Lijst van vragen en antwoorden : Lijst van vragen en antwoorden inzake de Kabinetsreactie rapport IBO Vermogensverdeling (Kamerstuk 36200-IX-4)
36 200 IX Vaststelling van de begrotingsstaat van het Ministerie van Financiën (IXB) en de begrotingsstaat van Nationale Schuld (IXA) voor het jaar 2023
Nr. 19 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN
Vastgesteld 3 februari 2023
De vaste commissie voor Financiën heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Minister
en Staatssecretaris van Financiën over de brief van 20 september 2022 inzake de Kabinetsreactie
rapport IBO Vermogensverdeling (Kamerstuk 36 200 IX, nr. 4).
De Minister en Staatssecretaris heeft deze vragen beantwoord bij brief van 2 februari
2023. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie, Tielen
De adjunct-griffier van de commissie, Lips
Vraag A1
Hoe verhoudt de toename van 828 duizend euro bij de top één procent (figuur 2.2 van
het reguliere rapport) zich tot figuur 4 uit bijlage 16[1], waar de rijkste één procent
haar vermogen gemiddeld maar liefst zag toenemen van vier miljoen euro tot zes miljoen euro?
Antwoord op vraag A1
Figuur 2.2. (Bijlage bij Kamerstuk 35 925 IX, nr. 38) laat de ontwikkeling van het mediane vermogen in reële termen zien tussen 2006 en 2020. Voor de top 1% is het mediane
vermogen toegenomen met 828 duizend euro in deze periode. Figuur 4 uit bijlage 16
laat de ontwikkeling in nominale termen zien van het gemiddelde vermogen. Voor de
top 1% is de nominale stijging van hun gemiddelde vermogen over dezelfde periode ruim 2 miljoen euro.
Vraag A2
Kunt u gemotiveerd aangeven of u al dan niet voornemens bent om inkomen uit arbeid
minder zwaar te belasten?
Vraag A3
Kunt u gemotiveerd aangeven of u al dan niet voornemens bent om pensioenvermogen zwaarder
te belasten?
Vraag A4
Kunt u gemotiveerd aangeven of u al dan niet voornemens bent om (extra) pensioenopbouw
fiscaal of niet fiscaal te stimuleren?
Vraag A5
Bent u voornemens om eerder stoppen met werken te stimuleren?
Vraag A6
Kunt u gemotiveerd aangeven of u al dan niet voornemens bent om de eigen woning zwaarder
te belasten?
Vraag A7
Kunt u gemotiveerd aangeven of u al dan niet voornemens bent om het verkrijgen van
een eigen woning onder modaal verdienende huishoudens te stimuleren?
Vraag A8
Kunt u gemotiveerd aangeven of u al dan niet voornemens bent om sparen en beleggen
zwaarder te belasten?
Vraag A9
Kunt u gemotiveerd aangeven of u al dan niet voornemens bent om erfenissen zwaarder
te belasten? (A9)
Vraag A10
Kunt u gemotiveerd aangeven of u voornemens bent om de rendementsbepaling van spaartegoeden
en beleggingen aangehouden door ondernemingen gelijk te trekken met de rendementsbepaling
die gebruikt wordt voor box 3?
Vraag A11
Kunt u gemotiveerd aangeven of u voornemens bent om de rendementsbepaling van spaartegoeden
en beleggingen aangehouden door ondernemingen gelijk te trekken met de rendementsbepaling
die gebruikt wordt voor box 3?
Vraag A12
Kunt u gemotiveerd aangeven of u al dan niet voornemens bent om aanmerkelijk belang
zwaarder te belasten?
Vraag A13
Kunt u gemotiveerd aangeven of u al dan niet voornemens bent om schenkingen zwaarder
te belasten?
Vraag A14
Kunt u gemotiveerd aangeven of u al dan niet voornemens bent om indirecte belastingen
te verlagen dan wel te verhogen?
Vraag A15
Kunt u gemotiveerd aangeven of u al dan niet voornemens bent om zakelijk vermogen
(vennootschapsbelasting, dividendbelasting, et cetera) zwaarder te belasten?
Vraag A16
Kunt u gemotiveerd aangeven hoe u voornemens bent om vermogensopbouw voor 90 tot 99 procent
van de huishoudens te stimuleren en vermogensopbouw voor één tot tien procent van
de huishoudens te beperken?
Vraag A44
Welke fiscale maatregelen bent u voornemens in te voeren die de vermogens(on)gelijkheid
vergroten dan wel verkleinen. Kunt u toelichten waarom die maatregelen noodzakelijk
zijn?
Vraag A45
Welke niet-fiscale maatregelen bent u voornemens in te voeren die de vermogens(on)gelijkheid
vergroten dan wel verkleinen. Kunt u toelichten waarom die maatregelen noodzakelijk
zijn?
Vraag A54
Hoe wilt u de vermogensongelijkheid verkleinen?
Vraag B19
Kunt u een overzicht verstrekken van alle maatregelen, inclusief het bijbehorende
tijdspad, die u nog voornemens bent om in te voeren (aangaande het verkleinen van
de ongelijkheid tussen het belasten van arbeid en het belasten van vermogen)?
Vraag B76
Aan welke niet fiscale maatregelen denkt u, als u in uw brief kansengelijkheid noemt,
om kansengelijkheid te verbeteren?
Vraag B23
Bent u voornemens om overige beleidskeuzes te maken die zorgen voor een stimulans
van vermogensopbouw onder 99 procent van alle huishoudens? Zo ja, welke?
Vraag B22
Welke maatregelen neemt u zodat 99 procent van de huishoudens vermogen kunnen opbouwen
en behouden om zodoende de vermogensongelijkheid te verkleinen?
Vraag B24
Bent u voornemens om de belasting op arbeid te verlagen om zodoende het inkomen uit
werk en vermogen gelijker te belasten?
Vraag B28
Hoe bent u voornemens om de top één procent (80.000 huishoudens) en meer specifiek
de top 0,01 procent (800 huishoudens), gericht zwaarder te belasten zonder dat deze
huishoudens hun toevlucht zoeken tot landen met lagere (vermogens)belastingen, zoals
bijvoorbeeld België? (B28)
Vraag B29
Hoe bent u voornemens om de top één procent (80.000 huishoudens) en meer specifiek
de top 0,01 procent (800 huishoudens), zwaarder te belasten, zonder dat de overige
99 procent van de huishoudens en meer specifiek de 50 procent van de huishoudens die
nu al afhankelijk zijn van herverdeling, geconfronteerd worden met hogere belastingen?
(B29)
Antwoord op vragen A2-A16, A44, A45, A54, B19, B22, B23, B24, B28, B29, B76
Het kabinet is van mening dat de geconstateerde fiscale onevenwichtigheden, opmerkelijke
belastingconstructies en negatief geëvalueerde fiscale regelingen te lang over het
hoofd zijn gezien en onderschrijft het belang om hier iets aan te doen. Het kabinet
koestert het uitgangspunt dat werk moet lonen en heeft afgelopen jaar al maatregelen
genomen om vermogen zwaarder te belasten om zo de belasting tussen vermogen en arbeid
beter in balans te krijgen. Het kabinet hanteert een gefaseerde aanpak in het wegnemen
van fiscale onevenwichtigheden en de aanpak van belastingconstructies en oneigenlijk
gebruik van fiscale regelingen, waarbij het kabinet naast de maatregelen uit het coalitieakkoord,
ook verdere maatregelen heeft aangekondigd in Belastingplan 2023 (Kamerstuk 36 202). In de aankomende jaren worden verdere stappen gezet op meerdere vermogensonderwerpen.
Deze vermogensonderwerpen zien zowel op het meer in balans brengen van lasten arbeid
en vermogen, maar ook het belasten van vastgoed, het uitfaseren van fiscaal gefaciliteerd
pensioen opbouwen en het beperken van vrijstellingen in de schenkbelasting. Al deze
maatregelen staan ook opgesomd in de kabinetsreactie op het IBO vermogensverdeling.
Daarnaast wil het kabinet ook de belastingconstructies aanpakken. Hiervoor is een
taakstellende opdracht ingezet, oplopend tot structureel € 550 miljoen. Het kabinet
komt in het voorjaar met een invulling van deze taakopdracht.
We gaan als Kabinet nu niet vooruitlopen op aanvullende maatregelen ten aanzien van
alle onderwerpen die vermogen raken, waaronder ook kansengelijkheid. In de aankomende
besluitvormingsmomenten, de eerstvolgende in het voorjaar, wordt een integrale afweging
gemaakt van alle maatregelen. Daarbij houden we ook rekening met de huidige fiscale
onevenwichtigheden in het stelsel, omdat wij zelf ook vinden dat er te lang niet is
geacteerd op deze onevenwichtigheden.
Vraag A17
Vanaf wanneer valt een huishouden aan de onderkant van de vermogensverdeling?
Antwoord op vraag A17
In het rapport wordt het eerste tot en met 25ste percentiel tot de onderkant gerekend.
Vraag A18
Vanaf welk vermogen, dan wel inkomen, is men, gelet op het feit dat de onderkant (geen
of nauwelijks vermogen) en de middengroepen (illiquide vermogen) kwetsbaar zijn voor
schokken in de economie, niet meer dan wel minder kwetsbaar voor economische schokken
en kan men onverwachte financiële tegenvallers makkelijk opvangen?
Antwoord op vraag A18
De overheid hanteert geen niveau wat minimaal nodig is qua vermogen of inkomen om
onverwachte financiële tegenvallers op te vangen. Bovendien gaat het bij het opvangen
van financiële tegenvallers niet alleen om het inkomen en vermogen van huishoudens
maar ook om het uitgavenpatroon van huishoudens en de flexibiliteit daarin (vaste
versus variabele uitgaven). Dit is voor elk huishouden anders. Hoewel niet kan worden
aangegeven vanaf welk vermogen/inkomen een huishouden niet meer dan wel minder kwetsbaar
is, zal doorgaans gelden dat vooral meer vermogen, maar ook meer inkomen een huishouden
financieel minder kwetsbaar maakt. Huishoudens kunnen advies krijgen over wat een
adequate hoogte van de spaarbuffer voor hen is, via bijvoorbeeld het invullen van
de bufferberekenaar van het Nibud (zie BufferBerekenaar (nibud.nl)). Welk niveau geadviseerd wordt is daarbij sterk afhankelijk van specifieke huishoudkenmerken
zoals de omvang van het huishouden, de woonsituatie en uitgaven.
Vraag 19
Hoe draagt het zwaarder belasten, dan wel verminderen, dan wel beperken van vermogen
onder de top één tot tien procent van de huishoudens bij aan het verkleinen van zorgen
omtrent hoge kosten voor levensonderhoud, het vinden van een woning en het volgen
van een studie voor 90 tot 99 procent van de overige huishoudens?
Antwoord op vraag 19
Zie antwoord op vraag 20
Vraag 20
Hebben de groeiende zorgen omtrent de hoge kosten van levensonderhoud te maken met
al dan niet opgebouwd vermogen, dan wel met een gebrek aan besteedbaar inkomen?
Antwoord op vragen 19, 20, 21 en 22
In de periode na de Tweede Wereldoorlog is Nederland welvarender geworden. Door inflatie
zijn de kosten van levensonderhoud gestegen, maar de inkomens zijn meer gestegen.
Door deze ontwikkeling is de armoede afgenomen en de koopkracht toegenomen. Hierdoor
dalen in het algemeen de zorgen omtrent de kosten van levensonderhoud waarschijnlijk.
In individuele gevallen kunnen levensgebeurtenissen zoals een ontslag of een scheiding
er wel voor zorgen dat deze zorgen toenemen. Het is dan ook moeilijk om te zeggen
of de zorgen van mensen de voorgaande jaren zijn toegenomen of afgenomen.
