Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Omtzigt over de motie-Omtzigt c.s. die oproept tot het ontwikkelen van heldere normen voor de artikelen 1.3, lid 5 en 7.2 WHW en te bevorderen dat de Inspectie van het Onderwijs deze normen handhaaft, zodat Nederlands weer de standaard voertaal is aan hoger onderwijsinstellingen in Nederland
Vragen van het lid Omtzigt (Omtzigt) aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de motie-Omtzigt c.s. die oproept tot het ontwikkelen van heldere normen voor de artikelen 1.3, lid 5 en 7.2 WHW en te bevorderen dat de Inspectie van het Onderwijs deze normen handhaaft, zodat Nederlands weer de standaard voertaal is aan hoger onderwijsinstellingen in Nederland (ingezonden 3 maart 2023).
Antwoord van Minister Dijkgraaf (Onderwijs, Cultuur en Wetenschap) (ontvangen 17 maart
2023).
Vraag 1
Herinnert u zich dat op 7 februari jl. de motie van het lid Omtzigt c.s. is aangenomen
waarin u wordt verzocht de artikelen 1.3, lid 5 en 7.2 van de Wet op het hoger onderwijs
en wetenschappelijk onderzoek (WHW) te verduidelijken en vervolgens te handhaven,
samen met de Inspectie van het Onderwijs?1
Antwoord 1
Ja.
Vraag 2
Herinnert u zich dat ik u na het aannemen van de motie heb verzocht om binnen een
week kenbaar te maken hoe u uitvoering gaat geven aan de motie?
Antwoord 2
Ik ben mij er van bewust dat het lid Omtzigt tijdens de stemmingen heeft aangegeven
graag binnen een week een tijdspad te ontvangen over hoe de motie stap voor stap uitgevoerd
zou worden en hoe ervoor gezorgd wordt dat Nederlands weer de voertaal bij de bacheloropleidingen
wordt aan de universiteit.
Vraag 3
Wat is de reden dat u nog geen gehoor hebt gegeven aan voornoemd verzoek?
Antwoord 3
In het debat over de werving van internationale studenten (31 januari jl.) heb ik
aangegeven bezig te zijn met de brief waarin mijn brede lijn voor de beheersing van
de internationale studentenstromen met uw Kamer wordt gedeeld. Opleidingstaal, en
daarmee ook de motie van de heer Omtzigt, maakt onderdeel uit van deze brief. Het
is onuitvoerbaar gebleken om op deze korte termijn gehoor te geven aan voorgenoemd
verzoek, omdat dit onderdeel uitmaakt van de verwerking van de brede input van de
Kamer in de aangekondigde brief.
Vraag 4
Herinnert u zich dat u tijdens het Kamerdebat over internationalisering op dinsdag
31 januari jl. het volgende te kennen gaf: «Zoals ik al zei, kan de inspectie momenteel
alleen toetsen of er een gedragscode is en of de keuze gemotiveerd is, maar niet of
een opleiding terecht wordt verzorgd in het Engels. Daar is gewoon aangepaste wetgeving
voor nodig.» en «[...] de drie uitzonderingen [op artikel 7.2 WHW] zoals die al zijn
geciteerd, en vooral de derde, bieden juist de ruimte om in [een andere taal] onderwijs
te geven.»2
Antwoord 4
Dit is inderdaad de letterlijke weergave van mijn antwoord.
Vraag 5
Deelt u de mening dat de eerste twee uitzonderingsgronden, namelijk dat je een andere
taal mag gebruiken wanneer het een opleiding met betrekking tot die taal betreft en
wanneer het onderwijs betreft dat in het kader van een gastcollege door een anderstalige
docent gegeven wordt, zodanig specifiek en goed omschreven zijn dat zij niet kunnen
leiden tot grote aantallen opleidingen (niet zijnde taalstudies) die in een andere
taal gegeven worden? Zo nee, kunt u dat toelichten?
