Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
36 295 Wijziging van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en enkele andere wetten met het oog op een integrale en gecoördineerde aanpak bij meervoudige problematiek en de daarvoor benodigde gegevensverwerking (Wet aanpak meervoudige problematiek sociaal domein)
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
Inhoudsopgave
1
Algemeen
3
1.1
Inleiding
3
1.2
Integrale en gecoördineerde aanpak
3
1.3
Openbare geestelijke gezondheidszorg (oggz) en meldpunten
6
1.4
Systematiek wetsvoorstel gecoördineerde aanpak – wijziging Wmo 2015 en spiegelbepalingen
7
1.5
Afbakening
8
1.6
Leeswijzer
9
2
Huidige praktijk rondom de integrale aanpak van meervoudige problematiek
9
2.1
Meervoudige problematiek
10
2.2
Integrale aanpak in wetgeving en lokaal beleid
12
3
Knelpunten bij het realiseren van een integrale aanpak
16
3.1
Knelpunten in de verwerking van gegevens
16
3.2
Ontbreken van rechtsgrondslag voor gegevensverwerking voor de gecoördineerde aanpak
17
3.3
Wettelijke belemmeringen voor hergebruik van persoonsgegevens binnen het sociaal domein
17
3.4
Beperkingen bij de verzameling van gegevens voor de gecoördineerde aanpak
18
3.5
Complexiteit casusoverleg en multilaterale gegevensverstrekking
18
3.6
Onduidelijkheid over de verwerkingsverantwoordelijke
19
4
Voorgestelde regeling met betrekking tot de gecoördineerde aanpak van meervoudige
problematiek en de verwerking van persoonsgegevens
19
4.1
Inleiding: gecoördineerde aanpak beperkt zich tot meervoudige problematiek
19
4.2
Definities
20
4.3
Voorgestelde taken voor het college voor de gecoördineerde aanpak
21
4.3.1
Onderzoek na hulpvraag cliënt; maatwerk in samenspraak met cliënt
22
4.3.2
Onderzoek op verzoek professional zonder dat sprake is van een hulpvraag cliënt; geen
of beperkte samenspraak met cliënt
24
4.3.3
Gecoördineerde aanpak
25
4.4
Gegevensverwerking ten behoeve van de gecoördineerde aanpak
26
4.4.1
Inleiding: overzicht regeling gegevensverwerking
26
4.4.2
Grondslag voor rechtmatige gegevensverwerking als bedoeld in de AVG
27
4.4.3
Hergebruik van gegevens ten behoeve van het onderzoek
28
4.4.4
Plicht tot verstrekking van persoonsgegevens door partijen; eventuele doorbreking
van geheimhoudingsplicht
28
4.4.6
Positie coördinator en de verwerkingsverantwoordelijkheid bij de gecoördineerde aanpak
32
4.4.7
Overige waarborgen
32
4.5
Toelichting aanpalende domeinen
33
4.6
Relatie met de Wgs
37
5
OGGZ en meldpunten – aanleiding en uitgangspunten
38
5.1
Openbare geestelijke gezondheidszorg
39
5.2
Aanleiding voor het Landelijk Meldpunt Zorgwekkend Gedrag en de regionale meldfunctie
40
5.3
Schets van de huidige praktijk
40
5.4
Meldpunt in dit wetsvoorstel
42
5.5
Opdracht aan gemeenten
43
5.6
Gegevensverwerking
43
5.7
Relatie met andere meldpunten
44
6
Verhouding tot hoger recht en nationale regelgeving
45
6.1
Grondrechtelijke aspecten
46
6.1.1
EVRM
46
6.1.2
Grondwet
48
6.2
AVG
48
6.2.1
Bijzondere categorieën van persoonsgegevens en persoonsgegevens van strafrechtelijke
aard.
48
6.2.2
Verdere verwerking
50
6.2.3
Noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit
51
6.2.4
Transparantie en rechten betrokkenen
52
7
Gegevensbescherming effectenbeoordeling (DPIA)
54
7.1
Bevindingen DPIA op het wetsvoorstel en verwachte uitvoering
54
7.2
Ondersteuning uitvoeringspraktijk om risico’s te beperken
55
8
Regeldruk en financiële gevolgen
59
8.1
Uitvoeringstoets gemeenten gecoördineerde aanpak
60
8.1.1
Bevindingen analyse uitvoeringskosten
60
8.1.2
Bevindingen implementatie opgave
61
8.2
Uitvoeringstoets gemeentelijke meldpunten
62
8.3
Uitvoeringstoets uitvoeringsorganisaties rijksoverheid
63
8.4
Regeldrukgevolgen voor burgers en professionals
63
8.4.1
Advies van het Adviescollege toetsing regeldruk
63
8.4.2
Regeldrukgevolgen voor burgers en professionals
64
8.5
Reflectie op de bevindingen en toegekende middelen versterken dienstverlening
66
9
Toezicht
68
10
Advies Autoriteit Persoonsgegevens
72
11
Overige consultatiereacties
76
11.1
Inleiding: overzicht reacties
76
11.2
Gehanteerde begrippen
77
11.3
De taken met betrekking tot de gecoördineerde aanpak
79
11.4
De gegevensverwerking voor de gecoördineerde aanpak
81
11.5
Reacties m.b.t. het meldpunt niet-acuut, openbare geestelijke gezondheidszorg (oggz)
en bemoeizorg
83
11.5.1
Openbare geestelijke gezondheidszorg (oggz)
84
11.5.2
Meldpunten niet-acuut
84
11.6
Spiegelbepalingen Jeugdwet, Participatiewet en Wet gemeentelijke schuldhulpverlening
87
11.7
Regeldruk en financiële gevolgen
87
11.8
Klachtrecht en toezicht
88
11.9
Overig
91
12
Evaluatie
92
13
Inwerkingtreding
93
1 Algemeen
1.1 Inleiding
Dit wetsvoorstel voorziet in een wettelijk kader met daarin de expliciete grondslag
en waarborgen voor de gegevensverwerking die nodig zijn om tot een gecoördineerde
aanpak en samenwerking te komen bij meervoudige problematiek in het sociaal domein.
Daarnaast wordt met dit wetsvoorstel het begrip openbare geestelijke gezondheidszorg
(hierna: oggz) teruggebracht in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna:
Wmo 2015) en verankert het de taak van gemeenten om zorg te dragen voor een mogelijkheid
tot melden van problematiek op het gebied van welzijn, gezondheid en zelfredzaamheid.
1.2 Integrale en gecoördineerde aanpak
Een van de belangrijkste doelen van de decentralisatie van verschillende taken naar
het gemeentebestuur per 2015 – en de totstandkoming van de Wmo 2015, de Jeugdwet en
de Participatiewet – was om burgers passende ondersteuning te kunnen bieden bij het
behouden en vergroten van hun zelfredzaamheid en participatie. Dit vergt een brede
blik op de persoonlijke omstandigheden van haar inwoners en hun sociale omgeving en
brengt met zich mee dat zij integrale ondersteuning bieden indachtig het adagium «één
gezin, één-plan, één regisseur» die ten grondslag lag aan de decentralisaties van
2015. Integrale ondersteuning betekent dat bij diverse problematiek waar nodig verschillende
domeinen worden betrokken op het gebied van werk en inkomen, gezondheid, zorg, schulden,
veiligheid, huisvesting en onderwijs.
De meeste gemeenten onderschrijven dit belang, maar in de praktijk is een aanpak van
integrale ondersteuning nog lang niet overal gerealiseerd. De oorzaken daarvoor zijn
divers: zo bestaan er knelpunten in de gegevensuitwisseling (privacywetgeving), de
wetten in het sociaal domein kennen verschillende doelen en uitgangspunten, sommige
gemeenten hanteren in de begrotingen financiële schotten tussen de verschillende voorzieningen
of de benodigde samenwerking met derden (professionals, uitvoeringsorganisaties, scholen
etc.) stokt door uiteenlopende redenen. Het aantal personen met meervoudige problematiek
is weliswaar relatief klein, maar vraagt in financiële en capacitaire zin veel van
gemeenten.1
Uit onderzoek uit 2019 bleek verder dat veel gemeenten het lastig vinden om integraal
werken te realiseren, vanwege de inschatting dat afstemming met betrokken derden veel
opleidings- en overlegtijd zou kosten (voor een heel kleine doelgroep met meervoudige
problematiek), de noodzakelijkheid het accent na 2015 eerst te leggen op goede implementatie
van de wetten in de eigen uitvoeringsorganisatie, maar ook omdat de wetgeving zelf
(afbakening, wie is waarvoor verantwoordelijk) integraliteit belemmerde. Gemeenten
onderschreven in dit evaluatieonderzoek wel de meerwaarde van een integrale aanpak,
maar stuitten op een weerbarstige praktijk, vooral voor wat betreft de afstemming
tussen de Wmo 2015 en de Jeugdwet enerzijds en de Participatiewet anderzijds. Een
kwart van de onderzochte gemeenten startte met pilots wijkgericht werken of gebiedsteams
om samenhang tussen de domeinen te bereiken en korte lijnen in de dienstverlening
naar burgers te bewerkstelligen. Integrale financiering is nog beperkt ingevoerd:
uit hetzelfde evaluatieonderzoek bleek (peiling 2018) dat niet meer dan anderhalf
op de tien gemeenten een integraal budget voor het sociaal domein op de gemeentebegroting
had opgenomen. Ook recentelijk is nogmaals door de SCP benoemd dat het integraal werken
niet goed van de grond komt. Het SCP verwijst daarbij onder andere naar de verschillen
tussen de uitgangspunten, doelstellingen en regels van de wettelijke kaders en de
belemmeringen voor informatie-uitwisseling.
Dit wetsvoorstel zal niet alle knelpunten oplossen, maar nu de gemeentelijke uitvoeringspraktijk
is ingespeeld op de gedecentraliseerde wetten en ook duidelijk is dat de zeer kleine
groep cliënten met (ernstige) meervoudige problematiek verantwoordelijk is voor een
verhoudingsgewijs groot deel van de uitgaven, verwacht de regering dat dit wetsvoorstel
een substantiële bijdrage kan leveren aan de verdere ontwikkeling van het integraal
werken. Dit wetsvoorstel beoogt tegemoet te komen aan specifieke knelpunten in de
privacywetgeving, zodat gemeenten meer ruimte ervaren bij de aanpak van meervoudige
problematiek en de benodigde afstemming en samenwerking met derden. Hiermee wordt
ook gestreefd naar het verminderen van de handelingsverlegenheid door professionals;
zowel als het gaat om wat kan en mag met persoonsgegevens als het kader waarin de
samenwerking binnen het buiten het sociaal domein en met de cliënt en gezinsleden
moet plaatsvinden. Het wetsvoorstel geeft hiervoor de benodigde handvatten als het
gaat om criteria en bevoegdheden.
Dit is in juridische zin vormgegeven door de gecoördineerde aanpak van meervoudige
problematiek als taak voor het college van burgemeester en wethouders (hierna: het
college) wettelijk te verankeren, en de juridische grondslagen voor de daarvoor benodigde
gegevensverwerking te regelen. Die grondslagen zijn nodig om te voldoen aan de Algemene
verordening gegevensbescherming (hierna: AVG).
Met het opnemen van een expliciete wettelijke grondslag voor gegevensverwerking ten
behoeve van een gecoördineerde aanpak van meervoudige problematiek, beoogt de regering
een belangrijk knelpunt weg te nemen dat na de decentralisaties is gesignaleerd. Voorafgaand
aan de inwerkingtreding van de decentralisatiewetten constateerde het toenmalige kabinet
dat de (beoogde) wettelijke kaders voldoende ruimte zouden bieden voor de noodzakelijke
gegevensdeling en borging van de privacy; een nieuw juridisch kader werd voorshands
dan ook niet nodig geacht.2 Het kabinet sprak echter ook de bereidheid uit dit standpunt opnieuw te bezien als
gemeenten in de praktijk niet met de wet- en regelgeving uit de voeten zouden kunnen.3
Gaandeweg bleek dat zich inderdaad toch belangrijke knelpunten op het gebied van gegevensverwerking
voordoen. Als gevolg daarvan ervaren gemeenten belemmeringen in het realiseren van
een gecoördineerde aanpak en het leveren van maatwerk aan burgers bij wie meervoudige
problematiek speelt. De Vereniging Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG), gemeenten
en hulpverleners hebben bezwaren geuit. Die komen er in het algemeen op neer dat het
huidige wettelijke kader onvoldoende basis biedt om gegevens te kunnen verwerken om
vast te stellen of eventueel sprake is van meervoudige problematiek, dan wel de mogelijkheid
uitvoering te kunnen geven aan een daadwerkelijke gecoördineerde aanpak daarvan. De
Autoriteit Persoonsgegevens (hierna: AP) constateerde bovendien in 2016 dat een overkoepelende
wettelijke regeling voor domeinoverstijgende verwerking van persoonsgegevens in het
sociaal domein ontbreekt.4 De AP benadrukte daarbij ook dat gemeenten dit probleem niet kunnen ondervangen door
toestemming te vragen aan betrokkenen voor het verwerken van hun gegevens, omdat er
doorgaans sprake is van situaties waarin de betrokkenen afhankelijk zijn van de gemeente
voor hulp. Daarbij wordt verondersteld dat betrokkenen toestemming niet in vrijheid
kunnen geven. Ook de Eerste Kamer heeft hiervoor bij de regering aandacht gevraagd.5 Deze situatie heeft tot onduidelijkheid in het veld geleid, terwijl beoogd was om
tot een integrale aanpak te komen bleken de grondslagen voor de daarmee verband houdende
gegevensverwerking niet toereikend. Deze onduidelijkheid draagt bij aan handelingsverlegenheid
bij organisaties en professionals om informatie te delen, ook in gevallen waarin dit,
gezien de aard van de problematiek, wel geboden is.
De regering acht de huidige situatie van onduidelijkheid over de wettelijke grondslagen
van een gecoördineerde aanpak onwenselijk en heeft in verschillende brieven maatregelen
aangekondigd die moeten leiden tot betere invulling van de ondersteuning van burgers
met meervoudige problematiek. Zo heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
(hierna: BZK) in dit verband aangekondigd6 dat het noodzakelijk is om tot wetgeving te komen. Mede namens de betrokken bewindspersonen
is vervolgens de Tweede Kamer geïnformeerd7 over de uitgangspunten die ten grondslag liggen aan dit voornemen: de gecoördineerde
aanpak vraagt om maatwerk; de hulpvraag van de burger en de aard van de problematiek
zijn leidend en het college handelt zo veel mogelijk in samenspraak met de burger
en zijn gezin. Voorgaande heeft geresulteerd in dit wetsvoorstel.
Overigens komen ook situaties voor waarin wegens de onduidelijkheid van het huidige
kader, meer informatie wordt gedeeld dan noodzakelijk. Ook hiervoor hebben de AP,
de Raad van State en de Eerste Kamer aandacht gevraagd.8 Bijvoorbeeld naar aanleiding van de onderzoeken van de AP naar het gebruik van de
zelfredzaamheidsmatrix en de zorgvuldigheidseisen die daarbij in acht dienen te worden
genomen: «Zo heeft de AP verschillende malen gewezen op risico’s van bovenmatige dan wel niet
noodzakelijke verwerking van persoonsgegevens bij de uitvoering van taken in het sociaal
domein.9
Deze risico’s zijn er in het bijzonder als taken domeinoverstijgend of integraal
worden uitgevoerd.»
Dit betekent dat het niet noodzakelijkerwijs volstaat om uitsluitend te voorzien in
wettelijke grondslagen voor gegevensuitwisseling, maar dat ook de waarborgen die daarbij
in acht moeten worden genomen duidelijk geregeld moeten worden. Naleving van diverse
fundamentele beginselen van gegevensverwerking, en daarmee van de AVG zelf, is immers
niet alleen gelegen in het bestaan van grondslagen, maar evenzeer in de wijze waarop
in de praktijk met persoonsgegevens wordt omgegaan. Om niet enkel de grondslagen op
orde te hebben, maar juist ook andere AVG-beginselen in acht te nemen – zoals doelbinding,
zorgvuldige gegevensverwerking, vereisten van noodzakelijkheid, proportionaliteit
en subsidiariteit, de mogelijkheid tot hergebruik van overheidsinformatie en transparantie
– geeft dit wetsvoorstel via procedurele voorschriften invulling aan de beoogde gegevensuitwisseling.
Met dergelijke voorschriften, alsmede met het vastleggen van bepaalde (rand)voorwaarden
voor de gecoördineerde aanpak inclusief de benodigde gegevensverwerking, beoogt de
regering te voorzien in waarborgen die passen bij de ingrijpende gegevensverwerkingen
die het gevolg van dit wetsvoorstel kunnen zijn.
Met respect voor de gedecentraliseerde verhoudingen is gestreefd naar minimale inkleuring
van de werkwijze van het college. De inhoud van de bepalingen gaan verder dan het
expliciteren van de gegevensverwerking die nodig is om te komen tot een gecoördineerde
aanpak. Hiervoor is gekozen om inwoners waarborgen te bieden tegen een mogelijk te
ruime gegevensverwerking. Het wetsvoorstel beoogt gemeenten, en de partners met wie
zij werkt, enig houvast te bieden bij de gecoördineerde aanpak van meervoudige problematiek
én burgers het vertrouwen te bieden dat gemeenten zorgvuldig en daadkrachtig kunnen
optreden; daartoe krijgt het college op wetsniveau concrete handvatten voor het inrichten
van een zorgvuldige procedure.
1.3 Openbare geestelijke gezondheidszorg (oggz) en meldpunten
Oggz maakt al vele jaren onderdeel uit van de gemeentelijke verantwoordelijkheden
in het kader van de maatschappelijke ondersteuning zoals bedoeld in de Wmo (2007)
en de Wmo 2015. Het feit dat deze taak niet meer expliciet in de Wmo 2015 is benoemd,
doet daar niet aan af, zo heeft de regering meermaals benadrukt.10 Desondanks hebben gemeenten en GGD/GHOR Nederland aangegeven dat het ontbreken van
een expliciete wettelijke grondslag voor de oggz een belemmering vormt voor de uitvoering
van hun werkzaamheden en de daarvoor benodigde verwerking van persoonsgegevens. Omwille
van de duidelijkheid, en om GGD’en beter in positie te brengen hun taken in het kader
van de oggz uit te voeren, stelt de regering met dit wetsvoorstel voor om het begrip
oggz weer op te nemen in de Wmo 2015.
Dit wetsvoorstel verankert daarnaast de taak voor gemeenten om zorg te dragen voor
een meldpunt voor inwoners en professionals die zich zorgen maken over iemand in hun
omgeving. Alle gemeenten beschikken inmiddels (peiling voorjaar 2021) over een dergelijk
meldpunt, veelal is dat ondergebracht bij de GGD. De dienstverlening uit hoofde van
deze meldpunten past in de ruime verantwoordelijkheid voor oggz die gemeenten sinds
jaar en dag hebben. Dit wetsvoorstel voorziet in een expliciete regeling ten behoeve
van de verwerking van persoonsgegevens door deze meldpunten.
In juli 2020 is het «Landelijk Meldpunt zorgwekkend gedrag» gelanceerd. Hiermee wordt
invulling gegeven aan één van de adviezen van het «Schakelteam Personen met Verward
gedrag» uit 2018.11 Dit landelijke meldpunt is een automatisch doorschakelnummer dat een melding over
een persoon, die mogelijk hulp en ondersteuning nodig heeft maar daar zelf niet om
vraagt, doorgeleidt naar de in dit wetsvoorstel beschreven regionale of gemeentelijke
meldnummers.
Paragraaf 5 van deze toelichting gaat specifiek in op de oggz en de regeling van de
meldpunten.
1.4 Systematiek wetsvoorstel gecoördineerde aanpak – wijziging Wmo 2015 en spiegelbepalingen
De regering kiest ervoor om de regeling voor de gegevensverwerking voor gecoördineerde
aanpak bij meervoudige problematiek in de Wmo 2015 op te nemen, aangezien de voorgestelde
taken aansluiten bij de brede opdracht die in deze wet al is belegd bij het gemeentebestuur:
zorg dragen voor maatschappelijke ondersteuning gericht op de participatie en zelfredzaamheid
van haar inwoners. Ook is het uitgangspunt van de brede blik en beoordeling van de
zorg, hulp- en ondersteuningsproblemen van personen en gezinnen met name verankerd
in de Wmo 2015. Daarnaast voorziet de Wmo 2015 reeds in mogelijkheden om burgers ondersteuning
te bieden in de vorm van cliëntondersteuning op andere domeinen. Deze keuze heeft
als bijkomend voordeel dat hiermee wordt voorkomen dat in de andere kernwetten van
het sociaal domein (de Jeugdwet, Participatiewet en de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening),
eveneens nieuwe paragrafen, met de bijbehorende artikelen voor de noodzakelijke uitwisseling
van persoonsgegevens, opgenomen zouden moeten worden. Met de keuze voor de Wmo 2015
als «drager» van de procedure voor onderzoek en coördinatie bij meervoudige problematiek
kan in de andere wetten uit het sociaal domein worden volstaan met zogenaamde spiegelbepalingen.
Deze spiegelbepalingen regelen dat de nieuwe procedure in de Wmo 2015 ook wordt gevolgd
indien de aanleiding voor het verrichten van een onderzoek voortvloeit uit een van
de andere sociaal domeinwetten. Zo wordt tevens voorkomen dat bij toekomstige wijzigingen
telkens meerdere wetten gewijzigd zouden moeten worden. Volledigheidshalve wordt opgemerkt
dat hoewel inburgering niet wordt gerekend tot de kern van het sociaal domein, gelet
op de doelstelling van de Wet inburgering 2021 (hierna: Wi 2021), de rol van de gemeente
binnen dat stelsel én de doelgroep, eveneens is gekozen voor een spiegelbepaling in
deze wet.
Het voorstel voorziet in een aantal definities van begrippen die relevant zijn voor
het bieden van duidelijke kaders voor de gegevensverwerking voor de integrale en gecoördineerde
aanpak. Het gaat om begrippen als «sociaal domein», «aanpalende domeinen», «meervoudige
problematiek», «cliënt», «gecoördineerde aanpak» en enkele andere relevante begrippen.
De integrale aanpak wordt verstevigd door de opdracht aan het gemeentebestuur om de
vier wetten in het sociaal domein in samenhang uit te voeren. Ook de bestaande opdracht
tot een periodiek plan met bijzondere aandacht voor een zo integraal mogelijke hulpverlening
wordt aangepast.
Met name worden in een nieuwe paragraaf 3a de gemeentelijke taken geëxpliciteerd die
strekken tot de uitvoering van een gecoördineerde aanpak van meervoudige problematiek.
Deze wettelijke verankering van taken biedt een grondslag, die op grond van de AVG
vereist is om rechtmatig gegevens te kunnen verwerken. Bij het vastleggen van een
wettelijke taak heeft de regering willen vermijden dat van elke cliënt een «integraal»
beeld wordt vastgelegd ook als er geen sprake lijkt te zijn van meervoudige problematiek.
Dit mede in het licht van maatschappelijke zorgen over een te ruime verwerking van
persoonsgegevens en het rapport van de AP over het gebruik van de zelfredzaamheidsmatrix.12 In paragraaf 3a van het wetsvoorstel staat daarom de «gecoördineerde aanpak» centraal,
daar waar sprake is van samenhangende meervoudige problematiek.
