Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over vergelijking vermogenswinst- en vermogensaanwasbelasting en andere toezeggingen toekomstig stelsel box 3 (Kamerstuk 32140-139)
32 140 Herziening Belastingstelsel
Nr. 146
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 15 februari 2023
De vaste commissie voor Financiën heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd
aan de Staatssecretaris van Financiën over de brief van 29 september 2022 over vergelijking
vermogenswinst- en vermogensaanwasbelasting en andere toezeggingen toekomstig stelsel
box 3 (Kamerstuk 32 140, nr. 139).
De vragen en opmerkingen zijn op 18 november 2022 aan de Staatssecretaris van Financiën
voorgelegd. Bij brief van 9 februari 2023 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Tielen
De adjunct-griffier van de commissie, Van den Bos
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties en reactie van de bewindspersoon
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de VVD
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Staatssecretaris
van 29 september 2022 en hebben nog een aantal vragen. Overigens zijn deze leden blij
met de verdere uitwerking van het stelsel van vermogenswinstbelasting, dat op voorhand
de voorkeur van de leden van de VVD-fractie geniet boven het stelsel van vermogensaanwasbelasting.
De leden van de VVD-fractie vragen wat er nodig is om de planning van het nieuwe stelsel,
of een verdere verfijning van het tijdelijke stelsel (zoals neergelegd in de motie
van de leden Idsinga en Stoffer die is aangenomen bij het pakket Belastingplan 2023)1, eerder te laten ingaan dan 1 januari 2026.
De leden van de VVD-fractie vragen wat de belemmeringen zijn binnen het (aangifte)systeem
om de historische kostprijs te rapporteren op het moment dat vermogensbestanddelen
worden aangeschaft. Dit kan toch jaarlijks in het systeem worden ingevoerd en opgeslagen?
Op welke wijze zouden eventuele belemmeringen hierin weggenomen kunnen worden? Welke
partijen zijn daarvoor nodig?
De leden van de VVD-fractie vragen hoe meegewogen wordt dat bij een vermogensaanwasbelasting,
ieder jaar opnieuw en objectief de actuele waarde in het economisch verkeer voor niet-liquide
vermogensbestanddelen zal moeten worden bepaald (getaxeerd). Wat vraagt dit van het
doenvermogen van de burgers? Welke kosten zullen zij hiervoor moeten maken? Hoe gaat
de Belastingdienst dit controleren? Wat is de verwachting rondom toename van het aantal
fiscale disputen? Hoe verhoudt het beslag dat een vermogensaanwasbelasting legt op
de uitvoeringscapaciteit van de Belastingdienst zich tot de incidentele extra uitvoeringscapaciteit
die benodigd is voor het opstellen van een vermogenswinstbelasting? Hoe verhoudt het
nadeel van een ruimere en frequentere toepassing van een verliesverrekening onder
een vermogensaanwasbelasting zich tot het nadeel van het simpelweg bijhouden van historische
kostprijzen onder een vermogenswinstbelasting? Hoe wordt dit verder gewogen als daar
bovenop ook nog het (verstorende) effect komt van het jaarlijks heffingsvrijvermogen?
Waarom wordt gesproken over progressienadelen, aangezien er momenteel één tarief geldt
in box 3 en dat ook het uitgangspunt blijft? Wordt hiermee alleen de impact van het
heffingsvrij vermogen bedoeld? Er wordt in de brief ervan uitgegaan dat een vermogensaanwasbelasting
economisch als relatief weinig verstorend wordt gezien. Echter in het geval van, bijvoorbeeld,
minderheidsbelangen in (familie)bedrijven kan dan wel degelijk druk ontstaan op het
dividendbeleid van die bedrijven. Er zal dan immers dus fiscale druk vanuit de aandeelhouders
zijn (zij moeten immers belasting betalen). Dat kan ertoe leiden dat extra liquiditeiten
uit die ondernemingen worden gehaald, welke anders gebruikt zouden kunnen worden voor
het doen van investeringen en/of overnames. Kan het kabinet hierop reflecteren? Zijn
er nog andere voorbeelden waarin deze verstoringen kunnen optreden? Hoe verhouden
dit voorbeeld en andere voorbeelden zich tot het «lock-in-effect» van vermogenswinst?
Wat wordt bedoeld met een «vermogensvergelijking» onder een vermogensaanwasbelasting?
Hoe ziet dat er concreet in de praktijk uit? Wat vraagt dat van het doenvermogen van
burgers? Zullen zij daarvoor specialisten, adviseurs of administrateurs moeten inhuren?
En wat vraagt dat van de belastingdienst? Is het moeten maken van een jaarlijkse vermogensvergelijking
niet een van de belangrijkste redenen waarom de toenmalige vermogensbelasting zo ingewikkeld
was voor burgers en de Belastingdienst? Hoe verhoudt deze jaarlijkse vermogensvergelijking
qua complexiteit en doenvermogen zich tot het relatief simpel administreren en (in
het systeem) bewaren van een historische kostprijs onder de vermogenswinstbelasting?
Wat zijn in beide systemen de prikkels om vermogen over te hevelen naar box 2? Zou
er een «best of both worlds»-scenario overwogen en/of onderzocht kunnen worden waarbij
voor niet-liquide vermogensbestanddelen (zoals bijvoorbeeld onroerend goed en minderheidsbelangen
in een familiebedrijf) een vermogenswinst-scenario wordt doorgevoerd en voor liquide
vermogensbestanddelen (zoals spaargeld en beursgenoteerde aandelen) een vermogensaanwas-scenario?
De leden van de VVD-fractie vragen waarom de varianten van het werkelijk rendement
van onroerende zaken uitsluitend zijn uitgewerkt ten aanzien van een vermogensaanwasbelasting
en niet ten aanzien van een vermogenswinstbelasting. Of zijn deze ingewikkelde uitwerkingen
überhaupt niet nodig onder een vermogenswinstbelasting, hetgeen dus daarvoor pleit
aangezien deze op dit punt in de uitvoering en qua doenvermogen veel simpeler is?
Wat is de juridische houdbaarheid van de voorgestelde varianten?
De leden van de VVD-fractie vragen of voor de verschillende opties voor het bepalen
van de waardeontwikkeling van onroerende zaken geldt dat zij in beginsel dezelfde
opbrengsten zullen genereren. Zij lezen dat een forfait voor indirect rendement op
onroerende zaken als kansrijke optie wordt gezien (oftewel de «hoofdvariant»). Binnen
deze variant wordt gewerkt met forfaits, die enkel gedifferentieerd zouden worden
op basis van woningen en niet-woningen en eventueel naar regio. Voorgenoemde leden
wijzen erop dat naast regionale verschillen de waardestijging van woningen door veel
meer kenmerken wordt beïnvloed, zoals de grootte van de woning, het bouwjaar en de
duurzaamheid. Zij vragen in dit verband hoe het beperkt differentiëren van forfaits
in deze variant zich verhoudt tot de jurisprudentie van de Hoge Raad waarin is gesteld
dat forfaits moeten trachten de werkelijkheid te benaderen.
De leden van de VVD-fractie constateren dat de Staatssecretaris schrijft dat hij «in
toenemende mate grote zorgen heeft over het doenvermogen van de belastingplichtige,
de koppeling met de ketenpartners, en de verandercapaciteit van de Belastingdienst.
Wat wil hij hier concreet mee impliceren? Betekent dit dat wordt gewerkt aan een «plan
B»? Zo ja, hoe zou dat eruit kunnen zien? Hoe verhouden zijn zorgen zich tot de toezegging
in de brief om in januari 2023 met conceptwetgeving te komen?
De leden van de VVD-fractie merken op dat in het begeleidende memo over betalingsproblemen
bij box 3 wordt gewezen op het risico dat een stijging van de prijzen van onroerende
zaken tot een verdriedubbeling van het aantal belastingplichtigen in betalingsproblemen
zou kunnen leiden, indien gekozen wordt voor een stelsel met vermogensaanwasbelasting.
Omdat een vermogen in onroerend goed in box 3 niet eenvoudig verzilverd kan worden
in liquide middelen om een aanslag van de Belastingdienst te voldoen, is deze conclusie
logisch. Voorgenoemde leden merken op dat het «zeer hoge» scenario dat is doorgerekend,
te weten een prijsstijging van 10 procent, niet in de buurt komt van de prijsstijgingen
die in de afgelopen jaren jaar-op-jaar op de woningmarkt te zien zijn geweest. Kan
het kabinet doorrekenen wat het effect is van een waardestijging van 15 procent, 20
procent en 25 procent?
De leden van de VVD-fractie lezen dat volgens de Staatssecretaris het grootste bezwaar
schuilt in het vaststellen van de historische aanschafprijs. Ook in dit verband vragen
zij hoe het onoverkomelijke van dit probleem zich vertaalt naar de verschillende vermogensbestanddelen
in box 3. Zo lezen zij dat het probleem van het vaststellen van de historische aanschafprijs
bij onroerend goed bijvoorbeeld niet of nauwelijks aanwezig is. In dit verband vragen
de voorgenoemde leden tevens of het kabinet bereid is te onderzoeken hoe het combineren
van vermogenswinst- en vermogensaanwasbelasting ten aanzien van verschillende vermogensbestanddelen
een oplossing zou kunnen bieden voor dit probleem.
De leden van de VVD-fractie wijzen erop dat, vanuit het oogpunt van vereenvoudiging
van het belastingstelsel, hetgeen ook in het coalitieakkoord (Bijlage bij Kamerstuk
35 788, nr. 77) is opgenomen en als doelstelling van het kabinetsbeleid geldt, het toegevoegde waarde
heeft om zo veel als mogelijk dezelfde beginselen van belastingheffing te hanteren.
Deelt het kabinet deze inschatting?
Zo ja, deelt zij ook de opvatting dat het feit dat een vermogenswinstbelasting dat
gebruik maakt van het realisatiebeginsel, welke ook in box 1, box 2 en in de vennootschapsbelasting
gehanteerd wordt, in die zin meer aansluiting zoekt bij de rest van het belastingstelsel
dan een vermogensaanwasbelasting? Deelt het kabinet dan ook de opvatting dat dit daarmee
de begrijpelijkheid en vereenvoudiging van het belastingstelsel dient?
In aanvulling hierop, deelt het kabinet de opvatting dat het hanteren van een vermogensaanwasbelasting
zonder verliesrekening indruist tegen het draagkrachtbeginsel en dat het hanteren
van een vermogensaanwasbelasting met verliesrekening de vereenvoudiging en begrijpelijkheid
van het belastingstelsel verder uit zicht brengt?
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van D66
De leden van de D66-fractie vragen of kan worden bevestigd dat de belastingdruk bij
een vermogensaanwasbelasting niet anders is dan bij een vermogenswinstbelasting.
De leden van de D66-fractie vragen of kan worden bevestigd dat een vermogensaanwasbelasting
wel beter belastinguitstel voorkomt.
De leden van de D66-fractie vragen of er voorbeelden zijn in het fiscale stelsel waarbij
het aanwasbeginsel wordt gehanteerd.
De leden van de D66-fractie vragen of een belastingplichtige met een fluctuerend inkomen
uit vermogen gebaat is bij een vermogensaanwas- of een vermogenswinstbelastingstelsel
waarin ook een heffingsvrij inkomen en verliesverrekening is opgenomen.
De leden van de D66-fractie vragen te bevestigen of progressienadelen juist een kenmerk
zijn van stelsels die gebaseerd zijn op het realisatiebeginsel.
De leden van de D66-fractie lezen dat pas als alle bezittingen na invoering van het
stelsel een keer zijn verkocht een vermogenswinstbelasting de structurele opbrengst
bereikt. Deze leden vragen of een inschatting kan worden gegeven wanneer die structurele
opbrengst dan wordt bereikt en of het realistisch is in te schatten dat dit pas na
een periode van ruim 70 jaar is.
De leden van de D66-fractie vragen of de dekking van de derving van een vermogenswinstbelasting
dan zal worden betaald door de personen die minder in staat zijn hun vermogenswinst
uit te stellen wat ten gunste komt van mensen die genoeg vermogen hebben om de realisatiewinst
uit te stellen. Deze leden vragen of het kabinet het met hen eens is dat dit ongelijkheid
in de hand werkt en onwenselijk is.
De leden van de D66-fractie lezen dat een vermogenswinstvoorheffing de weg kan vrijmaken
voor een belasting die dicht in de buurt komt van een ideale vermogensaanwasbelasting.
Deze leden vragen waarom je dan niet gewoon zou kunnen kiezen voor een vermogensaanwasbelasting
in plaats van een ingewikkeld systeem met voorheffingen en verrekeningen die over
een zeer lange periode zou moeten worden bijgehouden.
De leden van de D66-fractie vragen of het de moeite waard is dieper in te zoomen op
de mogelijkheden van betalingsregelingen in combinatie met een vermogensaanwasbelasting,
waarbij een aparte systematiek zou moeten gelden voor die aanwasbelasting gezien de
aard van de heffing van die belasting.
De leden van de D66-fractie vragen zich af of het in de rede ligt om het arm’s length-beginsel
toe te passen op een vermogensaanwasbelasting. Deze leden constateren immers dat het
hebben van vermogen er niet toe hoeft te leiden dat men een onderneming drijft en
wordt geacht zakelijk te handelen. Deze leden constateren dat vermogen in box 3 een
privébezit is van privépersonen en dat het daarom juist voor de hand ligt dat er niet-zakelijke
transacties mee plaatsvinden, het toepassen van een zakelijkheidsbeginsel klinkt deze
leden dan vreemd in de oren. Deze leden vragen om een reflectie hierop.
De leden van de D66-fractie lezen dat de complexiteit in combinatie met de massaliteit
de mogelijkheden voor dienstverlening en toezicht door de Belastingdienst beperkt.
Deze leden vragen of en hoe hier in landen met een heffing over daadwerkelijk rendement
uit vermogen mee wordt omgegaan.
De leden van de D66-fractie vragen of een huurregister ook voor andere doeleinden
gebruikt zou kunnen worden.
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de verschillende
opties om vastgoed te betrekken in een stelsel over daadwerkelijk rendement. Deze
leden kijken uit naar de juridische uitwerkingen van de scenario’s.
De leden van de D66-fractie vragen of er een apart tarief zou kunnen gelden voor inkomen
uit vastgoed als er ook een apart stelselonderdeel voor wordt ontworpen. Deze leden
vragen dit mede in het licht van het goedmaken van een budgettaire derving in variant
drie. De leden van de D66-fractie vragen wat de voor- en nadelen zijn van een stelsel
over daadwerkelijk rendement waarbij het verrekenen van negatieve inkomsten uit vermogen
wordt uitgesloten of wordt beperkt, en welke mogelijkheden daarin zijn. Tevens vragen
deze leden of een stelsel met daadwerkelijk rendement renteaftrekconstructies in de
hand werkt om het inkomen uit vermogen kunstmatig te verlagen, bijvoorbeeld met leningen
van de eigen bv met hoge rentepercentages. Deze leden vragen wat de mogelijkheden
zijn om dit soort belastingontwijking te beperken.
De leden van de D66-fractie lezen dat nog wordt onderzocht hoe moet worden omgegaan
met kwijtschelding van schulden en de regelingen die daarvoor gelden. Deze leden vragen
of het kabinet bij haar zoektocht het uitgangspunt wil hanteren dat het doel van schuldhulpregelingen
niet ondergraven zou mogen worden door belastingheffing in box 3.
De leden van de D66-fractie vragen of het een optie is om voor de inkomenstoets voor
toeslagen een inkomensvrijstelling voor box 3 toe te passen die vergelijkbaar is met
een heffingsvrij vermogen. Tevens vragen deze leden of überhaupt een heffingsvrij
deel van het inkomen uit vermogen wordt overwogen.
De leden van de D66-fractie vragen nogmaals toe te lichten waarom boten en kunst uitgezonderd
zijn van de box 3-grondslag en vragen wat de voor- en nadelen zouden zijn van het
includeren van deze goederen in de box 3-grondslag (zowel in het forfaitaire stelsel
als in het nieuwe stelsel).
De leden van de D66-fractie vragen of het nuttig kan zijn om een meldplicht voor kunst
toe te voegen aan de aangifte, zodat een beter beeld ontstaat omtrent welke belastingplichtigen
kunst bezitten die mogelijk in aanmerking komt als kunst dat wordt aangehouden ter
belegging.
De leden van de D66-fractie lezen dat uit het recente onderzoek blijkt dat niet is
voldaan aan de eerdere gestelde randvoorwaarden. Deze leden vragen hoe het komt dat
hier niet aan is voldaan, welke dit waren en of hier toch aan kan worden voldaan.
Tevens vragen deze leden hoe het kan dat de aanvullende risico’s die zijn geïdentificeerd
eerder niet waren geïdentificeerd. En is het met zekerheid vast te stellen dat alle
risico’s nu in kaart zijn, zodat daar bestuurlijk goed op gestuurd kan worden.
De leden van de D66-fractie vragen hoe het kabinet ervoor gaat zorgen dat het geplande
tijdpad nu wel wordt gehaald.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de SP
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de uitvoerige brief over het toekomstige
box 3-stelsel. Zij hebben nog enkele vragen.
De leden van de SP-fractie lezen dat wordt uitgegaan van een heffingsvrij inkomen.
Zij begrijpen dit niet goed. Immers, iedere euro die wordt verdiend met arbeid wordt
ook belast. Waarom zou een deel van het inkomen uit vermogen onbelast moeten blijven
en waarom is dat in het geval van werk dan niet het geval? Kan de Staatssecretaris
zich indenken dat dit als onrechtvaardig wordt gezien door veel belastingbetalers?
Waarom vindt de Staatssecretaris het nodig om inkomen uit vermogen ook op deze manier
nog eens lager te belasten – immers, het tarief op inkomen uit vermogen is ook al
lager dan het laagste tarief op arbeid? Wat is de ratio achter een heffingsvrij inkomen
uit vermogen, vragen deze leden? Gaat deze ook op bij inkomen uit arbeid? Is het kabinet
van mening dat een heffingsvrij inkomen veel minder noodzakelijk is wanneer spaargeld
reëel wordt belast?