Antwoord 5
De bepaling waar het lid Omtzigt op doelt, artikel 7.2 WHW, is een dwingende bepaling
in haar geheel, en dit geldt dus ook voor alle drie uitzonderingen. Zoals ook uit
de parlementaire geschiedenis van deze bepaling blijkt, dient de keuze voor een bepaalde
voertaal te worden afgeleid van de aard van het vak, de eindtermen, het beroepsperspectief
en de samenstelling van de studenten- en docentenpopulatie. «Het hanteren van een
vreemde taal moet daarbij worden beoordeeld vanuit haar functionaliteit.»3
Het huidige artikel 7.2 van de WHW kent drie uitzonderingen voor het voeren van een
andere opleidingstaal dan het Nederlands. Ik deel de mening dat de interpretatie van
de uitzonderingen onder a en b (te weten: taalstudie of het onderwijs laten verzorgen
in het kader van een gastcollege) minder ruimte voor de interpretatie laat dan de
uitzonderingsgrond onder c. Bij deze laatste categorie gaat het inderdaad om de noodzaak
van anderstalig onderwijs vanuit het oogpunt van de aard, inrichting, kwaliteit van
het onderwijs dan wel de herkomst van de studenten. Hoe het instellingsbestuur hiermee
omgaat moet zij vastleggen in een gedragscode.
Vraag 6
Deelt u de mening dat de derde uitzonderingsgrond genoemd in artikel 7.2 onder c WHW,
die «noodzaak» stelt als voorwaarde om af te wijken van de regel dat onderwijs in
het Nederlands gegeven moet worden, een bindend criterium is?
Antwoord 6
Ik verwijs graag naar het antwoord op vraag 5.
Vraag 7
Indien het antwoord op de vorige vraag bevestigend is, bent u het ermee eens dat hieruit
volgt dat als een opleiding die noodzaak niet kan aantonen, het onderwijs niet in
een andere taal dan het Nederlands gegeven mag worden?
Antwoord 7
Ja, ik ben het hiermee eens. De huidige wet vereist dat instellingen in een gedragscode
moeten onderbouwen wanneer er sprake is van het noodzaakcriterium. Verder verwijs
ik naar mijn antwoord op vraag 9.
Vraag 8
Deelt u voorts de mening dat wanneer opleidingen zich niet aan het genoemde criterium
houden, dit komt doordat de wet niet gehandhaafd wordt en niet doordat de wet die
ruimte biedt?
Antwoord 8
Neen, deze mening deel ik niet.
Vraag 9
Indien u de mening geformuleerd de vorige vraag niet deelt, kunt u onderbouwen waarom
u deze niet deelt?
Antwoord 9
De huidige wet stelt de «noodzaak» als voorwaarde voor het mogen verzorgen van een
anderstalige opleiding. Deze wetsbepaling bevat open criteria, waardoor het aan de
instellingsbesturen is om tot verantwoorde keuzes te komen.
Dit betekent echter niet dat door het gebruikmaken van open criteria en uitzonderingen
instellingen in strijd met de wet handelen of welbewust de wet niet naleven.
De Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) heeft onder meer tot taak om toe
te zien op de naleving van de WHW en de ontwikkeling van de kwaliteit van het stelsel
van hoger onderwijs te bevorderen (artikel 3, eerst lid, onderdeel a, Wet op het Onderwijstoezicht).
In 2018 heeft de inspectie in haar thema-onderzoek geconstateerd dat de huidige bepaling
geen duidelijke richting geeft aan wat wel en niet mag.4 De inspectie vermeldt dat de WHW instellingsbesturen verplicht om te motiveren waarom
het noodzakelijk is om onderwijs te geven in een andere taal, maar geen normenkader
bevat aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of er daadwerkelijk sprake is van
zo’n noodzaak. De inspectie gaf aan dat daardoor aan instellingen weinig richting
wordt gegeven voor de invulling van de gedragscode en het ook voor de inspectie lastig
is de grens te bepalen wanneer noodzakelijkheid is aangetoond en wanneer niet. Uit
de inventarisatie van de inspectie is gebleken dat de gedragscode teveel een invulling
van de verplichting uit de wet is, zonder dat er een gedegen eigen invulling en duurzaam
taalbeleid aan ten grondslag ligt.5
Vraag 10
Bent u bekend met de opmerkingen van voormalig D66-Kamerlid Aad Nuis over artikel
1.3, lid 5 en artikel 7.2 WHW tijdens het Kamerdebat over de WHW op 18 februari 1992:
«Ik [wil] van mijn kant geen twijfel (...) laten bestaan over de bedoeling van de
bepalingen die bij de zesde nota van wijziging alsnog in de wet zijn opgenomen.» […].