Verder voorziet het wetsvoorstel in een aanpassing van de bestaande regeling in de
Wmo 2015 met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens en wordt in hoofdstuk
5 van die wet een nieuwe paragraaf opgenomen met regels voor de verwerking van persoonsgegevens
bij onderzoek naar meervoudige problematiek en een gecoördineerde aanpak. Deze aangepaste
regeling sluit aan bij de geëxpliciteerde taken op het gebied van de gecoördineerde
aanpak.
1.5 Afbakening
Deze wet past binnen een bredere ambitie tot het doorvoeren van (beleidsmatige) verbeteringen
binnen en rondom het sociaal domein. De decentralisaties in het sociaal domein hebben
nog niet alles gebracht wat ervan werd gehoopt, zo blijkt uit enkele onderzoeken.13 De aanname dat door de verantwoordelijkheid voor zorg en ondersteuning over te dragen
aan gemeenten integrale ondersteuning aan burgers goedkoper, minder complex, toegankelijker
en daarmee beter zou worden, blijkt hiermee deels te optimistisch. De gewenste integrale
dienstverlening, met name aan kwetsbare burgers, komt namelijk nog onvoldoende van
de grond.
De oorzaken hiervan zijn zeer divers en vragen om verschillende oplossingen.14 De regering streeft ernaar om de dienstverlening aan (kwetsbare) inwoners te verbeteren.
De versterking van de dienstverlening is als volgt vormgegeven in de kabinetsreactie
op de Toeslagenaffaire (actielijn 4): «Versterken dienstverlening bij alle onderdelen
van de overheid: de overheid moet toegankelijk zijn. Het kabinet wil dat de dienstverlening
eenvoudig is. Dat het makkelijk is om nadere informatie en uitleg te krijgen. En dat
het helder is hoe je, indien gewenst, in bezwaar of beroep kunt gaan tegen beslissingen
van de overheid.» Naast de actielijnen als genoemd in de kabinetsreactie op de toeslagenaffaire,
werken het Rijk, gemeenten en andere partijen samen in verschillende programma’s aan
concrete oplossingen15 zoals in het Programma Sociaal Domein, het Programma Schulden16 en de opvolger daarvan, de Aanpak Geldzorgen, Armoede en Schulden17, het Programma Maatwerk Multiprobleemhuishoudens, de aanpak van kwetsbare personen
(waaronder personen met verward gedrag18), de aanpak van kwetsbare jongeren met een afstand tot de arbeidsmarkt, de Hervormingsagenda
Jeugd19en de Veranderopgave Inburgering.20 Een terugkerend knelpunt betreft de knelpunten in de gegevensuitwisseling als gevolg
van de privacywetgeving (zoals vastgelegd in de AVG en materiewetten) waardoor de
samenwerking tussen partijen en de dienstverlening belemmerd wordt. Deze wet beoogt
met het wegnemen van dit knelpunt een belangrijke bijdrage te leveren aan de verbeteringen
in en rond het sociaal domein.
Gezien de diversiteit aan opgaven in het sociaal domein wordt voor alle duidelijkheid
kort toegelicht wat het onderhavige wetsvoorstel niet regelt.
– Geen regeling voor vroegsignalering door middel van het koppelen van gegevensbestanden
(data-analyse) om bijvoorbeeld huishoudens die mogelijk kampen met meervoudige problematiek
in beeld te brengen. Het wetsvoorstel heeft als doel burgers die zelf in beeld komen
bij het college met een hulpvraag of al in beeld zijn omdat er al een hulpverleningstraject
of interventie loopt, maatwerk te kunnen bieden door samenhangende ondersteuning.
– Geen kader voor gedwongen hulpverlening. Indien daartoe noodzaak zou zijn, zijn de
reguliere kaders aan de orde, zoals de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg
(hierna: Wvggz) of de Wet zorg en dwang (hierna: Wzd). Voor eventuele voorzieningen
die in het kader van de integrale aanpak worden verstrekt, is het noodzakelijk dat
de client deze zelf aanvaardt.
– Geen doorzettingsmacht voor het college. Het wetsvoorstel codificeert een wettelijke
taak voor het college om onder andere te zorgen voor coördinatie, maar creëert daarmee
nadrukkelijk géén doorzettingsmacht voor het college: partijen behouden hun eigen
bevoegdheden en verantwoordelijkheden. Dat betekent dat de coördinatietaak het college
geen beslissingsmacht of zeggenschap geeft over de uitvoering van taken van andere
partijen die betrokken zijn bij de gecoördineerde aanpak. De coördinerende taak ziet
uitsluitend op het zorg dragen voor afstemming en samenhang bij de planning en uitvoering
van taken.
1.6 Leeswijzer
De toelichting bevat allereerst een schets van de aard van meervoudige problematiek
en de huidige praktijk ten aanzien van de integrale aanpak (paragraaf 2). Vervolgens
worden de knelpunten bij de verwerking van persoonsgegevens beschreven zoals deze
zijn aangegeven door met name de AP (paragraaf 3). Paragraaf 4 gaat achtereenvolgens
in op de gehanteerde definities, de voorgestelde taken en gegevensverwerking in relatie
tot de gecoördineerde aanpak. De taken en gegevensverwerking ten aanzien van de oggz
en de meldpunten worden beschreven in paragraaf 5. Hoe dit wetsvoorstel en met name
de gegevensverwerkingen zich verhouden tot het hoger recht en nationale regelgeving
komt aan bod in paragraaf 6 en de effectbeoordeling van de uitwisseling van persoonsgegevens
(DPIA) in paragraaf 7. De gevolgen van dit wetsvoorstel voor gemeenten, uitvoeringsorganisaties,
burgers en professionals worden beschreven in paragraaf 8, waarbij ook het advies
van het Adviescollege toetsing regeldruk aan bod komt. In paragraaf 9 komt toezicht
aan bod. Het advies van de AP wordt beschreven in paragraaf 10. De overige consultatiereacties
komen aan bod in paragraaf 11. Tot slot gaat paragraaf 12 in op de evaluatiebepaling,
paragraaf 13 op de verwachte inwerkingtreding en wordt in paragraaf 14 de artikelsgewijze
toelichting gegeven.
2 Huidige praktijk rondom de integrale aanpak van meervoudige problematiek
In deze paragraaf wordt de huidige (gevarieerde) praktijk rondom de integrale aanpak
van meervoudige problematiek beschreven zoals die de afgelopen jaren binnen verschillende
geledingen van de overheid (en in samenwerking met externe organisaties) gestalte
heeft gekregen. Het enkele gegeven dat gemeenten belemmeringen ervaren bij het realiseren
van een integrale aanpak bij de uitvoering van de sociaal domeinwetten, wil immers
niet zeggen dat er niet al door gemeenten samen met tal van organisaties en samenwerkingsverbanden
– met succes – op integrale wijze wordt gewerkt. In paragraaf 2.1 wordt uiteengezet
wat zoal wordt verstaan onder meervoudige problematiek en worden voorbeelden gegeven
van combinaties van problemen waarmee sommige burgers op enig moment van hun leven
kunnen worden geconfronteerd. In paragraaf 2.2 wordt vervolgens beschreven wat wordt
verstaan onder een integrale en gecoördineerde aanpak van meervoudige problematiek
en waarom een dergelijke aanpak in het algemeen behulpzaam kan zijn om problemen die
zich over verschillende domeinen uitstrekken op te lossen. Daarna passeren enkele
bestaande samenwerkingsvormen de revue waarbij al op integrale wijze wordt gewerkt.
Tot slot wordt een schematisch overzicht gegeven van de processtappen waarvan de praktijk
heeft uitgewezen dat een aanpak volgens zo’n opzet tot succesvolle resultaten leidt.
2.1 Meervoudige problematiek
Het overgrote deel van de inwoners van Nederland leeft zelfstandig, zonder ondersteuning
van een (gemeentelijke) overheid.21 Volgens het SCP maakten ongeveer 2 miljoen mensen uit bijna 1,8 miljoen huishoudens
in 2018 gebruik van een of meer voorzieningen uit het sociaal domein. Ongeveer 12%
van de huishoudens gebruikt voorzieningen uit meer dan een domein22. Het gebruik van deze diensten is vaak afdoende om het leven verder zelfstandig in
te richten. Een klein deel van de inwoners (circa 4%) ondervindt grotere moeilijkheden
en heeft gedurende kortere of langere tijd ondersteuning nodig. Zij kampen met verschillende
problemen tegelijk die vaker chronisch en met elkaar verweven zijn, en die soms intergenerationeel
worden overgedragen. Het betreft een heterogene groep kwetsbare personen. Gedacht
kan worden aan problemen zoals werkloosheid en schulden, met als gevolg een geïsoleerd
bestaan en zorgen over de ontwikkeling van de kinderen. Een ander voorbeeld is gecombineerde
problematiek van psychiatrie, zorg en ondersteuning.23 Juist bij mensen met meerdere problemen, waarbij derhalve ook verschillende partijen
betrokken zijn, doet zich de noodzaak van een gecoördineerde benadering voor. Ook
voor mensen met meervoudige verstandelijke en/of lichamelijke beperkingen kan die
noodzaak bestaan. Er zijn mensen met een gecompliceerde en mogelijk ook langdurige
hulpvraag, bijvoorbeeld in geval van een gecombineerd beroep op jeugdhulp (Jeugdwet),
voorzieningen uit de Wmo 2015 en zorg uit de Zorgverzekeringswet. De cliënt is afhankelijk
van de verschillende voorzieningen; mogelijk raakt hij verstrikt in «het systeem»
of ervaart hij gebrek aan regie in de hulpverlening. Ook voor dit type cliënten kan
een gecoördineerde aanpak uitkomst bieden omdat hij of zij met een stapeling aan voorzieningen
en – dus met meerdere- aanbieders daarvan wordt geconfronteerd.
Bij mensen met zwaardere problematiek komt het voor dat zij als gevolg van de stapeling
van problemen de grip op hun leven dreigen te verliezen, bijvoorbeeld dak- en thuislozen,
ex-gedetineerden die moeite hebben te re-integreren in de samenleving, mensen met
verslavingsproblemen, gezinnen waarin sprake is van psychische of sociale beperkingen
of verward gedrag.24 Deze groep meldt zich niet altijd zelf met een hulpvraag. Het komt dan ook voor dat
signalen van andere inwoners (bezorgde buren) of andere partijen een eerste aanwijzing
bieden dat mensen kampen met meervoudige problematiek. Zo is bijvoorbeeld een school
vaak een eerste «vindplaats» van problemen waarmee jongeren te kampen hebben, of die
te herleiden zijn tot het gezin waarvan zij deel uitmaken. Na geconstateerde gedrags-
en leerproblemen op school kan in dit soort gevallen tijdig door leerkrachten, in
samenwerking met jeugdhulp, worden ingegrepen. Een vroegtijdig ingezette, gecoördineerde
aanpak is dan van belang om ergere gevolgen, zoals schoolverzuim of het voortijdig
verlaten van school, te voorkomen.25
Een deel van de inwoners dat kampt met meervoudige problematiek komt pas in beeld
bij instanties als sprake is van overlast, intimidatie, geweld of criminaliteit, ondanks
dat de oorzaak van de problematiek gelegen kan zijn in langdurige sociale of zorgproblematiek.
Zo blijkt bij overlast in de woonomgeving bij 30 à 50 procent van de gevallen psychische
problemen een rol te spelen.26 In dergelijke gevallen doen bezorgde buren die de overlast ervaren een beroep op
politie en vaak ook op de woningcorporatie om in te grijpen. Ook kan in voorkomende
gevallen een beroep worden gedaan op de taken en bevoegdheden van de burgemeester
ten aanzien van woonoverlast, huiselijk geweld of de openbare orde. Onderzoek27 wijst onomstotelijk uit dat bij mensen die een strafbaar feit plegen, vaak complexe
problematiek speelt op meerdere leefgebieden tegelijk, zoals schulden, werkloosheid
en een verstandelijke beperking; huishoudens met schulden komen vaker in aanraking
met de politie (ruim zes keer zo vaak).28 Ook blijkt dat kwetsbare personen vaker dan gemiddeld slachtoffer zijn van misbruik,
mishandeling of andere strafbare handelingen. Dit soort problemen, die zich op verschillende
domeinen afspelen, kunnen slechts duurzaam worden aangepakt als gemeenten, andere
betrokken organisaties en Rijk als één overheid samenwerken.29
Bij deze zwaarste categorieën meervoudige problematiek zijn veelal ook partijen uit
het strafrecht of bestuursrecht betrokken vanwege de problemen die betrokkene veroorzaakt.
Een casus wordt dan vaak aangemeld in het Zorg- en Veiligheidshuis om de noodzakelijke
verbinding tussen strafrechtelijke of bestuursrechtelijke interventies en de ondersteuning
uit het sociaal of zorgdomein tot stand te brengen in het belang van het voorkomen,
verminderen en bestrijden van de problemen die betrokkene veroorzaakt op het gebied
van criminaliteit, ernstige overlast en onveiligheid.30 Als het problematisch gedrag is verminderd of beëindigd, wordt een casus dan weer
over gedragen aan het sociaal domein voor continuering van de noodzakelijke ondersteuning.
De gegevensuitwisseling in de Zorg- en Veiligheidshuizen heeft nadrukkelijk niet tot
doel om opsporing of vervolging te faciliteren. Wel kunnen – anders dan in het sociaal
domein – dwang en drang onderdeel van de aanpak in het Zorg- en Veiligheidshuis zijn
om de noodzakelijke begeleiding, zorg- en hulpverlening te realiseren of te ondersteunen.
Verbindend uitgangspunt tussen de bij de aanpak betrokken partijen is daarbij dat
als het beter gaat met de persoon, het (potentieel) crimineel en overlastgevend gedrag,
of veiligheidsrisico’s voor de persoon en zijn omgeving zullen afnemen.31 Om de gegevensuitwisseling ten behoeve van de samenwerking in het Zorg- en Veiligheidshuis
van een expliciete wettelijke basis te voorzien ligt het Wetsvoorstel gegevensverwerking
door samenwerkingsverbanden (hierna: Wgs) voor in de Eerste Kamer.32 In het voorliggende wetsvoorstel worden bepalingen opgenomen om, indien beide wetsvoorstellen
in werking treden, de verbinding tussen beide wetten en de zorgvuldige gegevensverwerking
die daarvoor nodig is te reguleren.
De wenselijkheid van een integrale aanpak bij meervoudige problematiek wordt onder
andere onderschreven door de samenwerkende inspecties Toezicht Sociaal Domein (TSD).
Vanuit een onderzoek naar de problematiek van permanente bewoners op vakantieparken
beschrijft TSD hoe meervoudige problematiek om brede ondersteuning vraagt: niet alleen
om bijvoorbeeld schulden af te lossen, maar ook begeleiding voor psychische problemen.
«Dan gaat het erom dat de betrokken partijen elkaar zoveel mogelijk versterken en
niet tegenwerken. Het verminderen van (sociale) problematiek onder bewoners vraagt
hier om een domeinoverstijgende aanpak van gemeenten. Afhankelijk van hun situatie
hebben bewoners te maken met meerdere partijen, zoals zorg- en welzijnsorganisaties,
scholen, de GGD, schuldhulpverlening en de beheerder van het vakantiepark. Daardoor
zijn ze kwetsbaar en hebben ze soms het gevoel geen controle te hebben over hun situatie.
De ondersteuning vanuit de verschillende betrokken partijen moet daarom goed op elkaar
aansluiten. Dat kan lastig zijn als er zoveel partijen bij betrokken zijn op zowel
lokaal als regionaal niveau. Om tot een goede afstemming te komen helpt het als professionals
vanuit verschillende domeinen binnen en buiten de gemeente elkaar kennen en weten
te vinden. Daarom is het goed om te investeren in het opbouwen van een netwerk met
relevante instanties en elkaars verwachtingen scherp te krijgen (...).»33
2.2 Integrale aanpak in wetgeving en lokaal beleid
In de praktijk is gebleken dat personen (of het gezin waarvan zij deel uitmaken) die
te kampen hebben met problemen op verschillende leefdomeinen, zoals in de vorige paragraaf
beschreven, veelal het best zijn geholpen met een integrale, op de persoon (of het
gezin) gerichte aanpak. Bij de aanpak van meervoudige problematiek zijn doorgaans
verschillende partijen betrokken, zoals gemeenten en professionals uit verschillende
domeinen. Een integrale aanpak maakt het mogelijk om in onderlinge samenwerking en
afstemming tot een door alle betrokken partijen gedragen plan te komen. Op die manier
kan worden bepaald welke inzet op welk moment het beste resultaat oplevert voor de
cliënt en wordt voorkomen dat eventuele maatregelen (of interventies) elkaar tegenwerken.
Een aldus vormgegeven integrale benadering vormt dan ook een essentieel onderdeel
van de «één gezin, één plan, één regisseur» gedachte, die ten grondslag lag aan de
decentralisaties van 2015. Daarbij vervult de gemeente logischerwijs – als «spin in
het web» – vaak een coördinerende rol.
De wijze waarop gemeenten het sociaal domein vormgeven verschilt; het betreft gedecentraliseerde
taken waarbij in een sociaal domein dat nog in beweging is als gevolg van een lerende
praktijk.34 Daarmee varieert ook de integrale aanpak van meervoudige problematiek in de praktijk.
Onderzoek door het onderzoekprogramma Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn (AZW)35 laat bijvoorbeeld zien dat gemeenten verschillen in de mate waarin zij in hun beleidsprogramma’s
het sociaal domein afbakenen, namelijk beperkt tot de kern van de decentralisatiewetten,
een brede aanpak waartoe ook andere aanpalende domeinen behoren of dat een integrale
aanpak wordt gehanteerd waarbij bijvoorbeeld ook sport, volksgezondheid en kinderopvang
worden betrokken. Tegelijkertijd moeten volgens de onderzoekers dergelijke verschillen
niet overschat worden.
In de lokale uitvoeringspraktijk vindt de integrale aanpak plaats op verschillende
plekken. Inwoners kunnen in hun gemeente veelal terecht bij de sociale wijkteams,
de lokale (jeugd)teams, de loketten Werk en Inkomen en andere loketten. De uitvoering
van sociaal domeinwetten kan via delegatie ook intergemeentelijk zijn georganiseerd
in de constructie van een Gemeenschappelijke Regeling. Zwaardere of complexe vormen
van meervoudige problematiek wordt vaak aangepakt vanuit specifieke doelgroepgerichte
(casus)overleggen en samenwerkingsverbanden. Kleinere gemeenten of (incidentele) samenwerkingsverbanden
waarbij relatief weinig partijen betrokken zijn, zien soms geen noodzaak om hun integrale
wijze van werken te verankeren in vaste overlegstructuren of aparte afdelingen of
gremia. Afstemming vindt dan ad hoc plaats. Grotere gemeenten en samenwerkingsverbanden
gaan vaak op meer georganiseerde wijze te werk en hebben structurele overlegvormen
of speciale teams in het leven geroepen (of ingeschakeld). In het geval van vaste
samenwerkingsverbanden zijn de afspraken over de werkwijze veelal bestuurlijk vastgelegd
in convenanten en zijn afspraken over gegevensverwerking en borging van privacy vastgelegd
in privacy-protocollen.
In de praktijk worden gemeenten en andere betrokken partijen geconfronteerd met knelpunten
bij het vormgeven van de samenwerking en de hiervoor benodigde een goede gegevensuitwisseling,
met name door onduidelijkheden over de wettelijke grondslagen. Dit aspect wordt verder
besproken in paragraaf 3 (de knelpunten). Hieronder worden enkele voorbeelden gegeven
van een integrale benadering van problematiek op verschillende domein. Achtereenvolgens
komen aan bod de sociale wijkteams als brede toegang tot de hulpverlening in het sociaal
domein, verbanden die zich richten op het onderwijsdomein (Zorgadviesteams Passend
onderwijs) en samenwerkingsverbanden met een justitiële component (jeugdbeschermingstafels).
Tot slot worden op basis van bestaande praktijken de processtappen bij een gecoördineerde
aanpak beschreven.
Sociale wijkteams
Sinds 2015 organiseren gemeenten de toegang tot zorg- en ondersteuning veelal in de
vorm van sociale (wijk)teams. Movisie hanteert de volgende definitie: «Teams die integraal,
generalistisch, interdisciplinair en outreachend werken ten behoeve van de zorg- en
dienstverlening die een bepaalde gemeente biedt aan zijn inwoners in het kader van
de Wmo 2015, Jeugdwet en Participatiewet».
Uit onderzoek uitgevoerd door Movisie (202036) blijkt dat 83% van de gemeenten met dergelijke teams werkt. De sociale (wijk)teams
zijn in bijna de helft van de gemeenten in eigen beheer georganiseerd (met voornamelijk
gemeenteambtenaren) terwijl deze in de andere helft van de gemeenten zijn uitbesteed
aan derde partijen.37 Movisie onderscheidt verschillende soorten wijkteams:
• Breed integraal team (46%) gericht op alle hulpvragen (zowel enkelvoudig als complex).
• Breed integraal team (10%) alleen gericht op meervoudige of complexe hulpvragen.
• Doelgroep specifiek team (23%) gericht op bepaalde doelgroepen of onderwerpen.
• Generalistisch (wijk) team (12%) die als «voorpost» fungeert voor meer specifieke
teams.
• Overige vormen (9%).
De meeste gemeenten hebben specifieke teams voor jeugd ingericht, gevolgd door teams
voor volwassenen en multiprobleemgezinnen.
De sociale wijkteams zijn veelal direct toegankelijk voor inwoners (84%). Het komt
ook voor dat de huisarts of een gemeentelijk loket iemand verwijst naar het wijkteam.
De meest voorkomende taken die sociale wijkteams uitvoeren zijn: vraagverheldering,
keukentafelgesprek (90%), casusregie (86%), maken plan met cliënt (83%), signalering
(75%), bieden van kortdurende ondersteuning (70%) en beschikkingen (70%).
De verbinding met werk en inkomen vindt deels nog te weinig plaats. Movisie wijst
er op dat de Inspectie SZW (per 1 januari 2022: de Nederlandse Arbeidsinspectie) in
2018 concludeerde dat: «Participatie het sluitstuk is van dienstverlening» en dat
er bij inkomensvoorzieningen te weinig maatwerk plaatsvindt, ook door een gebrekkige
samenwerking met professionals uit het Wmo- en jeugdhulpdomein.38 Movisie concludeerde ook in de eerdere edities van het onderzoek dat werk en inkomen
nog te veel gescheiden was van het sociale wijkteam: «door cultuurverschillen t.a.v.
hulpverlenen en handhaven, ideeën over informatiebehoefte en omgaan met privacy».
In het onderzoek geeft echter zestig procent van de onderzochte gemeenten aan dat
de sociale wijkteams ook taken oppakken in het kader van «werk en inkomen». Dit is
een stijging ten opzichte van eerdere jaren.39
Het enkele gegeven dat het overgrote deel van de gemeenten min of meer integraal werkende
wijkteams heeft ingesteld wil overigens niet zeggen dat het in die gevallen altijd
goed lukt om een «outreachende», integrale aanpak van meervoudige problematiek tot
stand te laten komen. Ook integraal werkende gemeenten ondervinden, wegens tekortkomingen
in het huidige wettelijke kader, belemmeringen op het gebied van gegevensverwerking,
die tot gevolg hebben dat de integrale aanpak onvoldoende tot stand kan komen (zie
paragraaf 1.2 en paragraaf 3).