De leden van de SP-fractie willen vanwege de complexiteit en de moeilijk inschatbare
juridische gevolgen niet al te veel vooruitlopen op de vraag wat volgens hen de beste
wijze is om de waardeontwikkeling van onroerend goed te bepalen. Wel merken zij op
dat de tweede variant (een forfaitaire voorheffing die in het volgende jaar wordt
verrekend met het werkelijke rendement) en de derde variant (variant twee minus de
forfaitaire voorheffing) wel de wens van de Kamer eerbiedigen, om tot een heffing
op het reële rendement te komen. Zij vragen de Staatssecretaris of hij net als de
leden een voorkeur heeft – mits uitvoerbaar en juridisch voldoende zeker – voor een
variant waarin geen forfait maar het werkelijke rendement wordt belast.
De leden van de SP-fractie geven aan voorstander te zijn van een heffing op basis
van een nominaal rendement en niet op basis van een reëel rendement, waarbij rekening
wordt gehouden met de inflatie. Wanneer rekening zou worden gehouden met inflatie,
verdwijnt namelijk een belangrijk en groot deel van de opbrengst van de belasting,
namelijk de helft. Bovendien wordt het stelsel als gevolg hiervan nog complexer. Vindt
de Staatssecretaris dat een heffing op basis van reëel rendement, waarbij rekening
wordt gehouden met de inflatie, een onbegaanbare weg is? In de brief van de Staatssecretaris
wordt de nodige aandacht gegeven aan arbitrage.
De leden van de SP-fractie vragen de Staatssecretaris in hoeverre de prikkel om vermogen
te verplaatsen tussen boxen wordt tegengegaan wanneer alle vormen van inkomen op dezelfde
manier en tegen hetzelfde tarief worden belast. Wat is bijvoorbeeld het verwachte
effect wanneer alle vormen van inkomen bij elkaar worden opgeteld en vervolgens progressief
worden belast, zoals nu in box 1 het geval is? Kan de Staatssecretaris ingaan op de
voor- en nadelen van een dergelijk stelsel?
De leden van de SP-fractie lezen dat er zo’n 120.000 huishoudens zijn die belasting
betalen in box 3 en tegelijkertijd toeslagen ontvangen. Kan hij aangeven hoe dit aantal
zich naar verwachting zal ontwikkelen wanneer een vermogensaanwasbelasting wordt ingevoerd?
De leden van de SP-fractie constateren dat het kabinet een voorkeur heeft voor het
mogelijk maken van verliesverrekening. Deze leden vinden dit opvallend omdat bij de
inkomstenbelasting een soortgelijke mogelijkheid, namelijk middeling, juist wordt
afgeschaft. Kan het kabinet toelichten waarom hiervoor is gekozen, zeker als blijkt
dat bij een variant zonder verliesverrekening de inkomsten uit deze belasting hoger
kunnen uitvallen? Vindt het kabinet dat dit ook goed zou zijn om de vermogensongelijkheid
te doen dalen? De brief van de Staatssecretaris gaat ook in op vrijstellingen voor
kunst en wetenschap in de belastinggrondslag. Naast voorwerpen van kunst en wetenschap
is een aantal andere bezittingen uitgezonderd van box 3-heffing.
De leden van de SP-fractie vragen de Staatssecretaris om alle vrijgestelde vormen
van deze belasting nog eens te noemen en per categorie aan te geven waarom deze zijn
vrijgesteld van de heffing. Is ook bekend hoe doeltreffend en doelmatig deze vrijstellingen
zijn? Voorts vragen de leden van de SP-fractie wat de opbrengst zou zijn wanneer privévaartuigen
en privévliegtuigen in box 3 zouden vallen. Wat is het budgettaire belang van de uitzondering
voor voorwerpen van kunst en wetenschap, zo vragen de leden van de SP-fractie? Kan
de Staatssecretaris aantonen dat van deze uitzondering niet grootschalig gebruik wordt
gemaakt om vermogensrendementsheffing te ontlopen? Ten aanzien van eventuele betalingsproblemen
met betrekking tot een vermogensaanwasbelasting vragen de leden van de SP-fractie
of het klopt dat een eventuele verruimde betalingsregeling soelaas kan bieden voor
het overgrote merendeel van degenen die nu betalingsproblemen ondervinden.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van GroenLinks
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met veel interesse kennisgenomen van de
brief en uiteenzetting over de mogelijkheden bij het belasten van het werkelijk rendement
op vermogen. Zij hebben nog enkele vragen.
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat de brief ingaat op veel verschillende
voor- en nadelen van zowel de vermogensaanwas- als de vermogenswinstbelasting. In
de tabel op pagina 14 zijn deze voor- en nadelen onder elkaar gezet. Kan de Staatssecretaris
deze tabel aanvullen door aan te geven in hoeverre de nadelen met aanvullende maatregelen
gemitigeerd kunnen worden? Is de Staatssecretaris het ermee eens dat een groot nadeel
van de vermogenswinstbelasting is dat deze zal leiden tot belastinguitstel, door een
vlucht naar vermogensbestanddelen waarbij de mutatie van waarde een grotere rol speelt
dan reguliere inkomsten? Klopt het dat dit belastinguitstel bij een vermogenswinstbelasting
vrijwel niet te voorkomen is?
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat een voordeel aan de vermogenswinstbelasting
is dat deze minder liquiditeitsproblemen bij belastingplichtigen teweegbrengt, maar
dat dit voordeel verdwijnt als gebruik wordt gemaakt van een voorheffing zoals voorgesteld
door Cnossen en Jacobs. Kan de Staatssecretaris toelichten of het voorstel van Cnossen
en Jacobs ook voordelen kent ten opzichte van de vermogensaanwasbelasting2?
De Staatssecretaris geeft verder aan dat de heffing op werkelijk rendement sowieso
«wetstechnisch complex» zal worden. De conceptwetgeving dient volgens de planning
echter ook in januari 2023 gereed te zijn. De leden van de GroenLinks-fractie vragen
daarom of de Staatssecretaris kan bevestigen dat deze mijlpaal gehaald gaat worden.
Daarnaast vragen deze leden of er mogelijkheden zijn om de rest van de planning te
versnellen. Is het bijvoorbeeld nog mogelijk deze hervorming meer prioriteit te geven?
En heeft het zin om capaciteit vrij te maken bij de Belastingdienst door onnodige
fiscale regelingen te schrappen?
Ook vragen de leden van de GroenLinks-fractie of de Staatssecretaris rekening houdt
met scenario’s waarin de invoering van het nieuwe stelsel verdere vertraging oploopt.
Daardoor zou de overbruggingswet langer van kracht moeten blijven, met een budgettaire
derving als gevolg. Kan de Staatssecretaris bevestigen dat deze derving in zo een
dergelijk scenario gedekt zou worden binnen box 3, bijvoorbeeld door het tarief te
verhogen?
De leden van de GroenLinks-fractie begrijpen dat het belasten van het werkelijke rendement
op onroerende zaken, en dan met name het indirecte rendement door de mutatie van de
waarde, complex is. Tegelijkertijd sluit een forfaitaire variant niet aan bij het
doel van de hervorming van het stelsel, namelijk het belasten van het werkelijke rendement
op vermogen. Klopt het dat voor het gebruikmaken van forfaits ook een beginwaarde
van de onroerende zaak nodig is, waardoor ook voor deze variant de gebruikte waarde
moet worden gekozen? Klopt het dat hiervoor in principe de aankoopwaarde gebruikt
zou worden, plus de per jaar berekende forfaits? Of is hier ook nog een rol weggelegd
voor de WOZ-waarde (waarde van onroerende zaken)? Kan de Staatssecretaris dit toelichten?
De leden van de GroenLinks-fractie vragen de Staatssecretaris daarnaast om toe te
lichten hoe om wordt gegaan met de aankoopwaarde bij de varianten waarin uit wordt
gegaan van de WOZ-waarde. Kan bijvoorbeeld de situatie ontstaan waarin de WOZ-waarde
in het voorgaande jaar lager ligt dan de aankoopwaarde, waardoor het vastgestelde
rendement relatief hoog is, en de belastingplichtige op basis daarvan bezwaar maakt?
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat de eigen woning bijna niet voorkomt
in de brief. De vermogensverschillen tussen kopers en huurders zijn in Nederland echter
groot, en zoals onlangs ook beschreven in het rapport van het interdepartementaal
beleidsonderzoek (IBO) Vermogensverdeling3 is de eigen woning een belangrijke oorzaak van de grote vermogensongelijkheid in
Nederland. Daarnaast draagt de fiscale subsidiëring van de eigen woning bij aan de
hoge huizenprijzen, wat volgens De Nederlandsche Bank (DNB) de financiële stabiliteit
dan weer niet ten goede komt. DNB heeft daarom gepleit voor het verplaatsen van de
eigen woning naar box 3. Kan de Staatssecretaris hierop reflecteren? Kan hij bijvoorbeeld
aangeven welke opties en keuzemogelijkheden er zijn voor een stelsel waarin het werkelijk
rendement op vermogen wordt belast, inclusief de eigen woning? De leden van de GroenLinks-fractie
vragen of het mogelijk zou zijn om een stelsel in te voeren waarin voor de huidige
box 3-componenten een vermogensaanwasbelasting geldt, en voor de eigen woning een
vermogenswinstbelasting, om te voorkomen dat huiseigenaren liquiditeitsproblemen krijgen.
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat het in het nieuwe stelsel onaantrekkelijk
zal zijn om vermogen van box 3 naar box 2 te verplaatsen, aangezien het tarief in
box 2 hoger is dan dat in box 3. Deze leden hebben echter al vaker gepleit voor het
gelijktrekken van de tarieven uit box 1, 2 en 3, omdat het rechtvaardiger is inkomsten
uit verschillende bronnen gelijk te belasten. Kan de Staatssecretaris aangeven of
hierdoor de prikkel zou ontstaan om vermogen te verplaatsen naar box 2 en zo een eventuele
vermogensaanwasbelasting te vermijden, teneinde belastingheffing uit te stellen? Kan
de Staatssecretaris daarnaast uiteenzetten welke mogelijkheden er zijn om deze box-arbitrage
tegen te gaan? Is de Staatssecretaris het ermee eens dat het onwenselijk zou zijn
als het tarief in box 3 verlaagd werd, enkel om verplaatsing van vermogen naar box
2 tegen te gaan?
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de SGP
De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van de voorliggende stukken. Zij
hebben hierover enkele vragen.
De leden van de SGP-fractie hebben vragen over de berekeningen van de belastingheffing
in beide stelsels. Deze leden begrijpen dat dit versimpelde berekeningen zijn, maar
plaatsen hier wel enkele kanttekeningen bij. De som van de heffingen telt nu steeds
op tot hetzelfde bedrag, maar dit vereist wel enkele aannames. Bijvoorbeeld dat het
tarief niet progressief is, dat er geen heffingsvrij inkomen is en dat de inflatie
nihil is. Deelt de Staatssecretaris deze analyse? En is hij van mening dat het zeker
niet zo hoeft te zijn dat de som van de belastingheffing in een vermogensaanwasbelasting
(nominaal) gelijk is aan de heffing in een vermogenswinstbelasting? Hoe weegt de Staatssecretaris
dit aspect mee in de vergelijking tussen beide stelsels? Verderop in de brief benoemt
de Staatssecretaris terecht deze aspecten, waarbij hij aangeeft dat de omvang van
deze uitdagingen afhangt van de concrete uitwerking van het voorstel. Kan de Staatssecretaris
deze concrete uitwerking, voor zover mogelijk, reeds delen?
De leden van de SGP-fractie lezen dat de Staatssecretaris van mening is dat «waarborgen»
nodig zijn om te voorkomen dat belasting wordt betaald over de waardestijging die
bij de verkoop niet leidt tot inkomen. Allereerst vragen deze leden wat de Staatssecretaris
precies onder «inkomen» verstaat. Daarnaast vragen deze leden welke waarborgen de
Staatssecretaris overweegt.
De leden van de SGP-fractie lezen dat de Staatssecretaris van mening is dat een vermogensaanwasbelasting
een ruimere en frequentere toepassing van verliesverrekening vraagt dan een vermogenswinstbelasting.
Deze leden delen de mening van de Staatssecretaris dat een vermogensaanwasbelasting
vraagt om een ruime toepassing van de verliesverrekening. Welke termijnen overweegt
de Staatssecretaris? En in hoeverre is een zeer ruime voorwaartse verliesverrekening
noodzakelijk volgens de Staatssecretaris?
De leden van de SGP-fractie hebben enkele vragen over gevolgen van beide stelsels
voor de schatkist, en met name op de fluctuatie in belastingopbrengsten. Deze leden
lezen dat de Staatssecretaris in de brief vooral ingaat op de mogelijke derving van
inkomsten die gepaard gaat met een vermogenswinstbelasting. Een keuze tussen beide
stelsels heeft echter ook gevolgen voor de fluctuatie in belastinginkomsten, deelt
de Staatssecretaris die analyse? Met name een vermogensaanwasbelasting zal voor schommelingen
in inkomsten leiden, omdat de rendementen per jaar stevig kunnen wisselen. Kan de
Staatssecretaris reflecteren op deze fluctuatie in belastinginkomsten? En hoe wordt
hiermee begrotingstechnisch omgegaan? Hoe kunnen negatieve effecten voor de begroting
van deze schommelingen zo veel als mogelijk voorkomen worden?
Als het gaat om een mogelijke economische verstoring richt de brief zich met name
op het lock-in-effect in de vermogenswinstbelasting, zo constateren de leden van de
SGP-fractie. Deze leden begrijpen dit punt, maar wijzen er ook op dat ook de vermogensaanwasbelasting
kan leiden tot economische verstoring. Kan de Staatssecretaris hierop ingaan? Zo kunnen
de liquiditeitsproblemen leiden tot een verminderde economische activiteit en kan
het in sommige gevallen zelfs nadelig zijn om vermogensaanwas te realiseren omdat
dit direct leidt tot belastingheffing. In hoeverre leidt een vermogensaanwasbelasting
meer algemeen tot economische verstoring en/of een verminderde economische groei?
De leden van de SGP-fractie hebben vragen over de uitvoerbaarheid van een vermogensaanwasbelasting
en over het doenvermogen. Deze leden zijn van mening dat vooraf duidelijk moet zijn
dat de uitvoering het aan kan, maar ook dat het doenlijk is voor belastingplichtigen.
Deze leden begrijpen dat er op dit punt nog weinig concreet is en dat lopende het
traject steeds meer duidelijk wordt over deze aspecten. In hoeverre is er volgens
de Staatssecretaris een ondergrens als het gaat om de uitvoering? Wat zijn bijvoorbeeld
minimale vereisten of voorwaarden om de vermogensaanwasbelasting in te voeren als
het gaat om de uitvoering, en kan de Staatssecretaris aangeven hoe volgens hem de
«ondergrens» eruitziet?
De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van de bespiegelingen van de Staatssecretaris
als het gaat over de inflatie. Deze leden onderschrijven de analyse van de Staatssecretaris
dat het complex is om volledig rekening te houden met de inflatie als het gaat om
het bepalen van het rendement. In hoeverre kan er, los van de rendementsbepaling,
rekening worden gehouden met inflatie? Kunnen inflatiestijgingen bijvoorbeeld ook
gecompenseerd worden door een hoger heffingsvrij inkomen of een lager tarief? Kan
de Staatssecretaris daarop reflecteren? Daarnaast wijzen de leden van de SGP-fractie
erop dat de uitdagingen die spelen bij de inflatie, in vergelijkbare mate spelen bij
wisselkoersen. Wisselkoersen kunnen namelijk ook leiden tot vermogensaanwas dan wel
vermogensdaling. Is de Staatssecretaris voornemens rekening te houden met schommelingen
in wisselkoersen? Wat zijn hierbij de overwegingen?
De leden van de SGP-fractie constateren dat er nog diverse vragen openstaan over de
precieze invulling van de vermogensaanwasbelasting. Daarnaast lopen er ook nog diverse
onderzoeken. Hoe wordt de Kamer op de hoogte gehouden van de ontwikkelingen? En op
welke wijze bent u voornemens de Kamer te betrekken bij het proces van de nadere inrichting
van de vermogensaanwasbelasting?
Vragen en opmerkingen van het lid Omtzigt
Het lid Omtzigt dankt de Staatssecretaris voor zijn uitgebreide brief en de uiteenzetting
van de vermogensaanwasbelasting en de vermogenswinstbelasting. De herziening van het
belastingstelsel is ingrijpend en complex. Gedurende het proces is het van belang
dat een nieuw stelsel breed maatschappelijk draagvlak krijgt. In dat kader vindt het
lid Omtzigt dat een belastingstelsel zoveel mogelijk aan moet sluiten bij wat er binnenkomt
in de portemonnee. Dit is immers wat maatschappelijk als rechtvaardig wordt beschouwd
en uitlegbaar is aan de burger. Eenieder kan dan zien dat er één optie torenhoog bovenuit
steekt en dat is de vermogenswinstbelasting. Naast het invoeren van een vermogenswinstbelasting
ziet het lid Omtzigt graag dat het reële werkelijke rendement belast gaat worden en
niet het nominale werkelijke rendement. Het lid Omtzigt is het met de Staatssecretaris
eens dat er ook oog moet zijn voor budgettaire aspecten en uitvoerbaarheid bij de
Belastingdienst en de burger. In dat kader vraagt het lid Omtzigt aan de Staatssecretaris
of een hybride stelsel wordt overwogen, waarbij het beste van beide stelsels kan worden
gecombineerd. In dat kader is het lid Omtzigt benieuwd of de systematiek van het Duitse
stelsel inzake de voorheffing over inkomsten uit vermogen nader door de Staatssecretaris
is onderzocht. Bij een stelsel waar een dergelijke voorheffing kan worden ingehouden
door banken en andere financiële instellingen, zou dat stelstel een zware last van
de schouders van de Belastingdienst kunnen halen en tegelijkertijd enorme administratielasten
bij belastingplichtigen kunnen voorkomen. Het lid Omtzigt vraagt om een nadere beschouwing
van een stelsel naar Duits voorbeeld en de mogelijkheid om dat te integreren in een
herzien belastingstelsel.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de VVD
De leden van de fractie van de VVD vragen wat er nodig is om het nieuwe stelsel, of
een verdere verfijning van het tijdelijke stelsel, eerder inwerking te laten gaan
dan 1 januari 2026. In de kamerbrief van 5 september 20224 ben ik ingegaan op het tijdpad om te komen tot invoering van een stelsel voor de
box 3-heffing waarin op basis van werkelijk rendement wordt geheven. Het tijdpad om
te komen tot invoering van dit stelsel met ingang van het belastingjaar 2025 is vóór
het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 extern getoetst door Capgemini. Capgemini
heeft het eerder afgegeven tijdpad voor invoering met ingang van het belastingjaar
2025 herijkt. Uit het onderzoek volgt dat de al gesignaleerde risico’s zijn toegenomen
en dat er aanvullende risico’s zijn geïdentificeerd. Capgemini acht een succesvolle
implementatie van een box 3-stelsel op basis van werkelijk rendement met ingang van
het belastingjaar 2025 niet realistisch. Het kabinet heeft daarom besloten om te koersen
op de invoering van het nieuwe stelsel met ingang van het belastingjaar 2026. Het
eerder inwerking laten treden van het nieuwe stelsel dan 1 januari 2026 acht het kabinet
niet realistisch. Voor de mogelijkheden om de overbruggingswetgeving te verfijnen
verwijs ik naar een separate brief die naar aanleiding van de motie van het lid Stoffer
c.s.5 voor 1 mei 2023 naar uw Kamer zal worden gestuurd.