Verder sprak hij zich uit tegen «het elimineren of terugdringen van de landstaal,
bij het ons het Nederlands, als vanzelfsprekende doceer- en examentaal. Die weg leidt
tot verarming van het denkproces voor de student – die leert immers niet goed vertalen
– en op den duur tot verarming van het Nederlands. Zeker dat laatste is een verantwoordelijkheid
van de overheid die niet aan de instellingen alleen kan worden overgelaten. In de
wet dient de richting te worden aangegeven zonder een starheid die de reële eisen
van het internationale verkeer zou miskennen.»?6
Antwoord 10
Ik ben bekend met deze opmerkingen.
Vraag 11
Bent u het ermee eens dat het feit dat het Nederlands verdwenen is uit vele bacheloropleidingen
en zelfs bijna verdwenen is van hele universiteiten (zoals de Universiteit Twente
en de Technische Universiteit Eindhoven) indruist tegen de bedoeling van de wetgever,
zoals geformuleerd door D66-Kamerlid Aad Nuis tijdens de wetsbehandeling?7
Antwoord 11
Daar ben ik het mee eens. Uitzonderingen op de hoofdregel lijken de laatste jaren,
op stelselniveau bezien, steeds meer de norm te zijn geworden; ook omdat de wet, zoals
hierboven toegelicht, ruimte biedt voor eigen invulling. De ambitie om het hoger onderwijs
te internationaliseren heeft hier een belangrijke rol gespeeld. In mijn aangekondigde
beleidsbrief zal ik uitgebreid ingaan op mijn visie inzake ontwikkelingen rondom Engelstalige
opleidingen.
Vraag 12
Herinnert u zich dat u tijdens het Kamerdebat over internationalisering op dinsdag
31 januari jl. het volgende zei over artikel 1.3, lid 5 WHW: «Ook dat betreft alleen
een opdracht aan de instelling in brede zin. Het heeft geen toepassing op specifieke
opleidingen. Als bijvoorbeeld een opleiding geheel in het Engels wordt aangeboden,
zoals de heer Omtzigt schetst, dan kan de instelling het Nederlands nog steeds extracurriculair
bevorderen, bijvoorbeeld via taalcentra en trainingen. Dat is de vaagheid in dat artikel,
waardoor het eigenlijk niet mogelijk is voor de inspectie om te handhaven.»?8
Antwoord 12
Dit is inderdaad de letterlijke weergave van mijn antwoord.
Vraag 13
Bent u zich ervan bewust dat in de toelichting op de zesde nota van wijziging op de
WHW het volgende staat vermeld: «Deze nota van wijziging legt vast dat de bevordering
van de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands tot de doelstellingen van de instellingen
voor hoger onderwijs behoort. Met het oog daarop wordt voorgeschreven dat het Nederlands
voertaal is bij het geven van onderwijs en het afnemen van de examens.»?9
Antwoord 13
Daar ben ik me van bewust.
Vraag 14
Deelt u de mening dat de wetgever dus juist nadrukkelijk heeft voorgeschreven dat
het reguliere onderwijs in het Nederlands wordt gegeven (wat artikel 7.2 WHW gebiedt) om te kunnen
voldoen aan de eis van artikel 1.3, lid 5 WHW?