Zorgadviesteams Passend onderwijs
In het kader van passend onderwijs werken professionals samen met het doel passende
en afgestemde hulp voor kinderen die ondersteuning nodig hebben in te zetten. In zogeheten
zorgadviesteams (ZAT) of multidisciplinaire overleggen (MDO) kunnen daarbij, afhankelijk van de situatie, verschillende professionals betrokken
zijn, zoals docent, intern begeleider of zorgcoördinator, orthopedagoog, psycholoog,
schoolmaatschappelijk werker, schoolarts, etc. De aansluiting met het college loopt
vaak via een schoolmaatschappelijk werker of via een medewerker van een wijkteam die
participeert in een ZAT of MDO van een school.
Jeugdbeschermingstafel (JBT)
In verschillende delen van het land worden JBT’s ingezet. Bij de JBT kan een professional
terecht als:
– Er sprake is van een ontwikkelingsbedreiging van het (ongeboren) kind, en;
– Er sprake is van zeer zorgelijke gezins- en/of omgevingsfactoren. Deze een bedreiging
voor de ontwikkeling van het kind vormen, nu of in de nabije toekomst, en;
– Vrijwillige hulpverlening onvoldoende tot niet van de grond komt of niet toereikend
is;
– Er geen andere mogelijkheden meer zijn om de ontwikkelingsbedreiging op te heffen.
In het JBT wordt besproken of een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming
noodzakelijk is. Dat gebeurt in veel gevallen met de jeugdige (vanaf 12 jaar), ouder(s),
het lokale team, betrokken professionals en de Raad voor de Kinderbescherming. De
uitkomst kan zijn dat de hulp in het gezin volstaat of kan worden aangepast om de
situatie in het gezin te verbeteren. Eventueel kan daarbij preventieve (vrijwillige)
jeugdbescherming worden ingezet. Een andere mogelijke uitkomst is dat het onderzoek
door de Raad voor de Kinderbescherming wordt uitgesteld en er in de tussentijd met
behulp van intensieve vrijwillige hulpverlening wordt gewerkt aan concrete doelen
en afspraken. Worden de doelen en afspraken niet gehaald, dan kan er alsnog besloten
worden tot een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming. Is dat beide niet
haalbaar, dan wordt direct een raadsonderzoek worden gestart. De rechtsbescherming
van ouders en van kinderen is een belangrijk punt van aandacht in het vrijwillig en
gedwongen kader. Daarom moet te allen tijde voor ouders en kinderen duidelijk zijn
of hulp in het vrijwillige kader of in het gedwongen kader wordt ingezet. De professional
behoort het gezin in begrijpelijke taal informeren over de rechten, plichten en verantwoordelijkheden
van het gezin en de betrokken professionals.
Processtappen gecoördineerde aanpak
In diverse rapporten en handreikingen is beschreven hoe samenwerkende partijen bij
meervoudige problematiek op zorgvuldige wijze tot een gecoördineerde aanpak en een
passende uitwisseling van persoonsgegevens kunnen komen.40 Daaruit komt een model naar voren dat door verschillende samenwerkingsverbanden in
praktijk is gebracht. Samengevat worden daarbij in de praktijk de volgende processtappen
onderscheiden:
Intake
In deze fase wordt een inschatting gemaakt waar de beantwoording van de vraag van
de inwoner of de behandeling van de casus het best kan plaatsvinden.
Onderzoek
In de onderzoeksfase wordt dieper ingegaan op de problematiek. Welke problemen worden
ervaren, welke hulp of voorzieningen worden al ingezet, op welke leefgebieden is nog
ondersteuning nodig en welke partijen moeten bij de gecoördineerde aanpak worden betrokken?
Voor zover noodzakelijk worden de beschikbare gegevens aangevuld door navraag te doen
bij betrokken partijen of in de eigen datasystemen. Ook kan beoordeeld worden waar
de casus het beste behandeld kan worden. Deze fase wordt doorgaans afgerond met een
schriftelijk verslag van bevindingen. Dit kan worden vormgegeven in een werkplan of
persoonlijk ontwikkelplan. Het verslag of het plan wordt aan de cliënt overgelegd.
Casusoverleg
Indien dat wenselijk wordt geacht door partijen, wordt een casusoverleg georganiseerd.
Daarin komen de noodzakelijke partijen bij elkaar om tot een beter begrip van de situatie
en een samenhangende aanpak te komen en verdere afspraken te maken. Ook wordt afgesproken
wie contactpersoon is voor de inwoner (of diens huishouden). Dit kan samenvallen met
de rol van coördinator. Naast professionals neemt vaak ook de inwoner zelf deel aan
het casusoverleg, zodat zijn wensen en behoeften kunnen worden betrokken.
Coördinatie
Bij de gecoördineerde aanpak worden meestal afspraken gemaakt over afstemming, monitoring,
evaluatie en eventuele bijstelling van de aanpak (ook wel aangeduid als «procesregie»).
Meestal treedt (een vertegenwoordiger van) een van de betrokken partijenpartij op
als coördinator, bijvoorbeeld een wijkteam-medewerker (namens het college), of een
procesregisseur in het Zorg- en Veiligheidshuis. De coördinatie impliceert overigens
niet dat de coördinerende partij taken of verantwoordelijkheden overneemt van de bij
de gecoördineerde aanpak betrokken partijen.
Afsluiting
Als de coördinator meent of waarneemt dat de coördinatie kan of moet worden beëindigd,
wordt de zaak afgesloten. Er worden afspraken gemaakt met de burger of het huishouden
wat te doen in geval van terugval. Na afsluiting van de zaak wordt ook het coördinatie-dossier,
na een beperkte tijd te zijn bewaard, vernietigd.
3 Knelpunten bij het realiseren van een integrale aanpak
In deze paragraaf worden de knelpunten rond de verwerking van gegevens, het ontbreken
van rechtsgrondslagen daarvoor en complexiteit rondom de gegevensverstrekking en verwerking
rondom de gecoördineerde aanpak geschetst.
3.1 Knelpunten in de verwerking van gegevens
Zoals in de inleiding is aangegeven, zijn in het huidige wettelijke kader (van de
vier sociaal domeinwetten) knelpunten op het gebied van (de mogelijkheden tot) gegevensverwerking
gesignaleerd, waardoor een aantal gemeenten thans onvoldoende mogelijkheden ziet om,
waar nodig, een gecoördineerde aanpak van meervoudige problematiek tot stand te brengen.
De AP heeft een aantal keer op deze knelpunten gewezen.41 Dit leidt tot terughoudendheid bij organisaties en handelingsverlegenheid bij professionals.
Hierdoor blijft een gecoördineerde aanpak vaak achterwege terwijl dit voor een goede
ondersteuning van de burger wel wenselijk zou zijn geweest. Bovendien wordt de samenwerking
tussen partijen bemoeilijkt.
De knelpunten in het huidige wettelijke kader die met dit wetsvoorstel worden geadresseerd
spitsen zich toe op de volgende aspecten:
a. het ontbreken van een rechtmatige grondslag voor gegevensverwerking voor het tot stand
brengen en kunnen coördineren van een gecoördineerde aanpak bij meervoudige problematiek;
b. wettelijke belemmeringen die het hergebruik van persoonsgegevens binnen de context
van het sociaal domein bemoeilijken;
c. beperkingen die gelden bij de verzameling van gegevens ten behoeve van het onderzoek
naar samenhangende problematiek en de gecoördineerde aanpak daarvan (en die samenhangen
met het aspect van doelbinding, geheimhoudingsbepalingen en gesloten verstrekkingenregimes);
d. belemmeringen op het gebied van de verwerking van persoonsgegevens die het partijen
moeilijk maken om te kunnen deelnemen aan een casusoverleg;
e. onduidelijkheid (voor de burger) over degene die kan worden aangemerkt als verwerkingsverantwoordelijke
in de zin van de AVG.
Voor de volledigheid, de knelpunten betreffen het onderzoek en hergebruik van gegevens
ten behoeve van een individuele cliënt, het betreft dus geen vormen van data-analyse
om te komen tot vroegsignalering (zie ook paragraaf 1.5).
3.2 Ontbreken van rechtsgrondslag voor gegevensverwerking voor de gecoördineerde aanpak
De AP wijst er in zijn adviezen op dat de gegevensverwerking, die nodig is om een
gecoördineerde aanpak goed te kunnen uitvoeren, momenteel niet op een van de in de
AVG genoemde rechtsgrondslagen kan worden gebaseerd. In de eerste plaats omdat de
huidige sociaal domeinwetten niet voorzien in expliciete taken van het college voor
het tot stand brengen en kunnen coördineren van een integrale aanpak bij meervoudige
problematiek, zoals beschreven in paragraaf 2 (volgens het adagium «één gezin, één
plan, één regisseur»). Daarnaast doordat ook geen beroep kan worden gedaan op eventuele
«toestemming» door betrokkene, als rechtsgrondslag voor de gegevensverwerking. In
de verhouding tussen overheid en burger is immers sprake van een afhankelijkheidsrelatie
waardoor deze toestemming niet geacht kan worden in vrijheid te zijn gegeven, terwijl
dit op grond van de AVG een voorwaarde is wil toestemming rechtsgeldig zijn.42
Hoewel enkele sociaal domeinwetten bepalingen bevatten die duiden op een integrale
benadering van meervoudige problematiek, hebben deze slechts betrekking op het maken
van een integraal plan op beleidsniveau. De AP stelt dat deze bepalingen niet als
grondslag voor de verwerking van persoonsgegevens kunnen dienen ten behoeve van een
gecoördineerde aanpak in individuele gevallen.43
3.3 Wettelijke belemmeringen voor hergebruik van persoonsgegevens binnen het sociaal
domein
Artikel 5, eerste lid, onder b, AVG bepaalt dat persoonsgegevens alleen mogen worden
verzameld en verwerkt voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde
doeleinden. Persoonsgegevens mogen dan alleen voor dat dat doel worden gebruikt. Ingevolge
het gestelde in artikel 6, vierde lid, AVG is een eventueel hergebruik («verdere verwerking»)
van die gegevens voor een ander doel slechts toegestaan indien (1) dat andere doel
verenigbaar is met het oorspronkelijke verzameldoel, (2) betrokkene toestemming heeft
gegeven voor de verdere verwerking, of (3) gebaseerd is op een lidstatelijke bepaling
die dit toestaat ter waarborging van een belangrijke doelstelling van algemeen belang.
De huidige sociaal domeinwetten hebben elk een nauw omschreven doel, waardoor een
eventueel verdere verwerking van persoonsgegevens niet kan worden gezien als een verenigbaar
doel. Zoals hiervoor al aan de orde kwam, kan, vanwege de afhankelijkheidsrelatie
tussen overheid en burger, in zulke gevallen evenmin een beroep worden gedaan op eventuele
«toestemming» van betrokkene. Ook is er momenteel geen wettelijke («lidstatelijke»)
bepaling op grond waarvan een verdere verwerking van persoonsgegevens kan worden toegestaan.
Het huidige artikel 5.1.1 van de Wmo 2015, dat ook een regeling bevat over hergebruik
van persoonsgegevens, schiet op dat punt te kort. Hierdoor beschikt het college momenteel
niet over de mogelijkheid om ten behoeve van een gecoördineerde aanpak gebruik te
maken van gegevens over de cliënt waarover zij in het kader van haar sociaal domeintaken
al beschikt.
3.4 Beperkingen bij de verzameling van gegevens voor de gecoördineerde aanpak
Partijen zijn bij het verstrekken van gegevens aan derden gebonden aan het doelbindingsprincipe.
De sociaal domeinwetten kennen diverse bepalingen die het mogelijk maken voor partijen
om gegevens aan het college te verstrekken ten behoeve van de uitvoering van die wetten,
en daarbij doelbinding te doorbreken. Veelal zijn deze bepalingen geformuleerd als
een wettelijke verplichting. Op die manier maken ze het ook mogelijk om een eventuele
geheimhoudingsplicht van de verstrekker te doorbreken. Zo kent de Jeugdwet bijvoorbeeld
in artikel 7.4.0, tweede en derde lid, een verplichting voor de jeugdhulpaanbieder
en de jeugdhulpverlener om het college de gegevens te verstrekken die noodzakelijk
zijn voor het bepalen van de behoefte aan jeugdhulp of het doen van een verzoek tot
onderzoek aan de Raad voor de Kinderbescherming. Waarbij overigens de afweging welke
gegevens noodzakelijk zijn om te verstrekken bij de jeugdhulpaanbieder dan wel de
jeugdhulpverlener blijft liggen.
De bestaande bepalingen om doelbinding te kunnen doorbreken zijn gericht op specifieke
doelen uit de sociaal domeinwetten. Voor de verzameling van gegevens ten behoeve van
de gecoördineerde aanpak bestaan géén bepalingen waarmee de doelbinding kan worden
doorbroken. Gegevens die het college in het kader van het sociaal domein heeft verzameld
mogen dan ook niet voor de gecoördineerde aanpak ten behoeve van een cliënt gebruikt
worden, en het college mag ook geen gegevens opvragen bij betrokken partijen. Hierdoor
is het niet goed mogelijk om de informatie bij elkaar te krijgen en de samenwerking
en afstemming te realiseren die nodig is om de burger die kampt met meervoudige problematiek
integraal te ondersteunen.
3.5 Complexiteit casusoverleg en multilaterale gegevensverstrekking
Tijdens het onderzoek of de uitvoering van een gecoördineerde aanpak kan het nodig
of wenselijk zijn een of meer multidisciplinaire casusoverleggen te houden voor tussentijdse
afstemming. Het doel van een casusoverleg is een beter begrip van de situatie en de
achterliggende problematiek, om zo te komen tot een gecoördineerde aanpak waarin de
activiteiten van de betrokken partijen op elkaar zijn afgestemd.
In het geval van een (casus)overleg is sprake van verwerking van persoonsgegevens
zoals bedoeld in de AVG.44 De huidige regelgeving over samenwerking met betrekking tot gegevensverwerking is
echter gebaseerd op bilaterale gegevensverstrekking en komt daardoor onvoldoende tegemoet
aan de behoefte om multilateraal gegevens te kunnen verstrekken, zoals onontkoombaar
is tijdens een casusoverleg. Dit stelt de huidige praktijk voor een aantal problemen.
De huidige wetgeving vereist dat deelnemers aan een casusoverleg op basis van de verwerkingsgrondslagen
van elk van de andere deelnemers, bepalen welke gegevens zij kunnen delen. Dit is
een zeer complexe opgave die er bovendien in de meeste gevallen toe leidt dat relevante
informatie niet gedeeld kan worden met partijen terwijl dat wél noodzakelijk is voor
de gecoördineerde aanpak. Het gevolg kan dan zijn dat een onvolledig beeld van de
problematiek ontstaat waardoor geen effectieve gecoördineerde aanpak tot stand komt.
3.6 Onduidelijkheid over de verwerkingsverantwoordelijke
Op grond van de AVG is de verwerkingsverantwoordelijke «een natuurlijke persoon of
rechtspersoon, overheidsinstantie, een dienst of een ander orgaan die/dat, alleen
of samen met anderen, het doel van en de middelen voor de verwerking van persoonsgegevens
vaststelt». In gevallen waarin meerdere partijen samenwerken aan meervoudige problematiek,
is het vaak niet duidelijk, wegens het ontbreken van wettelijke taken, wie als verwerkingsverantwoordelijke
moet worden aangemerkt. Deze onduidelijkheid leidt ertoe dat de burger wordt bemoeilijkt
zijn (informatie)rechten uit de AVG uit te oefenen. Vaste samenwerkingsverbanden die
opereren op basis van een convenant en gezamenlijk de doelen en middelen van de gegevensverwerking
bepalen zijn gezamenlijk verantwoordelijk en maken op basis van de AVG onderling afspraken
maken over de wijze waarop de burger zijn rechten kan uitoefenen. Een deel van de
samenwerkingsverbanden werkt op deze manier. Echter, veel samenwerking tussen partijen
vindt plaats binnen tijdelijke coalities op basis van de aard van de problematiek
van de burger. De figuur van de gezamenlijke verwerkingsverantwoordelijkheid biedt
dan geen goede oplossing.
4 Voorgestelde regeling met betrekking tot de gecoördineerde aanpak van meervoudige
problematiek en de verwerking van persoonsgegevens
4.1 Inleiding: gecoördineerde aanpak beperkt zich tot meervoudige problematiek
Het wetsvoorstel strekt ertoe de in paragraaf 3 geschetste knelpunten op te lossen
door in de Wmo 2015 de taken te expliciteren die het college in staat stellen om gegevens
te verwerken ten behoeve van het uitvoeren van (een onderzoek naar) een gecoördineerde
aanpak van meervoudige problematiek. Deze taakbepalingen vormen de grondslag voor
de verwerking van persoonsgegevens als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel
e, van de AVG: de verwerking is noodzakelijk voor de vervulling van een taak van algemeen
belang of van een taak in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag dat
aan de verwerkingsverantwoordelijke is opgedragen.
Het voorstel heeft, zoals in de inleiding is aangegeven, als uiteindelijk doel om
gemeenten zodanig te positioneren dat zij beter in staat zijn hun burgers passende
ondersteuning te bieden bij het behouden en vergroten van zelfredzaamheid en participatie.
Om dat doel te realiseren wordt van gemeenten conform de bedoeling van de decentralisaties
een brede blik op de situatie van de burger en zijn omgeving gevraagd en wordt van
hen verlangd de burger, indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven, integrale
ondersteuning «over de domeinen heen» te bieden. Aangezien, zoals is aangegeven in
paragraaf 2.1, de meervoudige problemen waarmee sommige mensen zich geconfronteerd
zien zich in allerlei vormen en variaties kunnen voordoen, is het wetsvoorstel aansluitend
op de doelstellingen van de decentralisaties «breed» opgezet: het onderzoek of het
instellen van een gecoördineerde aanpak hoeft niet beperkt te blijven tot de te verlenen
diensten in het sociaal domein, maar kan zich in voorkomende gevallen ook uitstrekken
tot informatie, diensten en interventies uit de zogenoemde «aanpalende domeinen».
Alleen via een dergelijke brede opzet van de aanpak, waarbij voor zover de behoefte
van de cliënt en de omstandigheden daartoe aanleiding geven, alle relevante invalshoeken
en informatie worden meegenomen, kunnen optimale resultaten voor de cliënt worden
gerealiseerd waarbij problemen worden opgelost of verminderd.
De zojuist toegelichte «brede» opzet van de voorgestelde regeling voor de gecoördineerde
aanpak betekent geenszins dat deze ook een mogelijkheid inhoudt om van elke cliënt
– of personen die nog niet als «cliënt» worden aangemerkt – een «integraal» beeld
vast te leggen, ook als er (nog) geen sprake is van een concreet geval van meervoudige
problematiek. Dit mede in het licht van maatschappelijke zorgen over een te ruime
verwerking van persoonsgegevens en het rapport van de AP over het gebruik van de zelfredzaamheidsmatrix.45 In paragraaf 3a van het wetsvoorstel staat daarom de gecoördineerde aanpak centraal,
daar waar sprake is van samenhangende meervoudige problematiek.
Het begrip «meervoudige problematiek» en enkele andere begrippen die van cruciale
betekenis zijn voor de gecoördineerde aanpak wordt nader toegelicht in paragraaf 4.2.
Paragraaf 4.3 gaat in op de voorgestelde taken voor het college voor de gecoördineerde.
Paragraaf 4.4 bevat een beschrijving van de gegevensverwerking ten behoeve van de
gecoördineerde aanpak. Paragraaf 4.5 geeft een toelichting op de zogenoemde aanpalende
domeinen die betrokken kunnen worden bij een (onderzoek naar) de gecoördineerde aanpak
van meervoudige problematiek. Tot slot wordt in paragraaf 4.6 ingegaan op de relatie
van dit wetsvoorstel met het voorstel voor de Wgs.
4.2 Definities
Allereerst voorziet het wetsvoorstel in een nieuwe definitie van het begrip meervoudige problematiek. Hieronder wordt verstaan «meerdere samenhangende problemen van een persoon of meerdere
samenhangende problemen van gezinsleden die betrekking hebben op verschillende aspecten
van het sociaal domein, of op het sociaal domein en aanpalende domeinen». De voorgestelde
definitie sluit aan op de wijze waarop het begrip «meervoudige problematiek» in de
praktijk wordt gebruikt (zie hierover paragraaf 2.1). In de definitie ligt besloten
dat het moet gaan om verschillende problemen (bij een persoon of zijn gezin), dat
die problemen spelen op het sociaal domein en eventuele aanpalende domeinen, en dat
er samenhang tussen die problemen moet bestaan. Is dat niet zo, dan is er geen sprake
van meervoudige problematiek in de zin van deze wet.
Daarnaast voorziet het wetsvoorstel in een definitie van het begrip gecoördineerde aanpak. Hieronder wordt verstaan «een aanpak waarbij de dienstverlening en interventies
van het college en partijen in het sociaal domein en zo nodig aanpalende domeinen,
zo goed mogelijk op elkaar zijn afgestemd en zo nodig worden bijgesteld, om zodoende
de problemen van de cliënt en betrokken gezinsleden binnen deze domeinen te verminderen
of op te lossen en hen te ondersteunen bij het verbeteren van de zelfredzaamheid en
participatie.» Ook in deze definitie ligt besloten dat de gecoördineerde aanpak zich
alleen tot het sociaal domein en eventuele aanpalende domeinen kan uitstrekken. Beide nieuwe begripsbepalingen worden toegevoegd aan artikel 1.1.1
van de Wmo 2015.
Onder sociaal domein wordt verstaan: maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in de Wmo 2015, jeugdhulp,
kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering als bedoeld in de Jeugdwet, schuldhulpverlening
als bedoeld in de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening of ondersteuning op grond
van de Participatiewet. Deze definitie herbevestigt de huidige praktijk waarbij de
vier bedoelde wetten als de «sociaal domeinwetten» worden aangeduid.
Onder aanpalende domeinen wordt verstaan: publieke gezondheidszorg, geneeskundige zorg, langdurige zorg, geestelijke
gezondheidszorg, onderwijs, welzijn, wonen, anders dan beschermd wonen op grond van
de Wmo 2015, werk of ander inkomen, met uitzondering van inkomen op grond van de Participatiewet,
inburgering en openbare orde en veiligheid. In paragraaf 4.5 volgt een nadere toelichting
over (de reikwijdte van) deze aanpalende domeinen.
De bestaande definitie van maatschappelijke ondersteuning in de Wmo 2015 wordt aangevuld met «het bieden van openbare geestelijke gezondheidszorg
met uitzondering van het bieden van psychosociale hulp bij rampen». Openbare geestelijke
gezondheidszorg wordt omschreven als: »de inzet ten behoeve van kwetsbare personen
die niet uit eigen beweging hulp vragen of die hulp mijden terwijl vanwege de aard
of complexiteit van hun problemen, maatschappelijke teloorgang of een lage kwaliteit
van leven en welzijn dreigt of al aan de orde is, met het oog op het bieden van hulp
aan of het laten aanvaarden van hulp door deze personen.»
Het wetsvoorstel voorziet verder in een definitie van het begrip gezinslid aangezien (het onderzoek naar) de gecoördineerde aanpak zich conform het uitgangspunt
van de decentralisaties van «één gezin, één plan, één regisseur» niet alleen moet
kunnen uitstrekken naar de problematiek van de cliënt maar ook naar eventuele problemen
bij diens gezinsleden, voor zover er sprake is van samenhang tussen problemen en hulpverlening
aan andere leden van het gezin. Onder gezinslid worden niet alleen personen verstaan
met wie de cliënt in een gezamenlijke huishouding leeft, maar ook bepaalde elders
verblijvende familieleden of echtgenoten. Op grond van de definitie van cliënt wordt
een gezinslid beschouwd als cliënt indien deze er mee instemt dat het onderzoek ook
op hemzelf betrekking heeft. Er kan dus sprake zijn van meerdere cliënten in een gezin.