De leden van de fractie van de VVD vragen naar de belemmeringen en de mogelijkheden
met betrekking tot het rapporteren van de historische kostprijs. De historische kostprijs
kan worden uitgevraagd in het aangifteprogramma en in de aangiftebiljetten voor de
inkomensheffing. Alleen het jaarlijks uitvragen van de historische kostprijs betekent
dat het gegeven niet kan worden getoetst op continuïteit. Om toezicht te kunnen uitoefenen
zal de historische kostprijs jaar overstijgend moeten worden vastgelegd, vergelijkbaar
met een basisregistratie. Het inrichten van een dergelijk registratiesysteem is technisch
maakbaar. Het heeft echter wel grote impact voor de ICT-systemen en raakt daardoor
het IV-portfolio. Om toezicht te kunnen uitvoeren op de hoogte van de opgevoerde historische
kostprijs zal er een registratie moeten worden ingericht. Op deze manier kan beoordeeld
worden of de historisch kostprijs van een vermogensbestanddeel in de verschillende
belastingjaren op dezelfde wijze wordt opgevoerd. Het inrichten van een dergelijke
registratie heeft IV impact.
De leden van de fractie van de VVD vragen hoe wordt meegewogen dat burgers bij een
vermogensaanwasbelasting de niet-liquide vermogensbestanddelen jaarlijks zullen waarderen
naar de waarde in het economische verkeer. Volgens bestaande wetgeving moeten belastingplichtigen
in box 3 al jaarlijks hun bezittingen en schulden waarderen tegen de waarde in het
economische verkeer. Burgers zijn vrij in de wijze waarop zij de waarde in het economische
verkeer bepalen. De wet schrijft geen verplichte taxatie voor. Deze waarderingsregels
gelden sinds de invoering van de Wet op de vermogensbelasting 1964. Voor een aantal
bezittingen wordt in de huidige wetgeving aangesloten bij een meer praktische waardering,
zoals de WOZ-waardering bij woningen en de beursnotering bij effecten. In het toekomstige
stelsel worden voor woningen verschillende varianten nader onderzocht zoals aangegeven
in de kamerbrief van 29 september 2022.6 Voor effecten geldt eveneens dat de beurswaarde leidend zal zijn in het toekomstige
stelsel. Er zal geen significant verschil zijn met eerdere wetgeving.
De leden van de fractie van de VVD stellen vragen over de voorziene gevolgen van de
invoering van een vermogensaanwasbelasting op de samenhangende punten van handhaafbaarheid
en interactie met belastingplichtigen. Een meer precieze duiding van de uitvoeringsgevolgen
van het nieuwe stelsel kunnen eerst blijken na grondige toetsing door de uitvoering
en afstemming met ketenpartners. Niettemin lijkt nu reeds het globale beeld te verrijzen
dat inderdaad het belang van waardering van vermogensbestanddelen op de waarde in
het economische verkeer zal toenemen met de invoering van een stelsel van heffing
over werkelijk rendement, met name in de vorm van een vermogensaanwasbelasting, omdat
voor de bepaling van de in de heffing te betrekken waardemutatie die waardering jaarlijks
moet plaatsvinden. Dat zal ontegenzeggelijk leiden tot arbeidsintensieve waarderingsvraagstukken.
Inherent daaraan zal tot op zekere hoogte zijn dat daarmee ook het aantal fiscale
geschillen toeneemt. Dat zal echter in hoofdzaak slechts aan de orde zijn voor incourante
vermogensbestanddelen, waarvan de waarde moeilijk is te taxeren. Voor de renseignering
van (contra)gegevens waarop de inspecteur zal kunnen steunen voor courantere vermogensbestanddelen
wordt nu immers met ketenpartners gezocht naar passende en voor alle partijen uitvoerbare
mogelijkheden. Ik benadruk overigens dat in beginsel de waarde in het economische
verkeer van vermogensbestanddelen ook in het huidige box-3-stelsel het uitgangspunt
is, en tot discussies tussen belastingplichtigen en de Belastingdienst leidt.
De leden van de fractie van de VVD vragen naar een vergelijking tussen de uitvoeringsgevolgen
van respectievelijk een vermogensaanwasbelasting en een vermogenswinstbelasting, en
– voor zover de vraag daarop ziet – welk aanvullend beslag wordt gelegd op de uitvoering
ingeval dient te worden overgestapt op een vermogenswinstbelasting. In de Contourennota7 is al aangegeven dat ingeval jaaroverstijgende gegevens dienen te worden bijgehouden
– bijvoorbeeld de aanschaf- of boekwaarde per vermogensbestanddeel –, daarmee ten
opzichte van een vermogensaanwasbelasting ingrijpender structuuraanpassingen in de
IV-systemen geïmplementeerd moeten worden. Ook in de brief van 29 september 2022 is
ingegaan op de uitvoeringsgevolgen van een vermogensaanwasbelasting en vermogenswinstbelasting.
De invoering van beide stelsels is een ingrijpende wijziging voor de Belastingdienst.
Bij een vermogensaanwasbelasting is van belang da de Belastingdienst meer gegevens
kan voorinvullen (namelijk de gegevens over rente op spaarrekeningen en schulden en
over dividend en vermogensaanwas bij publiek-verhandelbare aandelen en obligaties,
voor zover de bezittingen worden aangehouden bij financiële instellingen die onder
de renseigneringsplicht vallen). Voor belastingplichtigen met alleen bezittingen in
deze categorieën blijft de aangifte relatief eenvoudig. Van de belastingplichtigen
in box 3 in 2019 zou dit voor ongeveer 61% gelden. Bij een vermogenswinstbelasting
geldt dit voor een kleinere groep. Alleen voor belastingplichtigen met uitsluitend
spaargeld en eventueel schulden zou de aangifte jaarlijks volledig vooringevuld kunnen
worden. Op basis van cijfers uit 2019 gaat het om ongeveer 40% van de belastingplichtigen
in box 3. Ook hebben ketenpartners aangegeven niet in alle gevallen de voor handhaafbaarheid
verlangde gegevens beschikbaar te kunnen stellen, omdat niet-gerealiseerde mutaties
schier onbegrensd zouden moeten worden bijgehouden. De Nederlandse Vereniging van
Banken (NVB; brief als bijlage bijgevoegd) geeft aan dat banken de gegevens die nodig
zijn voor een vermogenswinstbelasting niet kunnen leveren. De kosten en complexiteit
om over te stappen op een nieuw te ontwikkelen uniform systeem met uitgewerkte toerekening-
en rekenregels staan volgens de NVB in geen verhouding tot het doel dat wordt nagestreefd.
De precieze gevolgen kunnen echter pas uit een uitvoeringstoets naar voren komen,
als ook duidelijk is hoe een dergelijke vermogenswinstbelasting zou worden vormgegeven.
De leden van de fractie van de VVD vragen hoe het nadeel van een ruimere en frequentere
toepassing van verliesverrekening onder een vermogensaanwasbelasting zich verhoudt
tot het nadeel van het bijhouden van historische kostprijzen onder een vermogenswinstbelasting.
Het moeten bijhouden van historische kostprijzen acht ik een groter nadeel dan de
ruimere en frequentere toepassing van verliesverrekening. Dat komt doordat verliesverrekening
grotendeels automatisch verloopt. Als een belastingplichtige ieder jaar aangifte doet,
volgt daaruit een positief of een negatief inkomen. De Belastingdienst verrekent verliezen
met winsten in andere jaren volgens een vaste volgorde. Het moeten bijhouden van historische
kosten is een nadeel van een vermogenswinstbelasting. Om bij verkoop van een bezitting
de vermogenswinst over de bezitsperiode te bepalen, is informatie over de (historische)
aankoopprijs en (historische) kosten nodig. Deze gegevens zal de belastingplichtige
zelf moeten bijhouden.
De leden van de fractie van de VVD vragen verder hoe dit gewogen wordt als ook rekening
gehouden wordt met de nadelen van het jaarlijkse heffingvrije vermogen. In de beantwoording
neem ik aan dat de leden het heffingvrije inkomen bedoelen. Aan een heffingvrij inkomen
zitten ook voordelen. Een voordeel is dat belastingplichtigen met een inkomen onder
het heffingvrije inkomen geen aangifte in box 3 hoeven te doen. Een uitzondering hierop
zijn mogelijk de mensen met een vermogen hoger dan de vermogensgrens voor de huurtoeslag
(€ 33.748 in 2023). Zij moeten in het huidige stelsel verplicht box 3-aangifte doen
om het vermogen door te geven, ook als hun vermogen lager is dan het heffingvrije
vermogen (€ 57.000 in 2023). Daarnaast geldt het genoemde effect van een heffingvrij
inkomen ook bij een vermogenswinstbelasting. Het heeft dus geen gevolgen voor de weging
tussen een vermogensaanwasbelasting en een vermogenswinstbelasting.
De leden van de fractie van de VVD vragen waarom wordt gesproken over progressienadelen,
aangezien er momenteel één tarief geldt in box 3. Ze vragen of alleen de impact van
het heffingvrije inkomen wordt bedoeld. Progressienadelen kunnen in theorie inderdaad
zowel ontstaan door een heffingvrij inkomen als door meerdere tarieven. Voor de tarieven
geldt dat uiteraard alleen indien voor de introductie van meerdere tarieven wordt
gekozen.
De leden van de fractie van de VVD vragen of een vermogensaanwasbelasting niet economisch
verstorend kan zijn, bijvoorbeeld door druk van minderheidsaandeelhouders bij een
familiebedrijf om dividend uit te keren, wat ten koste kan gaan van investeringen
en/of overnames. Deze leden vragen ook of er andere voorbeelden zijn waarin deze verstoringen
kunnen optreden en hoe deze voorbeelden zich verhouden tot het «lock-in-effect» van
de vermogenswinst. De vermogensaanwasbelasting en de vermogenswinstbelasting hebben
naar verwachting een tegengesteld effect op het dividendbeleid. Bij een vermogensaanwasbelasting
kan er druk zijn om meer dividend uit te keren, zodat de aandeelhouders over voldoende
liquiditeit beschikken om belasting te betalen over de waardestijging van de aandelen,
net zoals bij het box 3-stelsel geldt sinds de invoering in 2001. Dit geldt met name
bij aandelen die niet gemakkelijk te verkopen zijn, bijvoorbeeld omdat het niet-beursgenoteerde
aandelen zijn in een familiebedrijf of een start-up/scale-up. Een voordeel van een
vermogensaanwasbelasting voor aandeelhouders is dat verliesverrekening mogelijk wordt,
in tegenstelling tot het huidige stelsel. Bij een vermogenswinstbelasting kan er juist
druk zijn om zo min mogelijk dividend uit te keren, zodat de aandeelhouders de belastingheffing
zo lang mogelijk kunnen uitstellen. Dit geldt voor alle aandelen in box 3. Of en in
welke mate deze effecten gevolgen hebben voor investeringen en/of overnames is niet
goed te voorspellen. Als een bedrijf goede investeringsmogelijkheden heeft, kan het
vaak ook nieuw eigen of nieuw vreemd vermogen aantrekken. Als een bedrijf geen goede
investeringsmogelijkheden ziet, zou het economisch juist verstandig zijn dividend
uit te keren.
De leden van de fractie van de VVD vragen wat wordt bedoeld met een «vermogensvergelijking»
en wat dat in de praktijk voor belastingplichtigen gaat betekenen. Het idee is vergelijkbaar
met hoe de winst van een onderneming kan worden bepaald door het eigen vermogen aan
het eind van het boekjaar te vergelijken met het eigen vermogen aan het begin van
het boekjaar. Dit geeft hetzelfde resultaat als een winst-en-verliesrekening. Ook
het inkomen in een vermogensaanwasbelasting kan op twee manieren worden berekend.
De ene manier is de som van de directe inkomsten uit box 3-bezittingen, de waardemutaties
van box 3-bezittingen en (minus) de kosten vanwege de box 3-bezittingen. De andere
manier is door te kijken naar het verschil tussen de waarde van de box 3-bezittingen
aan het einde en aan het begin van het belastingjaar. Dit laatste is de vermogensvergelijking.
Bij de vermogensvergelijking moet worden gecorrigeerd voor stortingen en onttrekkingen.
Als iemand bijvoorbeeld € 1.000 uit zijn of haar salaris heeft gespaard (storting),
is de waarde van box 3-bezittingen hierdoor aan het eind van het jaar € 1.000 hoger
dan aan het begin, maar dit is uiteraard geen inkomen uit box 3-bezittingen. In de
praktijk zal het bepalen van het box 3-inkomen naar verwachting relatief eenvoudig
zijn voor belastingplichtigen met een «eenvoudig» vermogen. Voor binnenlands spaargeld
en op de beurs verhandelde effecten kan de aangifte bij een vermogensaanwasbelasting
naar verwachting grotendeels worden vooringevuld. Dat betreft ongeveer 61% van de
belastingplichtigen in box 3 (cijfers 2019). Naarmate het vermogen complexer is, zal
de belastingaangifte meer vragen van het doenvermogen. Het is goed voorstelbaar dat
belastingplichtigen met een complexer vermogen beschikken over meer doenvermogen of
externe hulp inschakelen. Ook zal de belastingaangifte complexer worden als er sprake
is van een fiscaalrelevante levensgebeurtenis zoals overlijden en immigratie/emigratie.
In dat geval kan niet worden aangesloten bij de waarde aan het begin van het jaar
en de waarde aan het einde van het jaar.
De leden van de fractie van de VVD vragen wat in zowel de vermogensaanwasbelasting
als de vermogenswinstbelasting prikkels zijn om vermogen over te hevelen naar box
2. In beide systemen kan het verschil tussen enerzijds het vennootschapsbelastingtarief
in combinatie met het tarief in box 2 en anderzijds het tarief in box 3 een prikkel
zijn om vermogen over te hevelen naar bijvoorbeeld een zogenoemde «spaar-bv». Een
prikkel kan ook bestaan door de volledige toepassing van het realisatiebeginsel in
box 2, zowel op het niveau van de vennootschap als bij de aandeelhouders, ten opzichte
van het belasten van vermogensaanwas in een vermogensaanwasbelasting.
De leden van de VVD vragen of een «best of both worlds»-scenario overwogen en/of onderzocht
zou kunnen worden waarbij voor niet-liquide vermogensbestanddelen (zoals bijvoorbeeld
onroerend goed en minderheidsbelangen in een familiebedrijf) een vermogenswinst-scenario
wordt doorgevoerd en voor liquide vermogensbestanddelen (zoals spaargeld en beursgenoteerde
aandelen) een vermogensaanwas-scenario. Zij wijzen erop dat bij onroerend goed naar
hun verwachting het vaststellen van de historische aanschafprijs niet of nauwelijks
een probleem zal opleveren. In theorie zijn combinatievarianten zeker denkbaar. De
belangrijkste reden voor de invoering van een nieuw box 3-stelsel is de wens om belasting
te heffen gebaseerd op het werkelijke rendement. Hoe hoger het werkelijke rendement
van een belastingplichtige, hoe hoger de te betalen belasting zou moeten zijn. Een
vermogensaanwasbelasting sluit aan bij een economische benadering van het rendement
en voorkomt zo economisch verstorende effecten zoals het «lock-in-effect». Een vermogenswinstbelasting
sluit aan bij het realisatiebeginsel: de vermogenswinst wordt pas belast als deze
gerealiseerd is. Met name voor niet-liquide vermogensbestanddelen kan dit mogelijk
beter aansluiten bij het rechtvaardigheidsgevoel van belastingplichtigen en een liquiditeitsvoordeel
opleveren. Overigens geldt in het huidige forfaitaire stelsel ook dat belasting wordt
betaald over niet gerealiseerde vermogenswinst. Een hybride variant zou voordelen
van beide systemen kunnen opleveren. Op voorhand kan dat echter ook tot nieuwe complexiteit
leiden, bijvoorbeeld bij de afbakening van vermogensbestanddelen en de afbakening
van kosten. Ook zullen bij de vermogensbestanddelen die onder een vermogenswinstregime
vallen, de nadelen optreden zoals hetde budgettaire derving bij invoering en het moeten
bijhouden van kosten tijdens de bezitsperiode.
De leden van de fractie van de VVD vragen waarom de varianten van het werkelijke rendement
van onroerende zaken uitsluitend zijn uitgewerkt ten aanzien van een vermogensaanwasbelasting
en niet ten aanzien van een vermogenswinstbelasting. Deze leden vragen zich af of
deze ingewikkelde uitwerkingen überhaupt nodig zijn onder een vermogenswinstbelasting.
