SDF een uitstekende behoudsstatus heeft gekregen vanwege een uitstekende structuur
en/of uitstekende vooruitzichten wat betreft de instandhouding van functies en vergunningaanvragen
ondertussen wel afketsen in verband met de genoemde overschrijding van kritische depositiewaarden
en geen rekening wordt gehouden met de uitstekende behoudsstatus?
Antwoord 11
Bij vergunningverlening moet getoetst worden aan de instandhoudingsdoelstellingen
in het aanwijzingsbesluit en niet op de beoordeling van het belang van het gebied
in het SDF. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 10, wordt de relatieve kwaliteit
ten opzichte van de andere gebieden in Nederland beoordeeld. De gebieden met een uitstekende
behoudsstatus voor hoogvenen hebben de in relatieve zin beste kwaliteit van hoogvenen
in ons land. Maar de kwaliteit kan nog verbeterd worden, waarbij stikstofdepositie
een beperkende factor kan zijn. Maar ook het feit dat het om nog steeds kleine oppervlakken
gaat, maakt de locaties met actief hoogveen kwetsbaar: uitbreiding van actief hoogveen
in wat nu nog herstellend hoogveen is, zal ongetwijfeld bijdragen aan een verminderde
kwetsbaarheid voor verdroging.
Zoals te zien is in het WUR-rapport, is de beoordeling van de behoudsstatus van actieve
hoogvenen gebaseerd op een combinatie van zes subcriteria voor structuur, vijf voor
functie en eventueel de herstelmogelijkheid. Om tot een «A» te komen hoeft niet aan
alle subcriteria te worden voldaan.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
Ch. van der Wal-Zeggelink, minister voor Natuur en Stikstof
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.