Voor het leesgemak wordt hieronder gesproken van «cliënt».
Voor een compleet overzicht van de voorgestelde definities, wordt verwezen naar de
voorgestelde wijziging van artikel 1.1.1 van de Wmo 2015 en de uitvoerige toelichting
bij dat artikel.
4.3 Voorgestelde taken voor het college voor de gecoördineerde aanpak
Een belangrijk element in de voorgestelde regeling vormen de (aanvullende) taakbepalingen
in de Wmo 2015. Het wettelijk vastleggen van de beoogde taken voor het college zorgt
ervoor dat – voor zover noodzakelijk voor de uitvoering van deze taken – een rechtmatige
verwerking van persoonsgegevens kan plaatsvinden en zodoende een betere gecoördineerde
aanpak bij meervoudige problematiek kan worden gerealiseerd. Het wetsvoorstel strekt
ertoe de volgende taken voor het college in de Wmo 2015 te expliciteren:
– Het college kan op verzoek van een cliënt of op (een gemotiveerd) verzoek van een
reeds betrokken professional een onderzoek naar de mogelijkheid (of noodzaak) tot een gecoördineerde aanpak bij meervoudige problematiek
instellen, waarbij wordt onderzocht welke problemen spelen, welke hulp al wordt verleend
en welke hulp op grond van het sociaal domein zou moeten worden verleend. Zo nodig
kan het college ook partijen uit aanpalende domeinen bij het onderzoek betrekken.
– Als het onderzoek daartoe aanleiding geeft, draagt het college zorg voor een gecoördineerde aanpak van de gebleken meervoudige problematiek. Daartoe wijst het college een persoon als
coördinator aan.
– Als het onderzoek of de gecoördineerde aanpak daartoe aanleiding geven, kunnen respectievelijk
het college, dan wel de aangewezen coördinator, een casusoverleg met alle betrokken partijen organiseren.
Volgens het wetsvoorstel kan het college een onderzoek instellen in twee specifieke
situaties:
(1) op verzoek van een cliënt nadat deze zich met een hulpvraag tot het college heeft
gewend. In dat geval vindt het onderzoek in samenspraak met de cliënt plaats;
(2) op verzoek van een partij die (bijvoorbeeld als hulpverlener) al bij een persoon is
betrokken. Dit verzoek kan alleen worden gedaan indien vermoed wordt dat bepaalde
situaties aan de orde zijn, en moet altijd nader worden gemotiveerd. Dit onderzoek
wordt zo mogelijk in samenspraak met, maar kan ook zonder medewerking van de cliënt
worden uitgevoerd.
Hieronder worden op hoofdlijnen de taken van het college weergegeven voor beide situaties.
Voor een uitgebreidere toelichting zie de artikelsgewijze toelichting op artikel I,
onderdeel M (paragraaf 3a. Gecoördineerde aanpak bij meervoudige problematiek).
4.3.1 Onderzoek na hulpvraag cliënt; maatwerk in samenspraak met cliënt
Een onderzoek door het college naar de noodzaak tot een gecoördineerde aanpak bij
meervoudige problematiek kan in de eerste plaats naar aanleiding van een verzoek van
een cliënt46 worden ingesteld (artikel 2.3a.1). Dit verzoek kan plaatsvinden op grond van de Wmo
2015 of op grond van spiegelbepalingen in de Jeugdwet, de Participatiewet, de Wet
gemeentelijke schuldhulpverlening of de WI 2021 (artikelen II, V, VI en VII van dit
wetsvoorstel). In deze situatie is het verzoek van de cliënt leidend en wordt in samenspraak
met de cliënt besproken welke problemen deze ervaart. Indien nodig wordt op grond
van artikel 2.3a.1 Wmo 2015 onderzocht of er sprake is van meervoudige problematiek
die in aanmerking komt voor een gecoördineerde aanpak.
Het college onderzoekt binnen zes weken na indiening van het verzoek welke problemen
er spelen, of al sprake is van lopende dienstverlening of ingezette interventies vanuit
de sociaal domeinwetten of aanpalende domeinen, welke diensten, afspraken of interventies
nodig zijn alsook of de problemen zodanig met elkaar samenhangen dat een gecoördineerde
aanpak wenselijk is. Het college doet dit in samenspraak met de cliënt en betrekt
bij het onderzoek partijen die bij de lopende dienstverlening en interventies betrokken
zijn. Het college kan ter ondersteuning van het onderzoek een casusoverleg organiseren.
Het onderzoek resulteert in een schriftelijke terugkoppeling van de uitkomsten en
conclusies en de eventuele gecoördineerde aanpak aan de cliënt. Partijen kunnen de
afspraken vastleggen in een (persoonlijk ontwikkel)plan. Het is aan gemeenten zelf
om hier invulling aan te geven.
Hoe blijkt tijdens het verzoek van de cliënt of een onderzoek dat (mogelijk) sprake
is van meervoudige problematiek waarvoor een gecoördineerde aanpak als bedoeld in
artikel 2.3a.1 Wmo 2015 wenselijk is? Ten eerste doordat cliënt zelf aangeeft dat
hij (of zijn gezinsleden) problemen op meerdere domeinen ervaart. Ook kan de hulpvraag
betrekking hebben op problematiek die samenhangt met andere problemen of die effect
heeft op andere gezinsleden. Daarnaast mag een gemeente, bijvoorbeeld de medewerker
die de intake doet, de cliënt vragen of deze, naast de dienst waarvoor hij komt, behoefte
heeft aan andere diensten en zo ja, daarover vervolgvragen stellen. Indien iemand
zich bijvoorbeeld voor een bijstandsuitkering meldt, mag de medewerker vragen of de
cliënt schulden heeft waarvoor ondersteuning gewenst is – problematische schulden
komen relatief vaak voor bij mensen met inkomensproblematiek. Het is verder mogelijk
dat de medewerker die het verzoek behandelt en het onderzoek uitvoert, op basis van
eigen waarneming vaststelt dat er mogelijk sprake is van meervoudige problematiek,
bijvoorbeeld vanwege duidelijk waarneembaar verward gedrag, zichtbare kenmerken van
verwaarlozing van de cliënt, zijn gezinsleden of zijn woning. In dergelijke situaties
kan de betreffende medewerker namens het college in samenspraak met de betrokkene(n)
onderzoeken of sprake is van problematiek op meerdere domeinen, of meerdere gezinsleden
betrokken willen worden in het onderzoek en of een gecoördineerde aanpak kan bijdragen
aan de oplossing van de problematiek. Als de cliënt aangeeft dat er verder geen problemen
spelen of hiertoe geen hulp wenst te ontvangen, dan wordt het onderzoek beperkt tot
wat de cliënt wenselijk acht.
Met «samenspraak» wordt bedoeld dat actieve betrokkenheid van de cliënt wordt nagestreefd.
De medewerker die namens het college het gesprek voert met de cliënt, geeft uitleg
en motiveert waarom hij bepaalde vragen stelt en waarom hij bepaalde partijen bij
het onderzoek en de gecoördineerde aanpak wil betrekken. Als er verschil van inzicht
is tussen betrokkene(n) en het college over de reikwijdte van het onderzoek, dan mag
het college vanzelfsprekend aangeven wat de consequenties kunnen zijn van een beperkte
reikwijdte. Idealiter komen zij samen tot een oplossing. Lukt dat niet, dan is de
wens van de cliënt leidend en wordt het onderzoek beperkt tot de hulpvraag en tot
de domeinen en partijen die de cliënt in het onderzoek willen laten betrekken. Ook
kan de cliënt aangeven bepaalde hulpverlening niet te willen; op basis van dit wetsvoorstel
kan de cliënt niet worden gedwongen bepaalde hulp of zorg te aanvaarden. Dat is alleen
mogelijk indien sprake zou zijn van gesloten jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen,
jeugdreclassering, verplichte ggz en zorg en dwang).
Het wetsvoorstel biedt verder geen kaders voor de reikwijdte of de uitkomst van het
onderzoek en de te betrekken partijen. Juist omdat het om zeer uiteenlopende individuele
problemen gaat, zouden meer specifieke wettelijke criteria een barrière kunnen opwerpen
voor de noodzakelijke ruimte, de brede blik, gecoördineerde aanpak en het te leveren
maatwerk. Dit zou bovendien, gelet op de aard van de wetgeving die het betreft, kunnen
interfereren met de gemeentelijke autonomie.
Nadrukkelijk is niet beoogd het college bij iedere betrokkene te laten navragen of
deze al dan niet meerdere problemen ervaart en zo ja, welke. Uit het bepaalde in artikel
2.3a.1 waarin de samenspraak met de cliënt is geregeld, volgt dat het college niet
standaard bij elke melding een breed onderzoek mag starten en niet alle beschikbare
bestanden mag doorlichten (mag niet op «fishing expedition»). Zoals de AP in zijn
onderzoeken naar het werken met zelfredzaamheidsmatrices in Nijmegen en Zaanstad heeft
aangegeven47, zou dat een onnodige inbreuk op de privacy betekenen. Het is ook niet toegestaan
om zonder aanleiding de cliënt het hemd van het lijf te vragen, zoals de gemeentelijke
Ombudsman Rotterdam constateerde.48 Verder moet het college in de uitvoering van het onderzoek conform de algemene principes
van de AVG een stapsgewijze benadering volgen om het risico van onnodige of disproportionele
inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de burger of zijn gezin te voorkomen door
de verwerking van persoonsgegevens in elke stap te minimaliseren. Vanuit haar zorgplicht
dient het college nadere invulling te geven aan de werkwijze van het onderzoek door
middel van duidelijke werkinstructies.
4.3.2 Onderzoek op verzoek professional zonder dat sprake is van een hulpvraag cliënt;
geen of beperkte samenspraak met cliënt
Volgens het wetsvoorstel kan het college op grond van artikel 2.3a.4 een onderzoek
instellen naar de noodzaak tot een gecoördineerde aanpak van meervoudige problematiek
(ten aanzien van een bepaalde persoon) op verzoek van een al bij een persoon betrokken
partij, indien deze vermoedt dat specifieke – in de wet geregelde – situaties aan
de orde zijn.
Het gaat daarbij om situaties waarbij de professional vermoedt dat er sprake is van
meervoudige problematiek waarvoor de persoon in kwestie geen hulp vraagt of accepteert,
waardoor de problemen (te lang) blijven voortduren en de betrokken persoon zijn grip
op het leven lijkt te verliezen. Eventuele bemoeizorg biedt geen soelaas en de persoon
(en zijn gezin) veroorzaakt voortdurend, of telkens opnieuw, problemen of overlast
in zijn omgeving; ook kan de veiligheid van personen of goederen in de omgeving in
het geding zijn. Onder dit soort (ernstige) omstandigheden kan een professional een
gemotiveerd verzoek bij het college indienen voor het instellen van een onderzoek
wegens «ernstige problematiek», zo nodig zonder dat de persoon over wie het gaat instemt
met dit onderzoek.
Op grond van het voorgestelde artikel 2.3a.4, eerste lid, kan een reeds betrokken
professional in de zojuist beschreven situatie het college een verzoek doen indien
hij vermoedt:
a. dat sprake is van voortdurende of terugkerende meervoudige problematiek waarvoor de
persoon of personen die het betreft geen of selectief hulp vragen of accepteren of
de hulp die wel wordt aanvaard niet effectief lijkt, terwijl vanwege de aard of complexiteit
van de problemen maatschappelijke teloorgang of een lage kwaliteit van leven en welzijn
dreigt of al aan de orde is, en
(1) in de omgeving van deze persoon of personen wordt gedurende langere tijd of telkens
opnieuw overlast, hinder of problemen ervaren, of
(2) de veiligheid van personen of goederen is in het geding; en
b. dat een gecoördineerde aanpak kan bijdragen aan het oplossen of verminderen van de
problematiek.
Beide elementen (a. en b.) moeten bij de indiening van een verzoek aannemelijk worden
gemaakt of onderbouwd, waarbij er met betrekking tot de bijkomende omstandigheden
(sub 1 en 2) ten minste één van beide situaties aannemelijk dient te worden gemaakt.
Naar aanleiding van de gegeven motivering beslist het college of een onderzoek moet
worden opgestart. Een signaal van een partij dient serieus genomen te worden, maar
een onderzoek op deze grond, zonder dat degene over wie het onderzoek gaat daarmee
vooraf instemt, mag niet lichtvaardig worden gestart. Zo ligt het voor de hand dat
het college aan de verzoekende partij vraagt of en hoe vaak die partij al heeft geprobeerd
om de desbetreffende persoon of het gezin in een gesprek te overtuigen om hulp te
aanvaarden en welke hulp al is geboden. Als de betrokken partij zijn verzoek voldoende
heeft onderbouwd, kan het college op grond van artikel 2.3a.4 een onderzoek starten.
Net als in het onderzoek zoals beschreven in de vorige paragraaf van deze toelichting,
onderzoekt het college welke problemen er spelen, of er al sprake is van lopende dienstverlening
of ingezette interventies vanuit de sociaal domeinwetten of aanpalende domeinen, welke
diensten, afspraken of interventies nodig zijn en of de problemen inderdaad zodanig
met elkaar samenhangen dat een gecoördineerde aanpak wenselijk is. Het college betrekt
bij het onderzoek partijen die bij de lopende dienstverlening en interventies betrokken
zijn, en kan, ter ondersteuning van het onderzoek, een casusoverleg organiseren. Het
onderzoek resulteert in een schriftelijke terugkoppeling van de uitkomsten en conclusies
en de eventuele gecoördineerde aanpak aan de cliënt. Ondanks de mogelijkheid dat het
college in deze situatie zijn onderzoek zonder medewerking van de cliënt kan instellen,
zal het college er altijd naar streven de gecoördineerde aanpak zoveel mogelijk in
overleg met de cliënt(en) tot stand te laten komen. Uiteindelijk zullen de cliënt
of cliënten een voorstel voor hulp of zorg in het kader van een gecoördineerde aanpak
moeten aanvaarden; deze kan daartoe – behoudens de reeds bestaande vormen van gedwongen
hulp – immers niet worden gedwongen. Ook dient het college de cliënt(en) te informeren
over de voorgenomen gegevensverwerking en zijn rechten conform de AVG (zie paragraaf
6.2.4).
4.3.3 Gecoördineerde aanpak
Na afloop van het onderzoek informeert het college de cliënt schriftelijk over de
uitkomsten en conclusies van het onderzoek, waarbij ook wordt aangegeven of zal worden
overgegaan tot een gecoördineerde aanpak (artikel 2.3a.2). Het college biedt in ieder
geval een gecoördineerde aanpak aan indien uit het onderzoek blijkt dat sprake is
van meervoudige problematiek, waarbij hetzij ten minste twee diensten uit het sociaal
domein worden verleend, hetzij ten minste één dienst uit het sociaal domein tezamen
met een plicht tot inburgering als bedoeld in de WI 2021.
Als de cliënt instemt met de gecoördineerde aanpak, vangt deze aan met de aanwijzing
– door het college – van een coördinator (artikel 2.3a.3): dit kan een persoon die
als partij of medewerker van een partij die betrokken is bij gecoördineerde aanpak,
dan wel een gemeenteambtenaar zijn. Het college kan afzien van het aanwijzen van een
coördinator, als de cliënt (en, als die er zijn, zijn vertegenwoordigers) gezamenlijk
kenbaar maken dat één van deze betrokkenen, een gezinslid of een mantelzorger zorg
wil dragen voor coördinatie. Hiermee wordt invulling gegeven uit het uitgangspunt
van de Wmo 2015 dat de ondersteuningsbehoefte van de cliënt centraal staat. Dit uitgangspunt
volgt uit het recht op zelfbeschikking. Voor die cliënten is hun situatie en de afstemming
die nodig is met en tussen de betrokken partijen, voldoende overzichtelijk waardoor
zij kunnen aangeven geen behoefte te hebben aan een door het college aangewezen coördinator.
Het is daarbij wel wenselijk dat het college hierin een eigen afweging maakt, om te
voorkomen dat een gecoördineerde aanpak achterwege blijft waar deze wel noodzakelijk
is, bijvoorbeeld gezien het aantal betrokken partijen of de aard van de problematiek.
Daartoe is een bepaling opgenomen in 2.3a.3 tweede lid. Het uitgangspunt is inwoners
te helpen en te ontzorgen. Voor de inwoner is het van belang dat één persoon de aanpak
coördineert en als aanspreekpunt kan fungeren.
De coördinator zorgt in ieder geval voor afstemming tussen de cliënt, en indien deze
er is de vertegenwoordiger van de cliënt, en bij de bij de gecoördineerde aanpak betrokken
partijen, en kan daartoe een casusoverleg (zie paragraaf 4.4.5) houden. Als de coördinator
constateert dat de coördinatie kan of moet worden beëindigd, of als hij zijn taak
niet naar behoren kan uitvoeren, dan stelt hij het college daarvan op de hoogte. Het
gegeven dat het college zorgdraagt voor coördinatie impliceert overigens uitdrukkelijk
niet dat het college – of de coördinator – de bevoegdheid krijgt om te treden in de
taken en verantwoordelijkheden van een van de betrokken partijen. Partijen zullen
steeds op basis van hun eigen taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden beslissen
op welke wijze zij kunnen bijdragen aan de gecoördineerde aanpak.
De taken die in de voorgestelde wettelijke regeling over de gecoördineerde aanpak
aan de coördinator zijn toebedeeld, worden in de praktijk ook wel aangeduid als procesregie.
Voor zover degene die in de praktijk als coördinator wordt aangewezen naast zijn coördinatietaak
ook hulpverleningstaken uitoefent, zullen beide taken duidelijk van elkaar gescheiden
moeten worden uitgeoefend.49 Dit geldt in versterkte mate voor zover het de verwerking van persoonsgegevens betreft.
De verwerking van persoonsgegevens dient voor de verschillende taken gescheiden te
blijven. Persoonsgegevens die in het kader van de hulpverleningstaak worden verwerkt
vallen namelijk mogelijk onder een op de hulpverlener rustend beroepsgeheim (zie ook
paragraaf 4.4.4).
4.4 Gegevensverwerking ten behoeve van de gecoördineerde aanpak
4.4.1 Inleiding: overzicht regeling gegevensverwerking
Om tot een succesvolle aanpak te komen waarmee betrokkenen met meervoudige problematiek
daadwerkelijk geholpen kunnen worden, is het noodzakelijk dat gegevens over de cliënt(en)
verwerkt kunnen worden. Het wetsvoorstel voorziet dan ook, naast de zojuist toegelichte
taakbepalingen waarmee wordt voorzien in een grondslag voor de gegevensverwerking,
in een regeling voor de gegevensverwerking die nodig is voor het uitvoeren van bedoelde
taken. Het spreekt voor zich dat deze regeling in overeenstemming is met de uitgangspunten,
beginselen en waarborgen van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van
de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en de AVG. Zo is onder andere
rekening gehouden met de beginselen van rechtmatigheid, behoorlijkheid en transparantie,
doelbinding en minimale gegevensverwerking. Paragraaf 6 bevat een meer uitgebreide
bespreking van de verhouding tussen het wetsvoorstel en het hogere recht.
De voorgestelde regeling kenmerkt zich, in lijn met de zojuist genoemde beginselen,
door een casuïstische benadering, waarbij voorkomen wordt dat onnodig gegevens worden
verzameld en gedeeld. De regeling is niet gericht op een structurele noch op een gestandaardiseerde
categorische uitwisseling van gegevens. Welke gegevens nodig zijn om in een specifiek
geval tot een goede coördinatie van de dienstverlening en interventies te komen die
nodig is om hulp te bieden bij meervoudige problematiek, is afhankelijk van het geval
en kan zeer sterk uiteenlopen. De regeling is erop gericht dat de verwerking van gegevens
beperkt blijft tot dat wat noodzakelijk is in een bepaalde stap van het proces. Dit
heeft betrekking op het aantal partijen dat wordt geraadpleegd, de gegevens die van
hen worden gevraagd, en de verdere verwerking van de in het kader van onderhavig wetsvoorstel
verzamelde gegevens. Concreet betekent dit bijvoorbeeld dat gegevens uit de onderzoeksfase
niet automatisch doorschuiven naar de coördinatiefase. Gegevens worden alleen verwerkt
voor zover dit noodzakelijk is om tot een goed onderzoek en een goede uitvoering van
een gecoördineerde aanpak te komen.
De voorgestelde regeling:
a. biedt geldige grondslagen voor de rechtmatige verwerking van persoonsgegevens, als
bedoeld in de AVG en biedt de mogelijkheid om gegevens over gezondheid, en andere
bijzondere categorieën van persoonsgegevens en gegevens van strafrechtelijke aard
te verwerken, indien dit noodzakelijk is voor de uitoefening van een wettelijke taak;
b. biedt de mogelijkheid om persoonsgegevens waarover het college al beschikt uit hoofde
van zijn sociaal domeintaken verder te verwerken (indien noodzakelijk);
c. gaat uit van (in beginsel) een plicht tot verstrekking van persoonsgegevens met eventuele
doorbreking van een geheimhoudingsplicht waarbij professionals met een wettelijk beroepsgeheim
ruimte houden voor een eigen afweging over de noodzaak van verstrekking;
d. voorziet in een regeling voor de verwerking van persoonsgegevens in een casusoverleg;
e. geeft duidelijkheid over de verantwoordelijkheid voor de gegevensverwerking;
f. biedt de mogelijkheid om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels te
stellen.
4.4.2 Grondslag voor rechtmatige gegevensverwerking als bedoeld in de AVG
Zoals is aangegeven aan het begin van deze paragraaf, bieden de voorgestelde taakbepalingen
een rechtsgrondslag voor een rechtmatige verwerking van persoonsgegevens als bedoeld
in artikel 6, eerste lid, onderdeel e, van de AVG.
De voorgestelde gegevensverwerkingsbepalingen regelen voor elke fase in de gecoördineerde
aanpak welke (soorten) persoonsgegevens voor dat specifieke doel (mits noodzakelijk)
kunnen worden verwerkt. Het verwerken van bijzondere categorieën van persoonsgegevens
en van persoonsgegevens van strafrechtelijke aard is op grond van de AVG en de Uitvoeringswet
AVG (hierna: UAVG) in beginsel niet toegestaan, tenzij hiervoor een wettelijke uitzondering
is geregeld. Dit volgt uit de artikelen 9 en 10 AVG en de artikelen 22 tot en met
33 UAVG. Voor zover het gaat om de verwerking van gegevens over gezondheid, wordt
gebruik gemaakt van de mogelijkheid om op grond van artikel 9, tweede lid, AVG een
uitzondering te maken op het verwerkingsverbod van het eerste lid van datzelfde artikel,
vanwege redenen van een zwaarwegend algemeen belang (onderdeel g) of voor de noodzakelijke
verwerking van gegevens voor het verstrekken van gezondheidszorg of sociale diensten
(onderdeel h). De grondslagen in het wetsvoorstel voor de verwerking van gegevens
van strafrechtelijke aard, passen binnen het kader van artikel 10 AVG (de verwerking
is toegestaan bij lidstatelijke bepalingen die passende waarborgen voor de rechten
en vrijheden van de betrokkenen bieden). Voor een nadere toelichting op deze grondslagen,
wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij de voorgestelde bepalingen
in hoofdstuk 5, paragraaf 4 (onderdeel T).