Het kabinet heeft ook de optie onderzocht om voor onroerende zaken een vermogenswinstbelasting
in te voeren (zie variant 5 uit mijn brief van 29 september jl.). In deze variant
moeten de aankoopwaarde en bijbehorende kosten (soms langdurig) worden bewaard. De
aankoopwaarde van onroerende zaken wordt langdurig bewaard in het Kadaster en is tegen
betaling raadpleegbaar voor de belastingplichtige, maar het (soms langdurig) bijhouden
van kosten en investeringen in de onroerende zaak vraagt veel van belastingplichtigen.
Er kan immers een lange periode gelegen zijn tussen de aankoop van een onroerende
zaak en de verkoop daarvan. Daarnaast speelt mee dat een vermogenswinstbelasting een
prikkel kan zijn om de verkoop uit te stellen. Dit zou een ongewenst effect kunnen
hebben op de vastgoed/woningmarkt. Daarom is deze variant beoordeeld als «minder kansrijke
variant».
De leden van de fractie van de VVD vragen naar de juridische houdbaarheid van de voorgestelde varianten voor onroerende zaken. Ook de leden van de fractie
van D66 kijken uit naar de juridische uitwerkingen van de scenario’s om vastgoed te
betrekken in een stelsel van belastingheffing over daadwerkelijk rendement. In mijn
brief van 29 september jl. heb ik de Kamer geïnformeerd over de varianten die ik heb
verkend en doordacht, en waarvan ik drie varianten als hoofdvarianten heb aangemerkt.
Zoals ik in bovengenoemde brief heb aangekondigd, heb ik de Landsadvocaat gevraagd
om advies over de juridische risico’s die samenhangen met deze hoofdvarianten. Het
advies van de Landsadvocaat heb ik bijgevoegd.
De leden van de fractie van de VVD vragen of voor de diverse varianten voor het bepalen
van de waardeontwikkeling van onroerende zaken geldt dat zij in beginsel dezelfde
opbrengsten zullen genereren. Deze leden lezen dat een forfait voor indirect rendement
op onroerende zaken als kansrijke optie wordt gezien (oftewel de «hoofdvariant»).
Binnen deze variant wordt gewerkt met forfaits, die enkel gedifferentieerd zouden
worden op basis van woningen en niet-woningen en eventueel naar regio. Genoemde leden
wijzen erop dat naast regionale verschillen de waardestijging van woningen door veel
meer kenmerken wordt beïnvloed, zoals de grootte van de woning, het bouwjaar en de
duurzaamheid. Zij vragen in dit verband hoe het beperkt differentiëren van forfaits
in deze variant zich verhoudt tot de jurisprudentie van de Hoge Raad, waarin is gesteld
dat forfaits moeten trachten de werkelijkheid te benaderen.
Afgezien van gedragseffecten kunnen de diverse varianten in beginsel dezelfde opbrengsten
genereren. Of en in hoeverre daarvan sprake is, is bij een forfaitair stelsel afhankelijk
van de hoogte van de rendementspercentages voor de waardeontwikkeling. Daarnaast geldt
dat de kostenaftrek van invloed is op de omvang van de netto-opbrengsten. De variant
met een forfait voor indirect rendement is één van de drie varianten die ik als hoofdvariant
heb aangemerkt en voorgelegd aan de Landsadvocaat.
Volgens de Landsadvocaat brengt de forfaitaire variant een risico met zich mee. Dit
risico hoeft volgens de Landsadvocaat, mits (voldoende) ondervangen in de vaststelling
van (gedifferentieerde) (kosten)forfaits waarmee getracht wordt de werkelijkheid te
benaderen, niet in de weg te staan van de houdbaarheid van een forfaitair heffingsstelsel.
De omstandigheid dat dit rendement bijvoorbeeld in een bepaald jaar niet wordt behaald,
is volgens de Landsadvocaat niet zonder meer een probleem wanneer blijvend wordt getracht
de werkelijkheid te benaderen. Verdere differentiatie zou inderdaad de juridische
houdbaarheid van een forfait kunnen vergroten. Aan de andere kant brengt dit mogelijk
ook afbakeningsproblemen met zich mee en is complexer in de uitvoering en voor de
burger.
De leden van de fractie van de VVD vragen wat wordt bedoeld met «in toenemende mate
grote zorgen» over wat het nieuwe stelsel vraagt van het doenvermogen van de belastingplichtige,
de koppeling met de ketenpartners en de verandercapaciteit van de Belastingdienst.
Zij vragen ook of wordt gewerkt aan een plan B. De zorg is dat de invoering van een
stelsel op basis van werkelijk rendement zeer ingrijpend is, en in de uitvoering aanzienlijk
complexer wordt voor een belegger in illiquide vermogensbestanddelen. Een stelsel
op basis van werkelijk rendement doet een groter beroep op het doenvermogen van belastingplichtigen
en op de Belastingdienst dan een forfaitair stelsel. Bij de behandeling van het Belastingplan
2023 (Kamerstuk 36 202) heb ik toegezegd te onderzoeken in hoeverre we in het kader van het toekomstige
stelsel (vanaf 2026) tot een verfijning van het forfaitaire stelsel zouden kunnen
komen.
De leden van de fractie van de VVD vragen hoe de genoemde zorg zich verhoudt met de
toezegging om in januari 2023 conceptwetgeving gereed te hebben. In het coalitieakkoord
(Bijlage bij Kamerstuk 35 788, nr. 77) is afgesproken dat een nieuw stelsel voor de vermogensrendementsheffing op basis
van werkelijk rendement zal worden ingevoerd. De conceptwetgeving die momenteel wordt
uitgewerkt, geeft uitwerking aan deze afspraak. In onderstaande tabel vindt u de planning
voor het wetgevingstraject van een stelsel op basis van een vermogensaanwasbelasting.
De planning voor het implementatie/realisatietraject wordt na afronding van de uitvoeringstoets
opgesteld.
Tabel Planning stelsel box 3 op basis van werkelijk rendement
Mijlpaal
Planning
Concept-wetgeving gereed
Februari 2023
Aanbieden voor internetconsultatie
Maart 2023
Ophalen, beoordelen en verwerken input vanuit internetconsultatie
April 2023
Uitvoeringstoets
Tweede kwartaal 2023
Uitzetten overige toetsen en vervolgens verwerken uitkomsten, waaronder:
– Wetgevingstoets
– Autoriteit Persoonsgegevens
– Raad voor de Rechtspraak
– Doenvermogentoets
– Toets van Adviescollege toetsing regeldruk
– Grondrechtentoets
Tweede kwartaal 2023 (met eventueel uitloop naar derde kwartaal 2023)
Opstellen en afstemmen realisatie/implementatieplanning
Tweede kwartaal 2023
Start realisatie/implementatie traject
Vanaf derde kwartaal 2023
Behandeling Ministerraad en Adviesaanvraag Raad van State
Derde kwartaal 2023
Advies van de Afdeling advisering van de Raad van State ontvangen en respectievelijk
verwerken
Vierde kwartaal 2023
Aanhangig maken bij de Tweede Kamer
Eerste kwartaal 2024
Aanhangig maken bij de Eerste Kamer
Derde kwartaal 2024
Verwachte publicatie in het Staatsblad
(Uiterlijk) December 2024
Gewenste inwerkingtreding wetgeving
Per 1 januari 2026
De leden van de fractie van de VVD reflecteren op het onderzoek naar betalingsproblemen
en vragen het kabinet om door te rekenen wat het effect van een stijging van het onroerend
goed met 15 procent, 20 procent en 25 procent is op het aantal mensen met betalingsproblemen.
Uit het onderzoek komt naar voren dat in 2017 en 2018 ten hoogste 0,4% van de belastingplichtigen
in box 3 illiquide vermogen bezat en ook na betalingsregelingen de inkomstenbelasting
niet kon voldoen. Bij een deel van hen droeg box 3 daar mogelijk aan bij en bij een
ander deel niet. Ook het oude stelsel was gebaseerd op jaarlijkse belastingheffing
over waardestijging van onroerende zaken. Het lijkt erop dat het aantal mensen met
zulke betalingsproblemen bij een vermogensaanwasbelasting in gemiddelde jaren niet
of weinig zal toenemen. Wel zal dit aantal mensen meer gaan fluctueren. In jaren met
geen of weinig waardestijging van onroerende zaken zal het aantal lager zijn dan bij
het oude stelsel en in jaren met veel waardestijging kan het hoger zijn. In het memo
is een schatting gemaakt van het aantal mensen met illiquide vermogen in box 3 dat
mogelijk in betalingsproblemen komt als al het onroerend goed met x% stijgt, bij verschillende
waarden van x. In onderstaande tabel zijn scenario’s met 15%, 20% en 25% toegevoegd.
Daarbij past wel de kanttekening dat in de berekening ervan is uitgegaan dat ál het
onroerend goed met dit percentage stijgt. In box 3 bestaat een kwart van het onroerend
goed uit niet-woningen, die doorgaans niet met zulke pieken in waardestijging te maken
hebben. Ook bij woningen zijn pieken van 15% of hoger uitzonderlijk, hoewel 2021 uiteraard
een dergelijk voorbeeld was.
Tabel 1: Schatting van het aantal box 3 belastingplichtigen in 2018 met niet-liquide
vermogen in een huishouden dat een betalingsregeling nodig zou hebben, bij verschillende
scenario’s wanneer een vermogensaanwasbelasting zou hebben bestaan.
Aantal met betalingsregeling
Aantal waarvoor regeling onvoldoende
Huidig box 3 stelsel
10.800
1.000
VAB scenario 25%
123.100
11.200
VAB scenario 20%
63.600
5.800
VAB scenario 15%
43.100
3.900
VAB scenario 10%
26.300
2.400
VAB scenario 5%
13.900
1.300
VAB scenario CPB (3,6%)
12.500
1.200
VAB scenario 0%
4.000
400
De personen die de inkomstenbelasting niet kunnen betalen in het scenario met 0% waardestijging
komen niet vanwege box 3 in de problemen.
De leden van de fractie van de VVD vragen of het kabinet de inschatting deelt dat
het toegevoegde waarde heeft om zo veel als mogelijk dezelfde beginselen van belastingheffing
te hanteren vanuit het oogpunt van vereenvoudiging van het belastingstelsel. In het
algemeen geldt dat het hanteren van dezelfde beginselen van belastingheffing inderdaad
kan bijdragen aan de vereenvoudiging van een belastingstelsel zoals de inkomstenbelasting.
De leden van de fractie van de VVD vragen of het kabinet de opvatting deelt dat een
vermogenswinstbelasting de begrijpelijkheid en vereenvoudiging van het belastingstelsel
dient omdat een vermogenswinstbelasting gebruik maakt van het realisatiebeginsel,
welke ook in box 1, box 2 en in de vennootschapsbelasting wordt gehanteerd. In mijn
brief van 29 september 20228 zijn de voor- en nadelen van een vermogensaanwasbelasting en een vermogenswinstbelasting
uiteengezet. Een pluspunt van de vermogenswinstbelasting is inderdaad dat dit systeem
aansluit bij het realisatiebeginsel. Een vermogenswinstbelasting kent echter ook diverse
nadelen, zoals het eenmalig grote nadeel voor de schatkist, het «lock-in-effect» en
de noodzaak tot het bijhouden van de aankoopwaarde en investeringen gedurende de bezitsperiode.
De vereenvoudiging van het belastingstelsel is bovendien niet het enige aspect dat
relevant is bij de vormgeving van het nieuwe stelsel. Zo scoort een vermogensaanwasbelasting
ten opzichte van een vermogenswinstbelasting beter op basis van de mate waarin de
Belastingdienst gegevens vooraf kan invullen in de aangifte. Dit aspect komt het doenvermogen
van burgers ten goede.
De leden van de fractie van de VVD vragen of het kabinet het ermee eens is dat een
vermogensaanwasbelasting zonder verliesverrekening indruist tegen het draagkrachtbeginsel
en dat verliesverrekening tegelijkertijd de vereenvoudiging en begrijpelijkheid van
het belastingstelsel verder uit zicht brengt. Inherent aan een stelsel van een vermogensaanwasbelasting
is het opnemen van een verliesverrekening, omdat belastingplichtigen ook belasting
moeten betalen over ongerealiseerd inkomen (waardestijging van niet-verkochte bezittingen).
Veel belastingplichtigen zullen verwachten dat zij hun geld terug kunnen krijgen als
de waardestijging uiteindelijk niet tot gerealiseerd inkomen leidt. Omdat verliesverrekening
grotendeels automatisch kan worden toegepast, hoeft dit voor de belastingplichtige
echter niet te complex te zijn. Het nieuwe stelsel vraagt meer van het doenvermogen
van een deel van de belastingplichtigen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van D66
De leden van de fractie van D66 vragen of kan worden bevestigd dat de belastingdruk
bij een vermogensaanwasbelasting niet anders is dan bij een vermogenswinstbelasting.
Het uitgangspunt van dit kabinet is dat de nieuwe belasting op basis van werkelijk
rendement budgetneutraal wordt ingevoerd. Dat geldt zowel bij een vermogenswinstbelasting
als bij een vermogensaanwasbelasting. Hoe hoog de belastingdruk precies wordt is afhankelijk
van de precieze uitwerking van het te kiezen stelsel. Vanuit een hoog-overperspectief
zijn de belastinggrondslagen van een vermogenswinstbelasting en een vermogensaanwasbelasting
op de lange termijn bezien gelijk: het is in beide gevallen de bedoeling om de vermogensmutaties
en de directe inkomsten te belasten. Wel kan de uitwerking van verliesverrekening,
het heffingvrije inkomen, kostenaftrek en de behandeling van onroerende zaken in de
praktijk voor verschillen zorgen. Daarnaast gaat een vermogenswinstbelasting in de
eerste (tientallen) jaren gepaard met een kleinere grondslag wanneer het stelsel moet
ingroeien. Zulke verschillen in belastinggrondslag kunnen – uitgaande van een budgetneutrale
overgang binnen box 3 – wel voor verschil in belastingdruk zorgen.
De leden van de fractie van D66 vragen of kan worden bevestigd dat een vermogensaanwasbelasting
beter belastinguitstel voorkomt dan een vermogenswinstbelasting. Dit klopt. Bij een
vermogensaanwasbelasting is geen sprake van een «lock-in-effect».
De leden van de fractie van D66 vragen naar voorbeelden waarbij het aanwasbeginsel
in het fiscale stelsel reeds wordt gehanteerd. Volgens bestaande wetgeving dienen
belastingplichtigen in box 3 reeds rekening te houden met een jaarlijkse waardering
van hun bezittingen en schulden tegen de waarde in het economische verkeer. Deze jaarlijkse
waardering naar de waarde in het economische verkeer is een essentieel onderdeel van
een vermogensaanwasbelasting. Een ander voorbeeld is de onder voorwaarden verplichte
herwaardering van laagbelaste beleggingsdeelnemingen naar de waarde in het economische
verkeer in de zin van artikel 13a Wet Vpb 1969 teneinde belastinguitstel tegen te
gaan.
De leden van de fractie van D66 vragen of een belastingplichtige met een fluctuerend
inkomen uit vermogen gebaat is bij een vermogensaanwas- of een vermogenswinstbelasting.
Dat hangt enerzijds af van de parameters in beide stelsels en anderzijds van de specifieke
situatie. Bij een vermogensaanwasbelasting leiden waardeschommelingen tijdens de bezitsperiode
ook tot fluctuaties in het box 3-inkomen. Hierdoor kan het zo zijn dat de belastingplichtige
minder voordeel heeft van een heffingvrij inkomen en meer nadeel van een verliesverrekeningsdrempel,
dan een belastingplichtige met een (gemiddeld even hoog) stabiel inkomen. Bij een
vermogenswinstbelasting wordt het inkomen uit waardemutaties bepaald bij verkoop.
Daardoor hebben waardeschommelingen tijdens de bezitsperiode geen invloed op het box
3-inkomen. Als de belastingplichtige geen ander box 3-inkomen heeft, zal hij/zij alsnog
minder voordeel hebben van het heffingvrije inkomen dan een belastingplichtige met
een (even hoog) stabiel inkomen. Ter illustratie, bij een heffingvrij inkomen van
€ 500 betaalt een belastingplichtige die 10 jaar lang een box 3-inkomen heeft van
€ 1.000, jaarlijks belasting over € 500. In totaal over die 10 jaar is dat € 5.000.
Een belastingplichtige die slechts in één jaar een box 3-inkomen heeft van € 10.000,
en in de andere 9 jaren geen box 3-inkomen, betaalt in dat ene jaar belasting over
€ 9.500.
De leden van de fractie van D66 vragen of progressienadelen juist een kenmerk zijn
van stelsels die gebaseerd zijn op het realisatiebeginsel. Progressienadelen zijn
niet voorbehouden aan stelsels die zijn gebaseerd op het realisatiebeginsel, maar
zullen bij een dergelijk stelsel wel in grotere mate optreden. Stel dat de enige box
3-bezitting van een belastingplichtige jaarlijks met € 1.000 in waarde stijgt en de
bezitting na 10 jaar wordt verkocht. Dan is het belastbaar inkomen in de eerste negen
jaren € 0 en in het jaar van verkoop € 10.000. Als sprake is van een progressieve
belasting, bijvoorbeeld door een heffingvrij inkomen, dan treedt bij de vermogenswinstbelasting
een progressienadeel op ten opzichte van een andere belastingplichtige met jaarlijks
een belastbaar inkomen van € 1.000.
De leden van de fractie van D66 vragen of een inschatting kan worden gegeven van hoe
lang het duurt voordat bij een vermogenswinststelsel de structurele opbrengst bereikt
wordt. Deze leden vragen voorts of 70 jaar een realistische inschatting zou zijn.