Antwoord 14
Ik zal de betreffende wetsgeschiedenis, inclusief de zesde nota van wijziging, betrekken
bij het vormen van mijn visie en uitgangspunten inzake de opleidingstaal.
Vraag 15
Zo ja, is dit volgens u te rijmen met uw bewering dat extracurriculaire bevordering
van het Nederlands voldoende zou zijn om te voldoen aan de eis van artikel 1.3 lid
5 WHW, en zo ja, hoe?
Antwoord 15
Zie mijn beantwoording op vraag 14.
Vraag 16
Heeft u het artikel «Wet op taalbeleid écht handhaven. Volgens WHW-kenner Peter Kwikkers
houden we ons al jaren niet meer aan Artikel 7.2 van de WHW» in ScienceGuide gelezen?10
Antwoord 16
Ik heb kennis genomen van deze publicatie.
Vraag 17
Heeft u in genoemd artikel kennisgenomen van de volgende passage: «Volgens Kwikkers,
die meeschreef aan de wet, was destijds de gedachte expliciet om het Nederlands als
voertaal voor het hele hoger onderwijs aan te houden. «Er zijn inderdaad een paar
uitzonderingen, maar daar gaat het niet om uitzonderingen voor de hele opleiding.»
De uitzondering slaat volgens hem op onderdelen van het onderwijs, zoals een gastcollege
of een onderdeel van een taalcursus Chinees waar het oefenen met die taal expliciet
de bedoeling is.»?
Antwoord 17
Ik heb met veel belangstelling kennis genomen van deze passage.
Vraag 18
Wat is uw reactie op de genoemde passage?
Antwoord 18
De bepaling dateert uit de jaren negentig, en is in de laatste jaren ook niet gewijzigd.
De praktijk laat echter zien dat de ontwikkelingen in hoger onderwijs razendsnel gaan.
Maar wat we de afgelopen jaren hebben gezien is dat de wetgeving op een aantal punten
onvoldoende instrumenten biedt om ongewenste ontwikkelingen tegen te gaan, of adequaat
te kunnen reageren. Zoals ik heb toegezegd, zal ik in mijn brief uitgebreid ingaan
op de recente ontwikkelingen in het hoger onderwijs op het gebied van internationalisering,
met inbegrip van de passende maatregelen.
Vraag 19
Bent u bekend met de reactie van de heer Kwikkers op uw opmerking dat de huidige artikelen
1.3, lid 5 en 7.2 WHW volgens de Inspectie van het Onderwijs niet te handhaven zijn,
waarin hij stelt dat dit wel degelijk mogelijk is, en dat dit veel problemen in het
hoger onderwijs zou oplossen?11
Antwoord 19
De reactie van de heer Kwikkers is mij bekend geworden.
Vraag 20
Wat is hierop uw reactie?
Antwoord 20
Bij het toezicht op de hogeronderwijsinstellingen is er sprake van een rolverdeling
tussen de inspectie en de Nederlands-Vlaamse accreditatieorganisatie (NVAO). De inspectie
houdt toezicht op de naleving van de WHW en de daarop gebaseerde regelgeving. Dit
gebeurt door middel van signaalgestuurd toezicht en op instellingsniveau. Daarnaast
onderzoekt de inspectie door middel van thematische onderzoeken ontwikkelingen in
het stelsel van hoger onderwijs (artikel 12a, eerste lid, van de Wet op het Onderwijstoezicht).
De inspectie heeft in het hoger onderwijs niet de taak om alle opleidingen periodiek
te beoordelen en is hiervoor ook niet toegerust. Die functie, en dan alleen op het
gebied van kwaliteit en kwaliteitszorg en aan de hand van visitaties, is belegd bij
de NVAO ten behoeve van accreditatie.