In elke stap van de gecoördineerde aanpak kan de behoefte bij het college bestaan
om af te stemmen met betrokken zorgpartijen of partijen uit de strafrechtketen. Zo
kan zich een geval voordoen waarbij een persoon te kampen heeft met problemen op het
gebied van schulden en werk en inkomen, terwijl deze persoon ook begeleiding krijgt
vanuit de GGZ of in contact is met de reclassering. In zo’n geval kan het college
het, teneinde tot een optimale (gecoördineerde) aanpak te komen, noodzakelijk achten
gegevens over gezondheid, of persoonsgegevens van strafrechtelijke aard te kunnen
verwerken. Om dat mogelijk te maken voorziet het voorstel dan ook, voor de verschillende
fasen van de gecoördineerde aanpak, in de benodigde grondslagen voor de verwerking
van gegevens over gezondheid en van persoonsgegevens van strafrechtelijke aard. Bij
die laatste categorie gaat het om politiegegevens in de zin van de Wet politiegegevens
(hierna: Wpg) en justitiële gegevens, strafvorderlijke gegevens en tenuitvoerleggingsgegevens
in de zin van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Wjsg).
De verwerking van bijzondere categorieën van persoonsgegevens zoals persoonsgegevens
over religieuze of levensbeschouwelijke overtuigingen en etnische afkomst is noodzakelijk
om ook in een gecoördineerde aanpak te kunnen voldoen aan 2.3, vierde lid, onderdeel
b, Jeugdwet en 2.3.5, vijfde lid, onderdeel h, Wmo 2015. Op grond van deze artikelen
dient het college de jeugdhulp of maatwerkvoorziening – voor zover daartoe aanleiding
bestaat – af te stemmen op de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de
culturele achtergrond van de cliënt. Als hiertoe aanleiding bestaat heeft het college
derhalve informatie nodig over deze aspecten om te kunnen onderzoeken welke voorzieningen
passend zijn.
Overigens geldt ook voor gegevens over gezondheid, en andere bijzondere categorieën
van persoonsgegevens en persoonsgegevens van strafrechtelijke aard dat deze alleen
mogen worden verwerkt indien en voor zover dat noodzakelijk is voor het specifieke
doel, bijvoorbeeld voor het uitvoeren van een onderzoek naar de noodzaak tot het instellen
van een coördineerde aanpak. Daarbij zal steeds het specifieke doel van het onderzoek
in ogenschouw worden genomen, waarbij ook de proportionaliteit een rol speelt. Dat
iemand begeleiding van de GGZ of reclassering heeft, of wat die begeleiding inhoudt,
kan relevant zijn voor het onderzoek, maar de aanleiding waarvoor iemand deze begeleiding
heeft, waarschijnlijk niet. Zo kan het met het oog op een gecoördineerde aanpak ook
nodig zijn dat bekend is dat iemand een taakstraf moet uitvoeren, maar is het niet
noodzakelijk voor het college te weten waarvoor die straf is gegeven. Het verwerken
van bijzondere categorieën van persoonsgegevens gegevens zullen doorgaans alleen relevant
zijn als dit van invloed is op het soort diensten of zorg die de cliënt kan of wil
ontvangen.
4.4.3 Hergebruik van gegevens ten behoeve van het onderzoek
Op grond van artikel 6, vierde lid, van de AVG kunnen gegevens worden hergebruikt
(«verder worden verwerkt») voor zover die verwerking gelet op de wettelijke kaders
verenigbaar is met het oorspronkelijke doel van de gegevensverwerking. Gezien het
gestelde in paragraaf 3.3 van deze toelichting creëert dit wetsvoorstel een bevoegdheid
voor het college om persoonsgegevens, die het college (eerder) heeft verzameld ter
uitvoering van een van de vier sociaal domein wetten, verder te verwerken voor zover
dat noodzakelijk is voor het onderzoek (artikel 5.4.1 vierde lid). Dit geldt ook voor
de persoonsgegevens die het college heeft verzameld voor de wetten in de aanpalende
domeinen waarvoor het college verantwoordelijk is, namelijk de Wvggz, de Wet sociale
werkvoorziening, de WI 2021, de Leerplichtwet 1969, de Wet educatie en beroepsonderwijs,
de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet op de expertisecentra.
Daarnaast wordt geregeld (artikel 5.4.4, eerste lid) dat de gegevens die verwerkt
zijn voor het onderzoek verder verwerkt kunnen worden voor de uitvoering van de vier
sociaal domein wetten en de WI 2021.
Het hergebruik van gegevens is slechts mogelijk voor zover dit noodzakelijk is. Hieraan
moet dus steeds een zorgvuldige afweging ten grondslag liggen omtrent de te betrekken
domeinen bij het onderzoek naar de meervoudige problematiek, de te betrekken partijen
en de noodzakelijke gegevens. Zie ook paragraaf 6.2.2.
4.4.4 Plicht tot verstrekking van persoonsgegevens door partijen; eventuele doorbreking
van geheimhoudingsplicht
De voorgestelde regeling voor de gegevensverwerking (zie artikel 5.4.2) gaat, voor
de onderzoeksfase, in beginsel uit van een verplichting voor partijen om (desgevraagd)
persoonsgegevens aan het college te verstrekken. Dit komt overeen met de bepalingen
in hoofdstuk 5, paragraaf 2 van de Wmo 2015 met betrekking tot de verstrekking van
gegevens. Omdat partijen – binnen de grenzen van noodzakelijkheid – moeten leveren,
is het beter mogelijk om een volledig onderzoek te doen. De verplichte verstrekking
maakt het mogelijk voor partijen om de doelbinding op grond van artikel 5, eerste
lid, onderdeel b van de AVG en geheimhoudingsbepalingen uit materiewetten te doorbreken,
indien de aard van de problematiek daar om vraagt. Hiermee wordt in het wetsvoorstel
een grondslag als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel c, AVG gecreëerd. Het
college zal per individueel geval moeten aangeven voor welk specifiek doel hij bepaalde
gegevens wil ontvangen en waarom die specifieke gegevens noodzakelijk zijn. De verstrekkende
partij beoordeelt vervolgens of er zwaarwegende redenen zijn die zich tegen de gevraagde
verstrekking verzetten. Zo kan de verstrekkende partij in een bepaald geval van oordeel
zijn dat verstrekking van de gevraagde gegevens, ook al staat de noodzakelijkheid
niet ter discussie, om andere redenen toch onwenselijk is. Een voorbeeld van deze
uitzondering doet zich voor wanneer het Openbaar Ministerie (hierna: OM) besluit om
geen gegevens te verstrekken omdat met verstrekking het opsporingsbelang zou worden
geschaad. Ook kan er sprake zijn van zwaarwegende redenen om niet te verstrekken als
een hulpverlener op wie geen wettelijke geheimhoudingsplicht rust van oordeel is dat
verstrekking van de gegevens zijn vertrouwensrelatie met de cliënt dusdanig schaadt
dat dat de hulpverlening daardoor (verder) vastloopt.50 Daarnaast heeft de verstrekkende partij de mogelijkheid om nadere voorwaarden aan
een verstrekking te verbinden.
Enkele beroepsgroepen kennen een wettelijk geregeld beroepsgeheim. Het beroepsgeheim
voor professionals in de gezondheidzorg wordt geregeld uit hoofde van de Wet geneeskundige
behandelovereenkomst (hierna: Wgbo) in artikel 7:457 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW)
en artikel 88 van de Wet beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: Wet BIG).
Het beroepsgeheim voor de jeugdhulpverlener (inclusief de jeugdbeschermer) is geregeld
in artikel 7.3.11 van de Jeugdwet. Deze beroepsgeheimen vormen een belangrijke basis
voor het leveren van goede zorg, ondersteuning en hulp. Juist vanwege de zwijgplicht
die uit het beroepsgeheim voortvloeit kan een cliënt zich in vertrouwen openstellen
voor hulpverlening en wordt een laagdrempelige toegang tot hulpverlening geborgd.
Het beroepsgeheim is dan ook een groot goed, waar niet te snel aan voorbij mag worden
gaan. Tegelijkertijd is het beroepsgeheim niet absoluut. Ook nu al kan een professional
zijn zwijgplicht doorbreken, bijvoorbeeld wanneer er sprake is van een zogenaamd conflict
van plichten. Ook zijn er wettelijke voorschriften op grond waarvan het beroepsgeheim
moet of kan worden doorbroken. Zoals artikel 7.3.1, vierde lid van de Jeugdwet op
grond waarvan professionals met een beroepsgeheim kortgezegd informatie over een onder
toezicht gestelde minderjarige die noodzakelijk is voor de uitvoering van de ondertoezichtstelling
aan de gecertificeerde instelling moeten verstrekken en artikel 5.2.6 van de Wmo 2015
waarin is geregeld dat professionals met een beroepsgeheim inlichtingen die noodzakelijk
kunnen worden geacht om een situatie van huiselijk geweld of kindermishandeling te
beëindigen of een redelijk vermoeden daarvan te onderzoeken aan Veilig Thuis kunnen
verstrekken.
Het uitgangspunt is echter dat een eventuele doorbreking van het beroepsgeheim zoveel
mogelijk plaatsvindt met toestemming van de cliënt. Ook voor de doorbreking van het
beroepsgeheim in het kader van dit wetsvoorstel is het uitgangspunt dat de vertrouwensrelatie
tussen hulpverlener en cliënt voorop staat. En als het toch noodzakelijk is om gegevens
te delen dan is het uitgangspunt dat zoveel mogelijk wordt gewerkt met toestemming
van de cliënt als doorbrekingsgrond. In zeer beperkte gevallen zal het echter niet
mogelijk of wenselijk zijn om toestemming van de cliënt te verkrijgen terwijl het
doorbreken van de geheimhoudingsplicht wel noodzakelijk is.
Specifiek voor de doorbreking van het (medisch) beroepsgeheim op grond van de Wgbo,
de Wet BIG of de Jeugdwet ten behoeve van een gecoördineerde aanpak, is daarom in
het voorgestelde tweede lid van artikel 5.4.2 een aparte regeling opgenomen met beoordelingsruimte
voor de professional. Op grond van dit artikellid mag de professional gegevens verstrekken
zonder toestemming indien dat naar zijn oordeel noodzakelijk is gelet op zijn plicht
om goede hulp of zorg te verstrekken, om ernstige meervoudige problematiek van de
cliënt of zijn gezinsleden te beperken of te voorkomen en de verstrekking tevens in
het belang is van de cliënt, zijn gezinsleden of mensen in hun omgeving. Allereerst
moet goed hulpverlenerschap nopen tot verstrekking van gegevens. Spreken kan in het
verlengde liggen van de hulpverleningsplicht als het belang van goede zorg zwaarder
weegt dan het belang van de zwijgplicht van de professional. Daarbij moet er in ieder
geval sprake zijn van ernstige meervoudige problematiek dan wel het voorkomen en beperken
van de negatieve gevolgen daarvan. Er is sprake van ernstige meervoudige problematiek
bij «voortdurende of terugkerende meervoudige problematiek terwijl vanwege de aard
of complexiteit van de problemen, maatschappelijke teloorgang of een lage kwaliteit
van leven en welzijn dreigt of al aan de orde is. De persoon die het betreft vraagt
of accepteert geen hulp of accepteert slecht selectief hulp, terwijl de omgeving van
deze persoon of personen gedurende langere tijd of telkens opnieuw problemen, hinder
of overlast ervaart, of de veiligheid van personen of goederen in het geding is doordat
de problematiek niet wordt verminderd of opgelost. Ook kan het zo zijn dat de persoon
die het betreft wel hulp heeft aanvaard maar de hulp niet effectief lijkt te zijn
wegens een gebrek aan gecoördineerde aanpak.» Voorts moet verstrekking in het belang
zijn van de cliënt, zijn gezinsleden of mensen in hun omgeving.
Er moet dus altijd een afweging worden gemaakt tussen verschillende belangen: het
belang van de vertrouwensrelatie tussen de professional en de cliënt waarbij de informatie
geheim blijft versus het belang van goed hulpverlenerschap in combinatie met het beperken
of voorkomen van de ernstige meervoudige problemen. Alleen wanneer het belang bij
het doorbreken zwaarder weegt dan het belang dat de informatie geheim blijft mag de
professional zijn zwijgplicht doorbreken. De professional verstrekt bovendien alleen
de informatie die naar zijn oordeel noodzakelijk is om de ernstige meervoudige problematiek
via een gecoördineerde aanpak aan te kunnen pakken. Ook kan hij besluiten af te zien
van verstrekking als hij van oordeel is dat dat nodig is vanwege het behoud van een
goede behandelrelatie met de cliënt en verstrekking juist contraproductief zou zijn.
Met name wordt dan gedacht aan de situatie waarin de zorgverlener de enige is met
een goed contact met de betrokkene en het reële risico bestaat dat de betrokkene zich
verder zal onttrekken aan hulpverlening als de zorgverlener zonder zijn toestemming
informatie verstrekt.
De verstrekkende partij laat zich bij de afweging om zonder toestemming van de betrokkene
gegevens te verstrekken leiden door de voor haar geldende professionele standaarden.
De verstrekking kan door de verstrekkende partij zo in het licht van de eisen van
proportionaliteit en subsidiariteit beargumenteerd worden. Deze partij maakt die afweging.
Het college kan slechts – beargumenteerd – verzoeken om gegevens.
Zoals hierboven reeds is opgemerkt is het beroepsgeheim niet absoluut. Professionals
maken een dergelijke afweging dan ook al, bijvoorbeeld bij de toepassing van de meldcode
huiselijk geweld en kindermishandeling c.q. artikel 5.2.6 van de Wmo 2015 en wanneer
sprake is van een conflict van plichten. Hiervoor zijn dan ook verschillende processtappen
ontwikkeld in professionele handreikingen en stappenplannen die een zorgvuldige afweging
waarborgen. De stappen die in het kader van dit wetsvoorstel worden gezet sluiten
aan bij de processtappen die worden gezet bij het conflict van plichten. Met dien
verstande dat op grond van artikel 5.4.2, tweede lid, van dit wetsvoorstel het criterium
om te toetsen of de situatie noopt tot verstrekken zonder toestemming van de betrokkene,
is of verstrekking noodzakelijk is om ernstige meervoudige problematiek te voorkomen
of te beperken, en of die verstrekking in het belang is van de client, zijn gezinsleden
of mensen in zijn omgeving. Dit criterium sluit aan bij de situaties waarvoor dit
wetsvoorstel bedoeld is en kan het mogelijk maken om met een gecoördineerde aanpak
nog grotere en ernstiger problemen te voorkomen. In de artikelsgewijze toelichting
bij artikel 5.4.2, tweede lid, wordt nader op dit criterium ingegaan.
4.4.5 Regeling voor gegevensuitwisseling in een casusoverleg
Om tijdens de onderzoeksfase te kunnen bepalen of er daadwerkelijk een gecoördineerde
aanpak van meervoudige problematiek dient plaats te vinden, of om tijdens de coördinatiefase
het verloop van de in gang gezette acties te bespreken en de afspraken mogelijk bij
te stellen, kan het nodig zijn tussentijds een casusoverleg met betrokken partijen
te houden.
Tijdens een casusoverleg bespreken betrokken professionals, bij voorkeur in aanwezigheid
van de cliënt(en), de verschillende aspecten van de problemen van de cliënt(en). Doel
ervan is te komen tot een beter begrip van de situatie, vast te stellen of sprake
is van samenhang tussen de problemen en te bespreken welke bijdrage de betrokken partijen
kunnen leveren aan de gecoördineerde aanpak. In het casusoverleg worden afspraken
gemaakt over de coördinatie in de uitvoeringsfase.
Overigens geldt ook in de situatie van een casusoverleg dat verstrekkende partijen
zelf de afweging maken welke gegevens zij in een concreet geval verstrekken. Verder
geldt het uitgangspunt dat onnodige verspreiding en verwerking van persoonsgegevens
zoveel mogelijk wordt voorkomen. Een casusoverleg is daarom altijd een overleg op
maat: uitsluitend partijen die noodzakelijk zijn voor het doel van het specifieke
casusoverleg nemen eraan deel. Dit kunnen zowel reeds betrokken partijen zijn als
partijen die naar verwachting van het college (in de fase van het onderzoek) of de
coördinator een bijdrage kunnen leveren. Bij het uitgangspunt van maatwerk past niet
het inrichten van brede standaard overleggen; per casus zal vooraf een inschatting
worden gemaakt wie erbij moet zijn. Daarmee wordt voorkomen dat partijen kennis zouden
nemen van gevoelige persoonsgegevens zonder dat daar een duidelijke noodzaak voor
is.
Deelnemers aan het casusoverleg mogen slechts persoonsgegevens uit dit overleg verder
verwerken indien deze gegevens noodzakelijk zijn voor de uitoefening van de eigen
taken van deze deelnemer in het kader van de gecoördineerde aanpak die voorkomt uit
of onderwerp was van het casusoverleg. De coördinator legt uitsluitend de afspraken
vast die in het casusoverleg worden gemaakt (wie doet wat en een beknopte toelichting).
Deze afspraken worden niet automatisch verspreid onder de partijen die aan het casusoverleg
hebben deelgenomen (artikel 5.4.3, vierde lid). Het maken van een uitgebreid verslag
dat vervolgens verspreid wordt onder de deelnemers aan het casusoverleg zou ertoe
kunnen leiden dat gevoelige gegevens in dossiers van meerdere partijen terecht komt,
zonder dat duidelijk is of deze gegevens noodzakelijk zijn voor hun specifieke aandeel
van die partijen in de voortgang en coördinatie van de gecoördineerde aanpak. De praktijk
zoals die de laatste jaren in de Zorg- en Veiligheidshuizen is ontwikkeld, laat zien
dat het voor het komen tot een plan, en voor de coördinatie tijdens de uitvoering
daarvan, niet noodzakelijk is om uitgebreide notulen te maken tijdens een casusoverleg
en deze te verspreiden. Deze scheiding tussen gegevens inbrengen in het overleg ten
behoeve van het bepalen van de situatie enerzijds, en het verstrekken voor verder
gebruik door afzonderlijke partijen anderzijds, vloeit voort uit de volgende overweging.
De regering streeft met de voorgestelde regeling in artikel 5.4.3 twee doelen na.
Door het introduceren van een wettelijke regeling creëert zij duidelijkheid voor professionals
dat zij gegevens mogen verstrekken aan het college of mogen inbrengen in het casusoverleg;
hiermee is beoogd onzekerheid weg te nemen die tot handelingsverlegenheid leidt. Door
de beslissing over welke gegevens uiteindelijk verstrekt worden bij de verstrekkende
professional neer te leggen, wordt voorkomen dat het college eenzijdig kan bepalen
welke gegevens hij noodzakelijk vindt. Hiermee wordt het risico van overmatig opvragen
van gegevens door het college beperkt. Deze regeling geeft nadere invulling aan de
beginselen uit artikel 5, eerste lid, onderdeel b en c van de AVG op basis waarvan
de gegevensverwerking ter zake dienend moet zijn en voor welbepaalde en uitdrukkelijk
omschreven doelen. Daarnaast moet de verwerking toereikend zijn en beperkt tot wat
noodzakelijk is voor de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt.
4.4.6 Positie coördinator en de verwerkingsverantwoordelijkheid bij de gecoördineerde
aanpak
Met het bij wet vastleggen van de taken van het college in het kader van de gecoördineerde
aanpak wordt eveneens meer duidelijkheid gecreëerd bij burgers en betrokken professionals
over wie er uit hoofde van de AVG aanspreekbaar is voor de rechtmatige gegevensverwerking
en bij wie deze terecht kan om zijn (informatie)rechten conform de AVG uit te oefenen.
Voor rechtmatige gegevensverwerking door andere bij de gecoördineerde aanpak betrokken
partijen ten behoeve van hun eigen taken draagt het college uiteraard geen verantwoordelijkheid.
Het wetsvoorstel laat de mogelijkheid open dat het college bepaalde aan haar opgedragen
taken uitbesteedt, bijvoorbeeld aan een wijkteamorganisatie. De medewerkers van zo’n
organisatie voeren de taken van het college dan uit onder verantwoordelijkheid van
het college. Het college blijft bij een dergelijke uitbesteding van taken echter verantwoordelijk
voor de gegevensverwerking. Het college zal bij uitbesteding altijd door middel van
juridisch bindende afspraken de zorgvuldigheid van de gegevensverwerking moeten borgen.
Het college is verwerkingsverantwoordelijke indien de coördinator een gemeenteambtenaar
is. Indien een partij of een medewerker van een partij coördinator is, is die partij
verwerkingsverantwoordelijke. Met andere woorden: de organisatie waar de coördinator
werkzaam is, is voor de cliënt aanspreekbaar als verwerkingsverantwoordelijke.
Artikel 5.4.4 regelt dat de coördinator gegevens kan verwerken voor zover noodzakelijk
voor het uitvoeren van zijn taken, dat de betrokken partijen gegevens verstrekken
aan de coördinator, dat de coördinator gegevens vertrekt aan partijen voor zover noodzakelijk
voor de uitvoering van taken door die partij, en dat na afronding van de gecoördineerde
aanpak alle gegevens die zijn verwerkt ten behoeve van zijn taak overdraagt aan het
college. Met het beëindigen van de coördinatietaken en het overdragen van de gegevens
eindigt de verwerkingsverantwoordelijkheid van de coördinerende partij. Gezien de
verantwoordelijkheid van het college voor de gecoördineerde aanpak bewaart het college
het coördinatiedossier maximaal twee jaar. Indien de omstandigheden van de cliënten
noodzaken tot heropening van het dossier kan het college indien nodig opnieuw een
onderzoek uitvoeren en een (andere) partij aanwijzen als coördinator en voor zover
nodig de dan relevante gegevens overdragen aan de coördinator.
4.4.7 Overige waarborgen
Op grond van de AVG moeten persoonsgegevens op veilige wijze worden verwerkt. Gemeenten
en andere partijen zijn daarbij voor hun taken in het sociaal domein vrij in hun keuzes
voor de inrichting van de technische infrastructuur. Dat neemt niet weg dat overheden
samenwerken om te komen tot eenduidige en herkenbare normen. De eisen hiertoe zijn
onder andere uitgewerkt in de Baseline Informatiebeveiliging Overheid (BIO). De Informatiebeveiligingsdienst
(IBD) van de VNG ondersteunt gemeenten hierbij.
Met dit wetsvoorstel is geregeld dat indien nodig in de toekomst regels kunnen worden
gesteld bij algemene maatregel van bestuur (artikel 5.4.6) over het elektronisch uitwisselen
van gegevens of om regels van technische en organisatorische aard te stellen aan de
gegevensverwerking.
4.5 Toelichting aanpalende domeinen
In paragraaf 4.1 is aangegeven dat het wetsvoorstel onder andere voorziet in de toevoeging
van een definitie aan de Wmo 2015 van het begrip «aanpalende domeinen». Bij algemene
maatregel van bestuur (amvb wordt bepaald (artikel 2.3a.5) welke partijen vanuit de
aanpalende domeinen bij een onderzoek naar de mogelijke coördinatie kunnen worden
betrokken en voor welke taken zij kunnen worden betrokken. De regering streeft ernaar
deze amvb tegelijkertijd met het wetsvoorstel in werking te laten treden. Voor de
aanpalende domeinen zorg en welzijn (publieke gezondheidszorg, geneeskundige zorg,
langdurige zorg, geestelijke gezondheidszorg, welzijn) en werk of ander inkomen (met
uitzondering van inkomen op grond van de Participatiewet), geldt dat deze zodanig
verbonden zijn met de uitvoering van de wetten in het sociaal domein dat een nadere
toelichting op de relevantie van deze domeinen voor de gecoördineerde aanpak niet
nodig wordt geacht. Met betrekking tot de domeinen onderwijs, wonen (anders dan beschermd
wonen op grond van de Wmo 2015), en openbare orde en veiligheid is hieronder een toelichting
opgenomen.