De 100% structurele opbrengst wordt inderdaad pas bereikt wanneer alle bezittingen
een keer verkocht zijn na 1 januari 2026. Dit zou 70 jaar of zelfs nog iets langer
kunnen duren. Wel zal de opbrengst van een vermogenswinstbelasting ruim voor die tijd
dicht in de buurt komen bij de opbrengst van een vermogensaanwasbelasting. Het verschil
bestaat met name in de eerste 10 tot 20 jaar.Aan de hand van een versimpeld voorbeeld
wordt dit duidelijk. Het voorbeeld gaat uit van tien belastingplichtigen. Deze belastingplichtigen
elk een aandeel dat jaarlijks € 100 in waarde stijgt. Om beurten verkoopt elk jaar
één van de belastingplichtigen het aandeel om vervolgens een nieuw aandeel te kopen
dat eveneens jaarlijks € 100 in waarde stijgt. Bij een vermogensaanwasbelasting betalen
de tien belastingplichtigen ieder jaar belasting over € 100 vermogensaanwas. De totale
belastinggrondslag is € 1.000 (= 10 belastingplichtigen x € 100). Bij een vermogenswinstbelasting
betaalt ieder jaar één van de tien over de behaalde vermogenswinst. Alleen de belastingplichtige
die het aandeel verkoopt, betaalt belasting. De grondslag is de gerealiseerde waardestijging
over één jaar (€ 100). Het verschil in belastingopbrengst tussen beide stelsels wordt
ieder jaar kleiner. In het tweede jaar na invoering wordt bij een vermogenswinstbelasting
de waardestijging over twee jaar belast (2 x € 100 = € 200), enzovoort.
De leden van de fractie van D66 vragen of de dekking van de derving van een vermogenswinstbelasting
zal worden betaald door mensen die minder in staat zijn om hun vermogenswinst uit
te stellen en of dit ten gunste komt van de mensen die wel in staat zijn om de winst
uit te stellen. Verder vragen deze leden of het kabinet het met hen eens is dat dit
ongelijkheid in de hand werkt en onwenselijk is. Het uitgangspunt van de overgang
naar het nieuwe stelsel is dat dit budgetneutraal gebeurt. Bij een vermogenswinstbelasting
zou dat vanwege de lagere grondslag tijdens de ingroeiperiode inderdaad een tijdelijk
hogere belastingdruk kunnen betekenen, met name voor spaarders en anderen met voornamelijk
directe inkomsten. Het kabinet ziet in het «lock-in effect» en de budgettaire derving
belangrijke nadelen van een vermogenswinstbelasting.
De leden van de fractie van D66 vragen naar een systeem met een voorwinstheffing,
zoals geopperd door Cnossen en Jacobs.9 Deze leden vragen wat de overweging zou kunnen zijn om te kiezen voor een systeem
met voorheffingen en verrekeningen. De leden van de fractie van GroenLinks vragen
of het voorstel van Cnossen en Jacobs ook voordelen kent ten opzichte van de vermogensaanwasbelasting.
Ook Cnossen en Jacobs noemen de vermogensaanwasbelasting als voorkeursoptie. De potentiële
voordelen van het voorstel van Cnossen en Jacobs doen zich pas voor als een vermogensaanwasbelasting
niet goed mogelijk zou zijn. Dan heeft het voorstel een aantal voordelen ten opzichte
van een vermogenswinstbelasting, maar ook een aantal nadelen. Voordelen zijn dat het
«lock-in-effect» kleiner is en geen derving voor de schatkist hoeft op te treden.
Nadelen zijn de extra complexiteit en dat ook de voorheffing in potentie tot liquiditeitsproblemen
kan leiden.
De leden van de fracties van D66 en van de SP vragen of het de moeite waard is om
dieper in te zoomen op de uitstelmogelijkheden in het kader van eventuele betalingsproblemen
bij een vermogensaanwasbelasting en of de bestaande uitstelmogelijkheden voldoende
soelaas zullen bieden voor het overgrote merendeel van de belastingschuldigen als
zij betalingsproblemen ervaren bij een vermogensaanwasbelasting. Voor de belastingplichtigen
die geconfronteerd worden met liquiditeitsproblemen bestaat er de mogelijkheid om
een betalingsregeling te treffen. Gaat het om een tijdelijk liquiditeitsprobleem dan
kan kort uitstel voor maximaal vier maanden mogelijk uitkomst bieden. Is dit korte
uitstel niet voldoende dan is langer uitstel van betaling voor maximaal twaalf maanden,
onder voorwaarden, mogelijk. Ingeval van bijzondere omstandigheden kan zelfs de termijn
van twaalf maanden worden overschreden. Of er sprake is van bijzondere omstandigheden
is afhankelijk van de omstandigheden van het geval en zal beoordeeld worden door de
Belastingdienst. Dit alles volgt uit de huidige wettelijke regelingen.
Zoals toegelicht in de brief van 29 september 2022 kunnen er bij een beperkt aantal
belastingplichtigen liquiditeitsproblemen optreden bij een vermogensaanwasbelasting.
Dit is niet anders dan onder het huidige box 3-stelsel. Er is onderzocht hoeveel belastingplichtigen
mogelijk met betalingsproblemen te maken kunnen krijgen bij de vermogensaanwasbelasting,
dit onderzoek is bij de kamerbrief van 29 september 2022 gevoegd. Naar aanleiding
van dit onderzoek is geconcludeerd dat veruit het overgrote deel van de belastingplichtigen,
die beschikken over niet-liquide vermogensbestanddelen, niet geconfronteerd zullen
worden met betalingsproblemen en in de gevallen waarbij zich wel betalingsproblemen
voordoen, uitstel van betaling voldoet. Dit geldt onder het huidige box 3-stelsel
en zal niet anders zijn bij een vermogensaanwasbelasting.
Uit het onderzoek dat is bijgevoegd bij de kamerbrief van 29 september 2022 is gebleken
dat het overgrote merendeel (10.000 van 11.000) van de belastingplichtigen die in
2018 belast zijn in box 3 en de belastingaanslag niet binnen de geldende betalingstermijn
hadden voldaan, deze alsnog hebben voldaan nadat uitstel van betaling is verleend.
Voor het kleine deel (1.000) die de aanslag over 2018 nog niet heeft voldaan hoeft
dit niet te betekenen dat het niet voldoen voortkomt uit liquiditeitsproblemen. Het
kan bijvoorbeeld ook gevallen betreffen waarbij uitstel van betaling is verleend,
omdat er discussie bestaat over de hoogte van de aanslag, of dat de liquiditeitsproblemen
niet te wijten zijn aan de box 3-heffing.
Momenteel wordt onderzocht of eventueel aanvullende maatregelen nodig zijn voor belastingplichtigen
die geconfronteerd worden met betalingsproblemen als gevolg van de vermogensaanwasbelasting.
De leden van de fractie van D66 vragen of het in de rede ligt een arm’s length-beginsel
toe te passen bij een vermogensaanwasbelasting, nu deze leden constateren dat vermogen
in box 3 een privébezit is. Daarnaast vragen deze leden of door het hanteren van een
stelsel van werkelijk rendement renteaftrekconstructies met hoge rentepercentages
in de hand worden gewerkt en welke mogelijkheden er zijn om dit tegen te gaan. Bij
een vermogensaanwasbelasting wordt beoogd het totale (werkelijke) rendement (alle
voordelen) van vermogen in de heffing te betrekken. Belast in een dergelijk stelsel
zijn derhalve de directe inkomsten en de vermogensaanwas. Toegepast op vermogen is
dat het totale voordeel dat een belastingplichtige met al zijn vermogen behaalt, met
dien verstande dat voor de vaststelling van het jaarvoordeel de jaarlijkse vermogensaanwas
in aanmerking genomen wordt. Het arm’s length-beginsel waar deze leden over spreken
is als fiscaal uitgangspunt niet een uitvloeisel van het zijn van ondernemer, maar
van het totaalwinstregime. Zie bijvoorbeeld de resultaatgenieter of de medegerechtigde,
niet zijnde ondernemer op wie eveneens het totaalwinstregime van toepassing is. Zie
ook de beleggings-bv die feitelijk geen onderneming drijft (maar door een fictie geacht
wordt een onderneming te drijven met haar gehele vermogen) waarbij ter zake van beleggingsvermogen
het totale voordeel belast is en daarom zakelijk gehandeld moet worden.
Indien een vermogensaanwasbelasting voor privévermogen wordt ingevoerd dan is dat
vermogen geen «privébezit» maar per definitie een belaste bezitting, waarvoor geldt
dat de totale voordelen belast zijn in box 3. In de toepassing van de vermogensaanwasbelasting
en de wens het werkelijke rendement van vermogen in de heffing te betrekken ligt het
toepassen van een zakelijkheidsbeginsel besloten. De vraag is overigens of al het
bezit van een belastingplichtige onder de vermogensaanwasbelasting zou moeten vallen
en of er niet ook een privésfeer (consumptieve sfeer) te onderkennen valt. In de huidige
wetgeving wordt een belaste box 3-sfeer en een onbelaste privésfeer onderkend. Niet
alle privébezittingen die een burger heeft vallen onder de box 3-grondslag. Roerende
zaken worden pas in box 3 belast wanneer zij hoofdzakelijk als belegging dienen. Wanneer
roerende zaken slechts deels als belegging dienen, maar in belangrijke mate voor persoonlijke
doeleinden worden gebruikt, vallen deze in beginsel in de onbelaste privésfeer van
de belastingplichtige. Een dergelijk uitgangspunt zou bij een vermogensaanwasbelasting
kunnen gelden, waardoor dergelijke bezittingen buiten de heffing vallen en dus ook
geen arm’s length-beginsel voor geldt. Het uitgangspunt is immers ook dat de grondslag
voor box 3 hetzelfde blijft als in het huidige stelsel.
Toepassing van het arm’s length-beginsel op de vermogensaanwasbelasting gaat renteaftrekconstructies
tegen en brengt meer evenwicht tussen de winst- en de box 3-sfeer. De vennootschap
dient immers op basis van het totaalwinstbeginsel een zakelijke rente in aanmerking
te nemen, waardoor, indien binnen box 3 geen zakelijkheidstoets geldt, juist een mismatch
in de heffing ontstaat. Toepassing van het arm’s length-beginsel in box 3 brengt evenwicht
tussen aftrek van bijvoorbeeld rente in box 3 en het zakelijke bedrag dat bij de bv
in aanmerking genomen wordt. Ook zou bijvoorbeeld de verkoop van een tweede woning
van ouder aan kind tegen een significant lager bedrag dan de waarde in het economische
verkeer kunnen leiden tot kunstmatige verliesneming door de ouder. Overigens is dan
ook sprake van een schenking.Door het verschil tussen de waarde in het economische
verkeer en de te lage verkoopprijs als onttrekking aan te merken kan deze kunstmatige
verliesneming worden tegengegaan. Momenteel worden varianten onderzocht wanneer dergelijke
correcties noodzakelijk en wenselijk worden geacht in box 3, mede gezien de uitvoerbaarheid.
De leden van de fractie van D66 tonen hun belangstelling voor de wijze waarop belastingstelsels
op basis van werkelijk rendement in andere landen worden toegepast, en hoe aldaar
de interactie- en handhaafbaarheidsrisico’s worden teruggedrongen. In 2016 is een
uitvoerig vergelijkend onderzoek gedaan naar de werking en uitvoeringsaspecten van
verschillende belastingstelsels in internationaal verband.10 Een zuivere vermogensaanwasbelasting komt vrijwel nergens voor. Onder meer daarom
is het verminderd zinvol om buitenlandse uitvoeringsaspecten naast die van het Nederlandse
toekomstige box 3-stelsel te leggen. Bovendien zijn stelsels van heffing op basis
van werkelijk rendement in andere jurisdicties niet op dezelfde wijze ingebed in de
fiscale wetgeving als dat hier het geval zou zijn, als onderdeel van een analytische
inkomstenbelasting, en met het Nederlandse fiscale sanctiestelsel.
De leden van de fractie van D66 vragen of een huurregister ook voor andere doeleinden
gebruikt zou kunnen worden. In het kader van de uitwerking van het nieuwe box 3-stelsel
wordt onderzoek gedaan naar de toegevoegde waarde van een huurregister. Onderzocht
zal worden of de invoering van een huurregister bijdraagt aan een doelmatige en doeltreffende
uitvoering van het nieuwe box 3-stelsel. Onderdeel van de onderzoeksopdracht is ook
of een huurregister kan bijdragen aan een doelmatige en doeltreffende uitvoering van
de huurtoeslag, aan de werkzaamheden van de huurcommissie, aan het toezicht en handhaving
op de energielabelplicht en de wettelijke eisen aan de energieprestatie van huurwoningen.
Daarbij zal in het onderzoek ook meer in het algemeen worden ingegaan op de vraag
of een huurregister kan bijdragen aan de ontwikkeling van beleid door het Rijk en
gemeenten op het terrein van de woningmarkt en in het bijzonder de huursector. Naar
verwachting zullen de onderzoeksresultaten medio 2023 bekend zijn.
De leden van de fractie van D66 vragen of er een apart tarief zou kunnen gelden voor
inkomen uit vastgoed als er ook een apart stelselonderdeel voor wordt ontworpen. Deze
leden vragen dit mede in het licht van het goedmaken van een budgettaire derving in
variant 3. In deze variant wordt de ongerealiseerde waardeontwikkeling op basis van
werkelijk rendement belast. Ik neem aan dat deze leden met de zinsnede «in het licht
van het goedmaken van een budgettaire derving in variant 3» doelen op het gegeven
dat bij deze variant sprake is van een geraamde eenmalige derving van circa € 1 miljard
in het eerste jaar van het nieuwe box 3-stelsel (2026), omdat in dat jaar niet geheven
wordt over de waardestijging van woningen. Hier staat tegenover dat er extra opbrengst
is in de eerste jaren ná 2026 omdat de verliesverrekening nog moet ingroeien (in 2027
kunnen bijvoorbeeld alleen verliezen uit 2028 en 2026 worden verrekend). In het geval
van een dalende huizenmarkt is er overigens geen tijdelijke derving, maar juist een
extra opbrengst. Er is namelijk geen verliesverrekening voor dalende huizenprijzen
in het overgangsjaar. Over het tarief in het nieuwe box 3-stelsel heeft nog geen besluitvorming
plaatsgevonden. Of een afzonderlijk tarief zou kunnen gelden voor inkomen uit vastgoed
is afhankelijk van de uiteindelijke vormgeving van dat nieuwe stelsel. Daarbij merk
ik op dat om voor bepaalde vermogensbestanddelen een ander belastingtarief te hanteren
als nadeel heeft dat er ongelijkheid tussen vermogensbestanddelen ontstaat. Dit acht
ik niet rechtvaardig. Ook maakt een extra afzonderlijk tarief het nieuwe box 3-stelsel
uitvoeringstechnisch complexer.
De leden van de fractie van D66 vragen wat de voor- en nadelen zijn van het uitsluiten
of beperken van verliesverrekening en wat daarvoor de mogelijkheden zijn. Er zijn
allereerst meerdere mogelijkheden om verliesverrekening te beperken, bijvoorbeeld
door een verliesverrekeningdrempel in te voegen of door het beperken van het aantal
jaren achterwaartse verliesverrekening en het aantal jaren voorwaartse verliesverrekening.
In box 1 is verliesverrekening mogelijk met inkomsten uit de drie voorgaande kalenderjaren
en de negen volgende kalenderjaren, in box 2 met inkomsten uit het voorgaande kalenderjaar
en de zes volgende kalenderjaren.11 De belangrijkste potentiële voordelen van beperkingen van verliesverrekening zijn
eenvoud voor de uitvoering en extra budgettaire opbrengst (omdat de winst in het ene
belastingjaar wel wordt belast en het verlies in een ander jaar niet in aanmerking
wordt genomen). Het belangrijkste nadeel is dat (veel) minder goed wordt aangesloten
bij het draagkrachtbeginsel. Belastingplichtigen kunnen dat als onrechtvaardig ervaren
en dit mogelijk ook juridisch aanvechten. Dit effect wordt versterkt als belastingplichtigen
ook belasting moeten betalen over ongerealiseerd inkomen (waardestijging van niet-verkochte
bezittingen). Veel belastingplichtigen zullen verwachten dat zij hun geld terug kunnen
krijgen als de waardestijging uiteindelijk niet tot gerealiseerd inkomen leidt.
De leden van de fractie van D66 vragen of bij de kwijtschelding van box 3-schulden
het kabinet het uitgangspunt wil hanteren dat het doel van schuldhulpregelingen niet
ondergraven wordt door heffing in box 3. Onder voorwaarden kan een opbrengstvrijstelling
worden geïntroduceerd voor de kwijtschelding van box 3 schulden die in lijn liggen
met het armoede- en schuldenbeleid. De voorwaarden om in aanmerking te komen voor
de vrijstelling zullen zorgdragen dat aan het doel van de schuldhulpregelingen wordt
voldaan en tegelijk oneigenlijk gebruik wordt tegengegaan.
De leden van de fractie van D66 vragen of het een optie is om voor de inkomenstoets
voor toeslagen een inkomensvrijstelling voor box 3 toe te passen die vergelijkbaar
is met een heffingvrij vermogen. Tevens vragen deze leden of überhaupt een heffingvrij
deel van het inkomen uit vermogen wordt overwogen. Deze vragen kan ik bevestigend
beantwoorden. Zoals is opgenomen in de Kamerbrief van 15 april 202212, is het Kabinet voornemens om als tegenhanger van het huidige heffingvrije vermogen,
een heffingvrij inkomen op te nemen in het nieuwe box 3-stelsel.
Voor het recht op toeslagen wordt momenteel zowel gekeken naar het inkomen als naar
het vermogen. Het inkomen is daarbij gedefinieerd als het verzamelinkomen van de belastingplichtige.
Dit bestaat dus uit het inkomen in box 1, 2 en 3 minus de aftrekposten. Het inkomen
in box 3 bestaat nu uit het forfaitaire rendement over de grondslag sparen en beleggen.
De grondslag sparen en beleggen is de rendementsgrondslag (= bezittingen minus schulden)
voor zover die meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen. Het heffingvrije inkomen
in het nieuwe stelsel zal net zoals nu het geval is bij het heffingvrije vermogen
onderdeel zijn van de inkomenstoets van toeslagen.