Met de huidige hoge energierekening is het aannemelijk dat de zorgen over de kosten
van levensonderhoud het afgelopen jaar, als gevolg van de energiecrisis en de hoge
inflatie, zijn toegenomen. Dit is een grote externe schok geweest, met veel gevolgen
voor de kosten van levensonderhoud voor veel mensen.
Het algemene beeld dat volgt uit SCP onderzoek laat zien dat in het algemeen de tevredenheid
van huishoudens met de financiële situatie al langere tijd behoorlijk stabiel is.1 Huishoudens zonder buffer in de vorm van spaargeld of vermogen hebben vaker zorgen
over de gestegen kosten van levensonderhoud. Zij kunnen een economische tegenvaller
minder goed opvangen dan huishoudens met vermogen. Bovendien hebben vooral huishoudens
met lagere inkomens geen of weinig vermogen. Dit maakt dat zij minder flexibel zijn
om gestegen kosten van levensonderhoud op te vangen, zij zullen immers een groter
deel van hun inkomen besteden aan levensonderhoud dan huishoudens met hogere inkomens.
Zoals het CPB in het onderzoek naar ongelijkheid en herverdeling laat zien ondervinden
deze huishoudens een relatief hoge belastingdruk als gevolg van indirecte belastingen.
Door de belasting op vermogen te verhogen, ontstaat ruimte om de belasting op arbeid
te verlagen. Dit kan hen ondersteunen bij stijgende kosten van levensonderhoud en
deze zorgen verminderen. Daarnaast is het van belang om voor de huishoudens met lagere
inkomens of weinig vermogen van belang om het collectieve stelsel (AOW, woonbeleid,
zorgstelsel) op peil te houden, zodat het niet kunnen aanleggen van buffers wordt
ondervangen. Ook maatregelen zoals het verhogen van het WML en het verhogen van de
uitkeringen dragen hieraan bij.
Vraag 21
Vanaf welk jaar groeien de zorgen omtrent de kosten van levensonderhoud en welke verklaring
heeft u daarvoor?
Antwoord op vraag 21
Zie antwoord op vraag 20.
Vraag 22
Is er een periode vanaf 1945 geweest dat de zorgen omtrent de kosten van levensonderhoud
afnamen? Zo ja, kunt u die periode duiden?
Antwoord op vraag 22
Zie antwoord op vraag 20
Vraag 23
Hebben de groeiende zorgen omtrent het vinden van een woning te maken met al dan niet
opgebouwd vermogen dan wel met een gebrek aan besteedbaar inkomen?
Antwoord op vraag 23
Zorgen omtrent het vinden van een woning kunnen te maken hebben met de leencapaciteit
van een huishouden, de huizenprijzen en de woonvoorkeuren ten aanzien van de locatie.
De leennormen bepalen hoeveel van het inkomen een huishouden kan lenen voor een hypotheek
en een lager besteedbaar inkomen leidt dus tot een kleinere leencapaciteit. Doordat
de huizenprijzen sinds 2013 fors zijn gestegen, is het gedurende deze periode lastiger
geworden om een woning te kopen voor met name starters zonder opgebouwd vermogen.
Dit geldt vooral in regio’s met een hoge vraag naar koopwoningen. Daarnaast zorgt
de opgelopen hypotheekrente voor minder leencapaciteit. Huishoudens die al een koopwoning
bezitten en dus vermogen hebben opgebouwd en soms een deel van hun hypotheek mee kunnen
nemen naar een volgend huis, hebben hier minder last van.
Vraag 24
Vanaf welk jaar groeien de zorgen omtrent het vinden van een woning en welke verklaring
heeft u daarvoor?
Antwoord op vraag 24
Zie vraag 23.
Vraag 25
In hoeverre draagt de stijgende bevolkingsgroei en het migratiesaldo bij aan de groeiende
zorgen omtrent het vinden van een woning?
Antwoord op vraag 25
De verwachte toekomstige vraag naar woningen is deels af te leiden van de bevolkingsprognose.
De bevolkingsprognose is de afgelopen jaren vaker opwaarts bijgesteld, onder andere
door hoger dan verwachte migratie. Naast de bevolkingsgroei (o.a. door het hoger dan
verwachte migratiesaldo), zijn huishoudens gemiddeld ook kleiner dan eerder2 en neemt de vergrijzing tot 2040 een vlucht: 3,5 mln 65+’ers in 2021, 4,8 mln 65+’ers
in 20403. Deze demografische ontwikkelingen zorgen voor nog meer druk op de woningmarkt. Mede
door een achterblijvend aanbod van nieuwbouwwoningen sinds de kredietcrisis is het
woningtekortcijfer de afgelopen jaren hierdoor opgelopen. Met de doestelling van 900.000
nieuwbouwwoningen tot 2030 streeft dit kabinet het achterblijvende woningaanbod in
te halen.
Vraag 26
Is er een periode vanaf 1945 geweest dat de zorgen omtrent het vinden van een woning
afnam? Zo ja, kunt u die periode duiden?
Antwoord op vraag 26
Zorgen omtrent het vinden een woningen nemen af in periodes met lage huizenprijzen
en een lage hypotheekrente. Dit vindt vaak plaats na een (financiële) crisis als gevolg
van een laag consumentenvertrouwen en daarmee lage verhuisgeneigdheid en/of betalingsbereidheid.
In dit soort periodes geldt echter ook dat leegstand van woningen en daarmee gepaard
gaande zorgen ook toenemen.
Vraag 27
Hebben de groeiende zorgen omtrent het volgen van een studie te maken met al dan niet
opgebouwd vermogen, dan wel met een gebrek aan besteedbaar inkomen?
Antwoord op vraag 27
Onderzoek van het RIVM laat zien dat een hoge studieschuld (meer dan
€ 50.000) of een hoge verwachte studieschuld (meer dan € 40.000) gepaard kunnen gaan
met minder mentaal welbevinden en meer psychische klachten. Het kabinet merkt op dat
deze resultaten gemeten zijn voor schulden die flink boven de gemiddelde studieschuld
van € 20.611 liggen. Ook liggen deze bedragen hoger dan de € 9.000 die studenten gemiddeld
zijn misgelopen aan basisbeurs. Daarnaast wordt stress bij studenten ook door andere
factoren veroorzaakt. Dat maakt de signalen over mentaal welzijn van studenten niet
minder zorgwekkend, maar laat vooral zien dat er meer speelt dan financiële zorgen,
en dat de oplossing dus ook breder gezocht moet worden.
Vraag 28
Vanaf welk jaar groeien de zorgen omtrent het volgen van een studie en welke verklaring
heeft u daarvoor?
Antwoord op vraag 28
De Monitor Mentale Gezondheid (Bijlage bij Kamerstuk 31 288, nr. 931) is het eerste onderzoek (uitgevoerd in 2021) dat de komende jaren herhaald zal worden.
Er is in de jaren hiervoor geen langjarig onderzoek geweest dat de zorgen omtrent
het volgen van een studie heeft gevolgd. Er wordt verdiepend onderzoek gedaan naar
de oorzaken van stress en prestatiedruk bij studenten.
Vraag A29
Welke groeiende maatschappelijke zorgen hangen direct samen met, dan wel zijn direct
te relateren aan, opgebouwd vermogen dan wel bestaande vermogensongelijkheid?
Antwoord op vraag A29
Het is niet vast te stellen welke groeiende maatschappelijke zorgen direct samenhangen
of direct te relateren zijn aan opgebouwd vermogen of bestaande vermogensongelijkheid.
Uit het SCP bericht «burgerperspectieven» uit 2022, waar in de kabinetsreactie in
het IBO naar wordt verwezen, komt naar voren dat mensen zich zorgen maken over de
politiek, de manier van samenleven, de groeiende inkomensverschillen en de wooncrisis.
Ook is de economische stemming versomberd sinds eind 2021. Mensen verwijzen naar hoge
inflatie en voelen de stijgende kosten van het levensonderhoud, vooral mensen met
een kleine portemonnee.
Vraag A30
Kunt u vanaf 2014 (vanaf het moment van het WRR-rapport[2] uit 2014 «Hoe ongelijk
is Nederland? Een verkenning van de ontwikkeling en gevolgen van economische ongelijkheid»)[3]
een chronologisch overzicht van maatregelen verstrekken die bewust meer balans hebben
gebracht tussen het belasten van arbeid en vermogen en kunt u de effectiviteit van
deze maatregelen duiden?
Antwoord op vraag A30
Met de maatregelen in het Belastingplan 2023 heeft dit kabinet bewust een belangrijke
stap gezet in het herstel van het globaal evenwicht en in het evenwichtiger belasten
van inkomen uit arbeid en inkomen uit vermogen. De belastingtarieven tussen verschillende
vormen van werk zijn sinds de invoering van het boxenstelsel sterk uit elkaar gaan
lopen, wat bijdraagt aan de fiscale onevenwichtigheden. Figuur 1 uit de kabinetsreactie
op het IBO Vermogensverdeling laat het verschil in de marginale toptarieven zien op
het inkomen van een werknemer, IB-ondernemer en dga zien. Dit verschil wordt met de
maatregelen van het kabinet aanzienlijk kleiner. Dat is een breuk met de trend die
na de invoering van IB2001 is ingezet waarbij het belasten op arbeid en vermogen steeds
verder uiteen is gaan lopen. In 2022 bedroeg het verschil tussen het toptarief van
een werknemer en een dga 11,6%, met de maatregelen in het Belastingplan 2023 wordt
dit 5,4%-punt in 2024. Er is nagenoeg geen verschil meer tussen de marginale (gecumuleerde)
toptarieven van een dga en een IB-ondernemer. Daarnaast heeft het kabinet diverse
andere maatregelen genomen die lasten op vermogen verhogen en de lasten op arbeid
voor werkgevers en werknemers verlagen, zie ook de opsomming van maatregelen in de
kabinetsreactie op het IBO Vermogensverdeling. Zie verder het antwoord op vraag A36
wat betreft maatregelen vanaf 2014 van vorige kabinetten.
Figuur 1: Ontwikkeling marginaal toptarief werknemer, IB-ondernemer en dga.
Vraag A31
Kunt u vanaf 2014 (vanaf het moment van het WRR-rapport uit 2014 «Hoe ongelijk is
Nederland? Een verkenning van de ontwikkeling en gevolgen van economische ongelijkheid»)
een chronologisch overzicht van maatregelen verstrekken die (al dan niet bewust) geleid
hebben tot meer vermogensongelijkheid en kunt u deze maatregelen nader duiden?
Antwoord op vraag A31
Zie antwoord vraag A62
Vraag A32
Kunt u vanaf 2014 (vanaf het WRR-rapport uit 2014 «Hoe ongelijk is Nederland? Een
verkenning van de ontwikkeling en gevolgen van economische ongelijkheid») een chronologisch
overzicht van maatregelen verstrekken die (al dan niet bewust) geleid hebben tot minder
vermogensongelijkheid en kunt u deze maatregelen nader duiden?
Antwoord op vraag A32
Zie antwoord vraag A62
Vraag 33
Kunt u vanaf 2014 (vanaf het WRR-rapport uit 2014 «Hoe ongelijk is Nederland? Een
verkenning van de ontwikkeling en gevolgen van economische ongelijkheid») een chronologisch
overzicht van maatregelen verstrekken die (al dan niet bewust) geleid hebben tot meer
inkomensongelijkheid en kunt u deze maatregelen nader duiden?
Antwoord op vraag 33
Bij het beoordelen van de invloed van maatregelen om de inkomensongelijkheid moet
de samenhang van verschillende maatregelen in ogenschouw worden genomen. Hoe maatregelen
op elkaar inwerken bepaalt of een pakket de inkomensongelijkheid verkleint of vergroot.