Domein inburgering
Zoals eerder reeds genoemd is één van de belangrijkste doelen van de decentralisatie
van verschillende taken naar het gemeentebestuur per 2015 – en de totstandkoming van
de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015), de Jeugdwet en de Participatiewet
– om burgers passende ondersteuning te kunnen bieden bij het behouden en vergroten
van zelfredzaamheid en participatie.
De memorie van toelichting op de WI 2021 geeft aan dat het maatschappelijk doel van
het wetsvoorstel het algemene doel is waar het nieuwe inburgeringsstelsel, samen met andere wetgeving in het sociale domein, een bijdrage aan beoogt te leveren. Het inburgeringsstelsel op zichzelf kan dit
maatschappelijke doel dus niet verwezenlijken, maar hier wel (indirect) aan bijdragen.
Een goede start voor de migranten zorgt voor een bepaalde mate van zelfredzaamheid
en moet leiden naar participatie binnen de Nederlandse maatschappij.51 Inburgering wordt, gelet op de doelstellingen en verwevenheid, derhalve gezien als
een bijzonder onderdeel in het onderhavig wetsvoorstel.
Gemeenten krijgen in het nieuwe inburgeringsstelsel een belangrijke regierol toebedeeld.
In de praktijk betekent dit dat de gemeente verplicht is bij de inburgeraar in haar
gemeente een brede intake af te nemen en een persoonlijk integratieplan (hierna: PIP)
op te stellen. Gedurende de brede intake wordt een beeld gevormd van de startpositie
en ontwikkelmogelijkheden van de inburgeringsplichtige op het gebied van inburgering
en participatie. Een verkenning naar de persoonlijke omstandigheden van de inburgeringsplichtige,
waaronder diens fysieke en mentale gezondheid, kan onderdeel uitmaken van deze brede
intake, met het oog op het kunnen bieden van maatwerk. De gemeente brengt deze informatie
in kaart om vervolgens, zoveel mogelijk in samenspraak met de inburgeringsplichtige,
invulling te geven aan het inburgeringstraject. Tijdens deze brede intake worden de
omstandigheden en eventuele hulpvragen, los van hetgeen uit de WI 2021 voortvloeit,
bekend. Na afronding van de brede intake stelt de gemeente, zoveel als mogelijk in
afstemming met de inburgeringsplichtige, het PIP op. Het PIP is maatwerk: de uitkomsten
van de brede intake worden in het PIP vertaald naar op de persoon van de inburgeringsplichtige
toegesneden einddoelen van de inburgering.
Bovenstaand proces maakt dat de gemeente gedurende het proces van inburgering een
goed beeld kan vormen van de persoonlijke omstandigheden van een inburgeraar en de
mogelijke problematiek die bij hem of binnen het gezin speelt. Dit geldt eens te meer
nu een aanzienlijk deel van de inburgeringsplichtigen bijstandsgerechtigd is en daarmee
reeds verbonden is aan het sociale domein. In praktijk zal dit betekenen dat een professional
tijdens de brede intake voor de inburgering een hulpvraag krijgt en dit in samenspraak
met de inburgeringsplichtige als verzoek kan aanmerken als bedoeld in dit wetsvoorstel.
Gelet op de doelstelling van de WI 2021, de rol van de gemeente binnen dat stelsel
én de doelgroep, is gekozen voor een spiegelbepaling in Artikel VI van dit wetsvoorstel.
Indien mogelijk sprake is van meervoudige problematiek kan op grond van onderhavig
wetsvoorstel een onderzoek starten. Hiermee kan de kwetsbare groep van nieuwkomers
in Nederland beter worden ondersteund, daar waar er sprake is van een samenloop van
hulpvragen rondom bijvoorbeeld, welzijn, wonen, werk, inkomen, zorg- en ondersteuning
en inburgering.
Domein onderwijs
Onderwijs is vaak een eerste «vindplaats» voor problemen waar jeugdigen mee kampen.
Betrokken professionals kunnen geconfronteerd worden met casuïstiek waarbij zij aanleiding
hebben om te vermoeden dat er sprake is van samenhangende problematiek. De problemen
op school kunnen samenhangen met problemen in de thuissituatie. Binnen het onderwijsdomein
zijn verschillende partijen betrokken. Deze partijen kunnen een melding doen bij ernstige
problematiek en als partij deelnemen aan de gecoördineerde aanpak. Denk bijvoorbeeld
bij de opgestarte gecoördineerde aanpak vanuit de Jeugdwet bij een thuiszitter.
Op basis van de Leerplichtwet 1969 is het toezicht op de naleving van deze wet opgedragen
aan de leerplichtambtenaar van de gemeenten (het college). Ook voeren (contact)gemeenten
op grond van de Wet educatie en beroepsonderwijs (hierna: Web), Wet op het voortgezet
onderwijs (hierna: Wvo) en de Wet op de expertisecentra (hierna: Wec) de regionale
meld- en coördinatiefunctie (hierna: RMC) uit ten behoeve van het voorkomen en bestrijden
van voortijdig schoolverlaten. Als onderdeel van deze taak werken gemeenten en schoolbesturen
regionaal samen bij het tegengaan van voortijdig schoolverlaten. In de kaders van
de werkagenda mbo is aangekondigd de RMC-functie te verhogen van 23 naar 27 jaar.52
Hiertoe voeren zij een regionaal bestuurlijk overleg waarbij de wettelijke plicht
geldt dat de domeinen arbeid en zorg worden betrokken.53 Gemeentelijke RMC-medewerkers begeleiden jongeren zonder startkwalificatie weer terug
naar school of naar werk en schakelen waar nodig hierbij andere partijen in. Daartoe
kunnen de leerplichtambtenaren en RMC-functionarissen informatie inwinnen bij de gemeente.
Het college en de samenwerkingsverbanden Passend Onderwijs zijn op grond van de Jeugdwet,
de Wet op de expertisecentra, de Wet op het Primair Onderwijs en de Wet op het voorgezet
onderwijs 2020 gehouden om een op overeenstemming gericht overleg (OOGO) te voeren
over onder andere de aansluiting op jeugdhulp en het bieden van ondersteuning aan
jongeren.54 Het bevoegd gezag van een school heeft een wettelijke zorgplicht jegens de leerling.
Het samenwerkingsverband Passend Onderwijs adviseert het bevoegd gezag hierin en stelt
zich ten doel een samenhangend geheel van voorzieningen voor ondersteuning binnen
en tussen de scholen te realiseren. In juli 2022 is een het wetsvoorstel terugdringen
verzuim in internetconsultatie gegaan, waarbij samenwerkingsverbanden en leerplichtambtenaren
beter worden toegerust om verzuim en thuiszitten terug te dringen55.
Het college werkt vanuit de Jeugdwet en de Leerplichtwet 1969 nauw samen met het bevoegd
gezag en samenwerkingsverbanden bij de ondersteuning van leerlingen.
De meeste studenten aan mbo-instellingen zijn 18 jaar of ouder. Indien een dergelijke
student (meer) begeleiding nodig heeft, is deze aangewezen op een of meer Wmo-voorzieningen.
Het is dan vaak wenselijk dat afstemming plaatsvindt tussen de student, de mentor,
de zorgcoördinator en de begeleider vanuit de Wmo 2015 of specialistische hulpverlening.
De afweging die professionals in die situatie maken om gegevens te delen is vastgelegd
in het servicedocument onderwijs-hulpverlening van Ingrado, de MBO-Raad en Jeugdzorg
Nederland.56
Mbo-instellingen hebben verder een belangrijke rol in de voorbereiding van studenten
op de arbeidsmarkt. Mbo-instellingen kunnen gemeenten vragen om vanuit de Participatiewet
begeleiding te bieden aan jongeren die uitstromen uit het onderwijs. In het Interdepartementaal
Beleidsonderzoek naar jongeren met (risico op) een afstand tot de arbeidsmarkt57 is benadrukt dat juist voor de kwetsbare schoolverlaters een doorlopende begeleiding
van onderwijs naar werk belangrijk is.
Domein wonen
Het domein wonen is van groot belang voor de aanpak van meervoudige problematiek.
Woningcorporaties vervullen een maatschappelijke taak gericht op wonen en leefbaarheid
die verder gaat dan die van andere reguliere verhuurders. Op grond van artikel 45
van de Woningwet bouwen, verhuren en beheren van sociale huurwoningen aan mensen met
een laag inkomen. Ook bouwen en ontwikkelen woningcorporaties maatschappelijk vastgoed
en investeren zij in leefbaarheid. In artikel 51 van het Besluit toegelaten instellingen
woningcorporaties staat dat woningcorporaties een bijdrage aan leefbaarheid kunnen
leveren door bij te dragen aan woonmaatschappelijk werk, de aanleg en het onderhoud
van kleinschalige infrastructuur en bijdragen aan een schone en veilige leefomgeving
zonder overlast. Vanuit deze taak is het corporaties bijvoorbeeld ook toegestaan om
deel te nemen in wijkteams met gemeenten en welzijnsinstellingen.
Verhuurders kunnen onder andere als gevolg van overlast of het niet betalen van de
huur, als uiterste mogelijkheid, overgaan tot een uithuiszetting. Overlast kan het
gevolg zijn van onderliggende problematiek58, of de gevolgen van een uithuiszetting kunnen leiden tot meervoudige problematiek.
Om doeltreffend te kunnen optreden bij meervoudige problematiek, waarbij bijvoorbeeld
problemen met verward gedrag, verslaving, schulden of huiselijk geweld een rol kunnen
spelen, is het dan ook vaak nodig om partijen met taken op het woondomein bij de gecoördineerde
aanpak te betrekken. In dit kader zijn ook de taken van de burgemeester relevant op
de aanpak van woonoverlast (artikel 151d Gemeentewet) en het tegengaan van huiselijk
geweld (Wet tijdelijk huisverbod).
Verhuurders zijn op basis van het BW verantwoordelijk voor het garanderen van het
woongenot van huurders, hetgeen in de praktijk betekent dat zij moeten optreden bij
overlast in hun complexen. Het inzetten van huismeesters is daarbij een beproefde
methode. Verhuurders, en met name woningcorporaties, komen achter de voordeur van
hun huurders, bijvoorbeeld door de inzet van huismeesters, en kunnen bij zorgwekkende
signalen deze doorgeven aan samenwerkingspartners. Samenwerken met andere lokale partijen
is hierbij essentieel. Daarnaast hebben verhuurders met de inwerkingtreding van de
gewijzigde Wet gemeentelijke schuldhulpverlening een taak in de vroegsignalering van
schulden: bij oplopende huurachterstanden moeten zij, na eerst zelf contact gelegd
te hebben met de huurder, een melding maken bij de gemeente die vervolgens de huurder
uitnodigt voor een gesprek over schuldhulpverlening.
Verhuurders komen vanuit hun wettelijke taken en maatschappelijke rol in aanraking
met persoonsgegevens. Voor het uitvoeren van hun bredere maatschappelijke rol in wijken
en buurten, werken met name woningcorporaties samen met andere organisaties, zoals
de gemeente, zorg- en welzijnsorganisaties en de politie. Om die rol goed te kunnen
vervullen, is het belangrijk dat er wederzijds ook informatie over mensen tussen die
organisaties gedeeld kan worden. Bij gegevensuitwisseling moet goed gekeken worden
hoe die zich verhoudt met de privacy van bewoners. Op onderdelen leven er in de praktijk
nog onduidelijkheden over de mogelijkheden voor woningcorporaties om gegevens te verwerken
en uit te wisselen. De Ministeries van VWS en BZK werken samen met Aedes, GGZ Nederland
en andere betrokken partijen aan het opstellen van een praktische handreiking over
de mogelijkheden voor gegevensuitwisseling. Daarnaast onderzoekt het Ministerie van
BZK, met de nodige zorgvuldigheid en in overleg met Aedes en andere betrokken partijen,
of het nodig en wenselijk is om de mogelijkheden voor corporaties hierin te verruimen.
In de Rijksprioriteiten met betrekking tot het terrein van de volkshuisvesting (volkshuisvestelijke
prioriteiten)59 worden woningcorporaties vanuit hun wettelijke taak gestimuleerd om te investeren
in onder meer het realiseren van wonen met zorg voor mensen met een zorg- en/of ondersteuningsbehoefte,
waaronder (kwetsbare) ouderen, mensen met een lichamelijke of verstandelijke beperking,
mensen met psychiatrische klachten en/of mensen uit de maatschappelijke- of vrouwenopvang.
Ook worden zij geacht zogenaamde «spoedzoekers» te huisvesten (mensen die met haast
een woning nodig hebben). Om deze groep woningzoekenden te helpen benadrukt deze prioriteit
corporaties om oog te hebben voor minder conventionele wijzen van huisvesting als
aanvulling op de reguliere woningvoorraad. Daarnaast is het investeren in leefbaarheid
als prioriteit voor de sector benoemd door differentiatie van wijken, ontmoeting tussen
bewoners en sociaal beheer. Door te investeren in sociaal beheer weten woningcorporaties
wat er speelt en leeft in de wijk en kunnen klachten of overlastsituaties worden voorkomen.
Domein openbare orde en veiligheid
Waar in dit wetsvoorstel wordt gesproken over «openbare orde en veiligheid» als aanpalend
domein, gaat dit over betrokkenheid van de burgemeester bij de gecoördineerde aanpak
(voor zover deze zich in de hoedanigheid van bestuursorgaan bezighoudt met handhaven
van de openbare orde) en van organisaties in de strafrechtketen (voor zover zij zich
bezighouden met strafrechtelijke rechtshandhaving of, in het geval van de politie,
met hulpverlening). Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat het wetsvoorstel geen
grondslag biedt voor ruimere gegevensverwerking met het oog op handhaving, opsporing
of vervolging. Het heeft betrekking op de betrokkenheid van partijen bij de gecoördineerde
aanpak van meervoudige problematiek.
In de praktijk kunnen zich situaties van meervoudige problematiek voordoen waarbij
een raakvlak bestaat met de taken van de burgemeester voor het handhaven van de openbare
orde (artikel 172 e.v. Gemeentewet). Zo heeft de burgemeester de bevoegdheid om op
te treden tegen mensen die herhaaldelijk de openbare orde verstoren of tegen ouders
wier kinderen onder de 12 jaar voor ernstige overlast zorgen. Daarnaast heeft de burgemeester
de bevoegdheid tot sluiting van een woning bij verstoring van de openbare orde rond
die woning door gedragingen in die woning of als daar sprake is van drugshandel of
voorbereidende handelingen. Ook heeft de burgemeester taken in het kader van het zorgdomein
(in het kader van Wvggz en de Wzd). De burgemeester is verder partij in het driehoeksoverleg
waarin de handhaving van de openbare orde en de strafrechtelijke handhaving vanuit
het OM samenkomen.
Ook kunnen zich situaties voordoen waarin het nodig of wenselijk is organisaties in
de strafrechtketen bij de gecoördineerde aanpak te betrekken (met als achterliggend
doel het voorkomen van (herhaald) dader- en slachtofferschap). Zoals eerder aangegeven
zijn dit wetsvoorstel en de betrokkenheid van partijen uit de strafrechtketen uitdrukkelijk
niet gericht op (uitbreiding van de mogelijkheden tot) het vergaren van informatie
ten behoeve van opsporing en vervolging; de eventuele betrokkenheid van partijen ui
de strafrechtketen dient uitsluitend het doel van de gecoördineerde aanpak van meervoudige
problematiek zoals bedoeld in dit wetsvoorstel. In de praktijk zal deze betrokkenheid
veelal zijn ingegeven vanwege afstemming of samenwerking met partijen uit de strafrechtketen
in situaties waarin al sprake is van een straf of maatregel of waar wordt getracht
die te voorkomen. Dat betreft voor volwassenen vooral politie en reclassering (3RO)
en in voorkomende gevallen de Dienst Justitiële Inrichtingen of zorgaanbieders forensische
zorg (in het kader van re-integratie) of, in uitzonderlijke gevallen, het OM. Denk
bijvoorbeeld aan situaties waarin een wijkagent zorgen of overlast meldt bij het college
naar aanleiding van herhaalde bemoeienis met een huishouden, of aan de reclassering
die voor een succesvolle re-integratie van diens cliënt wil samenwerken met het college
(of het omgekeerde). Voor minderjarigen zijn vanuit de jeugdbeschermings- en jeugdreclasseringstaken
uit de Jeugdwet met name partijen als de Raad voor de Kinderbescherming en Jeugdreclassering
relevant. Daarnaast kan afstemming met Stichting Halt gewenst zijn. De vraag welke
gegevens relevant kunnen zijn, is in de praktijk afhankelijk van de casus.
4.6 Relatie met de Wgs
Een ander wetsvoorstel dat een kader biedt voor de verwerking van persoonsgegevens
in domeinoverstijgende situaties is het voorstel voor de Wgs. De Wgs beoogt een juridische
basis te bieden voor de verwerking van persoonsgegevens door – in de wet aangewezen
– samenwerkingsverbanden. Samenwerkingsverbanden in de zin van de WGS zijn verbanden
van bestuursorganen en private partijen die gezamenlijk gegevens verwerken ten behoeve
van zwaarwegende algemene belangen, zoals de bestrijding van fraude en georganiseerde
criminaliteit. De vier in de WGS aangewezen samenwerkingsverbanden zijn het Financieel
Expertise Centrum (hierna: FEC), de infobox Crimineel en Onverklaarbaar Vermogen (hierna:
iCOV), de Regionale Informatie- en Expertisecentra (hierna: RIEC’s) en de Zorg- en
Veiligheidshuizen. Zorg- en Veiligheidshuizen zijn samenwerkingsverbanden tussen deelnemers
uit het zorg-, sociaal en veiligheidsdomein, die zich richten op een persoonsgerichte
aanpak van complexe casuïstiek. Daarbij gaat het om casuïstiek waarbij een burger
(potentieel) crimineel en overlast gevend gedrag vertoont, vaak met risico’s voor
de veiligheid van hemzelf en zijn omgeving, en waarbij dit gedrag mede veroorzaakt
wordt door problemen die de persoon ervaart op het gebied van het sociale en/of zorgdomein.
Hoewel zowel het voorliggende wetsvoorstel als de Wgs een wettelijk kader bieden voor
de verwerking van persoonsgegevens in domeinoverstijgende situaties (waarbij zowel
het zorgdomein als het veiligheidsdomein betrokken kunnen zijn), is voorliggend wetsvoorstel
gericht op een casuïstische benadering van meervoudige problematiek, waarbij van geval
tot geval – in samenspraak met de cliënt – wordt bekeken welke partijen bij de gecoördineerde
aanpak dienen te worden betrokken. De Wgs daarentegen biedt een basis voor gegevensverwerking
door (in de wet) aangewezen samenwerkingsverbanden, waarbij de deelnemers gezamenlijk
gegevens verwerken ten behoeve van zwaarwegende belangen (zoals de bestrijding van
fraude en georganiseerde criminaliteit). Anders dan de Wams voorziet de Wgs bijvoorbeeld
ook in het systematisch verwerken van persoonsgegevens. Momenteel ligt het wetsvoorstel
voor de Wgs ter behandeling bij de Eerste Kamer.
Aangezien bij de start van een onderzoek niet altijd meteen duidelijk is of een casus
waarbij meervoudige problematiek speelt dient te worden opgepakt op grond van dit
wetsvoorstel of meer geschikt is voor behandeling in een Zorg- en Veiligheidshuis,
biedt het wetsvoorstel in artikel VIII een samenloopbepaling. Daarin wordt onder andere
geregeld dat, indien met betrekking tot een cliënt zowel een Wams-traject als een
casus bij een Zorg- en Veiligheidshuis loopt, tussentijdse afstemming van beide trajecten
kan plaatsvinden. De toelichting op artikel VIII gaat hier nader op in.
5 OGGZ en meldpunten – aanleiding en uitgangspunten
In de inleiding is ingegaan op de «brede blik» die van gemeenten wordt gevraagd op
de persoonlijke omstandigheden van burgers met het oog op de te bieden passende ondersteuning.
Gemeenten kunnen gecoördineerde en integrale ondersteuning alleen bieden indien cliënten
bereid zijn die te aanvaarden. Er zijn kwetsbare personen die níet zelfstandig om
hulp vragen of die hulp juist mijden, terwijl hun omstandigheden daar wel om vragen.
Het benaderen en begeleiden van deze doelgroep naar de juiste ondersteuning is openbare
geestelijke gezondheidszorg.
5.1 Openbare geestelijke gezondheidszorg
In de inleiding is onder 1.2 toegelicht dat openbare geestelijke gezondheidszorg al
vele jaren tot de gemeentelijke taken behoort.60 In de Wmo 2015 is dit evenwel, anders dan in de Wmo (2007), niet geëxpliciteerd.
Niettemin kan er geen enkele twijfel over bestaan dat dit wel degelijk het geval is.61 De Wmo (2007) kende negen prestatievelden die het begrip »maatschappelijke ondersteuning»
omschreven en waarmee de reikwijdte van de wet werd bepaald.62 In de aanloop naar de Wmo 2015 constateerde de regering dat deze omschrijvingen zeer
ongelijksoortig waren en bij nader inzien ook niet voldoende concreet. Het prestatieveld
«op preventie gerichte ondersteuning van jeugdigen met problemen met opgroeien en
van ouders met problemen met opvoeden» is ondergebracht in de Jeugdwet. Het systeem
van de prestatievelden is vervolgens in de Wmo 2015 verlaten waarbij de inhoud van
die (overige) begrippen is opgenomen in de definitie van maatschappelijke ondersteuning.
Hierbij is gekozen voor een verdeling in drie hoofdelementen, waarin de oggz niet
expliciet is benoemd. De regering beoogde hiermee evenwel niet om een inhoudelijke
wijziging in taken en verantwoordelijkheden aan te brengen. Tijdens de parlementaire
behandeling van de Wmo 2015 heeft de regering dit verschillende malen bevestigd en
toegelicht63: «Als prestatieveld 8° kende de Wmo activiteiten van de gemeente op het terrein van
de openbare geestelijke gezondheidszorg. Het gaat om activiteiten ter preventie van
(ernstige) psychosociale problemen en het begeleiden van de betrokken personen. Ook
deze vallen onder de nieuwe omschrijving (van maatschappelijke ondersteuning) met
dien verstande dat daaronder, net als in de Wmo 2015, niet is begrepen de psychosociale
hulpverlening bij rampen. Deze taak is geregeld in de Wet publieke gezondheid.»
Naar aanleiding van signalen van het Schakelteam personen met verward gedrag (zie
hiervoor paragraaf 5.2) over onduidelijkheid in de verantwoordelijkheidsverdeling
voor zorg en ondersteuning voor deze doelgroep, heeft de regering gemeenten er in
september 201864 op gewezen dat openbare geestelijke gezondheidszorg en bemoeizorg nog steeds gemeentelijke
taken zijn op grond van de Wmo 2015. Aanhoudende vragen hierover, in de aanloop naar
dit wetsvoorstel, hebben de regering ertoe gebracht om voor te stellen het begrip
oggz weer op te nemen in de wet, gekoppeld aan het stellen van regels over gegevensverwerking.