De leden van de fractie van D66 vragen nader toe te lichten waarom boten en kunst
uitgezonderd zijn van de box-3 grondslag. Voorts vragen de leden van de fractie van
de SP alle vrijstellingen van de box 3 belasting te benoemen en per categorie aan
te geven waarom deze zijn vrijgesteld. De vrijgestelde respectievelijk niet in de
rendementsgrondslag betrokken bezittingen zijn:
• landgoederen in de zin van de Natuurschoonwet 1928,
• bossen,
• natuurterreinen,
• groene beleggingen,
• voorwerpen van kunst en wetenschap, behalve wanneer deze hoofdzakelijk (70% of meer)
als belegging worden aangehouden,
• roerende zaken die niet hoofdzakelijk ter belegging worden gehouden, bijvoorbeeld
een eigen auto of de inboedel van de woning,
• bepaalde vorderingen op basis van een erfenis,
• sommige kapitaalverzekeringen, en
• de waarde van een nettopensioen en nettolijfrente.
Het doel van de vrijstelling voor landgoederen in de zin van de Natuurschoonwet 1928
ziet primair op het belang dat gehecht wordt aan natuurontwikkeling en natuurbehoud.
Om deze reden is voor bepaalde onroerende zaken die tot een landgoed als bedoeld in
de Natuurschoonwet 1928 behoren een gedeeltelijke vrijstelling opgenomen. Voor natuurterreinen
wordt beoogd om deze terreinen te behouden en de ontwikkeling ervan te bevorderen.
Om het bosbestand te bevorderen is een vrijstelling voor de inkomsten uit bosbezit
opgenomen. De vrijstelling van groene beleggingen in box 3 heeft als doel om kapitaal
van particuliere spaarders en beleggers aan te trekken en deze beschikbaar te maken
voor de financiering van risicovolle projecten die het milieu- en natuurbeleid ten
goede komen en die anders niet zouden worden gerealiseerd. De vrijstelling beoogt
de betrokkenheid van burgers bij duurzame innovatieve projecten te vergoten door het
aantrekken van particulier kapitaal.
De huidige vrijstelling voor voorwerpen van kunst en wetenschap bewerkstelligt dat
een kunstvoorwerp, dat niet ter belegging wordt aangehouden, niet behoort tot de rendementsgrondslag.
Deze vrijstelling voorkomt dat de heffing een negatieve invloed heeft op de aanschaf
van voorwerpen van kunst en wetenschap. Bovendien zou het ontbreken van deze vrijstelling
een negatieve invloed kunnen hebben op de mate waarin particulier kunstbezit ter beschikking
wordt gesteld ten behoeve van openbare collecties van kunst of wetenschap. Roerende
zaken voor eigen gebruik blijven namelijk in beginsel buiten de heffing. Als de belastingplichtige
bijvoorbeeld besluit een schilderij uit te lenen aan een museum, is het schilderij
niet langer in eigen gebruik en zou het als gevolg daarvan – zonder deze vrijstelling
– in de heffing worden betrokken.
Met de vrijstelling voor niet-opeisbare vorderingen uit een erfenis worden onderbedelingsvorderingen
en overbedelingsschulden gedefiscaliseerd. Bij het kind wordt de niet-opeisbare vordering
genegeerd en bij de ouder de daarmee corresponderende overbedelingsschuld. Hierdoor
wordt aangesloten bij de economische werkelijkheid van overbedelingssituaties. De
langstlevende ouder verkrijgt de goederen van de nalatenschap (onder aftrek van schulden)
en kan dus in economische zin beschikken over het vermogen.
Voor de rechten op uitkeringen uit kapitaalsuitkeringen bij overlijden van de belastingplichtige,
zijn partner of bloed- of aanverwant, dan wel rechten op prestaties in natura voor
de verzorging van de uitvaart (uitvaartverzekeringen), geldt dat deze zijn vrijgesteld
tot een drempeldrag. Deze vrijstelling is ingevoerd, omdat deze verzekeringen veelal
dienen om de begrafenis of crematie van de overledene te financieren. Voor rechten
op kapitaalsuitkeringen die uitsluitend kunnen plaatsvinden bij invaliditeit, ziekte
of ongeval is de vrijstelling uit de Wet IB 1964 voortgezet. Voorts worden rechten
op termijnen van een overdrachtsprijs van een aanmerkelijk belang vrijgesteld.13 Deze vrijstelling beoogt dubbele heffing te voorkomen. De vrijstelling voor contant
geld, elektronisch geld en cadeaubonnen (tot een bedrag van € 560 in 2022) is in 2010
geïntroduceerd bij invoering van de vooringevulde aangifte. De verwachting is dat
een groot deel van de belastingplichtigen onder dit bedrag blijft. Alleen de naar
verwachting relatief beperkte groep belastingplichtigen met een hoger bedrag aan contant
geld en overige vermogensrechten moet daarvoor dan nog de aangifte aanvullen. De Belastingdienst
kan er bij het voorinvullen van de aangifte inkomstenbelasting dan als hoofdregel
vanuit gaan dat bij dit onderdeel van box 3 geen bedrag wordt aangegeven.
Daarnaast bestaan op basis van het overgangsrecht dat bij de invoering van de Wet
IB 2001 werd opgenomen vrijstellingen voor bepaalde kapitaalverzekeringen. Kapitaalverzekeringen
van vóór 14 september 1999 en met jaarlijkse premiebetaling worden ter heffing aan
box 3 toegerekend en hebben een recht op een waarde vrijstelling van € 123.428 (bezittingsvrijstelling).
Deze bezittingsvrijstelling vervalt op 14 september 2029. Op grond van het overgangsrecht
zijn de regels van de Wet IB 1964 nog steeds van toepassing op de uitkering uit deze
verzekeringen. Bij een minimale duur premiebetaling binnen een bepaalde bandbreedte
is de uitkering uit de kapitaalverzekering vrijgesteld. Uit de verzekeringen van vóór
1992 is de vrijstelling ongelimiteerd en voor de verzekeringen van 1992 en later is
de vrijstelling gemaximeerd tot € 123.428 (uitkeringsvrijstelling).
De vrijstelling voor de waarde van een nettolijfrente en nettopensioen is geïntroduceerd
om fiscaal gefaciliteerd op vrijwillige basis een oudedagsvoorziening op te bouwen.
De premies voor deze oudedagsvoorzieningen zijn niet aftrekbaar in box 1 en worden
betaald uit het netto-inkomen van de belastingplichtige. Hierover is reeds belasting
geheven.
Volledigheidshalve ga ik nog op het volgende in. Roerende zaken die voor persoonlijke
doeleinden worden gebruikt en niet hoofdzakelijk als belegging dienen zijn geen bezittingen
in box 3. Zij worden dus niet tot de bezittingen gerekend en maken daarmee geen onderdeel
uit van de rendementsgrondslag. Zonder deze uitzonderingsbepaling zou bijvoorbeeld
de personenauto, de inboedel van een woning en de recreatieboot tot de rendementsgrondslag
van box 3 gaan behoren, terwijl deze goederen geen economisch rendement genereren.
Ook voor rechten op dergelijke roerende zaken die krachtens erfrecht zijn verkregen
geldt dat het recht geen economisch rendement oplevert, omdat deze zaken voor persoonlijke
doeleinden worden gebruikt. Deze rechten zien feitelijk op de onderliggende roerende
zaken die niet tot de bezittingen behoren. De belastingplichtige zou nog geen gebruik
kunnen maken van de uitzondering, louter vanwege het feit dat de roerende zaken nog
niet zijn eigendom zijn geworden. Wanneer de roerende zaken of de rechten op roerende
zaken hoofdzakelijk ter belegging worden aangehouden horen deze wel bij de bezittingen
in box 3 en maken onderdeel uit van de rendementsgrondslag.
De leden van de fractie van D66 vragen of het nuttig kan zijn om een meldplicht voor
kunst toe te voegen aan de aangifte, zodat een beter beeld ontstaat omtrent welke
belastingplichtigen kunst bezitten die mogelijk in aanmerking komt als kunst die wordt
aangehouden ter belegging. Het wettelijke uitgangspunt van de belastingaangifte is
dat de inspecteur alleen aspecten uitvraagt waarvan de kennisneming voor de heffing
van de belasting van belang kan zijn. Een algemene uitvraag naar de kunstvoorwerpen
van belastingplichtigen voldoet hier niet aan. Evidente kunstvoorwerpen die niet hoofdzakelijk
ter belegging worden aangehouden kunnen bijvoorbeeld niet relevant zijn voor de heffing
en worden dan niet uitgevraagd, waardoor de meldplicht haar nut zou verliezen.
De leden van de fractie van D66 merken op dat uit het recente onderzoek door Capgemini
blijkt dat niet is voldaan aan de eerder gestelde randvoorwaarden. Deze leden vragen
hoe het komt dat hier niet aan is voldaan, welke dit waren en of hier toch aan kan
worden voldaan. Verder vragen deze leden hoe het kan dat de aanvullende risico’s die
zijn geïdentificeerd eerder niet waren geïdentificeerd. Tot slot vragen deze leden
of met zekerheid vast te stellen is dat alle risico’s nu in kaart zijn gebracht, zodat
daar bestuurlijk goed op gestuurd kan worden.
Het tijdpad om te komen tot een box 3-stelsel op basis van werkelijk rendement per
2025 is vóór het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 extern getoetst door
CapGemini. Het onderzoeksrapport is op 15 april 2022 als bijlage bij de contourennota
aan de Tweede Kamer aangeboden.14 De conclusie luidde destijds dat het tijdpad haalbaar was onder drie randvoorwaarden,
namelijk (1) dat de wetgeving gereed is per februari 2022, (2) dat modernisering van
het ICT-landschap van de informatievoorziening (IV) bij de Belastingdienst vergevorderd
is en (3) het uitblijven van aanvullende beleidsinitiatieven. Het onderzoeksrapport
van de herijking van het tijdpad door Capgemini is op 5 september 2022 aan de Tweede
Kamer aangeboden.15 Capgemini concludeert dat aan de hiervoor genoemde drie randvoorwaarden niet is voldaan.
Als gevolg van het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 (Kerstarrest) heeft
het wetgevingsproces vertraging opgelopen en heeft de IV-modernisatie deels stilgelegen
doordat werk aan het Kerstarrest hoger geprioriteerd is. Het Kerstarrest heeft tot
verschillende beleidsinitiatieven geleid: rechtsherstel voor de periode 2017–2022,
overbruggingswetgeving voor de jaren na 2023 en de implementatie van verschillende
dekkingsmaatregelen.
Daarnaast zijn in het onderzoeksrapport de volgende aanvullende risico’s beschreven,
namelijk:
1. Kwaliteit toetsing van de wet onvoldoende: De verhoogde druk vanuit de politiek heeft
effect op de kwaliteit van de op te leveren wetgeving. Wanneer de mogelijkheden ontbreken
om capaciteit te vergroten en de tijdslijnen blijven staan, ontstaat het risico dat
concessies gedaan moeten worden op de kwaliteit. Het gevolg daarvan is dat wetgeving
minder effectief functioneert, waardoor reparaties noodzakelijk zijn. Dit kan extra
druk op de Belastingdienst leggen, zowel voor de IV-organisatie als de kantoororganisatie.
2. Extra werkdruk op de IV-planning door parallel werken: Het risico dat het parallel
uitvoeren van de internetconsultatie en de uitvoeringstoets resulteert in dubbel werk
waardoor de beoogde tijdsbesparing in het tijdpad volledig te niet wordt gedaan. Uit
een internetconsultatie kunnen veel wijzigingen komen op de wetgeving. Deze wijzigingen
resulteren in het opnieuw uitvoeren (van delen) van de uitvoeringstoets en het herbouwen
van IV-functionaliteit. De tijd die hierin wordt gestoken gaat ten koste van de totale
doorlooptijd en de beschikbare capaciteit voor andere box 3 werkzaamheden bij de Belastingdienst.
3. Grote blokkades migratie proces: De migratie van het IV-landschap van COOL:Gen naar
nieuwe technologie is ondertussen met meerdere maanden vertraagd. Op het moment van
schrijven loopt de vertraging binnen dit traject op naar 12 maanden. Het risico bestaat
dat door nog verdere vertraging, de deadline voor volledige uitfasering van COOL:Gen
per eind 2026 onhaalbaar wordt. Met de tijd wordt de beschikbare kennis binnen de
markt nog schaarser en blijft de beperkte wendbaarheid een issue. Als de migratie
niet eind 2026 gereed is, bestaat het risicoin wetgeving voor de inkomensheffing en
jaaraanpassingen voor de aangiftecampagne niet kunnen worden doorgevoerd. Hiernaast
bestaat het risico dat storingen niet goed opgelost kunnen worden.
Deze risico's zijn niet eerder geïdentificeerd omdat ze voortvloeien uit de situatie
die is ontstaan na het Kerstarrest. Risicomanagement is een doorlopend proces, waar
in dit project continu aandacht voor is.
De leden van de fractie van D66 vragen hoe het kabinet ervoor gaat zorgen dat het
geplande tijdpad wordt gehaald. De leden van de fractie van GroenLinks vragen of rekening
wordt gehouden met scenario’s waarin de invoering van het nieuwe stelsel verdere vertraging
oploopt. De huidige planning voor de wetgeving is een zo goed mogelijke inschatting
– ambitieus en realistisch – van hoe invoering van het nieuwe stelsel kan verlopen.
Het gaat om een grote stelselherziening met complexe wetgeving en ingrijpende gevolgen
voor burgers, Belastingdienst en ketenpartners. Zoals we hebben geleerd met het Kerstarrest
kunnen er altijd onvoorziene ontwikkelingen zijn die leiden tot vertraging. De uitvoeringstoets
die gepland is in het tweede kwartaal van 2023 zal antwoord geven op de vraag per
wanneer de nieuwe wetgeving in de praktijk kan worden ingevoerd.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de SP
De leden van de fractie van de SP vragen waarom in het nieuwe box 3-stelsel wordt
overwogen om een heffingvrij inkomen op te nemen. Hierbij vragen de leden specifiek
naar de ratio hiervan en de verhouding met de belasting op arbeid en vragen de Staatssecretaris
of hij zich kan indenken dat dit als onrechtvaardig kan worden gezien. Tot slot vragen
de leden of het kabinet van mening is dat een heffingvrij inkomen veel minder noodzakelijk
is wanneer het werkelijke rendement op spaargeld wordt belast.
Het huidige box 3-stelsel kent een heffingvrij vermogen (€ 57.000 per belastingplichtige
in 2023). De gedachte hierachter is dat belastingplichtigen met een positief nettovermogen
niet reeds vanaf de eerste euro van dat vermogen in de heffing worden betrokken.16 Dit heeft relatief het meeste effect voor kleine spaarders en beleggers. Ook heeft
deze grens als effect dat het aantal belastingplichtigen dat aangifte moet doen in
box 3 fors wordt beperkt: dat scheelt zowel de mensen zelf als de Belastingdienst
veel werk. Het heffingvrije inkomen kan als tegenhanger worden gezien van het huidige
heffingvrije vermogen. De ratio wordt niet anders, maar slechts de systematiek. Daarom
ben ik ook niet van mening dat in een box 3-stelsel van heffing naar werkelijk rendement
een heffingvrij inkomen veel minder noodzakelijk zou zijn dan in het huidige stelsel.
In de Kamerbrief van 15 april 202217 ben ik verder ingegaan op het verschil tussen het heffingvrije vermogen en het heffingvrije
inkomen.
Voor wat betreft de verhouding met de belasting op arbeid: vanwege de arbeidskorting
is ook daar de situatie dat niet over de eerste euro die verdiend wordt met arbeid,
belasting is verschuldigd. Dit is pas het geval vanaf een arbeidsinkomen van rond
de € 11.000 in 2023. Daarom ben ik niet van mening dat een toepassing van een heffingvrij
inkomen in box 3 onrechtvaardig is ten opzichte van de belasting op arbeid.
De leden van de fractie van de SP merken op dat de tweede variant voor het belasten
van de waardeontwikkeling van onroerende zaken (een forfaitaire voorheffing die in
het volgende jaar wordt verrekend met het werkelijke rendement) en de derde variant
(variant twee minus de forfaitaire voorheffing) de wens van de Kamer eerbiedigen,
om tot een heffing op het reële rendement te komen. Zij vragen of het kabinet, evenals
deze leden, een voorkeur heeft – mits uitvoerbaar en juridisch voldoende zeker – voor
een variant waarin geen forfait maar het werkelijke rendement wordt belast. Uit het
advies van de Landsadvocaat kan worden afgeleid dat er geen significante juridische
risico’s kleven aan het heffen over het werkelijke rendement van onroerende zaken
in een later belastingjaar mits zo dicht mogelijk wordt aangesloten bij het betreffende
jaar. Uiteraard wil ik de uiteindelijke keuze voor een variant gezamenlijk met de
Kamer maken. De uitvoerbaarheid en de juridische risico’s zijn daarbij van essentieel
belang.
De leden van de fractie van de SP vragen of het kabinet een box 3-heffing op basis
van reëel rendement, waarbij rekening wordt gehouden met inflatie, een onbegaanbare
weg vindt. Zoals aangegeven in de kamerbrief, zou rekening houden met inflatie aan
de ene kant kunnen zorgen voor een betere aansluiting bij het draagkrachtprincipe.
Aan de andere kant zijn er een aantal zwaarwegende nadelen benoemd: de budgettaire
derving, het risico op arbitrage omdat in box 2 en in de vennootschapsbelasting in
beginsel geen rekening wordt gehouden met inflatie, de extra complexiteit en het feit
dat een inflatiecorrectie bij schulden juist andersom zou werken. In reactie op vragen
in de Eerste Kamer van de heer Essers (Handelingen I 2022/23, nr. 13, item 2) heb ik wel toegezegd om een inventarisatie te maken van inflatoire aspecten van
het belastingstelsel. Ik heb toegezegd die inventarisatie in het eerste kwartaal van
2023 te maken.
De leden van de fractie van de SP vragen om een reflectie op een stelsel waarbij het
inkomen uit arbeid en vermogen bij elkaar wordt opgeteld en tegen eenzelfde progressief
tarief zou worden belast. In het bijzonder zijn deze leden benieuwd in hoeverre de
prikkel om vermogen tussen boxen te verplaatsen zou worden tegengegaan.