Bij het doorrekenen van het coalitieakkoord (CA) heeft het CPB berekend wat het effect
is van het coalitieakkoord (Bijlage bij Kamerstuk 35 788, nr. 77) op de inkomensongelijkheid. Als gevolg van het CA neemt de Gini coëfficiënt af met
1,3%.4. Voor maatregelen die het kabinet aanvullend neemt berekent het CPB niet expliciet
het effect op de inkomensongelijkheid. Wel wordt er middels de koopkrachtdoorrekening
inzicht gegeven in de effecten op de inkomenseffecten per inkomenskwintiel en daarmee
een ruwe inschatting gegeven van het effect op de inkomensongelijkheid.
Vraag 34
Kunt u vanaf 2014 (vanaf het WRR-rapport uit 2014 «Hoe ongelijk is Nederland? Een
verkenning van de ontwikkeling en gevolgen van economische ongelijkheid») een chronologisch
overzicht van maatregelen verstrekken die (al dan niet bewust) geleid hebben tot minder
inkomensongelijkheid, kunt u deze maatregelen nader duiden?
Antwoord op vraag 34
Zie antwoord op vraag 33
Vraag A35
Is er vanaf 2014 (vanaf het moment van het WRR-rapport uit 2014 «Hoe ongelijk is Nederland?
Een verkenning van de ontwikkeling en gevolgen van economische ongelijkheid») sprake
van een veranderende beeldvorming omtrent vermogensongelijkheid of is er daadwerkelijk
een toename (of afname) van vermogens(on)gelijkheid?
Antwoord op vraag A35
In het IBO Vermogensverdeling wordt toegelicht dat de vermogensongelijkheid zoals
uitgedrukt in een ongelijkheidsmaatstaf als de gini-coëfficiënt laat zien dat de vermogensverdeling
over de afgelopen 15 jaar over het geheel genomen relatief constant is gebleven, maar
schever dan eerder gedacht. Tegelijkertijd zijn er onderliggend grote en groeiende
verschillen tussen groepen huishoudens in de vermogensverdeling. De dynamiek en zelfversterkende
effecten die schuilgaan achter de vermogensverdeling, komen niet tot uitdrukking in
een veel gebruikte maatstaf voor de vermogensverdeling zoals de gini-coëfficiënt.
In hoofdstuk 2 van het IBO wordt dat helder gemaakt en met de nodige figuren geïllustreerd.
In hoofdstuk 3 van het IBO wordt vervolgens geanalyseerd wat de rol van het fiscale
belastingstelsel is bij de verschillen tussen huishoudens. De onevenwichtigheden in
het belasten van verschillende type werkenden, verschillende type vermogen respectievelijk
vermogensoverdrachten versterkt de ongelijkheid tussen huishoudgroepen. Dat was voor
het kabinet aanleiding om een grote stap te zetten in het herstel van de balans in
de belasting van inkomen ut arbeid en vermogen.
Het uitgebreide vermogensonderzoek van Piketty uit 2013 heeft het maatschappelijk
debat over vermogen aangezwengeld. In Nederland verscheen in 2014 een omvangrijke
verkenning van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid naar de ongelijkheid
in Nederland.5 Ook vanuit de Kamer is de belangstelling voor het thema steeds verder toegenomen.
Zo hebben de vaste commissie voor Financiën en de vaste commissie voor Sociale Zaken
en Werkgelegenheid in 2018 een tweetal gesprekken gevoerd met een aantal deskundigen
over vermogensongelijkheid. De afgelopen jaren zijn er verder diverse Kamervragen
en moties geweest over vermogensongelijkheid. Tegelijkertijd miste het debat over
vermogensverdeling een anker. Een eenduidig begrip over wat precies onder vermogensongelijkheid
moet worden verstaan ontbrak, evenals een eenduidig beeld van welk vermogen hierbij
relevant is. Doordat vermogensvraagstukken aan verschillende beleidsterreinen raken,
wordt telkens maar een gedeelte van het vraagstuk belicht en ontbrak een integraal
beeld. Om tot zinvol integraal beleid ten aanzien van vermogens(verdeling) te komen
is een integrale analyse wel noodzakelijk. Vanuit die vaststelling heeft het vorige
kabinet opdracht gegeven voor een Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) naar
vermogensverdeling. Het onderzoek brengt kennis over de vermogensverdeling, de belasting
op arbeid en vermogen, en de belasting op verschillende typen vermogen handzaam bijeen
en doet ook suggesties hoe deze informatie blijvend beschikbaar kan worden gemaakt,
opdat deze tijdens de jaarlijkse besluitvorming kan worden meegenomen. In dit alles
is ook het pensioenvermogen meegenomen. In het onderzoek is geconstateerd dat de vermogensverdeling
zich niet verantwoord in één cijfer laat vangen en dat het verstandig is vanuit verschillende
invalshoeken naar de vermogensverdeling te kijken en deze in samenhang te presenteren,
te monitoren en bij de besluitvorming te presenteren.
Vraag A36
Kunt u bij de maatregelen vanaf 2014 de budgettaire opbrengsten van het zwaarder belasten
van vermogen per maatregel weergeven en hierbij aangeven hoeveel van de budgettaire
opbrengsten zijn ingezet om de lasten op arbeid te verlagen?
Antwoord op vraag A36
Hieronder wordt een overzicht gegeven van maatregelen uit de inkomensheffing, overdrachtsbelasting,
schenk- en erfbelasting en vennootschapsbelasting vanaf 2015 die vermogen zwaarder
belasten. Conform de vraagstelling zijn lastenverlichtingen niet in de tabel opgenomen.
Ook lastenverzwaringen die eerdere lastenverlichtingen terugdraaien (zoals het weer
verhogen van het lage vpb-tarief of het weer verlagen van de vpb-schijfgrens) zijn
niet meegenomen. De lijst bevat alleen maatregelen met een structurele opbrengst en
pensioenmaatregelen zijn niet meegenomen. Er is niet per maatregel aan te geven waar
de opbrengst voor is ingezet, omdat maatregelen doorgaans onderdeel zijn van een pakket
en de inzet ervan niet per individuele maatregel te bepalen is. De maatregelen zijn
geclusterd per belastingsoort. De opbrengst betreft de vooraf ingeschatte (ex ante)
opbrengst; het is niet mogelijk achteraf te bepalen hoeveel een maatregel daadwerkelijk
opgebracht heeft.
Tabel X: Overzicht van maatregelen vanaf 2015 die vermogen structureel zwaarder belasten
Maatregel
Structurele opbrengst (€ mln)
Inkomensheffing
Beperking hypotheekrenteaftrek
5.117
Geleidelijk afschaffen aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld
1.507
Aftrekposten geleidelijk naar aftrek tegen lage tarief met 3%-punt per jaar inclusief
de hypotheekrente-aftrek
579
Box 3: verhoging naar 34% en heffinsvrijvermogen naar 57 duizend
350
Aanpassing systematiek spaardeel rendement box 3 van vijfjaarsgemiddelde naar t-1,5
tot t-0,5
281
Actualiseren leegwaarderatio box 3
197
Verhoging box 2 tarief naar 26,25%
156
Tarief box 2: lage tarief 24,5%, hoge tarief 31%
80
Bestrijden emigratielek AB-houders
65
Aanpak excessief lenen
35
Verhogen forfaitair rendement vbi box 2 naar 5,5%
6
Versoberen verliesverrekening box 2 (van 9 naar 6 jaar carry forward)
5
Overdrachtsbelasting
Overdrachtsbelasting (OVB) basistarief van 8% naar 10,4%
1.081
Verlagen OVB starters naar 0% en verhogen beleggers naar 8%
654
Overdrachtsbelasting basistarief van 6% naar 7%
297
Erfpachtstructuren voorkomen
20
Schenk- en erfbelasting
Afschaffen schenkingsvrijstelling eigen woning
160
Vennootschapsbelasting
Implementatie earningsstripping (ATAD) zonder groepsescape/drempel 1 mln. + afschaffen
specifieke aftrekbeperkingen
1.815
Grondslag vennootschapsbelasting (VPB) – OESO pillar II
1.000
Aanscherping earningsstripping (ATAD) naar 20%
735
Beperking verliesverrekening tot 50% i.c.m. onbeperkte tijdsduur carry forward
560
Verhogen hoge vpb-tarief met 0,8 %punt
498
Minimum kapitaalregel banken
295
Afschaffen liquidatieverliesregeling
242
Afschaffen betalingskorting VPB
204
Beperken afschrijving gebouwen in eigen gebruik in de vpb
200
Aanpassing arms lengthbeginsel inzake informeel kapitaal
173
Aanscherping renteaftrekbeperking groepsrente (10a)
159
Innovatiebox BEPS aanpassing (nexus approach)
151
Verhogen innovatiebox van 7% naar 9%
146
Afschaffen aftrekbaarheid coco's
141
Voorkomen vrijstelling valutawinsten en negatieve rente op schulden
125
Versoberen verliesverrekening (van 9 naar 6 jaar carry forward)
100
Flankerende maatregel bij aanpassing arms lengthbeginsel inzake informeel kapitaal
t.a.v. stortingen in natura
58
Vastgoed uitsluiten van FBI
54
Invoering vpb-plicht zeehavens
35
Aanpassing hybride financieringsstructuren (moeder-dochter richtlijn)
10
Wijziging overnameholdingbepaling art. 15 ad
8
Invoeren aftrekverbod dwangsommen
3
Voorkomen dubbele verliesneming fiscale eenheid
3
Vragen A37
Welke budgettaire opbrengst verwacht u met recent ingevoerde, dan wel recent aangekondigde,
maatregelen die tot doel hebben vermogen zwaarder te belasten? Kunt u hierbij een
uitsplitsing per maatregel maken en de budgettaire opbrengst toerekenen naar inkomensdecielen?
Antwoord op vraag A37
In augustus zijn er maatregelen genomen om de lasten op arbeid en de lasten op vermogen
beter in balans te brengen. De maatregelen zijn onder andere geput uit het IBO Vermogensverdeling
en dienden als dekkingsopties voor het koopkrachtpakket. Deze maatregelen bestonden
in augustus, als aanvulling op de maatregelen eerder in het jaar uit de Voorjaarsnota,
uit (+ is saldoverbeterend):):
Maatregel
2023
2024
2025
Structureel
Versneld afbouwen zelfstandigenaftrek
173
345
518
89
Afschaffen doelmatigheidsmarge
904
873
842
315
Verhogen lage vbp-tarief naar 19%
1.525
1.527
1.528
1.549
Verhogen box 3 tarief naar 34% en heffingvrij vermogen
84
217
350
350
Aftoppen giftenaftrek ANBI-constructie
10
20
30
50
Afschaffen FBI vastgoed
0
54
54
54
Verhogen overdrachtsbelasting naar 10,4%1
1.081
1.081
1.081
1.081
X Noot
1
Dit betreft de verhoging van het tarief vanaf 8%, zoals besloten in de voorjaarsbesluitvorming
2022.
De informatie over de budgettaire opbrengst naar inkomensdeciel is niet beschikbaar.
Op de precieze invulling van de extra maatregelen die het kabinet in het voorjaar
zal nemen kan op dit moment nog geen voorschot worden genomen. Tijdens de besluitvorming
wordt een integrale afweging gemaakt.
Vraag A38
Kunt u aangeven op welke wijze u voornemens bent om de budgettaire opbrengst (van
recent ingevoerde, dan wel recent aangekondigde maatregelen die vermogen zwaarder
belasten) in te zetten om de lasten op arbeid te verlagen?
Antwoord op vraag A38
Zie antwoord op vraag 37.