OGGZ in dit wetsvoorstel
Omwille van de duidelijkheid, en om GGD’en beter in positie te brengen hun taken in
het kader van de oggz uit te voeren, stelt de regering met dit wetsvoorstel voor om
het begrip oggz weer terug te brengen in de Wmo 2015. GGD’en moeten bij de uitoefening
van het werk in de gelegenheid zijn gegevens te verwerken, met inachtneming van de
bepalingen van de AVG, zonder daarbij allerlei belemmeringen te ervaren. Daarom wordt
voorgesteld de definitie van het begrip maatschappelijke ondersteuning in de Wmo 2015
aan te passen en uit te breiden met de bewoordingen uit de Wmo (2007). Openbare geestelijke
gezondheidszorg werd hierin omschreven als: »de inzet ten behoeve van kwetsbare personen
die niet zelfstandig hulp vragen of die hulp mijden terwijl vanwege de aard of complexiteit
van hun problemen, maatschappelijke teloorgang of een lage kwaliteit van leven en
welzijn dreigt of al aan de orde is, met het oog op het bieden van hulp aan of het
laten aanvaarden van hulp door deze personen.»
In het onderhavige wetsvoorstel is gekozen voor een definitie die tot uitdrukking
brengt waarop de oggz is gericht, namelijk het bereiken en toeleiden naar zorg en/of
ondersteuning van kwetsbare groepen en personen die niet vrijwillig en uit zichzelf
om deze zorg en ondersteuning vragen. Het gaat om mensen die om diverse redenen veelal
in een sociaal isolement verkeren. Sommigen zullen aangeboden ondersteuning wel willen
en anderen staan daar afwijzend tegenover vanwege slechte ervaringen uit het verleden
of door psychische belemmeringen. In die gevallen moeten hulpverleners de nodige tijd
en energie investeren om (opnieuw) vertrouwen op te bouwen en hen hulp te laten aanvaarden.
De doelgroep is breed en divers: eenzame ouderen, daklozen, woningvervuilers, verslaafden
aan drugs of alcohol en mensen met psychiatrische problematiek. De gemeentelijke verantwoordelijkheid
om deze personen toe te geleiden naar de juiste zorg of ondersteuning betreft zowel
signalering als interventie: de gemeente identificeert een persoon die hulp nodig
heeft maar zich niet zelf met een hulpvraag meldt, legt contact met hem, inventariseert
welke vormen van zorg en ondersteuning hem zouden kunnen helpen en tracht hem ervan
te overtuigen hulp te aanvaarden.
Het expliciet opnemen van oggz in de definitie van het begrip «maatschappelijke ondersteuning»
noopt de regering tevens tot een aanvullende wijziging van de definitie van het begrip
cliënt in artikel 1.1.1 van de Wmo 2015. Hiermee wordt een rechtsbasis gecreëerd voor
de gegevensverwerking als bedoeld in hoofdstuk 5 van de wet. Personen die bij de gemeente
in beeld komen in het kader van de oggz-taak van de gemeente, vallen niet onder de
huidige definitie van het begrip cliënt waardoor ook de verwerking van persoonsgegevens
van deze mensen niet goed geregeld is. Door de definitie van cliënt uit te breiden
tot mensen ten aanzien van wie oggz wordt ingezet, worden de regels inzake gegevensverwerking,
zoals vastgelegd in hoofdstuk 5 van de Wmo 2015 van toepassingen en mag het college
ook van personen die in beeld komen in het kader van de oggz-taak gegevens verwerken.
5.2 Aanleiding voor het Landelijk Meldpunt Zorgwekkend Gedrag en de regionale meldfunctie
Het vraagstuk van personen met verward gedrag is onverminderd actueel. Het gaat om
personen met uiteenlopende problemen (onder andere mensen met dementie, mensen met
psychosociale problemen of een verstandelijke beperking en mensen met ernstige psychiatrische
aandoeningen). Om te komen tot een goedwerkende aanpak op regionaal niveau voor deze
brede doelgroep is het Schakelteam Personen met Verward Gedrag ingericht. Zij heeft
regio’s ondersteund bij het ontwikkelen van een dergelijke aanpak en het in kaart
brengen van knelpunten. In 2018 heeft het Schakelteam haar eindrapportage «Op weg
naar een persoonsgerichte aanpak» opgeleverd.65 Een van de adviezen van het Schakelteam zag op het bieden van specifieke ondersteuning
aan «24/7 advies- en meldpunten voor niet acute meldingen met een landelijk nummer»,
dat open zou moeten staan voor eenieder, burgers en professionals, die zich zorgen
maakt over een ander of over zichzelf. Het landelijk nummer zou bij moeten dragen
aan goede bereikbaarheid van de al bestaande gemeentelijke en regionale advies- en
meldpunten. Dit zijn laagdrempelige voorzieningen voor het melden en in ontvangst
nemen van bedoelde signalen. Doel ervan is problemen vroegtijdig te signaleren en
escalatie te voorkomen. Deze lokale aanpak is belangrijk met het oog op de mogelijke
inzet van hulp of ondersteuning, die eveneens lokaal tot stand moet komen. Op basis
van het advies van het Schakelteam is als slotstuk van deze regionale structuur het
Landelijk Meldpunt Zorgwekkend Gedrag (0800–1205) ingericht, dat sinds juli 2020 operationeel
is. Het betreft een automatisch doorschakelnummer: het schakelt zonder tussenkomst
van een persoon door naar de regionale of gemeentelijke meldnummers. De regering geeft
aan dat het landelijke meldpunt burgers helpt in het vinden of gemakkelijker bereiken
van het juiste – reeds bestaande – meldpunt, en hiermee dus geen nieuwe taak oplegt.
Naar aanleiding van de publiekscampagne voor het landelijke meldpunt tussen oktober
en december 2020, heeft de regering geen signalen van meldpunten ontvangen dat door
de komst van het landelijke meldpunt de capaciteit van de meldpunten onder druk staat.
De regering ziet het realiseren van een landelijk meldnummer en de wettelijke verankering
van de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor een meldpunt in dezen met de benodigde
regels voor de verwerking van persoonsgegevens, als het slotstuk van een landelijke
structuur van regionale meldpunten. Hierbij wordt doorlopend gereflecteerd op de wijze
waarop de meldpunten (in positieve zin) bijdragen aan het signaleren van problemen,
waarnaast ook de noodzaak gezien wordt van hulp en ondersteuning binnen de gewone,
vanzelfsprekende relaties tussen inwoners onderling en met professionals. Niet in
alle gevallen is immers een melding de oplossing, ook de burger zelf kan een belangrijke
rol vervullen in het contact leggen met de persoon over wie hij zich zorgen maakt.
5.3 Schets van de huidige praktijk
Alle gemeenten beschikken inmiddels (peiling voorjaar 2021) over een lokaal of regionaal
meldpunt voor niet-acute meldingen. De inrichting van deze meldpunten verschilt per
gemeente of regio, afhankelijk van de lokale of regionale zorg- en ondersteuningsstructuur.
In 2018 en 2019 hebben enkele meldpunten, als onderdeel van de pilotregio’s, subsidie
ontvangen voor doorontwikkeling van het meldpunt. De projecten in deze regio’s werden
hiermee ondersteund en gemonitord. Ook na afloop van de pilots heeft GGD-GHOR de meldpunten
waar nodig ondersteund. Ten behoeve van deze ondersteuning zijn verschillende handreikingen
opgeleverd: voor de inrichting van de meldpunten en voor het verantwoord delen van
gegevens tussen ketenpartners van de meldpunten. Een «ontwikkelinstrument», dat de
meldpunten inzicht moet geven in de eigen organisatie en ontwikkelpunten en waardoor
de professionals van elkaar kunnen leren, is in de maak. Deze acties tezamen hebben
tot doel om achter ieder meldpunt een sluitende, persoonsgerichte aanpak te organiseren
voor de kwetsbare personen over wie wordt gemeld.
De werkwijze op basis van het wetsvoorstel is uitgewerkt inde handreiking «Meldpunten
niet-acuut»66 waarin de taak van het meldpunt als volgt is beschreven: «De meldpunten niet-acuut
hebben tot taak om meldingen te beoordelen, de beller handelingsperspectief te bieden
en mensen met een behoefte aan ondersteuning door te geleiden naar de instantie die
passende ondersteuning kan bieden». Het meldpunt is een laagdrempelige voorziening:
de beller heeft contact met een medewerker die beoordeelt wat de behoefte is. Soms
is een telefonisch advies voldoende, waarna de beller zich gesterkt kan voelen in
het zelfstandig benaderen van de persoon over wie hij zich zorgen maakt. Is dat niet
het geval, dan wordt voor passende opvolging gezorgd door de melding naar de juiste
instantie door te geleiden of naar het gemeentelijk loket voor bemoeizorg. Het inzetten
van bemoeizorg is dus een mogelijke uitkomst van het meldproces, niet een onderdeel
ervan.
5.4 Meldpunt in dit wetsvoorstel
Iedereen kan een melding doen: iemand met zorgen over zichzelf of over een ander,
(psychisch) kwetsbaar persoon, zoals een buurman of familielid, iemand die in de war
of eenzaam lijkt of niet (meer) goed voor zichzelf zorgt. Ook een professional kan
het meldpunt benaderen zoals de huishoudelijke hulp, een deurwaarder of huismeester
van een woningcorporatie die bij de uitvoering van diens werkzaamheden signaleert
dat het niet goed gaat met de betrokkene. Na de telefonische melding wordt, na vaststelling
dat het inderdaad een ingezetene betreft, de triage uitgevoerd waarbij wordt vastgesteld
of opvolging van de melding nodig is en zo ja, welke partij daartoe het meest aangewezen
is. Wat passend is, hangt af van de aard van de melding en is ter beoordeling aan
de persoon die het meldnummer bemant. Soms zal het voldoende zijn om een luisterend
oor te bieden of om de melder een beknopt advies te geven wat hij, gelet op de aard
van de melding, kan doen. Indien de melding daar aanleiding toe geeft, wordt die doorgezet
naar de voor de behandeling meest aangewezen partij. Dat kan bijvoorbeeld een medewerker
van het Wmo-loket binnen de gemeente zijn, een reeds betrokken jeugdhulpverlener,
de afdeling schuldhulpverlening of een medewerker van het wijkteam. Ook kan de melding
doorgeleid worden naar een partij uit een aanpalend domein zoals de ggz.
Waar mogelijk zal het meldpunt eerst proberen in contact te komen met de persoon over
wie is gemeld, alvorens navraag te doen bij (partner) organisaties. In beginsel wordt
deze persoon derhalve geïnformeerd over het feit dat een melding is gedaan. Alleen
indien de inschatting wordt gemaakt dat de hulpverlening aan betrokkene zou worden
belemmerd, kan het college ervan afzien hem op de hoogte te stellen van de over hem
gedane melding. De AVG67 maakt een dergelijke uitzondering op de informatieplicht mogelijk indien het informeren
van betrokkene de verwezenlijking van de doeleinden van de gegevensverwerking onmogelijk
dreigt te maken of ernstig in het gedrang dreigt te brengen.
Het wetsvoorstel bepaalt dat de melder, indien nodig, wordt geïnformeerd over wat
met de melding is gedaan; vanzelfsprekend dient dat te gebeuren met inachtneming van
de privacy van de gemelde persoon. Die informatie kan overigens niet meer behelzen
dan dat de melding al dan niet in behandeling is genomen en is doorgeleid naar een
instantie. Slechts bij hoge uitzondering zullen meer details terug gemeld kunnen worden,
bijvoorbeeld naar welke partij de melding is doorgezet. Om de privacy van de gemelde
te beschermen dient hier echter terughoudend mee omgegaan te worden. Het meldpunt
weet immers niet wat de verhouding is tussen melder en gemelde. Er kunnen ook omstandigheden
zijn waarin de melder niet wordt geïnformeerd, bijvoorbeeld indien de inschatting
is dat diens, of een anders, veiligheid in het geding is. Het wetsvoorstel biedt die
ruimte.
5.5 Opdracht aan gemeenten
Dit wetsvoorstel bevat de opdracht aan de colleges te zorgen voor een meldpunt dat
openstaat voor burgers en professionals, dat signalen over de gezondheid, het welzijn,
de zelfredzaamheid of participatie van een inwoner van die gemeente kan adresseren
en, indien nodig, doorgeleidt naar de meest aangewezen partij. Hiermee wordt specifieke
invulling gegeven aan de algemene oggz-taak van gemeenten. Hierboven is al toegelicht
dat dit geen nieuwe taak is, waarom deze gemeentelijke taak opnieuw wordt opgenomen
in de Wmo 2015 en dat hier geen materiële wijziging van verantwoordelijkheden mee
bedoeld.
Het wetsvoorstel bevat geen regels omtrent de inrichting van het meldpunt noch vraagt
het van het college dat het voorziet in continue, 24/7, beschikbaarheid van medewerkers.
Een gemeente hoeft dus niet zelf een meldnummer te hebben noch dat te bemensen; zij
moet er wel voor zorgen dat haar inwoners zich tot een meldnummer kunnen wenden en
dat het landelijk meldnummer ernaar kan doorschakelen. Het college kan daarbij een
andere instantie, zoals de GGD, opdragen om namens haar een meldnummer in te richten
en te bemensen, kiezen voor een regionaal samenwerkingsverband of aansluiten bij hetgeen
regionaal al is geregeld. Het college bepaalt met welke partijen zij wil samenwerken
en maakt hiermee afspraken ten behoeve van het in behandeling nemen van de meldingen.
Het college kan, ten behoeve van de ketencommunicatie, voorzien in een voor dat doel
opengesteld e-mailadres, via een e-mailserver die gebruik maakt van gangbare beveiligingstechnieken
om e-mail uitwisseling zekerder te maken waarbij herleidbaarheid en versleuteling
belangrijke onderdelen zijn.
De gemeente bepaalt de inrichting van het meldpunt, de gemeentelijke taken die zij
daar wil samenvoegen en de partijen met wie zij wil samenwerken. Uitgangspunt is evenwel
dat niemand tussen wal en schip mag vallen. Dat betekent dat indien er over iemand
een melding wordt gedaan, de medewerker van het meldpunt op zoek gaat naar de juiste
instantie of professional. Pas als die is gevonden en deze de melding in behandeling
neemt, kan het meldpunt de melding als afgerond beschouwen.
5.6 Gegevensverwerking
In hoofdstuk 5, paragraaf 5 van het wetsvoorstel wordt geregeld welke persoonsgegevens
het college mag verwerken ten behoeve van de uitvoering van de taken van het meldpunt.
Het college mag zowel van de melder als van degene over wie wordt gemeld, persoonsgegevens
verwerken, dat wil zeggen, voor zover meldingen na de triage in behandeling worden
genomen. De persoonsgegevens die ten behoeve van het onderzoeken van de melding en
de uitkomst ervan worden gebruikt, worden opgenomen in een melddossier. Gegevens die
al eerder zijn verwerkt, bijvoorbeeld bij een eerdere melding en onderzoek op voet
van de Wmo 2015 of bij de uitvoering van een van de andere wetten in het sociaal domein,
mag het college verder verwerken bij het uitvoeren van de triage. Hiermee wordt onnodige
regeldruk voor cliënten zoveel mogelijk tegengegaan. Wordt de melding doorgezet naar
een andere partij, dan mag het college de noodzakelijke gegevens verstrekken aan die
partij; die heeft immers informatie nodig om verder onderzoek te doen (bijvoorbeeld
ter voorbereiding op een huisbezoek). Indien een cliënt is verhuisd naar een andere
gemeente, mag het college de persoonsgegevens uit het melddossier verstrekken aan
de «ontvangende» gemeente.
De gegevens die kunnen worden verwerkt zijn de NAW-gegevens van de melder, telefoonnummer
en mailadres, NAW-gegevens van de gemelde, een beschrijving van de aard van de zorgen
van de melder en diens concrete vraag. Is de melder een professional, dan wordt ook
gevraagd naar de relatie met de persoon over wie de zorgen bestaan, diens gezinssamenstelling,
de (overige) reeds betrokken hulpverlening en, indien bekend, de huisarts van betrokkene.
Laatstbedoelde is als eerste aanspreekpunt in de eerstelijnshulpverlening meestal
bekend met de persoon en/of zijn leefomstandigheden. Deze basale gegevens zijn van
belang voor een goede opvolging van de melding en triage. Lijkt de melding te vragen
om een onmiddellijk handelen, dan moet de gemeente ervoor zorgdragen dat dat mogelijk
is. Het college krijgt de bevoegdheid om gegevens over gezondheid en strafrechtelijke
gegevens over een persoon over wie een melding is gedaan, zoals eventuele gepleegde
strafbare feiten en veiligheidsmaatregelen, (verder) te verwerken voor zover dat noodzakelijk
is voor het kunnen uitvoeren van een triage. Deze gegevens kunnen immers van belang
zijn bij het duiden van de melding en de benodigde follow up. Is de gemelde een ingezetene
van een andere gemeente, dan wordt de melder doorverwezen en worden geen gegevens
verwerkt.
5.7 Relatie met andere meldpunten
Er zijn meerdere gemeentelijke meldpunten waarbij een melding kan worden gedaan over
verschillende vormen van «zorgwekkend» gedrag. Naast het in dit wetsvoorstel opgenomen
meldpunt, kent de Wmo 2015 het advies- en meldpunt Veilig Thuis. Tevens zijn er meldpunten
in het kader van de Wet verplichte ggz (hierna: Wvggz). Deze meldpunten worden hieronder
nader toegelicht in relatie tot de verschillende juridische kaders voor de gegevensverwerking.
Meldingen in het kader van de Wvggz
In het kader van de Wvggz is bepaald dat eenieder een melding kan doen bij het college
«over een persoon die woonachtig is in die gemeente of daar overwegend verblijft,
voor wie de noodzaak tot geestelijke gezondheidszorg zou moeten worden onderzocht»,
waarbij die zorg mogelijk in een gedwongen kader dient plaats te vinden (artikel 5:22
Wvggz). Deze doelgroep is derhalve smaller en meer specifiek dan de doelgroep waarvoor
gemeenten in het licht van de Wmo 2015 een verantwoordelijkheid hebben. De Wvggz schrijft
niet voor dat het college een apart meldpunt, specifiek in het kader van de Wvggz,
moet inrichten.
Gemeenten die voor de meldingen in het kader van de Wvggz organisatorisch wensen aan
te haken bij een meldpunt niet-acuut, of andersom, moeten zorgdragen voor een gescheiden
informatiehuishouding in verband met de eisen die uit de verschillende juridische
regimes voor gegevensverwerking voortvloeien. De medewerkers moeten goed geïnstrueerd
zijn over de verschillende taken en regels.
In de praktijk kan het voorkomen dat een melding die aanvankelijk in behandeling is
genomen als «melding niet-acuut» gaandeweg toch beschouwd wordt als een melding in
het kader van de Wvggz. Dat kan het geval zijn indien het tijdens de triage noodzakelijk
blijkt om de inzet van verplichte geestelijke gezondheidszorg (nader) te onderzoeken.
De uitkomst van het meldproces «niet acuut» is dan, dat de vervolgactie moet worden
opgepakt in het kader van de Wvggz en dat de melding wordt doorgeleid, zodat alsnog
een verkennend onderzoek op grond van de Wvggz kan worden gestart.
Veilig Thuis: advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling
Het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling van Veilig Thuis heeft
een eigen wettelijk kader in hoofdstuk 4 van de Wmo 2015. Adviesaanvragen en meldingen
over (een vermoeden van) kindermishandeling en huiselijk geweld worden daarom via
het specifiek hiervoor bedoelde meldpunt afgehandeld. Mochten bij het meldpunt als
bedoeld in dit wetsvoorstel meldingen binnenkomen die zien op kindermishandeling of
huiselijk geweld, dan zal de beller het advies krijgen om contact op te nemen met
Veilig Thuis (24/7) – ook wanneer het gaat om niet-acute situaties. Blijkt pas later,
bij de triage of als de melding al is doorgezet naar een professional, dat (ook) sprake
kan zijn van kindermishandeling of huiselijk geweld, dan zal het meldpunt of de professional
naar wie de melding is doorgezet, het signaal alsnog doorzetten naar Veilig Thuis.
In enkele gemeenten is het meldpunt Veilig Thuis ondergebracht bij dezelfde organisatie
als dat van een meldpunt niet acuut. In dergelijke situaties geldt hetzelfde als hierboven
beschreven voor de samenloop van een meldpunt niet-acuut en meldpunt Wvggz in verband
met het aparte en specifieke juridisch kader voor Veilig Thuis: de informatiehuishouding
voor de verschillende type meldingen zal gescheiden moeten zijn en medewerkers moeten
goed weten hoe ze de verschillende type meldingen moeten behandelen.
6 Verhouding tot hoger recht en nationale regelgeving
Dit wetsvoorstel beoogt, door het wettelijk verankeren van een aantal specifieke taken
voor het college, een grondslag te creëren voor het verwerken van persoonsgegevens
ten behoeve van een gecoördineerde aanpak bij meervoudige problematiek, en raakt daarmee
de persoonlijke levenssfeer van burgers. Verschillende internationale verdragen en
(nationale) regelingen, waaronder de Grondwet, bevatten uitdrukkelijke voorschriften
en waarborgen ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer of van natuurlijke personen
ten aanzien van persoonsgegevens. In dit verband kan worden gewezen op de volgende
voorschriften:
– In artikel 8 van het EVRM en artikel 17 van het Internationaal verdrag inzake burgerlijke
en politieke rechten (hierna: IVBPR) is het recht op bescherming van de persoonlijke
levenssfeer gewaarborgd.
– In artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (2016/C 202/02,
hierna: het Handvest) is het recht op eerbiediging van het privéleven opgenomen. In
artikel 8 van het Handvest is het recht vastgelegd van eenieder op bescherming van
persoonsgegevens.
– Artikel 16, tweede lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
(hierna: VWEU) bevat een rechtsgrondslag voor het stellen van voorschriften betreffende
de bescherming van natuurlijke personen ten aanzien van de verwerking van persoonsgegevens
door de instellingen, organen en instanties van de Unie, alsook door de lidstaten,
bij de uitoefening van activiteiten die binnen het toepassingsgebied van het recht
van de Unie vallen, alsmede de voorschriften betreffende het vrij verkeer van die
gegevens. Ter uitvoering van deze opdracht is in 2012 een voorstel ingediend voor
de AVG, welke verordening uiteindelijk op 24 mei 2016 in werking is getreden.
– Artikel 10, eerste lid, van de Grondwet erkent het recht op eerbiediging van de persoonlijke
levenssfeer.
Bij het opstellen van dit wetsvoorstel is uiteraard rekening gehouden met de zojuist
genoemde rechten. De verhouding tussen het wetsvoorstel en dit »hogere» recht komt
in deze paragraaf aan de orde. In paragraaf 6.1 wordt de verhouding tussen het wetsvoorstel
en respectievelijk het EVRM, het Handvest en de Grondwet beschreven. In paragraaf
6.2 worden vervolgens enkele grondbeginselen van de AVG uiteengezet en wordt bezien
hoe het wetsvoorstel zich tot deze beginselen verhoudt.
6.1 Grondrechtelijke aspecten
6.1.1 EVRM
Het recht op bescherming van persoonsgegevens is niet als zelfstandig recht vastgelegd
in het EVRM. Volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens
(hierna: EHRM) is het recht op bescherming van persoonsgegevens in algemene zin van
fundamentele betekenis voor het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
Aangezien dit wetsvoorstel voorschriften over de verwerking van persoonsgegevens bevatten,
en daarmee onder de reikwijdte van de bescherming van artikel 8 van het EVRM valt,
zal hieronder worden bezien of de voorgestelde regeling een toegestane inmenging door
de overheid in de uitoefening van de persoonlijke levenssfeer van haar burgers vormt.