Wanneer al het inkomen uit arbeid en vermogen opgeteld wordt en tegen een (progressief)
tarief wordt belast, dan betekent dat in feite dat het huidige boxenstelsel in de
inkomstenbelasting wordt afgeschaft. Daarmee is dan per definitie geen box-arbitrage
meer mogelijk omdat er geen sprake is van verschillende boxen. Dit wil echter niet
zeggen dat hiermee dan ook andere vormen van belastingarbitrage worden uitgesloten.
Ook kunnen nieuwe vormen van belastingarbitrage ontstaan. Het voorstel van de leden
van de SP-fractie doet denken aan het stelsel zoals we dat vóór 2001 kenden. Eén van
de redenen om bij de invoering van de Wet IB 2001 te kiezen voor het boxenstelsel
was juist het beperken van fiscale constructies die de belastinggrondslag konden uithollen.
Vóór 2001 was het mogelijk om middels aftrekbare rente of andere aftrekposten op het
vermogen ook de belasting op arbeid tot nul terug te brengen. Met andere woorden,
een synthetisch stelsel – zoals het optellen van alle soorten inkomen en tegen hetzelfde
(progressieve) tarief belasten ook wordt genoemd – lost arbitrageproblemen niet per
definitie op.
Het gaat hier om een fundamentele herziening van de inkomstenbelasting. In het huidige
boxenstelsel worden het inkomen uit arbeid en het inkomen uit vermogen toegespitst
op specifieke kenmerken rond (de grondslag van) het inkomen. Er wordt per soort inkomen
rekening gehouden met aftrekposten, kortingen, etc. Als alle inkomens op een hoop
worden gegooid dan moet ook over al deze specifieke aftrekposten, kortingen en huidige
tarieven worden nagedacht. Het simpel stapelen van verschillende inkomens en dat met
een en hetzelfde (progressieve) tarief belasten zorgt voor grote inkomenseffecten.
Aanpassen van het huidige boxenstelsel vraagt dus eerst om fundamenteel onderzoek.
Zoals wordt aangegeven in het IBO Vermogensverdeling18 is het voor het aanpakken van de belangrijkste fiscale onevenwichtigheden niet nodig
om te wachten op een dergelijk onderzoek omdat deze goed binnen het bestaande boxenstelsel
kunnen worden aangepakt, zoals het evenwichtiger belasten van arbeid en vermogen.
In het IBO zijn daar concrete beleidsaanbevelingen voor gedaan. In het Belastingplan
2023 zijn hiertoe ook belangrijke stappen gezet, omdat het kabinet het belangrijk
vindt om het fiscale evenwicht te herstellen en op die manier ook boxhoppen minder
aantrekkelijk te maken. Daarnaast zal het nieuwe box 3-stelsel op basis van werkelijk
rendement bijdragen aan het verminderen van boxhoppen. Ook het inperken van de mogelijkheid
om bij de eigen bv te lenen maakt boxhoppen minder aantrekkelijk. Ten slotte heeft
het kabinet naast deze maatregelen een taakopdracht met een opbrengst van € 550 miljoen
ingeboekt voor de aanpak van belastingconstructies. Daarbij wordt ook gekeken naar
de constructies die zijn vermeld in het IBO Vermogensverdeling ten aanzien van boxhoppen.
De leden van de fractie van de SP vragen of het kabinet kan aangeven hoe het aantal
huishoudens met toeslagen die box 3-belasting betalen zich zal ontwikkelen wanneer
een vermogensaanwasbelasting wordt ingevoerd. Dat is op dit moment nog niet te zeggen,
omdat het onder andere afhangt van keuzes die nog gemaakt moeten worden, zoals de
hoogte van het heffingvrije inkomen. Hoe hoger het heffingvrije inkomen, hoe minder
belastingplichtigen in box 3 en dus ook hoe kleiner de overlap met toeslagenontvangers.
Juist bij ontvangers van toeslagen is het box 3-inkomen vaak relatief laag, waardoor
relatief veel van hen door een hoger heffingvrij inkomen buiten box 3 zouden vallen.
Daarnaast zal het aantal box 3-belastingplichtigen bij een vermogensaanwasbelasting
gaan fluctueren, afhankelijk van de ontwikkelingen op de effectenmarkten en de woningmarkt.
De leden van de fractie van de SP vragen het kabinet om toe te lichten waarom wordt
voorgesteld om een mogelijkheid tot verliesverrekening op te nemen en trekken hierbij
de parallel met de middelingsregeling (die per 1 januari 2023 vervalt). Deze leden
vragen of het niet mogelijk maken van verliesverrekening goed zou zijn om de vermogensongelijkheid
te doen dalen.
Inherent aan een stelsel van een vermogensaanwasbelasting is het opnemen van een verliesverrekening,
omdat hiermee wordt aangesloten bij het draagkrachtbeginsel, grote schommelingen in
box 3-inkomen worden gemitigeerd en het genietingsmoment van het inkomen minder van
belang is voor de belastingdruk. Belastingplichtigen met een gelijk rendement over
de jaren heen worden dan ook op gelijke wijze in de heffing betrokken. Het kabinet
erkent dat deze keuze leidt tot minder belastingopbrengsten dan de keuze om geen verliesverrekening
op te nemen, maar dit acht het kabinet geen doorslaggevende reden. Voor de belasting
op het inkomen uit werk en woning (box 1) en uit aanmerkelijk belang (box 2) geldt
momenteel ook al een verliesverrekening19, waarbij de ratio hetzelfde is als bij de voorgestelde verliesverrekening in het
toekomstige box 3-stelsel, namelijk aansluiting bij het draagkrachtbeginsel Zonder
mogelijkheid van verliesverrekening zouden belastingplichtigen met fluctuerende inkomsten
en verliezen geconfronteerd worden met een veel hogere belastingdruk over hun totale
inkomen over meerdere jaren, dan belastingplichtigen met stabiele inkomsten. Het kabinet
vindt het weglaten van de mogelijkheid tot verliesverrekening geen geschikt instrument
om vermogensongelijkheid te doen dalen. De middelingsregeling poogt te compenseren
voor progressienadelen, niet voor verliezen. De vergelijking met de middelingsregeling
(die vervalt per 1 januari 2023) gaat naar mijn mening dan ook niet op.
De leden van de fractie van de SP vragen of bekend is hoe doeltreffend en doelmatig
de vrijstellingen binnen box 3 zijn. Van een deel van de vrijstellingen is dit bekend,
van een ander deel niet. In onderstaande tabel is dit uiteengezet. Bij de invoering
van het nieuwe box 3-stelsel is het uitgangspunt om bestaande vrijstellingen te handhaven,
tenzij de overgang daar aanleiding toe geeft. Zo is de vrijstelling van de eerste
€ 560 contant geld niet meer nodig in het nieuwe box 3-stelsel, omdat contant geld
in euro’s geen rendement kan opleveren. Het is daarnaast mogelijk dat de beoordeling
van doelmatigheid of doeltreffendheid van een vrijstelling in het nieuwe box 3-stelsel
anders uitpakt. In de Strategische Evaluatie Agenda van de Miljoenennota 2023 (Kamerstuk
36 200) staat een evaluatie van de vrijstellingen in box 3 aangekondigd voor het jaar 2025.
Vrijstelling
Evaluatie?
Doeltreffend?
Doelmatig?
Vrijstellingen Natuurschoonwet 1928
2016, quickscan gepland 2023
Ja
Deels.
Verbeteringen binnen regeling per 2021 ingevoerd.
Bossen en natuurterreinen
2016
Ja
Ja
Vrijstelling groene beleggingen tot € 65.072
2019
De Regeling Groenprojecten als geheel is als doeltreffend beoordeeld
De Regeling Groenprojecten als geheel is als doelmatig beoordeeld
Voorwerpen van kunst en wetenschap, behalve wanneer deze worden aangehouden als belegging
Niet geëvalueerd
Onbekend
Onbekend
Roerende zaken voor eigen gebruik (niet vrijgesteld, maar geen onderdeel van grondslag
box 3)
N.v.t.
N.v.t.
N.v.t.
Niet-opeisbare vorderingen uit een erfenis
Niet geëvalueerd
Onbekend
Onbekend
Bepaalde kapitaalverzekeringen
Niet geëvalueerd
Onbekend
Onbekend
Vrijstelling nettolijfrente en nettopensioen
2020
Ja
Voldoende doelmatig
Vrijstelling contant geld tot € 560
Niet geëvalueerd
Onbekend
Onbekend
De leden van de fractie van de SP vragen wat de opbrengst zou zijn als privévaartuigen
en privévliegtuigen in box 3 zouden vallen. In het nieuwe box 3-stelsel op basis van
werkelijk rendement zou dat naar verwachting geen geld opleveren, maar juist geld
kosten. Dergelijke objecten behoren al tot box 3 wanneer zij worden verhuurd. Worden
zij niet verhuurd, dan genereren de objecten ook geen directe opbrengst. Wel zullen
deze vanwege veroudering doorgaans in waarde dalen en dus het belastbare box 3-inkomen
in het nieuwe stelsel juist verlagen. Aftrekbare onderhoudskosten zouden het box 3-inkomen
verder verlagen.
De leden van de SP vragen wat het budgettaire belang is van de vrijstelling van voorwerpen
van kunst en wetenschap die niet ter belegging worden aangehouden. Als deze voorwerpen
verhuurd worden, dan dienen deze ter belegging en zijn ze niet vrijgesteld. Worden
ze niet verhuurd en zou de vrijstelling vervallen, dan zouden in het nieuwe box 3-stelsel
alleen waardemutaties en kosten worden meegeteld. Het is niet bekend wat de waarde
is van zulke voorwerpen in het bezit van particulieren en ook niet hoe de waarde van
deze objecten zich ontwikkelt. Voorts vragen deze leden of kan worden aangetoond dat
van deze vrijstelling niet grootschalig gebruik wordt gemaakt om de box 3-heffing
te ontlopen. Er zijn geen signalen bekend bij de Belastingdienst dat dit het geval
zou zijn.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van GroenLinks
De leden van de fractie van GroenLinks verzoeken om bij de minpunten in de vergelijkingstabel
tussen de vermogensaanwasbelasting en de vermogenswinstbelasting op pagina 14 van
de septemberbrief aan te vullen door aan te geven in hoeverre de nadelen met aanvullende
maatregelen gemitigeerd zouden kunnen worden. Ze vragen in het bijzonder naar het
uitstel-effect bij een vermogensaanwasbelasting. Zie hieronder de aanvullingen in
onderstreepte opmaak.
Vermogenswinstbelasting
Vermogensaanwasbelasting
Minpunten
– Groot eenmalig nadeel voor de schatkist. Dit is niet te vermijden. Dekkingsmaatregelen
zouden het effect kunnen compenseren.
– Lock-in-effect (fiscale prikkel om bij waardestijging de verkoop uit te stellen)
met grotere kans op constructies en belastingontduiking. Het lock-in-effect is niet
te vermijden; wel kan ingezet worden op het bestrijden van constructies en belastingontduiking.
– Belastingplichtige moet bij verkoop van box 3-bezittingen zelf de aankoopwaarde
en de gemaakte kosten aanleveren. Dit is tegen hoge kosten op termijn wellicht deels
te mitigeren door extra inspanningen van banken en Belastingdienst. Ook zouden belastingplichtigen
wellicht al tijdens het bezit kosten kunnen opgeven.
Minpunten
– Betalen over niet-gerealiseerd inkomen kan stuiten op onbegrip van de burger en
leidt tot liquiditeitsprobleem voor kleine minderheid. Dat belasting verschuldigd
is over niet-gerealiseerd inkomen is niet te vermijden. Het is wel te verzachten met
onder ander ruime mogelijkheden voor verliesverrekening. Als ondanks de huidige uitstelmogelijkheden
in de praktijk liquiditeitsproblemen optreden, zouden gerichte aanvullende maatregelen
genomen kunnen worden.
– Er is meer belang bij instrumenten zoals verliesverrekening. Dit is niet te vermijden,
maar verliesverrekening kan in principe ingevoerd worden (zie ook bovenstaand aandachtsstreepje).
– Mogelijk ingewikkeld voor onroerende zaken. Dit verschil ten opzichte van de vermogenswinstbelasting
geldt voor de waardemutaties. Dit wordt nog nader onderzocht.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de Staatssecretaris kan bevestigen
dat volgens de planning in januari 2023 de conceptwetgeving gereed is. Het is mijn
streven om in het eerste kwartaal van 2023de conceptwetgeving zo veel als mogelijk
gereed te hebben.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of er mogelijkheden zijn om de rest
van de planning te versnellen. Zij vragen of het bijvoorbeeld nog mogelijk is deze
hervorming meer prioriteit te geven. Daarnaast vragen zij of het zin heeft om capaciteit
vrij te maken bij de Belastingdienst door onnodige fiscale regelingen te schrappen.
Het schrappen van fiscale regelingen kost in eerste instantie juist capaciteit. In
de planning voor het wetgevingstraject zijn de mogelijkheden beperkt om onderdelen
te versnellen. Het is mogelijk om enkele werkzaamheden parallel uit te voeren met
als doel om tijd te besparen. Capgemini raadt dit echter af en kwalificeert dit als
een aanvullend risico. Parallel werken vergroot namelijk het risico dat de doorlooptijd
juist groter wordt, omdat bijvoorbeeld de uitvoeringstoets deels overgedaan moet worden
na eventuele wijzigingen naar aanleiding van de consultatie. Verder heeft de duur
van de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel in de beide kamers invloed op
het moment waarop het implementatietraject kan starten. De omvorming van box 3 is
een grote herziening van dat deel van de inkomstenbelasting met gevolgen voor een
grote groep belastingplichtigen, ketenpartners en de Belastingdienst. Een dergelijke
herziening vraagt om een zorgvuldig wetgevingsproces en voldoende implementatietijd
voor alle betrokkenen. Versnelling in de planning van het wetgevingstraject draagt
hier niet aan bij. Uit de uitvoeringstoets, die de Belastingdienst na de uitwerking
van de wetgeving opstelt, moet blijken of het wetsvoorstel per 1 januari 2026 daadwerkelijk
uitvoerbaar is, rekening houdend met onder andere de complexiteit van de conceptwetgeving
en de personele en ICT-capaciteit van de Belastingdienst. Aan de hand van de uitvoeringstoets
kan worden bezien of het effectief en wenselijk is om te herprioriteren.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de budgettaire derving die optreedt
als de overbruggingswet langer van kracht blijft, gedekt zal worden binnen box 3,
bijvoorbeeld door het tarief te verhogen. Alhoewel het voor de hand ligt om een eventuele
budgettaire derving in box 3 te dekken binnen het vermogensdomein, wil ik niet vooruitlopen
op de wijze waarop mogelijke toekomstige dervingen gedekt zullen worden.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het juist is dat voor het gebruikmaken
van forfaits ook een beginwaarde van de onroerende zaak nodig is, waardoor ook voor
deze variant de gebruikte waarde moet worden gekozen. Verder vragen deze leden of
het juist is dat hiervoor in principe de aankoopwaarde gebruikt moet worden, plus
de per jaar berekende forfaits. Deze leden vragen of hier ook nog een rol is weggelegd
voor de WOZ-waarde. Bij een forfait voor het belasten van de ongerealiseerde waardeontwikkeling
is bij woningen de beginwaarde gelijk aan de WOZ-waarde met waardepeildatum 1 januari
van het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar van de belastingaangifte. Bij niet-woningen
is de beginwaarde de waarde in het economische verkeer met waardepeildatum 1 januari
van het jaar van de belastingaangifte. Hetzelfde geldt onder het huidige box 3-stelsel.
Vervolgens wordt de beginwaarde vermenigvuldigd met het percentage van het forfait.
Bij aankoop van een onroerende zaak in het belastingjaar heeft de belastingplichtige
deze onroerende zaak op 1 januari van het belastingjaar nog niet in bezit. Deze situatie
wordt nog nader uitgewerkt.
Verder vragen de leden van de fractie van GroenLinks hoe wordt omgegaan met de aankoopwaarde
bij de varianten waarin wordt uitgegaan van de WOZ-waarde. Deze leden vragen of bijvoorbeeld
de situatie kan ontstaan dat de WOZ-waarde in het voorgaande jaar lager ligt dan de
aankoopwaarde, waardoor het vastgestelde rendement relatief hoog is, en de belastingplichtige
op basis daarvan bezwaar maakt. Bij de variant van werkelijk rendement waarin de waardeontwikkeling
van woningen met één jaar vertraging wordt belast op basis van de begin- en eindwaarden,
wordt bij aankoop van een onroerende zaak in het belastingjaar niet al in het belastingjaar
zelf over de waardeontwikkeling geheven.
Stel dat een belastingplichtige op 1 juni 2028 een onroerende zaak in box 3 koopt.
In de aangifte inkomstenbelasting over 2028 vindt geen heffing plaats over de waardeontwikkeling
van deze onroerende zaak. Heffing over de waardeontwikkeling uit 2028 gebeurt pas
bij de belastingaangifte 2029. Dan wordt de waardeontwikkeling vanaf de aankoopwaarde
op 1 juni 2028 tot de WOZ-waarde met peildatum 1 januari 2029 belast. Alleen bij een
waardedaling kan laatstgenoemde WOZ-waarde dan lager zijn dan de aankoopwaarde. Belangrijk
om te beseffen is dat de WOZ-waarde met peildatum 1 januari 2029 ook wel bekend staat
als de «WOZ-beschikking 2030», omdat deze pas begin 2030 bekend wordt. In dit geval
wordt dus niet de «WOZ-beschikking 2029» gebruikt, maar de WOZ-waarde met peildatum
1 januari 2029. Ten slotte wordt bij verkoop de vertraging in de heffing weer ingehaald.
Bij verkoop op 1 juni 2030, wordt in de belastingaangifte over het jaar 2030 geheven
over het rendement tussen de WOZ-waarde 2030 met peildatum 1 januari 2029 (de laatst
opgegeven eindwaarde) en de verkoopwaarde.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen om een reflectie ten aanzien van het
pleidooi van DNB voor het verplaatsen van de eigen woning naar box 3 en daarbij in
te gaan op opties en keuzemogelijkheden voor een stelsel waarin het werkelijke rendement
op vermogen inclusief de eigen woning wordt belast. Ook wordt gevraagd in te gaan
op de mogelijkheid van een vermogenswinstbelasting voor de eigen woning om te voorkomen
dat huiseigenaren liquiditeitsproblemen krijgen.