Vraag A39
In hoeverre draagt, gelet op het feit dat in het rapport van de WRR (WRR- rapport
uit 2014 «Hoe ongelijk is Nederland? Een verkenning van de ontwikkeling en gevolgen
van economische ongelijkheid», pagina 18) werd geconcludeerd dat de scheve vermogensverhouding
onder andere in de hand werd gewerkt door de uitgebreide verzorgingsstaat (niemand
heeft hoeven sparen als buffer voor slechte tijden of de oude dag, daardoor heeft
de (lage) middenklasse nauwelijks bezit), de verzorgingsstaat sedertdien en heden
nog bij aan vermogens(on)gelijkheid?
Antwoord op vraag A 39
Zoals zowel in het WRR-rapport uit 2014 «Hoe ongelijk is Nederland»6 als in het rapport IBO Vermogensverdeling wordt toegelicht, beïnvloedt overheidsbeleid
zowel de vermogensopbouw als de vermogensverdeling via verschillende wegen. De inrichting
van de verzorgingsstaat speelt een rol bij de noodzaak en keuze van huishoudens hoeveel
eigen buffers aan te houden, oftewel vermogens op te bouwen. Beleid op onderwerpen
als onderwijs, arbeidsmarkt sociale zekerheid en zorg beïnvloedt de stand van de vermogensverdeling
aan de voorkant, voordat het vermogen is opgebouwd, dit heet daarom ook wel predistributief beleid. Fiscaal beleid, zoals de belastingen en toeslagen, richt zich daarentegen
op herverdeling nadat het vermogen is opgebouwd door het belasten van (inkomen uit)
vermogen en het toekennen van toeslagen achteraf. Dit heet daarom ook wel redistributief beleid. Nederland kent een relatief uitgebreide verzorgingsstaat waardoor huishoudens
– in vergelijking met landen waar de verzorgingsstaat uitgebreid is – minder eigen
buffers aan hoeven te houden en dus minder eigen vermogen hoeven op te bouwen; dit
heeft effect op de vermogensverdeling. Hoe groot dit effect is, is niet meetbaar.
Daarom is ook niet bekend wat veranderingen in de verzorgingsstaat sinds 2014 voor
effect hebben gehad op de vermogensverdeling.
Vraag A40
Is vanaf 2014 (vanaf het WRR-rapport uit 2014 «Hoe ongelijk is Nederland? Een verkenning
van de ontwikkeling en gevolgen van economische ongelijkheid») het aantal schulden
onder specifieke inkomensdecielen toe- of afgenomen in zowel absolute als relatieve
zin? Zo ja, zijn specifieke schuldcategorieën onevenredig hard toegenomen?
Antwoord op vraag A40
Cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek over vermogen van huishoudens (statline)
laten zien dat de schulden van huishoudens in absolute zin zijn toegenomen sinds 2014,
maar in relatieve zin (ten opzichte van de bezittingen die ertegenover staan) zijn
afgenomen.
Uit de cijfers blijkt dat het totaal aan schulden van Nederlandse huishoudens tussen
2014 en 2021 met 12,4% is toegenomen. Eigenwoningschulden stegen met 10%, studieschulden
met 106% en overige schulden met 17%. Daartegenover staat dat de bezittingen van huishoudens
stegen met 54%. Als gevolg hiervan daalde het schuldpercentage (ten opzichte van de
bezittingen) van 41% naar 30%. Ter vergelijking: in de periode 2014–2021 steeg het
bruto binnenlands product met 27,5%. Onderstaande histogrammen vergelijken de cijfers
uit 2014 met de cijfers uit 2021. Voor 2021 zijn dit nog voorlopige cijfers. De linker
staven stellen het eerste inkomensdeciel voor, oplopend tot het tiende inkomensdeciel
rechts in de histogrammen. Inkomensdecielen zijn gebaseerd op gestandaardiseerd inkomen.
De categorie Overige schulden behelst schulden in box 3, welke voor een groot deel
bestaan uit hypotheken voor onroerende zaken anders dan de eigen woning. Daarnaast
bevat deze categorie bijvoorbeeld ook consumptieve kredieten.
In de linker figuur is het totaal aan schulden van alle particuliere huishoudens tezamen
getoond. In de rechter figuur is dit totaal afgezet tegen het totaal aan bezittingen
van alle huishoudens.
Vraag A41
Kunt u de ontwikkeling van de vermogens(on)gelijkheid per inkomensdeciel in kaart
brengen vanaf 1945?
Antwoord op vraag A41
Er is geen data beschikbaar over de vermogensongelijkheid vanaf 1945. In het IBO vermogensverdeling
is gebruik gemaakt van de Vermogensstatistiek van het CBS die begint vanaf het jaar
2006. In het IBO zijn de analyses en figuren gebaseerd op ontwikkelingen vanaf 2011.
In de periode vòòr 2011 is voor een deel van de vermogensdata voorzichtigheid geboden
bij het interpreteren van trends in de tijd, omdat deze met elke stap terug in de
tijd ook iets onvollediger wordt waargenomen, zo geeft het CBS aan. Daarbij geldt
dat de kwaliteit van de Vermogensdata in Nederland hoog is. In andere landen is de
datakwaliteit niet altijd goed en dat vertroebelt de internationale vergelijking tussen
landen. Zie verder het antwoord vraag 85 en 86 waar uitgebreid wordt in gegaan op
de aandachtspunten bij het internationaal vergelijken van vermogensongelijkheid.
Verder is in november 2022 is een artikel verschenen in ESB van Vicq et. al.7 Zij brengen de vermogensongelijkheid tussen 1894 en 2019 in beeld aan de hand van
het top 1-procentaandeel. De auteurs geven daarbij aan dat het gelet op de databeperkingen
niet mogelijk is de vermogensongelijkheid in termen van de Gini-coëfficiënt in kaart
brengen. Ook het in beeld brengen van de lange reeks van het top 1%-aandeel dient
voorzichtig te worden geïnterpreteerd gelet op de vele databeperkingen.
Vraag A42
Kunt u de ontwikkeling van de vermogens(on)gelijkheid per inkomensdeciel vanaf 1945
in internationaal perspectief plaatsen met tien aan Nederland gelijkende landen?
Antwoord op vraag A42
Zie antwoord op vraag 41
Vraag 43
Kunt u bij de ontwikkeling van de vermogens(on)gelijkheid vanaf 1945 tevens ingaan
op de ontwikkeling van de vermogens(on)gelijkheid tot aan de invoering van de euro
en de ontwikkeling van de vermogens(on)gelijkheid na invoering van de euro?
Antwoord op vraag A43
Zie antwoord op vraag 41
Vraag 44
Welke fiscale maatregelen bent u voornemens in te voeren die de vermogens(on)gelijkheid
vergroten dan wel verkleinen. Kunt u toelichten waarom die maatregelen noodzakelijk
zijn?
Antwoord op vraag A44
Zie antwoord op vraag A2.
Vraag 45
Welke niet-fiscale maatregelen bent u voornemens in te voeren die de vermogens(on)gelijkheid
vergroten dan wel verkleinen. Kunt u toelichten waarom die maatregelen noodzakelijk
zijn?
Antwoord op vraag A45
Zie antwoord op vraag A2.
Vraag A46
Hoe kijkt u aan tegen het invoeren van (nagenoeg) gratis kinderopvang in het kader
van vermogens- dan wel inkomensongelijkheid?
Antwoord op vraag A46
De overheid kan de inkomensongelijkheid op verschillende manieren beïnvloeden. Het
belastingstelsel heeft invloed op de inkomensongelijkheid in het hier en nu, maar
ook via de overheidsuitgaven kan de overheid de ongelijkheid beïnvloeden. Zo zijn
de uitgaven aan onderwijs en zorg medebepalend voor de kansen die mensen later krijgen.
Op deze manier kan de overheid ervoor zorgen dat ongelijke uitkomsten (in inkomen,
woonsituatie of gezondheid) de kansen van burgers op andere fronten minder beïnvloeden.
Daarmee zijn de overheidsuitgaven belangrijk voor de inkomensverdeling in de toekomst.
Het kabinet heeft een duidelijke ambitie waar het gaat om kansenongelijkheid waaronder
het verhogen van de de kinderopvangtoeslag tot 95 procent. Hiermee wordt de kinderopvang
voor veel ouders goedkoper en eenvoudiger, en daarmee toegankelijker. Alle ouders
worden beter in staat gesteld om arbeid en zorg voor kinderen te combineren. Betaalbare
kinderopvang voor alle kinderen stimuleert kansengelijkheid op jonge leeftijd.
Vraag A 47
Bent u voornemens om de top tien procent, de top één procent of de top 0,01 procent
van de meest vermogenden huishoudens zwaarder te belasten? Zo ja, hoe wilt u dit bewerkstelligen
zonder dat er sprake is van een vermogensvlucht onder deze groepen dan wel een aanzienlijke
verhoging van (vermogens)belasting voor overige groepen huishoudens?
Antwoord op vraag A 47
De fiscale behandeling van verschillende vormen van werk, verschillende vormen van
vermogen en vermogensoverdrachten leiden tot belastingconstructies en oneigenlijk
gebruik van fiscale regelingen, waar vooral de top van de vermogensverdeling van profiteert.
Het kabinet heeft met het Belastingplan 2023 verschillende maatregelen genomen die
het verschil in het belasten van inkomen uit arbeid en vermogen verkleinen. Deze maatregelen
zien niet specifiek op de top 1% op top 0,1%. Het kabinet is verder aan de slag om
opmerkelijke belastingconstructies en negatief geëvalueerde fiscale regelingen aan
te pakken. Hiervoor geldt een taakstellende opdracht, oplopend van € 160 miljoen in
2024 tot structureel € 550 miljoen vanaf 2027. De aanpak van opmerkelijke belastingconstructies
is een belangrijke verdere stap naar een evenwichtiger en neutraler belastingstelsel
dat voor iedere belastingplichtige uitpakt zoals het is bedoeld. Voor wat betreft
toekomstige maatregelen wordt verwezen naar het antwoord op vraag 2.
Vraag A48
Kunt u nader duiden waarom onder woningbezitters het pensioenvermogen hoger is dan
onder huurders (Zie onder andere bijlage 16 van het IBO Vermogensverdeling)?
Antwoord op vraag A48
Het blijkt uit de CBS statistieken (zoals gepresenteerd in bijlage 16) dat het hebben
van een eigen woning samen gaat met een hogere pensioenopbouw in pijler 2 éen het
bezit van overig vermogen. Zoals in hoofdstuk 2 van het IBO Vermogensverdeling wordt
toegelicht en figuur 2.6 uit dat hoofdstuk laat zien is het 2e pijler pensioen ongelijk verdeeld tussen hoog- en laagopgeleiden. Een verklaring
hiervoor is dat hoger opgeleiden relatief een hoger salaris hebben en daarmee meer
pensioen opbouwen in de 2e pijler. Tegelijkertijd biedt een hoger salaris en/of een vaste baan meer mogelijkheden
om een eigen woning te kopen. Anders gezegd, huurders blijken relatief lager opgeleid,
hebben een lager inkomen, hebben vaker een flexibele baan en bouwen daarom veel minder
pensioen in de 2e pijler en ander vermogen op.
Vraag A49
Kunt u de verandering in inkomens(on)gelijkheid en vermogensongelijkheid afzetten
tegen de bevolkingsontwikkeling vanaf 1945?
Antwoord op vraag A49
Het CBS heeft gegevens over de inkomensverdeling op basis van de Ginicoëfficient – waarbij
het getal «1» een volledig gelijke verdeling impliceert en «0» een volledig ongelijke
verdeling – vanaf het jaar 1977 (zie figuur 1) en over de vermogensverdeling vanaf
het jaar 2011 (zie figuur 2). Het CBS heeft gegevens over de bevolkingsontwikkeling
vanaf het jaar 1900 (zie figuur 3).