In de afgelopen jaren is gebleken dat het huidige artikel 7.2 WHW aan herziening toe
is en moeilijk handhaafbaar is. Ook in haar rapport heeft de inspectie nog eens benadrukt
dat interpretatie van bepalingen in de WHW in de geest van de wet steeds lastiger
wordt. Die heldere juridische kaders zijn ook nodig voor de handhaving van regelgeving.12
Om die reden heeft de regering een wetswijziging voorgesteld (in het wetsvoorstel
Wet taal en toegankelijkheid), mede met betrekking tot deze bepaling en de wijze waarop
het toezicht daarbij geregeld is. In mijn aangekondigde beleidsbrief zal ik verder
ingaan op de handhaving van dit artikel.
Vraag 21
Bent u bereid de heer Kwikkers advies te vragen hoe u het beste uitvoering kunt geven
aan de motie van het lid Omtzigt c.s., die u oproept de artikelen 1.3, lid 5 en 7.2
WHW te verduidelijken en vervolgens te handhaven, samen met de Inspectie van het Onderwijs?13
Antwoord 21
Zoals ik heb aangegeven, heb ik kennisgenomen van de opvattingen en argumenten van
de heer Kwikkers. Ik zie geen bezwaar dat mijn departement in gesprek met de heer
Kwikkers gaat.
Vraag 22
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Nederlands of niet: gedragscodes en taalbeleid
in het hoger onderwijs» van de Inspectie van het Onderwijs?14
Antwoord 22
Dit rapport is mij bekend.
Vraag 23
Bent u bekend met de volgende passage in het rapport over de gedragscodes die artikel
7.2 WHW verplicht: «Landelijk taalbeleid (inclusief wetgeving) én het taalbeleid van
instellingen zouden een afweging moeten maken van de verschillende voor- en nadelen
van het gebruik van een andere taal dan het Nederlands. De gedragscodes in haar huidige
vorm slagen er niet in die gewenste afweging te laten zien. In veel gevallen ontbreekt
de gedragscode en als er een code is, dan is de invulling vaak summier. Ze voldoen
daarmee niet aan de huidige wet.»?
Antwoord 23
Ja, ik ben bekend met de bovengenoemde passage.
Vraag 24
Bent u bereid de Inspectie van het Onderwijs heldere en eenduidige instructies te
geven, zodat de Inspectie van het Onderwijs een einde kan maken aan deze overtreding
van de wet?
Antwoord 24
Dit is de strekking van de motie zoals deze ook na het debat inzake internationalisering
op 31 januari jl. werd aangenomen. In mijn aangekondigde beleidsbrief zal ik uitgebreid
ingaan op de motie en hoe ik deze ga uitvoeren.
Vraag 25
Kunt u de motie van het lid Omtzigt c.s. zo spoedig mogelijk uitvoeren en helder aangeven
op welke wijze Nederlands weer de standaard voertaal bij bacheloropleidingen van Nederlandse
hoger onderwijsinstellingen wordt?
Antwoord 25
Ik verwijs graag naar mijn antwoord op vraag 24.
Vraag 26
Kunt u aangeven hoeveel buitenlandse studenten fulltime in Nederland studeren voor
een hele opleiding aan de universiteit (geen uitwisselingsprogramma zoals Erasmus)
en hoeveel Nederlanders fulltime in het buitenland studeren aan een universiteit aldaar
(zonder uitwisselingsprogramma’s zoals Erasmus)?
Antwoord 26
In het studiejaar 2021/’22 studeerden 115.068 internationale diplomastudenten bij
hogescholen en universiteiten in Nederland die door de overheid worden gefinancierd
(bekostigde ho-instellingen). Van alle studenten op universiteiten was 23,5% internationaal,
tegenover 7,1% in het hbo.
In 2019 namen ruim 20.000 Nederlandse studenten deel aan diplomamobiliteit, bijna
een verdubbeling ten opzichte van 10 jaar eerder. Dit komt neer op ongeveer 3% van
het totale aantal Nederlandse studenten in het hoger onderwijs.15 De meest recente gegevens zijn vooralsnog niet beschikbaar.
Vraag 27
Kunt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden (aangezien het verzoek
er lag dat half februari al een brief in de Kamer zou liggen)?
Antwoord 27
Ja.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
R.H. Dijkgraaf, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.