In de afgelopen jaren zijn belangrijke stappen gezet met betrekking tot de eigenwoningregeling
die langjarige ingroeipaden kennen en nog steeds doorlopen. Sinds 2001 valt alleen
de eerste eigen woning in het box 1-regime en is de hypotheekrenteaftrek daar beperkt
tot maximaal 30 jaar. In 2004 is de bijleenregeling van kracht geworden. Dit houdt
in dat de rente op een lening voor de nieuwe woning aftrekbaar is over maximaal de
aankoopprijs van de nieuwe eigen woning verminderd met de overwaarde van de verkochte
woning. In 2009 is voor huizen boven de € 1 miljoen – inmiddels na indexatie € 1,2
miljoen (2023) – voor de waarde boven die grens een verhoogd eigenwoningforfait (2,35%)
van toepassing. Sinds 2013 geldt de fiscale aflossingseis van ten minste annuïtair
in ten hoogste 30 jaar aflossen van de eigenwoningschuld om in aanmerking te komen
voor hypotheekrenteaftrek. Destijds is gekozen dat deze beperking niet geldt voor
hypotheekschulden die vóór 2013 zijn afgesloten, waardoor twee verschillende systemen
naast elkaar bestaan. Sinds 2014 is het maximale tarief waartegen hypotheekrente in
aftrek kan komen stapsgewijs verlaagd. Sinds 2020 is deze verlaging versneld waardoor
het beoogde aftrektarief van 36,93% al in 2023 is bereikt. Verder wordt de aftrek
wegens geen of geringe eigenwoningschuld (wet Hillen) geleidelijk afgebouwd tot deze
volledig is uitgefaseerd in 2048. In het coalitieakkoord zijn met betrekking tot de
eigenwoningregeling geen verdere afspraken gemaakt. Tegelijkertijd wil het kabinet
vooruit blijven kijken. Uit de evaluaties van de eigenwoningregeling uit 2019 komt
naar voren dat de huidige regeling zeer complex is, zowel voor de burger als voor
de Belastingdienst (uitvoering). Dit is het neveneffect van bovengenoemde beperkingen
die bij toepassing rondom life events zoals verhuizen, samenwonen en scheiden tot
veel complexiteit leiden. Daarnaast krijgt de eerste groep eigenwoningbezitters en
de Belastingdienst vanaf 2031 te maken met de beperkende werking van de 30-jaarstermijn.
Uit de evaluaties blijkt de eigenwoningregeling als geheel ook niet bewezen doeltreffend
en doelmatig. Daarom wil het kabinet dat in de komende jaren een helder perspectief
wordt ontwikkeld ten aanzien van de eigenwoningregeling. Ik ga hiermee aan de slag
omdat een helder perspectief zal helpen om op een verantwoorde wijze een toekomstbeeld
te vormen van een uitvoerbare en betaalbare regeling die recht doet aan de woonwensen
van burgers. Bij de uitwerking van dit perspectief zullen bovenstaande vragen worden
meegenomen en in beeld worden gebracht.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of in een situatie dat de tarieven van
box 1, box 2 en box 3 gelijkgetrokken zijn de prikkel ontstaat om vermogen te verplaatsen
naar box 2 en zo een eventuele vermogensaanwasbelasting te vermijden, teneinde belastingheffing
uit te stellen. Het enkel om fiscale redenen verplaatsen van vermogen, bijvoorbeeld
vanuit box 3 naar box 2, vind ik onwenselijk. In de Wet IB 2001 zijn diverse anti-arbitragemogelijkheden
opgenomen voor tijdelijke overhevelingen van box 3-vermogen. Het aanhouden van zogenoemde
«spaar-bv’s», waaraan jaarlijks (accountants)kosten zijn verbonden, wordt met de heffing
over het werkelijke rendement in box 3 fiscaal minder aantrekkelijk. Wel zijn er enkele
punten waarvoor box 2 aantrekkelijker kan zijn. Zo geldt in de vennootschapsbelasting
het winstregime, waardoor de winst veelal op een later moment zal worden genoten dan
het inkomen bij een vermogensaanwasbelasting, en vindt belastingheffing in box 2 plaats
op het moment dat dividend wordt uitgekeerd. Tegen een grotere aantrekkelijkheid van
box 2 is in het algemeen te zeggen dat het vennootschapsbelastingtarief in combinatie
met het box 2-tarief in de inkomstenbelasting hoger is dan het huidige tarief van
de inkomstenbelasting in box 3. Tot slot is de heffing van overdrachtsbelasting een
drempel voor het overdragen van onroerend goed vanuit box 3 naar bijvoorbeeld een
eigen vennootschap.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen welke mogelijkheden er zijn om box-arbitrage
tegen te gaan. In de Wet IB 2001 zijn drie anti-arbitragemogelijkheden opgenomen voor
situaties waarbij tijdelijk vermogensbestanddelen uit box 3 worden overgeheveld. Bepaald
is dat in de betreffende situaties de tijdelijk verplaatste vermogensbestanddelen
toch tot de grondslag voor box 3 worden gerekend. De eerste categorie betreft de situatie
dat vermogensbestanddelen gedurende een periode van niet meer dan drie achtereenvolgende
maanden tot box 1 of box 2 behoren en op de voorafgaande of daaropvolgende peildatum
van 1 januari tot de rendementsgrondslag van box 3 behoren. De tweede categorie betreft
de situatie dat vermogensbestanddelen gedurende een periode van meer dan drie maanden
maar niet meer dan zes maanden tot box 1 of box 2 behoren en op de voorafgaande of
daaropvolgende peildatum van 1 januari tot de rendementsgrondslag van box 3 behoren.
De sanctie dat de betreffende vermogensbestanddelen ondanks de verschuiving toch tot
de grondslag voor box 3 worden gerekend geldt niet als de belastingplichtige aannemelijk
maakt dat aan zijn handelingen zakelijke overwegingen ten grondslag liggen. De derde
categorie betreft de situatie dat vermogensbestanddelen gedurende een periode van
meer dan zes maanden maar niet meer dan achttien maanden zijn overgeheveld naar een
vrijgestelde beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 6a van de Wet Vpb 1969. Ook
bij deze categorie staat tegenbewijs open voor de belastingplichtige. Overigens heb
ik bij kamerbrief van 19 december 2022 aangekondigd dat het kabinet voornemens is
het regime voor vrijgestelde beleggingsinstellingen te versoberen20.
De leden van de fractie van GroenLinks geven aan dat het onwenselijk zou zijn als
het tarief in box 3 verlaagd wordt, enkel om verplaatsing van vermogen naar box 2
tegen te gaan, en vragen of de Staatssecretaris het hiermee eens is. Over de tariefstructuur
in box 3 – vlaktaks of progressief tarief – en de hoogte van het belastingtarief is
nog geen besluit genomen. Uitgangspunt is dat het nieuwe stelsel budgetneutraal wordt
vormgegeven. Bij het vaststellen van het tarief wordt onder andere de verhouding tot
de tarieven van de andere boxen meegewogen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de SGP
De leden van de fractie van de SGP vragen of het kabinet de analyse deelt dat de versimpelde
berekeningen in de brief over de vergelijking tussen een vermogenswinstbelasting en
een vermogensaanwasbelasting een aantal aannames vereisen en of de totale belastingheffing
om die reden bij een vermogenswinstbelasting anders kan zijn dan bij een vermogensaanwasbelasting.
Het klopt dat de getoonde berekeningen enigszins versimpeld zijn. In werkelijkheid
kunnen een progressief tarief, een heffingvrij inkomen en verliesverrekening voor
verschillen in belastingdruk tussen beide stelsels zorgen. Dat is afhankelijk van
de keuzes in de uitwerking van beide stelsels. Daarbij is het in beide stelsels mogelijk
om de keuze van het tarief, het heffingvrije inkomen en de mate van verliesverrekening
te kiezen met het oog op de benodigde budgettaire opbrengst. Daarnaast spelen marktontwikkelingen
mee: bij een vermogensaanwasbelasting zijn er meer belastinginkomsten in jaren dat
onroerend goed sterk in waarde stijgt, terwijl er bij een vermogenswinstbelasting
juist veel belastinginkomsten zijn in jaren dat er veel onroerend goed van eigenaar
wisselt.
De leden van de fractie van de SGP vragen om nader in te gaan op de waarborgen die
nodig zouden zijn om te voorkomen dat belasting wordt betaald over waardestijging
die bij verkoop niet leidt tot inkomen. Deze leden vragen wat precies bedoeld wordt
met inkomen. Ik maak onderscheid tussen gerealiseerd inkomen en ongerealiseerd inkomen.
Gerealiseerd inkomen is geld op de bank of in de portemonnee. Het kan gaan om directe
inkomsten (zoals rente en huur) en uitgaven en om waardestijging of -daling van box
3-bezittingen die bij de verkoop is gerealiseerd. Bij ongerealiseerd inkomen gaat
het om waardestijging of -daling van bezittingen die niet zijn verkocht. Er is dus
nog geen geld op de bank. Voorbeelden zijn een aandeel waarvan de koers is gestegen
en een onroerende zaak die meer waard is geworden. Omdat belastingplichtigen bij een
vermogensaanwasbelasting ook belasting moeten betalen over ongerealiseerd inkomen
(waardestijging van niet-verkochte bezittingen), is bij een vermogensaanwasbelasting
verliesverrekening extra belangrijk. Veel belastingplichtigen zullen immers verwachten
dat zij hun geld terug kunnen krijgen als de waardestijging uiteindelijk niet tot
gerealiseerd inkomen leidt.
De leden van de fractie van de SGP vragen welke termijnen voor verliesverrekening
worden overwogen. Bij het vaststellen van een verliesverrekeningstermijn dient er
een onderscheid gemaakt te worden tussen verliesverrekening over voorgaande jaren
(carry back) en verliesverrekening over komende jaren (carry forward). Omdat het voorstel
van het kabinet is om een vermogensaanwasbelasting te hanteren, leidt dit er toe dat
ook ongerealiseerde vermogenswinsten worden belast. Hierdoor neemt het belang van
een ruime verliesverrekeningstermijn toe. Bij de vormgeving van deze termijnen wordt
rekening gehouden met de evenwichtigheid van het stelsel, de budgettaire ruimte, de
uitvoeringslast voor de Belastingdienst en het doenvermogen voor burgers. Concreet
overweegt het kabinet een carry back van 1 jaar, en een onbeperkte carry forward.
De leden van de fractie van de SGP vragen of het kabinet het ermee eens is dat de
keuze tussen een vermogensaanwasbelasting en een vermogenswinstbelasting ook gevolgen
heeft voor de fluctuatie van de belastinginkomsten en of het kabinet daarop kan reflecteren.
Daarnaast vragen deze leden hoe met deze fluctuaties begrotingstechnisch wordt omgegaan
en of negatieve effecten van deze schommelingen zo veel als mogelijk kunnen worden
voorkomen. Het klopt dat de beide stelsels van elkaar verschillen wat betreft de fluctuatie
van de belastinginkomsten. In een vermogensaanwasbelasting zijn er minder belastinginkomsten
bij een neergaande conjunctuur wanneer, bijvoorbeeld, huizen in waarde dalen. Ook
op een vermogenswinstbelasting heeft de huizenprijsontwikkeling invloed, maar in mindere
mate omdat naar het verschil sinds aankoop gekeken wordt. Aan de andere kant fluctueert
de belastingopbrengst van een vermogenswinstbelasting, anders dan bij een vermogensaanwasbelasting,
aan de hand van het handelsvolume: zo werden er tijdens de financiële crisis in 2013
in totaal 110.000 woningen in Nederland verkocht, terwijl het er in 2017 in totaal
217.000 waren, ongeveer twee keer zoveel.
Op het gevoerde begrotingsbeleid hebben conjuncturele of endogene schommelingen van
de belastinginkomsten geen invloed. Bij het gevoerde beleid wordt gekeken naar de
raming bij invoering van het nieuwe stelsel. Endogene ontwikkelingen na invoering
lopen bij het huidige begrotingsbeleid in het EMU-saldo. Ook de inkomsten van bijvoorbeeld
de vennootschapsbelasting fluctueren aan de hand van de conjunctuur. Net als bij de
vennootschapsbelasting betekenen minder of meer belastinginkomsten in box 3 niet dat
ergens anders dekking gevonden moet worden of ruimte ontstaat in de begroting. De
invloed van box 3 is overigens beperkt: de huidige inkomsten uit box 3 bedragen ongeveer
1,2% van de totale overheidsinkomsten en 0,5% van het bbp.
De leden van de fractie van de SGP vragen of een vermogensaanwasbelasting ook leidt
tot economische verstoringen. Bijna alle vormen van belastingheffing zijn in enige
mate economisch verstorend. Een belasting op arbeid maakt werken bijvoorbeeld minder
lonend en verstoort zo de keuze tussen werken en niet werken. Zo maakt een belasting
op spaargeld sparen minder lonend ten opzichte van consumeren. Bij een vermogensaanwasbelasting
is er een specifiek aandachtspunt in beeld dat te overzien lijkt. Dit aandachtspunt
is dat een vermogensaanwasbelasting ertoe kan leiden dat belastingplichtigen box 3-bezittingen
eerder verkopen omdat de belastingheffing ook plaatsvindt over niet-gerealiseerd inkomen.
Omdat dit aandachtspunt ook van toepassing is op het huidige forfaitaire stelsel en
het daar niet tot grote problemen leidt, lijkt dit aandachtspunt te overzien. Verder
is bij de nadere uitwerking een specifiek aandachtspunt om verstoring te voorkomen
door fluctuerend inkomen (als gevolg van waardeschommelingen van box 3-bezittingen)
ongeveer even zwaar te belasten als (even hoog) stabiel inkomen.
De leden van de fractie van de SGP vragen of reeds voorafgaand aan de invoering van
het nieuwe box 3-stelsel een ondergrens of minimale vereisten die aan de uitvoerbaarheid
moeten worden gesteld kunnen worden geïdentificeerd. Bij het doen van een uitvoeringstoets
wordt op een vast aantal onderdelen geïnventariseerd wat de gevolgen van het voorstel
zullen zijn. In hun onderlinge samenhang gewogen schragen die toetsingsresultaten
een bepaald oordeel over de uitvoerbaarheid. Op voorhand is daaromtrent niet, onafhankelijk
van het voorstel en de toetsing op uitvoerbaarheid ervan, een vaste ondergrens te
formuleren.
De leden van de fractie van de SGP vragen of er op een andere manier rekening gehouden
kan worden met inflatie dan via de rendementsbepaling. Zij vragen of dit kan door
een hoger heffingvrij inkomen of een lager tarief. Door het kabinet kan ervoor gekozen
worden om in plaats van bij de rendementsbepaling vanwege inflatie het box 3-tarief
te verlagen of een hoger heffingvrij inkomen in te stellen. Dit is echter vrij ongericht.
De budgettaire derving hiervan zou volgens de begrotingsregels gecompenseerd moeten
worden.
De leden van de fractie van de SGP wijzen erop dat de uitdagingen die spelen bij inflatie
in enigszins vergelijkbare mate ook spelen bij wisselkoersen. Ze vragen hoe daarmee
omgegaan zou worden in een vermogensaanwasbelasting. Bij een vermogensaanwasbelasting
worden bezittingen in beginsel jaarlijks gewaardeerd in euro’s. Valutaschommelingen
kunnen dus tot waardemutaties leiden. In het vervolgtraject zal het kabinet bezien
hoe met deze valutaschommelingen zal worden omgegaan.
Vragen en opmerkingen van het lid Omtzigt
Het lid Omtzigt spreekt zijn voorkeur uit voor een vermogenswinstbelasting over het
reële werkelijke rendement, waarbij ook oog moet zijn voor budgettaire aspecten en
uitvoerbaarheid bij de Belastingdienst en de burger. Hij vraagt of een hybride stelsel
wordt overwogen. De belangrijkste reden voor de invoering van een nieuw box 3-stelsel
is de wens om belasting te heffen gebaseerd op het werkelijke rendement. Hoe hoger
het werkelijke rendement van een belastingplichtige, hoe hoger de te betalen belasting
zou moeten zijn. Een vermogensaanwasbelasting sluit aan bij een economische benadering
van het rendement en voorkomt zo economisch verstorende effecten zoals het «lock-in-effect».
Een vermogenswinstbelasting sluit aan bij het realisatiebeginsel: de vermogenswinst
wordt pas belast als deze gerealiseerd is. Een hybride variant zou voordelen van beide
systemen kunnen opleveren. Op voorhand kan dat echter ook tot nieuwe complexiteit
leiden, bijvoorbeeld bij de afbakening van vermogensbestanddelen en de afbakening
van kosten. Ook zullen bij de vermogensbestanddelen die onder een vermogenswinstregime
vallen, de nadelen optreden zoals de budgettaire derving bij invoering en het moeten
bijhouden van kosten tijdens de bezitsperiode. Zowel het belasten van vermogenswinst
in plaats van vermogensaanwas als het belasten van het reële werkelijke rendement
in plaats van het nominale werkelijke rendement leidt tot extra complexiteit en tot
een grote (eenmalige respectievelijk structurele) budgettaire derving die gedekt moet
worden.
Het lid Omtzigt vraagt of het Duitse stelsel is of wordt onderzocht. Bij dit stelsel
houden banken belasting in over het rendement op spaargeld en effecten. Het klopt
dat een dergelijk stelsel de Belastingdienst en de burger onder voorwaarden sterk
zou ontlasten. In potentie zou het merendeel van de belastingplichtigen zelfs geen
belasting in box 3 meer hoeven te betalen. Tegelijkertijd zou het een enorme inspanning
vragen van de banken. Om die reden en omdat er al een voorstel ligt van het kabinet,
wordt momenteel niet verder onderzocht in hoeverre een overstap naar een stelsel zoals
dat in Duitsland wordt toegepast zou passen in het toekomstige stelsel van box 3.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.Z.C.M. Tielen, voorzitter van de vaste commissie voor Financiën -
Mede ondertekenaar
R.L. van den Bos, adjunct-griffier