Figuur 1: Gini-coëfficiënt inkomensverdeling (1977–2020, CBS)
Figuur 2: Gini-coëfficiënt vermogensverdeling (2011–2020, CBS)
Figuur 3: Bevolkingsontwikkeling jaar 1900–2020 (CBS)
Vraag A50
Neemt de inkomens- en vermogens(on)gelijkheid toe of af bij een groeiende bevolking?
Welke verklaring heeft u daarvoor?
Antwoord op vraag A50
Zoals de gepresenteerde figuren in antwoord op vraag 49 laten zien, is er geen directe
relatie tussen een groeiende bevolking en de inkomens- en vermogensongelijkheid. Dit
geldt ook een toenemend migratiesaldo en een afnemende natuurlijke aanwas
Vraag A51
Neemt de inkomens- en vermogens(on)gelijkheid toe of af bij een toenemend migratiesaldo
en een afnemende natuurlijke aanwas van de bevolking? Welke verklaring heeft u daarvoor?
Antwoord op vraag 51
Zie antwoord op vraag 50
Vraag A52
Kunt u de inkomens- en vermogens(on)gelijkheid onderverdelen naar migratieachtergrond
en mogelijk grote verschillen tussen migratiegroepen nader duiden?
Antwoord op vraag A52
In het rapport is deze uitsplitsing niet meegenomen, maar voor het vermogen tot en
met 2020 is de uitsplitsing naar migratieachtergrond te vinden op statline, zie: StatLine – Vermogen van huishoudens; huishoudenskenmerken, vermogensklassen (cbs.nl). Het CBS gaat sinds 2022 geleidelijk over op een nieuwe indeling waarbij het land
van herkomst centraal staat. Zie CBS introduceert nieuwe indeling bevolking naar herkomst. De inkomens en vermogens volgens de nieuwe indeling kunnen hier gevonden worden:
StatLine – Welvaart van particuliere huishoudens; kerncijfers, herkomst (cbs.nl)
Vraag A53
In hoeverre corrigeren de maatregelen in het Belastingplan 2023 de disbalans tussen
belasting op arbeid en vermogen?
Antwoord op vraag A53
Met de maatregelen in het Belastingplan 2023 zet het kabinet een forse stap in het
evenwichtiger belasten van arbeid en vermogen door de lasten op vermogen te verzwaren
en de lasten op arbeid voor werkgevers en werknemers te verlagen. Hierdoor is de disbalans
kleiner geworden. Een opsomming van de betreffende maatregelen wordt gegeven in de
kabinetsreactie op het IBO-rapport.
Vraag A54
Hoe wilt u de vermogensongelijkheid verkleinen?
Antwoord op vraag A54
Zie het antwoord op vraag A2.
Vraag A55
Kunt u aangeven welke maatregelen u overweegt op te nemen in de taakstellende opdracht
voor belastingconstructies en negatief geëvalueerde fiscale regelingen en welke daarbij
prioriteit hebben voor aanpassing of afschaffing?
Antwoord op vraag A55
In de Voorjaarsnota 2023 wordt de eerste invulling van de aanpak van belastingconstructies
en negatief geëvalueerde fiscale regelingen gepresenteerd die moet leiden tot een
opbrengst van € 160 miljoen in 2024. In de zomer van 2023 wordt over de totale invulling
van de taakopdracht gecommuniceerd dat € 550 miljoen structureel moet opleveren. Naast
de taakopdracht is in de kabinetsreactie op het IBO Vermogensverdeling aangegeven
om jaarlijks met een lijst met opmerkelijke belastingconstructies te komen die als
bijlage mee wordt gestuurd bij de Voorjaarsnota. Hierover is bij de Algemene Financiële
Beschouwingen motie van de leden Grinwis en Maâtoug aangenomen.8 Bij zowel de taakopdracht als de jaarlijkse lijst met belastingconstructies kijkt
het kabinet nadrukkelijk naar ons hele belastingstelsel.
Vraag A56
Kunt u vanaf 2014 (het WRR-rapport uit 2014 «Hoe ongelijk is Nederland? Een verkenning
van de ontwikkeling en gevolgen van economische ongelijkheid») een overzicht verstrekken
van bedrijven die uit Nederland zijn vertrokken en hoeveel zijn vertrokken vanuit
fiscaaltechnische redenen en met welke redenen?
Antwoord op vraag A56
Het is niet mogelijk om een overzicht te verstrekken van bedrijven die vertrokken
zijn uit Nederland vanwege fiscaal-technische redenen. In geval van een opheffing
van een Nederlandse onderneming is niet bekend om welke redenen dit plaatsvindt.
Vraag A57
Kunt u vanaf 2014 (het WRR-rapport uit 2014 «Hoe ongelijk is Nederland? Een verkenning
van de ontwikkeling en gevolgen van economische ongelijkheid») een overzicht verstrekken
van bedrijven die uit Nederland zijn vertrokken, hoeveel werkgelegenheid hiermee was
gemoeid en hoeveel kapitaal met het vertrek is gemoeid?
Antwoord op vraag A57
Het is niet mogelijk om een overzicht te verstrekken van bedrijven die vertrokken
zijn uit Nederland en welke werkgelegenheid en kapitaal hiermee was gemoeid. Een opheffing
van een Nederlandse onderneming kan vele redenen hebben zoals bijvoorbeeld een overname,
een interne herstructurering, een feitelijke stopzetting van de onderneming of een
verplaatsing naar het buitenland. Het is niet bekend in hoeverre eventuele activiteiten
in het buitenland worden voortgezet.
Vraag A58
Hoeveel levert het zwaarder belasten van kapitaal op? Is dit meer dan het zwaarder
belasten van vermogen en heeft dit wel of niet de voorkeur ten aanzien van het zwaarder
belasten van vermogen?
Antwoord op vraag A58
In de bedrijfseconomie is kapitaal een ander woord voor vermogen. In het IBO Vermogensverdeling
wordt aandacht besteed aan het verschillend belasten van inkomen uit verschillende
type vermogen (kapitaal) in ons huidige belastingstelsel.
Vraag A59
Kunt u per EU-lidstaat aangeven hoe hoog het netto vermogen is per hoofd van de bevolking?
Antwoord op vraag A59
Deze data is niet beschikbaar.
Vraag A60
Is het huidige verschil in belastingdruk tussen ondernemers ten opzichte van werknemers
opportuun om ondernemerschap aantrekkelijk te houden, vanwege risico’s waarmee ondernemers
te maken hebben, de oudedagsvoorziening die zij moeten opbouwen, de verzekeringen
die ze moeten afsluiten, ook economisch opportuun in het kader van werkgelegenheid
die zij creëren en kunt u daarbij ook reflecteren op het gebrek aan verschil tussen
een werknemer en een directeur-grootaandeelhouder (DGA) met winst boven de 200.000 euro?
Antwoord op vraag A60
Bij de implementatie van het boxenstelsel in 2001 is uitgegaan van een zeker evenwicht
in de fiscale behandeling van het inkomen van verschillende type werkenden (globaal
evenwicht). Als vergelijkbare economische activiteiten verschillend worden belast
puur vanwege de rechtsvorm, kan dit leiden tot fiscaal gedreven gedrag. Het is onwenselijk
als de keuze voor de rechtsvorm waarin arbeid wordt verricht puur fiscaal gedreven
is, net als de keuze voor werknemerschap versus ondernemerschap. Zoals het IBO beschrijft
is dit globale evenwicht steeds meer uit zicht geraakt. Het kabinet deelt de lijn
uit het IBO dat het wenselijk is stappen te zetten dit evenwicht te herstellen. Een
eerste stap is om inzichtelijk te maken hoe beleid het globale evenwicht beïnvloedt.
Daarom zal het kabinet standaard in het Belastingplan een figuur opnemen die de ontwikkeling
van de marginale toptarieven van verschillende type werkenden laat zien. Het verschil
tussen het toptarief van een werknemer en een dga bedroeg in 2022 11,6%-punt. Dat
neemt af tot 5,4%-punt in 2024 met de maatregelen in het Belastingplan 2023. Voor
dga’s met een winst hoger dan € 200.000 geldt een tariefsverschil met een werknemer
van 0,7%-punt voor het inkomen vanaf € 200.000. Ter vergelijking: in 2001 bedroeg
het verschil tussen het toptarief van een werknemer en een dga 4,5%-punt bij een winst
lager dan ƒ 50.000 gulden en 0,75%-punt bij een winst van een dga hoger dan ƒ 50.000
gulden (= € 22.689). De huidige schrijfgrens tot waar het lage Vpb-tarief geldt is
dus bijna 9 keer zo hoog als in 2001.
Tabel x: Vergelijking (cumulatief) toptarieven en schijfgrenzen 2001 (links) en 2024
(rechts)
Werknemer
52%
Werknemer
49,5%
IB-ondernemer
52%
IB-ondernemer
44,3%
DGA winst ≤ ƒ 50.000
47,50%
DGA winst ≤ € 200.000
44,1%
DGA winst > ƒ 50.000
51,25%
DGA winst > € 200.000
48,8%
Overigens geldt dat het fiscaal gefaciliteerde pensioen in eigen beheer al een aantal
jaren geleden is afgeschaft omdat in praktijk bleek dat de regeling juist vaak voor
fiscale doeleinden (belastinguitstel) werd gebruikt dan wel dat er niet voldoende
werd gereserveerd om de pensioenverplichting ook daadwerkelijk waar te maken. Het
toenmalige kabinet heeft daarom het standpunt ingenomen dat een echt pensioen beter
en fiscaal gefaciliteerd buiten de onderneming bij een financiële instelling (inclusief
pensioenfonds) kan worden opgebouwd net zoals dat voor werknemers geldt. De fiscale
oudedagsreserve (FOR) voor IB-ondernemers wordt om dezelfde reden daarom per 1 januari
van dit jaar uitgefaseerd. De FOR is in het verleden negatief geëvalueerd. Bijdragen
aan de FOR kunnen van de inkomstenbelasting worden afgetrokken zonder dat feitelijk
vermogen voor de oude dag wordt afgezonderd. De FOR bleek daarmee vaak meer een regeling
voor fiscale doeleinden (belastinguitstel) dan om een reële oudedagsvoorziening op
te bouwen. Dit kan beter en fiscaal gefaciliteerd buiten de onderneming bij een financiële
instelling worden opgebouwd net zoals dat voor werknemers geldt. Ten slotte worden
betreffen premies voor inkomensverzekeringen die ondernemers voor zichzelf afsluiten
voor de winst aftrekbare kosten. Een ondernemer is een risiconemer en kan daardoor
winst maken dan een werknemer. Uiteindelijk wordt alleen de gerealiseerde winst belast.
De vraag is of er dan een reden moeten zijn om winst uit ondernemen lager te belasten
dan inkomen uit arbeid behalve internationale belastingconcurrentie waar ook steeds
meer door landen gezamenlijk wordt opgetrokken door het invoeren van een minimumtarief
voor de vennootschapsbelasting en het internationale uitwisselen van informatie.
Vraag A61
Hoe is de vermogens- en inkomenssamenstelling in de top één procent van de Nederlandse
huishoudens en in hoeverre bestaat die uit box 3 vermogen en in hoeverre uit andere
soorten inkomsten- en vermogen?
Antwoord op vraag A61
De top 1% van de vermogensverdeling bezit 26% van het totale vermogen van Nederlandse
huishoudens. De vermogenssamenstelling van de top 1% wijkt significant af van andere
huishoudens met name door de grote concentratie van het aanmerkelijk belang. Bijna
driekwart van het totale aanmerkelijk belang van Nederlandse huishoudens is in bezit
van de top 1%. Het aanmerkelijk belang vormt voor deze groep 60% van hun totaalvermogen.
De nettowaarde overig vermogen (box 39) volgt daarna als grootste vermogensbestanddeel. De netto waarde van de eigen woning
volgt daarna. Dit aandeel van de eigen woning is relatief laag ten opzichte van de
andere vermogensgroepen. Voor een groot deel van de Nederlandse huishoudens vormt
juist de eigen woning het grootste vermogensbestandsdeel. Tot het 96%-percentiel vormt
de nettowaarde van de eigen woning nog altijd minimaal de helft van het netto vermogen
van huishoudens. Voor de percentielen daarboven daalt het aandeel van de eigen woning
echter snel en neemt het aandeel van het aanmerkelijk belang, ondernemingsvermogen
en de nettowaarde overig vermogen (box 3) toe. Ten slotte is het ondernemingsvermogen
(box 1) ook sterk geconcentreerd bij de top 1%. Tegenover bezit (bruto vermogen) staan
relatief hoge schulden bij de top 1%. Als gevolg van de sterke vermogensconcentratie
bij de top 1% en de sterk afwijkende vermogenssamenstelling wijkt de samenstelling
van het inkomen van de top 1% ook significant af. Waar voor de meest huishoudens inkomen
uit arbeid de grootste bron van inkomen is, bestaat het inkomen bij de top 1% voor
een aanzienlijk deel uit (ingehouden) winst uit aanmerkelijk belang en ander inkomen
uit vermogen.10 Onderstaande figuur uit hoofdstuk 2 van het IBO Vermogensverdeling illustreert de
sterk afwijkende vermogenssamenstelling en de vermogensconcentratie van en bij de
top 1%.
Vraag A62
Kunt u jaarlijks de vermogensverdeling van het Centraal bureau van de Statistiek (CBS)
relateren aan de effectiviteit van genomen maatregelen die daarop van invloed zijn?
Antwoord op vraag A62
In het IBO Vermogensverdeling is uitgebreid aandacht besteed aan deze vraag die overeenkomt
met de motie van het lid Van Weyenberg c.s. uit 2020 om bij de besluitvorming ook
standaard te kijken naar het effect op de vermogensongelijkheid.11 Deze motie vormde een van de belangrijkste aanleidingen voor het IBO. Een van de
vragen die in het IBO Vermogensverdeling centraal stond was dan ook de vraag welke
rol de vermogensverdeling kan en dient te spelen in de besluitvorming.
Het IBO heeft gekeken naar relevante maatstaven die wel en niet een rol kunnen spelen
in de besluitvorming. In het IBO-rapport wordt uiteengezet (zie paragraaf 4.3, pagina
92 en verder) dat overheidsbeleid slechts één van de factoren is die de (ontwikkeling
in de) vermogensverdeling bepalen. Er kan daarom niet eenduidig worden vastgesteld
wat het effect van een beleidsmaatregel zal zijn op de vermogensverdeling van huishoudens.
Het is niet mogelijk om op een verantwoorde manier vermogenseffecten in beeld te brengen
zoals koopkracht dat met inkomenseffecten doet. Het IBO doet in plaats daarvan de
aanbeveling om de ontwikkeling in belastingtarieven en belastingdruk op vermogens
te monitoren en te betrekken bij relevante besluitvorming aan de hand van een set
standaardfiguren. Ook het effect van fiscale maatregelen kan in dit soort standaardfiguren
tot uiting komen. In elk geval kan ten aanzien van de maatregelen in het Belastingplan
2023 worden gesteld dat deze de belastingdruk op inkomen uit vermogen verhogen en
die op arbeid verlagen. Dit maakt het fiscale stelsel evenwichtiger en dat draagt
bij aan een evenwichtigere vermogensverdeling.
Vraag A63
Wat had de invloed op het IBO vermogensverdeling kunnen zijn van het wel meenemen
van pensioenvermogen, aangezien het opgebouwde pensioen in de tweede pijler bijna
de helft van het netto-vermogen in Nederland omvat?
Antwoord op vraag A63
Als pensioenvermogen wordt meegenomen in de vermogensverdeling wordt duidelijk dat
pensioenvermogen de vermogensongelijkheid in termen van de Gini-coëfficiënt en het
aandeel van de 1% rijkste huishoudens in het totale vermogen verkleint. De Gini-coëfficiënt
komt 0,12 lager uit en de aandelen van de top 10% respectievelijk top 1% in het totale
vermogen komen ca 15%-punt respectievelijk ca 10%-punt lager uit. Daarbij stelt het
IBO – net als de WRR in 2014 – echter ook dat de Gini-coëfficiënt of een andere vermogensmaatstaf
maar een heel beperkt beeld biedt van de vermogensverdeling van huishoudens en de
dynamiek daarachter. De boodschap van het IBO is juist dat het zaak is om verder in
te zoomen op de verschillende delen van de vermogensverdeling. Bij pensioenvermogen
is de conclusie dat pensioenen de verschillen in vermogen tussen hoog- en laagopgeleiden
niet verkleint, maar gelijk houdt. Dit wordt pas goed zichtbaar als wordt ingezoomd
op zowel leeftijd als opleiding.
Juist daarom stelt het IBO dat er telkens naar de vermogensverdeling vanuit verschillende
invalshoeken moet worden gekeken. Zoals eigenwoningbezitters versus huurders, hoger
versus lager opgeleiden etcetera. En hoe het overheidsbeleid bestaande verschillen
al dan niet vergroot.
In het IBO Vermogensverdeling wordt uitgebreid ingegaan op het pensioenvermogen en
ook op de impact van het pensioenvermogen op de vermogensverdeling, waarmee het tevens
tegemoetkomt aan de motie van de leden Van Haga en Ephraim12. Het IBO laat in hoofdstuk 2 zien dat het bij pensioenfondsen opgebouwd vermogen
bijna de helft van het netto vermogen van Nederlandse huishoudens betreft. Het IBO
geeft aan dat hoewel internationaal en zo ook bij het CBS pensioenen niet in de standaard
vermogensstatistieken zit, het zeer relevant is om deze in ogenschouw te nemen bij
de analyse van vermogens van huishoudens en de vermogensverdeling. Hoofdstuk 2 gaat
hier uitgebreid op in zowel in woord als in figuren. Ook in de analyse van het overheidsbeleid
in de hoofdstukken daarna komt het pensioenvermogen aan de orde en ten slotte in de
beleidsaanbevelingen.
Vraag A64
Wat voor beeld ontstaat er als collectieve pensioenvoorzieningen in de vermogensongelijkheidsberekening
worden meegenomen?
Antwoord A64
Zie antwoord op vraag 63
Vraag A65
Wat voor invloed zou het op economische groei hebben als meer vermogen zou worden
aangehouden in aandelen dan in onroerend goed?
Antwoord op vraag A65
De invloed op economische groei als vermogen meer zou worden aangehouden in aandelen
dan in onroerend goed is onmogelijk vast te stellen. Hier zijn zo veel aannames voor
nodig die we niet kunnen maken waardoor precieze berekeningen niet mogelijk zijn.
In het IBO vermogensverdeling is wel gewerkt met gedachte- experimenten om de maatschappelijke
opportuniteitskosten van veel vermogen in onroerend goed enigszins inzichtelijk te
maken. De vraag in het gedachte-experiment was als volgt: wat als vermogende huishoudens,
pensioenfondsen en de financiële sector een deel van hun investeringen en beleggingen
in onroerend goed zouden omzetten in productievere investeringen ten behoeve van nieuwe
producten en technologie? In de internationale wetenschappelijke literatuur schatten
economen hoge maatschappelijk rendementen van publieke en private investeringen in
innovatie. Zo vinden Summers & Jones13 dat de Verenigde Staten minimaal $ 4 maatschappelijke welvaartgroei over de lange
termijn heeft gerealiseerd per geïnvesteerde dollar in innovatie. Het toepassen van
de methode van Summers & Jones op Nederland leidt tot een rendement met een brandbreedte
van € 6–16 per euro geïnvesteerd in innovatie. Als pensioenfondsen en de financiële
sector een fractie van hun beleggingen in onroerend goed en vastgoedleningen zouden
omzetten in financiering van innovatie door bedrijven, zou dat volgens de literatuur
kunnen leiden tot een welvaartgroei van honderden miljarden euro’s in de komende decennia.
De daadwerkelijke effecten zijn echter niet goed te bepalen. Het gedachtenexperiment
laat met hele ruwe berekeningen wel zien dat toekomstige productiviteitsgroei en welvaart
mogelijk gebaat zouden zijn bij een verschuiving van investeringen in onroerend goed
naar meer productieve investeringen.
Vraag A66
Wat zou, gelet op het feit dat Nederland vooral uit de toon valt met fiscale subsidies
op de eigen woning, het effect van defiscalisering van de eigen woning op vermogensongelijkheid
kunnen zijn?
Antwoord op vraag A66
De huidige behandeling van de eigen woning in de inkomstenbelasting resulteert in
de bovengenoemde fiscale subsidies op de eigen woning, waardoor zij per saldo minder
belasting betalen. Defiscaliseren van de eigen woning kan op verschillende manieren
worden vormgegeven. Het zal afhankelijk zijn van de wijze waarop defiscalisering wordt
vormgegeven wat het uiteindelijke effect is op de vermogensongelijkheid in vergelijking
tot het huidige stelsel. Uit het BMH Ruimte voor Wonen komt naar voren dat defiscalisering
tot lagere huizenprijzen leidt (ca. 5 procent structureel) waardoor de verschillen
in de vermogensverdeling tussen huurders en eigenwoningbezitters afnemen.14
Vraag A67
Wat zijn de meest gerichte mogelijkheden om de vermogens van de tien procent rijkste
huishoudens zwaarder te belasten?
Antwoord op vraag A67
Belastingen zijn niet gericht op specifieke huishoudens of personen maar op de hoogte
van het inkomen, vermogen, consumptieve bestedingen, ander transacties dan wel vermogensoverdrachten
van huishoudens. Als het wenselijk wordt geacht om vermogens boven een bepaalde grens
zwaarder te belasten dan is de meest gerichte maatregel het invoeren van een brede
vermogensbelasting dat al het vermogen in box 1, box 2 en box 3 belast. Een vermogensbelasting
waarbij bepaalde vormen van vermogen niet in de vermogensbelasting wordt meegenomen
leidt tot belastingarbitrage en is dus ongericht. In fiche 44 van de fichebundel van
het IBO Vermogensverdeling (bijlage 15) (Bijlage bij Kamerstuk 35 925 IX, nr. 38) is uitgebreid toegelicht wat er bij de invoering van een brede vermogensbelasting
komt kijken. Een dergelijke belasting is niet zomaar even in te voeren. Wat wel op
korte termijn kan is meer evenwicht brengen in het bestaande belastingstelsel wat
betreft het belasten van inkomen uit arbeid en vermogen en de verschillende vermogensvormen,
hetgeen ook leidt tot minder belastingarbitrage waar vooral de rijkste huishoudens
kunnen profiteren omdat zij nou eenmaal meer inkomen en vermogen hebben. Een evenwichtiger
belastingstelsel draagt bij aan het verkleinen van verschillen tussen huishoudens
en een evenwichtiger belastingdruk. Het aanpakken van belastingconstructies die vooral
ten goede komen aan de rijkste huishoudens draagt verder bij aan een evenwichtiger
belastingdruk van huishoudens. Het kabinet is nu aan de slag om opmerkelijke belastingconstructies
en negatief geëvalueerde regelingen aan te pakken. Hiervoor geldt een taakstellende
opdracht, oplopend van € 160 miljoen in 2024 tot structureel € 550 miljoen vanaf 2027.
De aanpak van opmerkelijke belastingconstructies is een belangrijke verdere stap naar
een evenwichtiger en neutraler belastingstelsel.
Vraag A68
Ontstaat een onevenwichtigheid doordat in het IBO pensioenvermogen niet wordt meegenomen,
onder andere omdat het niet vrijelijk beschikbaar en niet overdraagbaar is, maar dat
ook wordt geconcludeerd dat in de hoogste categorie inkomens veel ondernemers zitten,
waarvan de pensioenvoorziening anders is opgebouwd en weliswaar vrijelijk beschikbaar
en overdraagbaar is, maar daarmee niet minder nodig voor de oude dag?
Antwoord op vraag A68
Zie antwoord op vraag 63
Vraag A 69
Kan onder het nieuwe pensioenstelsel waarbij individuele pensioenpotten worden gemaakt
het pensioenvermogen eenvoudiger in de vermogensstatistiek worden meegenomen?
Antwoord op vraag A 69
In principe zouden in het nieuwe pensioenstelsel met individuele pensioenvermogens
veel minder aannames gemaakt hoeven te worden gemaakt bij de toerekening van de vermogens
van de pensioenfondsen. Tegelijkertijd geldt ook onder het nieuwe pensioenstelsel
dat het pensioenvermogen niet vrijelijk beschikbaar is en zal daarom niet meegenomen
worden in de reguliere vermogensstatistieken.
Vraag A70
Wat bedoelt u met dat een bepaalde mate van scheefheid van de vermogensverdeling positieve
effecten heeft en wat is die mate concreet?
Antwoord op vraag A70
Een zekere mate van vermogensongelijkheid is een kenmerk van een gezonde, concurrerende
economie. Een bepaalde mate van scheefheid van de verdeling heeft ook positieve effecten
op de samenleving als geheel. Het biedt een stimulans om te werken, talenten te benutten
en te investeren in je eigen ontwikkeling. Zo zijn er mensen die door goed ondernemerschap
of door bepaalde keuzes te maken, meer vermogen hebben dan anderen. Dat kan een uitkomst
zijn van eigen keuzes in een gezonde, concurrerende economie. Daarnaast is de scheve
vermogensverdeling ook een logisch gevolg van demografie. Omdat vermogens over de
levensloop worden opgebouwd, is het logisch dat ouderen relatief meer vermogen hebben
dan jongeren. Uit de literatuur blijkt echter ook dat een te hoge concentratie van
vermogen en een te scheve economische verdeling negatieve gevolgen heeft op de economie
en de maatschappij als geheel. Waar dit omslagpunt is [een optimaal getal voor de
vermogensverdeling], is economisch niet te geven.
Vraag A71
Gaat u de herziening van het boxenstelsel onderzoeken en zo ja, hoe en op welke termijn?
Antwoord op vraag A71
Het kabinet acht het van belang om voortdurend kritisch te blijven kijken naar het
belastingstelsel, en daarmee ook de vormgeving van het boxenstelsel. Het kabinet heeft
in de kabinetsreactie op het IBO vermogensverdeling toegezegd om een herziening van
het boxenstelsel te onderzoeken. De planning van dit onderzoek is op dit moment nog
niet bekend.
Vraag A72
Wanneer en hoe gaat u gevolg geven aan het onderzoeken van een toekomstig Centraal
Aandeelhoudersregister?
Antwoord op vraag A72
Het IBO stelt daarbij ook voor om te overwegen een aandeelhoudersregister in te voeren.
Het kabinet erkent dat de invoering van een aandeelhoudersregister van meerwaarde
kan zijn. Het kan bijdragen aan de implementatie van toekomstig beleid in de vermogenssfeer
dat zonder register niet mogelijk is. Zoals al eerder aangegeven stelt het kabinet
voor zich te verdiepen in de potentie van het mogelijke toekomstige Centraal Aandeelhoudersregister
(CAHR) en op basis van de recente ervaring met de Sanctiewet verdergaande stappen
te onderzoeken.
Vraag A73
Op welke manier kan worden gemonitord welk effect het aanpakken van fiscale constructies
heeft op vermogensongelijkheid en als specifiek voorbeeld het aftoppen van de periodieke
giftenaftrek?
Antwoord A73
In de reactie op het IBO-rapport erkent het kabinet dat met name bestaande fiscale
onevenwichtigheden de vermogensverdeling op een ongewenste manier beïnvloeden. De
fiscale behandeling van verschillende vormen van werk, verschillende vormen van vermogen
en vermogensoverdrachten kan leiden tot belastingconstructies en oneigenlijk gebruik
van fiscale regelingen, waar vooral de top van de vermogensverdeling van profiteert.
De aanpak van opmerkelijke belastingconstructies is daarom een belangrijke stap naar
een evenwichtiger en neutraler belastingstelsel dat voor iedere belastingplichtige
uitpakt zoals het is bedoeld. In dit geval een evenwichtiger belastingdruk. Zoals
in het antwoord op vraag 62 is aangegeven, kan het effect van beleidsmaatregelen op
de vermogensverdeling niet worden gekwantificeerd en in die zin niet worden gemonitord.
Vraag A74
Wat is de relatie tussen geven aan een ANBI[5] uit het vermogen en de vermogensverdeling
tussen burgers?
Antwoord op vraag A74
Indien een burger een donatie aan een ANBI doet uit zijn vermogen, kan deze burger
onder voorwaarden gebruik maken van de giftenaftrek in de inkomstenbelasting. Door
de gift neemt het vermogen van de burger af, maar via de aftrek in de inkomstenbelasting
krijgt deze burger daar een deel van terug van de overheid. Alle mutaties in vermogen
van huishoudens hebben gevolgen voor de vermogensverdeling. Voor wat betreft het bepalen
van het effect op de vermogensverdeling van overheidsmaatregelen wordt verwezen naar
het antwoord op vraag 62.
Vraag A75
Hoe wordt uitvoering gegeven aan motie van het lid Essers[6] bij Belastingplan 2023
dat (meer) onderzoek naar de maatschappelijke effecten nodig is, voordat maatregelen
die het giftenaftrekstelsel raken kunnen worden overwogen?
Antwoord A75
De motie van het lid Essers e.a. verzoekt de regering om zo spoedig mogelijk in kaart
te brengen welke negatieve financiële effecten de aftopping van de periodieke giftenaftrek
tot € 250.000 per huishouden kan hebben op algemeen nut beogende instellingen (ANBI’s).15 Deze aftopping is ingegaan per 1 januari 2023. Daarbij geldt een uitzondering voor
op 4 oktober 2022, 16.00 uur, reeds aangegane verplichtingen tot het doen van periodieke
giften. Daarvoor geldt geen aftopping tot 1 januari 2027. De mogelijke impact van
de aftopping komt in ieder geval aan de orde in de overleggen met de filantropiesector.
Toegezegd is voor juli 2023 terug te komen op de uitvoering van de motie van het lid
Essers e.a. en de motie van het lid Otten.16
Vraag A76
Beschouwt het kabinet de (over)waarde in de eigen woning als vermogen waar mensen
vrijelijk over kunnen beschikken? Zo ja, waarom? Zo nee, tot welke aanpassingen in
de analyse van het IBO moet dit leiden?
Antwoord op vraag A76
De term vrijelijk beschikbaar slaat op vermogen van huishoudens in de Vermogensstatistieken
van het CBS. Voor het vermogensbegrip is het IBO-rapport aangesloten bij de definitie
in de Vermogensstatistiek die het CBS ook aanhoudt (zie ook de afbakening in de inleiding
van dit rapport). Daarin worden tot het vermogen gerekend: de bezittingen van huishoudens
waar huishoudens vrijelijk over kunnen beschikken en die op korte of middellange termijn
omgezet kunnen worden in consumptieve bestedingen of bezittingen en die dan leiden
tot inkomsten die deel uitmaken van het inkomensbegrip besteedbaar inkomen. Daartoe
hoort ook de (over) waarde van de eigen woning. De eigen woning vormt na het pensioenvermogen
de grootste vermogenscomponent van de Nederlandse huishoudens en wordt daarom terecht
meegenomen in de analyse van vermogen van huishoudens, net als al het andere vermogen
van Nederlandse huishoudens inclusief pensioenvermogen.
Vraag A77
Beschouwt het kabinet ondernemingsvermogen als vermogen waar mensen vrijelijk over
kunnen beschikken? Zo ja, waarom? Zo nee, tot welke aanpassingen in de analyse van
het IBO moet dit leiden?
Antwoord op vraag A77
Ondernemingsvermogen, inclusief de winstreserves, is vermogen waar de aandeelhouder
in principe op korte of middellange termijn over kan beschikken door bijvoorbeeld
zijn aandelen te verkopen of te verpanden. In de internationale vermogen statistieken
en zo ook bij het CBS wordt ondernemingsvermogen en het aanmerkelijk belang tot de
vermogens van huishoudens gerekend.
Vraag A78
In welke mate houdt het IBO rekening met door bijvoorbeeld ondernemers opgebouwde
oudedagsvoorzieningen die niet formeel als pensioenvermogen te boek staan, maar in
eigen beheer zijn? Wat rechtvaardigt dit onderscheid?
Antwoord op vraag A78
Het IBO behandelt al het vermogen van Nederlandse huishoudens en in de analyse van
de vermogensverdeling telt al dat vermogen mee, zowel het pensioenvermogen dat extern
bij een pensioenfonds of een financiële instelling wordt opgebouwd als al het andere
vermogen. Hieronder vallen automatisch ook eventuele activa die ondernemers of aanmerkelijke-belanghouders
als pensioenreserve bedoeld hebben, hoewel ze niet formeel als pensioenvermogen te
boek staan. Dit vermogen valt in de CBS Vermogensstatistiek onder ondernemingsvermogen
in box 1, dan wel als aanmerkelijk belang in box 2 dan wel als privévermogen in box 3.
Vraag A79
Maakt het IBO bij ondernemingsvermogen onderscheid tussen waarde «going concern» en
liquidatiewaarde? Zo nee waarom niet? Acht het kabinet dit onderscheid relevant? Hoe
verhoudt zich dit tot «vrij beschikbaar vermogen»?
Antwoord op vraag A79
Wat betreft de omvang van het vermogen van Nederlandse huishoudens sluit het IBO zich
aan bij de statistieken van het CBS. De statistieken van het CBS zijn grotendeels
gebaseerd op administratieve data waaronder aangiftedata. Het ondernemingsvermogen
is in de eerste plaats gebaseerd op de fiscale boekwaarde. Het CBS heeft daarop correcties
aangebracht voor de waarde van het onroerend goed en voor de deelnemingen.17 Er is in deze statistiek dus niet uitgegaan van de «liquidatiewaarde» van de onderneming.
In principe wordt met de methodiek van het CBS, op basis van de beschikbare data,
zo goed mogelijk aangesloten bij de werkelijke waarde van de onderneming zoals die
in het economisch verkeer zou gelden.
Vraag A80
Hoe heeft de vermogensverdeling zich over de afgelopen tien jaar ontwikkeld, bijvoorbeeld
ook in het licht van de verkrapping van de hypotheekrenteaftrek?
Antwoord op vraag A80
Onderstaand figuur uit hoofdstuk 2 van het rapport IBO Vermogensverdeling laat de
ontwikkeling zijn van respectievelijk de Gini-coëfficiënt van de vermogensongelijkheid
en het aandeel vaan de top 10% respectievelijk de top 1% in het totale vermogen van
Nederlandse huishoudens. De oude reeks is de ontwikkeling voor de herziening van de
Vermogensstatistiek in 2021 door het CBS. Deze reeksen laten zien dat de ontwikkeling
van de vermogensverdeling in deze centrale maatstaven vrij in het afgelopen decennia
over het geheel genomen relatief constant was, maar schever dan eerder gedacht. Zoals
ook in het IBO rapport wordt toegelicht worden deze centrale ongelijkheidsmaatstaven
sterk bepaald door het eigen woningbezit en het pensioenvermogen omdat zij samen bijna
driekwart van het vermogen van Nederlandse huishoudens uitmaken. Als de waarde van
woningen stijgt neemt de vermogensongelijkheid in termen van gini-coeficient en het
aandeel van de top 1% en 10% rijkste huishoudens af en vice versa. Zoals in onder
andere in antwoord op vraag 63 aan de orde is gekomen concludeert het IBO ook dat
de Gini-coëfficiënt of een andere vermogensmaatstaf maar een heel beperkt beeld biedt
van de vermogensverdeling van huishoudens en de dynamiek daarachter. De boodschap
van het IBO is juist dat het zaak is om verder in te zoomen op de verschillende delen
van de vermogensverdeling. De huidige fiscale behandeling van het eigen woningbezit
draagt bij aan ongelijkheid tussen eigen woningbezitters en huurders waarbij hoger
opgeleiden vaker eigenwoningbezitters zijn en lager opgeleiden vake huurders. Zie
onder andere ook in antwoord op vraag A48. Een verlaging van de hypotheekrenteaftrek
draagt waarschijnlijk bij aan lagere huizenprijzen en een minder volatiele woningmarkt
en economie en verkleint de verschillen tussen huurders en eigenwoningbezitters.
Figuur 2.5: links Gini-coëfficiënt en rechts aandeel top 10% en top 1% 2011–2019
Bron: CBS, Integraal inkomens- en vermogensonderzoek
Vraag A81
Is er naast het IBO-rapport ook recent een Europees onderzoek uitgevoerd naar vermogensverdeling
en zo ja kan dat worden toegezonden?
Antwoord op vraag A81
Er is geen (recent) Europees onderzoek uitgevoerd vergelijkbaar met de scope van het
IBO Vermogensverdeling.
Vraag A82
Kunt u, gelet op het feit dat uit het IBO-rapport naar voren komt dat internationale
vergelijkingen moeilijk of problematisch zijn (2.4 KANTTEKENINGEN BIJ DE VERMOGENSDATA
EN INTERNATIONAAL PERSPECTIEF), maar desalniettemin er veel internationale vergelijkingen
worden gemaakt in het IBO rapport, vijf (wel met Nederland vergelijkbare landen) landen
noemen waar de inkomensongelijkheid lager is dan in Nederland en duiden waarom die
landen een lagere inkomensongelijkheid kennen?
Antwoord op vragen A82
Een vergelijking van de inkomensongelijkheid met andere OESO landen18 laat zien dat Nederland een gemiddeld inkomensongelijkheid heeft o.b.v. een vergelijking
met Gini coëfficiënt. Zo is de inkomensongelijkheid lager (meer gelijk) in bijvoorbeeld:
België, Canada, Noorwegen, Slovenië, Slowakije. Landen waar de inkomensongelijkheid
hoger is (minder gelijk) zijn bijvoorbeeld: Australië; Italië; Litouwen, Mexico, Verenigde
Staten. Omdat het uiteenlopende landen betreft is niet mogelijk om een sluitende verklaring
te geven wat de oorzaak is van deze verschillen in ongelijkheid. Factoren die invloed
kunnen hebben zijn bijvoorbeeld de bevolkingssamenstelling (jong of oud), de dominante
marktsectoren (industrie of diensten) en het sociale stelsel. Het besteedbaar inkomen
is niet voor alle landen per deciel beschikbaar, voor een vergelijking wordt dus het
gemiddeld besteedbaar inkomen gebruikt.
Land
Gemiddeld besteedbaar inkomen (in dollars, 2020)1
België
30.845
Canada
37.171
Noorwegen
40.743
Slovenië
28.334
Slowakije
21.765
Nederland
38.553
Australië
42.547
Italië
31.766
Litouwen
29.503
Mexico
17.112
Verenigde Staten
54.845
X Noot
1
Bron: Statista – Gross adjusted household disposable income per capita of OECD countries in 2020.
Zoals te zien in de tabel zijn er zowel in de groep landen met een lagere inkomensgelijkheid
als in de groep landen met een hogere inkomensongelijkheid landen met hogere besteedbaar
inkomen dan in Nederland. Evenzo zijn er in beide groepen ook landen met lagere besteedbaar
inkomen dan in Nederland. Het is dus moeilijk om vanuit het uitgangspunt van ongelijkheid
deze verschillen in besteedbaar inkomen te duiden.
Vraag A83
Kunt u, gelet op het feit dat uit het IBO rapport naar voren komt dat internationale
vergelijkingen moeilijk of problematisch zijn (2.4 KANTTEKENINGEN BIJ DE VERMOGENSDATA
EN INTERNATIONAAL PERSPECTIEF), maar desalniettemin er veel internationale vergelijkingen
worden gemaakt in het IBO-rapport, vijf (wel met Nederland vergelijkbare landen) landen
noemen waar de inkomensongelijkheid hoger is dan in Nederland en duiden waarom die
landen een hogere inkomensongelijkheid kennen?
Antwoord op vraag A83
Zie antwoord op vraag 82
Vraag A84
Hoe hoog is het besteedbare inkomen (per inkomensdeciel) voor huishoudens in Nederland
in vergelijking met de eerder aangehaalde tien (met Nederland vergelijkbare) andere
landen en kunt u duiden waarom het inkomen in Nederland hoger dan wel lager is?
Antwoord op vraag A84
Zie antwoord op vraag 82
Vraag A85
Kunt u, gelet op het feit dat uit het IBO-rapport naar voren komt dat internationale
vergelijkingen moeilijk of problematisch zijn (2.4 KANTTEKENINGEN BIJ DE VERMOGENSDATA
EN INTERNATIONAAL PERSPECTIEF), maar desalniettemin er veel internationale vergelijkingen
worden gemaakt in het IBO rapport, vijf (wel met Nederland vergelijkbare landen) landen
noemen waar de vermogensongelijkheid lager is dan in Nederland en duiden waarom die
landen een lagere vermogensongelijkheid kennen?
Antwoord op vraag A85
In het IBO-rapport is een apart hoofdstuk gewijd aan aandachtspunten bij internationale
vergelijkingen van de vermogensongelijkheid. In onder andere OESO rapporten wordt
verwezen naar statistieken waarbij Nederland, na de US, de grootste vermogensongelijkheid
kent. Op de 3e plek en verder staan: Denemarken, Letland, Duitsland, Chili en Estland. In het IBO
rapport en ook in het OESO rapport zelf wordt echter aangegeven dat internationale
vergelijkingen maken voor vermogensongelijkheid erg lastig is. Ten eerste omdat internationale
vergelijkingen van vermogensongelijkheid geen rekening houden met verschillen in voorzieningen
en inkomensondersteunende maatregelen per land. Juist Nederland en Denemarken, die
in de OESO statistieken op plek 2 en 3 staan qua vermogensongelijkheid, hebben een
relatief omvangrijk collectief pensioenvermogen dat niet is meegenomen in deze statistiek.
Een zuivere vergelijking van de vermogensverdeling tussen landen zou corrigeren voor
factoren als de omvang van de verzorgingsstaat en de omvang van pensioenvoorzieningen.
Het is echter zeer complex om deze correctie te maken. Een tweede reden waarom internationale
vergelijkingen lastig te maken zijn, is omdat er een grote verscheidenheid is in de
registratie van vermogen tussen landen is. Door officiële en integrale registratie
van individuele vermogensbestandsdelen door de overheid/belastingdienst is de data
over vermogensverdeling in Nederland in vergelijking met veel andere landen van hoog
niveau. Dit is niet in alle landen het geval. Dit maakt dat voorzichtigheid geboden
is in het vergelijken van landen.
Vraag 86
Kunt u, gelet op het feit dat uit het IBO-rapport naar voren komt dat internationale
vergelijkingen moeilijk of problematisch zijn (2.4 KANTTEKENINGEN BIJ DE VERMOGENSDATA
EN INTERNATIONAAL PERSPECTIEF), maar desalniettemin er veel internationale vergelijkingen
worden gemaakt in het IBO rapport, vijf (wel met Nederland vergelijkbare landen) landen
noemen waar de vermogensongelijkheid hoger is dan in Nederland en duiden waarom die
landen een lagere vermogensongelijkheid kennen?
Antwoord op vraag 86
Zie antwoord op vraag 85
Vraag A87
Hoe hoog is het opgebouwde besteedbare (liquide) vermogen (per inkomensdeciel) voor
huishoudens in Nederland in vergelijking met de eerder aangehaalde tien (wel met Nederland
vergelijkbare) andere landen en kunt u duiden waarom het opgebouwde vermogen per huishouden
in Nederland hoger dan wel lager is?
Antwoord op vraag A87
In het OESO-rapport Inheritance Taxation in OECD Countries (2021) wordt ingegaan op
de vermogenssamenstelling van verschillende OESO-landen en de vermogensongelijkheid.
Het OESO-rapport bevat geen gedetailleerd onderscheid naar type vermogen zoals de
vermogensstatistieken van het CBS. Er kan dan ook geen goede internationale vergelijking
van de post «liquide vermogen» worden gemaakt. In hoofdstuk 2 van het IBO Vermogensverdeling
is beschreven waarom voorzichtigheid geboden is bij het internationaal vergelijken
van de vermogensongelijkheid van huishoudens. Voor een zuivere vergelijking van de
vermogensverdeling tussen landen dienen de pensioenvermogens bij pensioenfondsen te
worden meegenomen en idealiter ook de opgebouwde rechten op een AOW-uitkering en daarnaast
ook collectieve verzekeringen voor arbeidsongeschiktheid, werkeloosheid en ziekte.
Zie ook het antwoord op vraag A85 en A86.
Vraag A88
Klopt het dat het totale vermogen van Nederlandse huishoudens tussen 2010 en 2020
is toegenomen met 1.500 miljard euro (Figuur 1 uit Bijlage 7)?
Antwoord op vraag A88
Nederlandse huishoudens hebben tussen 2010 en 2020 1.500 miljard euro meer bezit opgebouwd
in de vorm van vastgoed, aandelen, pensioenvermogen en productiemiddelen. Om nader
inzicht te krijgen in de vermogensgroei van Nederlandse huishoudens, dienen ook schulden
te worden meegenomen. Volgens het Centraal Bureau van de Statistiek (CBS) is het vermogen
(bezit minus schuld) van Nederlandse huishoudens in de periode van 2010 tot 2020 met
635 miljard euro toegenomen.19
Vraag A89
Klopt het dat de rijkste één procent er tussen 2010 en 2020 zo’n 2 miljoen euro op
vooruit is gegaan?
Antwoord op vraag A89
De rijkste één procent Nederlanders heeft in de periode van 2010 tot 2020 inderdaad
gemiddeld circa 2 miljoen euro meer bezittingen opgebouwd per persoon. Daar staat
tegenover dat de schulden van deze groep ook gemiddeld met circa 100.000 euro per
persoon zijn toegenomen. Dit blijkt uit de cijfers van het CBS over de vermogensverdeling
en vermogensopbouw zoals te vinden op Statline.
Vraag A90
Klopt het dat de rijkste 0,1 procent er tussen 2010 en 2020 zo’n 8 miljoen euro heeft
bijgekregen (gemiddeld vermogen steeg van 16,4 miljoen euro naar 24,1 miljoen euro)?
Antwoord op vraag A90
Het vermogen van de rijkste 0,1 procent is tussen 2010 en 2020 inderdaad met gemiddeld
8 miljoen euro per persoon gestegen. Het bezit van deze groep is met een vergelijkbaar
bedrag gestegen. Dit blijkt uit de cijfers van het CBS over de vermogensverdeling
en vermogensopbouw zoals te vinden op Statline.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.Z.C.M. Tielen, voorzitter van de vaste commissie voor Financiën -
Mede ondertekenaar
W.A. Lips, adjunct-griffier