Artikel 8, eerste lid, EVRM bepaalt dat eenieder recht heeft op respect voor zijn
privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en correspondentie. Inmenging
van de overheid in de uitoefening van dit recht is volgens het tweede lid van dit
artikel slechts gerechtvaardigd, wanneer deze bij wet is voorzien en in een democratische
samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare
veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden
en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de
bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Om te bepalen of in een concreet geval sprake is van een gerechtvaardigde beperking
van een van de in de artikelen 8 tot en met 11 EVRM neergelegde mensenrechten, heeft
het EVRM in zijn rechtspraak een bepaalde systematiek ontwikkeld. Uit deze systematiek
kan een toetsingskader worden afgeleid waarbij drie met elkaar samenhangende vragen
kunnen worden onderscheiden. Deze vragen luiden achtereenvolgens als volgt:
1. Is de beperking bij wet voorzien?
– Berust de inmenging op een naar behoren bekend gemaakt wettelijk voorschrift?
– Kunnen burgers daaruit met voldoende precisie opmaken welke op zijn privéleven betrekking
hebbende gegevens met het oog op de vervulling van een bepaalde overheidstaak kunnen
worden verzameld en vastgelegd, en onder welke voorwaarden die gegevens met dat doel
kunnen worden bewerkt, bewaard en gebruikt?68
2. Dient de beperking tot bescherming van een legitieme doelstelling («legitimate aim»),
namelijk één of meer van de in het tweede lid van artikel 8 EVRM opgesomde rechtsbelangen?
3. Is de beperking noodzakelijk in een democratische samenleving («necessary in a democratic
society»)?
– Is de beperking ingegeven door een dringende maatschappelijke behoefte («pressing
social need»)?
– Bestaat er een redelijke verhouding («proportionality») tussen de zwaarte van de beperking
en het gewicht van het belang dat met de inbreuk wordt gediend?
De eerste vraag, of de voorgestelde beperking bij wet is voorzien, kan zonder meer
bevestigend worden beantwoord. Beide regelingen bevatten specifieke voorschriften
over het specifieke doel en de taken waarvoor het persoonsgegevens kunnen worden verwerkt,
de (categorieën van) persoonsgegevens die kunnen worden verwerkt of (verder) kunnen
worden verstrekt, de partijen betrokken kunnen worden bij de gegevensverwerking, de
wijze van verwerking die daarbij wordt gehanteerd en over het bewaren en vernietigen
van persoonsgegevens. Op advies van de AP en de Raad van State is het wetsvoorstel
aangevuld met de condities waaronder het (medisch) beroepsgeheim doorbroken kan worden,
zodat ook op dit vlak aan de kenbaarheidseis wordt voldaan. Voor een nadere toelichting
op dit punt wordt verwezen naar paragraaf 4.4.4 van de memorie van toelichting en
de artikelsgewijze toelichting op artikel 5.4.2.
Voorafgaand aan de beantwoording van de tweede vraag, of de voorgestelde beperking
een legitiem doel dient, wordt het volgende opgemerkt. Uit de jurisprudentie van het
EHRM blijkt dat het EHRM bij de beantwoording van deze vraag centraal stelt of de
door verdragsstaten aangevoerde doelstellingen (in ruime zin) onder de reikwijdte
van één van de in artikel 8, tweede lid, van het EVRM genoemde belangen vallen; in
dit stadium hoeft (nog) niet de vraag te worden beantwoord of de voorgestelde beperkingen
het doel ook daadwerkelijk dienen, ofwel of de concrete, voorgestelde beperkingen geschikt zijn het beoogde doel
ook daadwerkelijk te realiseren (dat komt bij de derde vraag aan de orde). In het
licht van deze uitleg van het EHRM kan ook de tweede vraag bevestigend worden beantwoord.
Zoals in onder andere de paragrafen 1.2 en 2.2 van de memorie van toelichting is aangegeven,
beoogt dit wetsvoorstel ertoe te leiden dat burgers die te kampen hebben met problemen
op verschillende leefgebieden, door middel van een gecoördineerde aanpak tijdig worden
geholpen, zodat diensten op samenhangende wijze worden verleend, daarbij rekening
houdend met eventuele interventies, en escalatie van de problemen zoveel mogelijk
wordt voorkomen. Het uitblijven van een gecoördineerde aanpak, of een escalatie van
problemen kan tot (ernstige) risico’s leiden, niet alleen voor de burger zelf – bijvoorbeeld
op het gebied van persoonlijke veiligheid of gezondheid – maar ook voor de maatschappij
als geheel. Het wetsvoorstel dient zodoende belangen die in het tweede lid van artikel
8 van het EVRM worden genoemd: het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten,
de bescherming van de gezondheid of goede zeden en de bescherming van de rechten en
vrijheden van anderen.
De derde vraag – of de voorgestelde beperking noodzakelijk is in een democratische
samenleving – wordt eveneens bevestigend beantwoord. Zoals geschetst in paragraaf
1.2 hebben gemeenten juridische grondslagen voor gegevensverwerking «over de domeinen
heen» nodig om een gecoördineerde aanpak te realiseren en maatwerk voor burgers te
leveren. Het ontbreken van deze grondslagen wordt, zoals aangeven, niet alleen door
gemeenten ervaren maar is ook geconstateerd door de AP, de VNG en verschillende (instanties
van) hulpverleners. Het wetsvoorstel is dan ook duidelijk ingegeven door een dringende
maatschappelijke behoefte. Het is de regering er veel aan gelegen, zoals in verschillende
brieven naar voren is gebracht, om een einde te maken aan de huidige, onduidelijke
situatie en tot «reparatie» van de bestaande regelgeving over te gaan. Dit wetsvoorstel
voorziet in de noodzakelijke grondslagen voor (domeinoverstijgende) gegevensverwerking
die nodig zijn om de gecoördineerde aanpak bij meervoudige problematiek beter te doen
verlopen.
Het wetsvoorstel voorziet in een redelijke verhouding tussen de zwaarte van de beperking
en het gewicht van het belang dat met de beperking wordt gediend. De eventuele inbreuk
op de privacy van burgers gaat zodoende niet verder dan noodzakelijk is voor het doel.
Waar mogelijk zijn noodzakelijkheidscriteria toegepast (zowel wat betreft de te verwerken
– categorieën van – gegevens als de te betrekken partijen), zijn triagemomenten ingebouwd
en bewaartermijnen vastgesteld. Wat betreft de subsidiariteit geldt dat niet kan worden
volstaan met lichtere, minder ingrijpende instrumenten. Voor een nadere toelichting
op de noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit van de voorgestelde maatregelen
wordt verwezen naar paragraaf 6.1 en 6.2.
6.1.2 Grondwet
De Grondwet geeft in artikel 10, eerste lid, eenieder, behoudens bij of krachtens
de wet te stellen beperkingen, recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer.
Ook dit recht is niet absoluut: bij of krachtens de wet kunnen aan dat recht beperkingen
worden gesteld. Dit voorstel voorziet in de vereiste wettelijke basis. De argumenten
die hierboven zijn gegeven ter rechtvaardiging van de inbreuk op het recht op respect
voor het privéleven in artikel 8 van het EVRM, gelden evenzeer ter onderbouwing van
de wettelijke beperkingen op grond van artikel 10 van de Grondwet.
6.2 AVG
Elke gegevensverwerking moet gerechtvaardigd zijn. Daarvan is alleen sprake wanneer
de verwerking een welbepaald en gerechtvaardigd doel heeft en de verwerking kan worden
gebaseerd op één van de rechtsgrondslagen in de AVG.
Dit wetsvoorstel voorziet in expliciete taken voor het college om te komen tot een
gecoördineerde aanpak:
– artikel 2.2.5 (zorgdragen voor een meldpunt);
– artikel 2.3a.1 (onderzoek doen naar meervoudige problematiek als iemand zelf om een
dienst uit het sociaal domein heeft gevraagd);
– 2.3a.2 artikel 2.3a.3 (gecoördineerde aanpak en aanwijzing en taken coördinator);
– artikel 2.3a.4 (onderzoek bij ernstige problemen).
Deze taakbepalingen vormen de grondslag voor de verwerking van persoonsgegevens als
bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel e, van de AVG: de verwerking is noodzakelijk
voor de vervulling van een taak van algemeen belang of van een taak in het kader van
de uitoefening van het openbaar gezag dat aan de verwerkingsverantwoordelijke is opgedragen.
Het wetsvoorstel creëert daarnaast een grondslag als bedoeld in artikel 6, eerste
lid, onderdeel c, AVG: de verwerking is noodzakelijk om te voldoen aan een wettelijke
verplichting. De voorgestelde regeling voor de gegevensverwerking gaat immers, voor
de onderzoeksfase, uit van een verplichting voor partijen om (desgevraagd) persoonsgegevens
aan het college te verstrekken. In de voorgestelde, paragrafen 4 en 5 van hoofdstuk
5 Wmo 2015 is de gegevensverwerking uitgewerkt conform artikel 6, eerste lid, onderdeel
c en e, van de AVG.69
6.2.1 Bijzondere categorieën van persoonsgegevens en persoonsgegevens van strafrechtelijke
aard.
Op grond van artikel 9, eerste lid, AVG is de verwerking van zogenoemde bijzondere
categorieën van persoonsgegevens, waaronder gegevens over gezondheid, religieuze of
levensbeschouwelijke overtuigingen en etnische afkomst70, verboden. Verwerking van dergelijke gegevens is slechts toegestaan als deze kan
worden geschaard onder een van de voorwaarden van artikel 9, tweede lid, van de AVG.
Het tweede lid, onderdeel g, biedt de mogelijkheid om bijzondere categorieën van persoonsgegevens,
zoals gegevens over gezondheid, te verwerken, als de verwerking noodzakelijk is om
redenen van zwaarwegend algemeen belang en dit op grond van (Unierecht of) lidstatelijk
recht wordt geregeld. Daarbij moet de evenredigheid met het nagestreefde doel worden
gewaarborgd, de wezenlijke inhoud van het recht op bescherming van persoonsgegevens
worden geëerbiedigd en passende en specifieke maatregelen worden getroffen ter bescherming
van de grondrechten en de fundamentele belangen van de inwoner. Het tweede lid, onderdeel
h, biedt de mogelijkheid om bijzondere categorieën van persoonsgegevens te verwerken,
als de verwerking noodzakelijk is voor het verstrekken van sociale diensten op grond
van (Unierecht of) lidstatelijk recht en er waarborgen zijn getroffen ten aanzien
van geheimhouding door de persoon die de gegevens verwerkt. In dit wetsvoorstel gaat
het om gegevensverwerking die noodzakelijk is voor onderzoek naar meervoudige problematiek.
Dit is als onderdeel van de maatschappelijke ondersteuning aan te merken als het verstrekken
van een sociale dienst. Via dit wetsvoorstel wordt gebruik gemaakt van – en invulling
gegeven aan – de uitzonderingen van artikel 9, tweede lid, onderdeel g en onderdeel
h van de AVG om bijzondere categorieën van persoonsgegevens te verwerken.
De mogelijkheid voor het college om te komen tot een gecoördineerde aanpak bij meervoudige
problematiek dient in de ogen van de regering een zwaarwegend algemeen belang. Dit
zwaarwegend algemeen belang betreft het grote risico op verergering of escalatie van
de problemen met mogelijk ernstige gevolgen voor de gezondheid en/of veiligheid van
de betrokkene en/of zijn omgeving wanneer passende ondersteuning (waaronder de noodzakelijke
afstemming en samenwerking) niet of niet tijdig tot stand komt. Ook kunnen daardoor
hoge maatschappelijke kosten ontstaan. In paragraaf 4.4.2 is de noodzaak om daarbij
bijzondere categorieën van persoonsgegevens en persoonsgegevens van strafrechtelijke
aard te kunnen verwerken nader toegelicht.
In dit verband is het, zoals toegelicht in paragraaf 5, ook van zwaarwegend algemeen
belang dat burgers en professionals de hulp van het college kunnen inroepen via een
meldpunt als zij vermoeden dat iemand in hun omgeving zorg of ondersteuning nodig
heeft.
Naast het creëren van de mogelijkheid om voor een gecoördineerde aanpak bij onderzoek
naar- en uitvoering van meervoudige problematiek de noodzakelijke gegevens te kunnen
verwerken, introduceert dit wetsvoorstel ook de nodige waarborgen ter bescherming
van de grondrechten en fundamentele belangen van burgers. Dit wordt nader toegelicht
in paragraaf 4. Verder kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur een
aantal waarborgen nader worden ingevuld.
Ten aanzien van de verwerking van «persoonsgegevens betreffende stafrechtelijke veroordelingen
en strafbare feiten of daarmee verband houdende veiligheidsmaatregelen» bepaalt artikel
10 van de AVG dat deze alleen mogen worden verwerkt onder toezicht van de overheid
of indien de verwerking is toegestaan bij Unierechtelijke of lidstaatrechtelijke bepalingen
die passende waarborgen voor de rechten en vrijheden van de inwoner bieden. Met de
voorgestelde wijzigingen in hoofdstuk 5 van de Wmo 2015 in dit wetsvoorstel, wordt
hieraan in overeenstemming met artikel 31 en 33 UAVG voldaan.
Het gebruik van het burgerservicenummer (hierna: BSN) door overheden wordt gereguleerd
in de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer. Op grond van artikel 10 van die
wet is het college bevoegd dit unieke identificerende nummer te gebruiken. Op basis
van de Wmo 2015, de Jeugdwet en de Participatiewet is het college hiertoe zelfs verplicht.
Andere partijen zijn daartoe slechts bevoegd voor zover dat bij of krachtens wet aan
die partijen is voorgeschreven. Zo zijn zorgaanbieders op grond van artikel 4 van
de Wet aanvullende bepalingen verwerking persoonsgegevens in de zorg verplicht om
het BSN te gebruiken om te waarborgen dat de in het kader van de verlening van zorg
te verwerken persoonsgegevens op de juiste cliënt betrekking hebben. Dit wetsvoorstel
bepaalt dat partijen die bevoegd zijn het BSN te verwerken, het BSN ook gebruiken
bij de in artikel 5.4.2 bedoelde verstrekking van gegevens ten behoeve van een gecoördineerde
aanpak. Dit geeft een extra waarborg tegen het doen van onjuiste verstrekkingen als
gevolg van persoonsverwisselingen.
6.2.2 Verdere verwerking
Op grond van de voorgestelde artikelen 5.4.1 en 5.5.2 wordt het college bevoegd persoonsgegevens,
waaronder gegevens over gezondheid en andere bijzondere categorieën van persoonsgegevens
en gegevens van strafrechtelijke aard, die het college heeft verwerkt op grond van
de artikelen 2.1.1, eerste lid, 2.1.7, 2.3.1 tot en met 2.3.6, 2.3.9, 2.3.10, 2.3a.1,
2.3a.2, 2.3a.4 en 2.4.1 van deze wet, de artikelen 2.3 en 2.4 van de Jeugdwet, artikel
7 van de Participatiewet, artikel 3 van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening,
de Wet sociale werkvoorziening, artikel 16 van de Leerplichtwet 1969, artikel 8.3.2,
eerste lid van de Wet educatie en beroepsonderwijs, artikel 118h, eerste lid van de
Wet op het voortgezet onderwijs en artikel 162b, eerst lid van de Wet op de expertisecentra,
of de artikelen 5:1 en 5:2 van de Wvggz, verder te verwerken voor zover dat noodzakelijk
is voor het verrichten van het onderzoek (gecoördineerde aanpak) of triage (meldpunt
niet-acuut).
Persoonsgegevens mogen op grond van artikel 5, eerste lid, onderdeel b, van de AVG
slechts worden verwerkt voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde
doeleinden. Op grond van artikel 6, vierde lid, van de AVG kunnen gegevens verder
worden verwerkt voor zover die verwerking verenigbaar is met het oorspronkelijke doel
van de gegevensverwerking. Het wetsvoorstel regelt dat ook die gegevens die eerder
zijn verzameld voor een niet verenigbaar doel kunnen worden verwerkt voor de goede
uitvoering van een onderzoek naar meervoudige problematiek, de gecoördineerde aanpak,
de triage binnen een meldpunt en de doorgeleiding naar de juiste partij. Op grond
van artikel 6, aanhef en vierde lid, AVG is dit slechts mogelijk ter waarborging van
een van de in artikel 23, eerste lid, AVG bedoelde doelstellingen. In dit geval de
bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen (onderdeel
i).
Uit het tweede lid van artikel 23 AVG volgt dat de wettelijke maatregelen waarbij
de verdere verwerking van persoonsgegevens wordt geregeld, specifieke bepalingen moeten
bevatten met betrekking tot ten minste de in het tweede lid vermelde onderdelen (a)
tot en met (h). In onderhavig geval zijn de doeleinden van verwerking (a) gelegen
in het zwaarwegende algemeen belang als eerder in deze paragraaf toegelicht. De categorieën
van persoonsgegevens (b) betreffen de gegevens van de cliënt(en), waaronder de gegevens
over gezondheid en gegevens van strafrechtelijke aard die het college heeft verwerkt
als benoemd in artikel 5.4.1, vierde lid, en 5.5.2, tweede lid. Verwerking vindt plaats
voor zover nodig voor (het uitvoeren van het onderzoek in het kader van) de gecoördineerde
aanpak of voor de triage na een melding bij het meldpunt (c). Het treffen van (aanvullende)
waarborgen ter voorkoming van misbruik of onrechtmatige toegang of doorgifte (d) bestaan
o.a. uit artikelen die duidelijk maken waarvoor de gegevens mogen worden gebruikt,
de uitgangspunten maatwerk en samenspraak, de noodzakelijkheidstoets in iedere fase,
de mogelijkheid om waarborgen bij amvb nader in te vullen en de ondersteuning van
de uitvoeringspraktijk. De verwerkingsverantwoordelijke (e) voor het onderzoek en
de triage volgt uit de wettelijke taken en betreft het college of de coördinator.
Voor wat betreft de opslagperiodes (f) is de verwerkingsverantwoordelijke er verantwoordelijk
voor de gegevens niet langer op te slaan dan noodzakelijk voor het doel van de verwerking.
Er is een maximale termijn opgenomen voor de gecoördineerde aanpak van twee jaar na
afsluiting van de gecoördineerde aanpak van de casus en voor het meldpunt van een
jaar na het ontvangen van een melding bij het meldpunt. De risico’s voor de rechten
en vrijheden van betrokkenen (g) als gevolg van de verdere verwerking zoals te vergaande
bemoeienis en ondoelmatig gebruik van persoonsgegevens zijn door middel van een DPIA
(paragraaf 7) in kaart gebracht en waar mogelijk ingeperkt door het opnemen van extra
waarborgen. Verder dienen gemeenten op grond van de artikelen 13 en 14 AVG de betrokkenen
(behoudens de op grond van de AVG geldende uitzonderingen) actief te informeren en
transparant te zijn over de gegevens die zij over hem hebben verwerkt en het bestaan
van klacht-, bezwaar en beroepsmogelijkheden.
6.2.3 Noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit
Potentieel komt op grond van dit wetsvoorstel een brede diversiteit aan persoonsgegevens
in aanmerking voor verwerking, en ten gevolge daarvan kan een forse inbreuk op de
persoonlijke levenssfeer van betrokkene ontstaan. Ook bij een door wet- en regelgeving
gerechtvaardigde inbreuk, is het van belang de inbreuk met passende waarborgen te
omkleden. Om die reden wordt niet volstaan met het vastleggen van de specifieke taken
van het college, maar bevat het wetsvoorstel ook procedurele voorschriften die de
gegevensuitwisseling ten behoeve van (het onderzoek naar) de gecoördineerde aanpak
van meervoudige problematiek tot op zekere hoogte kanaliseren. Een bezwaar dat de
AP in zijn advies over de Wmo 2015 uitte, was dat uit de memorie van toelichting niet
bleek wat de beoogde integrale aanpak voor de verwerking van persoonsgegevens betekent.71 Door in dit wetsvoorstel meer dan louter taakbepalingen voor de gecoördineerde aanpak
op te nemen, streeft de regering ernaar een dergelijk bezwaar ten aanzien van dit
wetsvoorstel op voorhand te adresseren. Met de voorgeschreven procedure wordt beoogd
de gegevensverwerking niet omvangrijker te laten zijn dan nodig. Zo is de gegevensverzameling
ten behoeve van het onderzoek losgekoppeld van de gegevensverzameling ten behoeve
van de coördinatie, zijn criteria en indicatoren opgenomen waar een situatie aan moet
voldoen voordat een onderzoek kan worden gestart, en zijn waarborgen opgenomen ten
aanzien van het casusoverleg en het vastleggen en verspreiden van informatie. Hiermee
wordt het college op wetsniveau concrete handvatten geboden voor het inrichten van
een zorgvuldige procedure in overeenstemming met de AVG en wordt ook voor partijen
en cliënten het handelingskader duidelijk. Op die manier wordt invulling gegeven aan
de eisen die de AVG stelt aan noodzakelijkheid en proportionaliteit.
De aard van de meervoudige problematiek is echter zodanig divers dat de aard van de
gegevens die verwerkt kunnen worden, in het wetsvoorstel niet verder kan worden afgebakend.
Doorslaggevend is de noodzakelijkheidstoets die in de verschillende stappen van het
proces is opgenomen. Daarbij gelden steeds de volgende uitgangpunten:
– De gecoördineerde aanpak is maatwerk. De hulpvraag van de burger en de aard van de
problematiek zijn daarbij leidend (zie uitgebreider hierover paragraaf 4.3).
– Het college handelt in samenspraak met de burger (als iemand zelf om een dienst vraagt)
of zo veel mogelijk met betrokkenheid van de burger (bij ernstige problemen of een
melding bij het meldpunt).
De gegevensverwerkingen kunnen in redelijkheid niet op een andere, voor de betrokkene
minder nadelige wijze worden verwezenlijkt. Alternatieven hebben niet minder risico’s
en zijn niet even effectief:
– Alternatief is dat de mensen met meervoudige samenhangende problematiek in alle gevallen
zelf optreden als coördinator nadat de benodigde integrale aanpak is vastgesteld.
Een deel van de inwoners met meervoudige problematiek is hiertoe echter niet in staat.
– Alternatief voor de gecoördineerde aanpak op basis van een signaal van een derde of
het meldpunt niet-acute zorg, is wachten tot de persoon in kwestie zichzelf meldt.
Het gaat hier echter relatief vaak om personen die om uiteenlopende redenen zelf geen
hulp zoeken of daartoe niet in staat zijn. Gevolg is dat de problemen verder verergeren
en lastiger en tegen hogere maatschappelijke kosten oplosbaar zijn.
– Alternatief is om minder partijen of domeinen te betrekken in de gecoördineerde aanpak.
In de praktijk blijkt evenwel dat alle in het wetsvoorstel genoemde domeinen en bijbehorende
partijen noodzakelijk kunnen zijn voor een geslaagde aanpak. Uitgangspunt is om alleen
die partijen te betrekken (en gegevens te verwerken) die voor de specifieke casus
noodzakelijk zijn voor een gecoördineerde aanpak: »dat wat nodig is om meervoudige
problematiek te kunnen oplossen, moet je kunnen doen».
– Alternatief is om het initiatief om tot een gecoördineerde aanpak te komen over te
laten aan individuele partijen op grond van hun eigen taken. De praktijk wijst echter
uit dat de gewenste gecoördineerde aanpak dan vaak onvoldoende tot stand komt. Ook
is de juridische basis voor de noodzakelijke gegevensverwerking dan complex omdat
deze verschilt per constellatie van te betrekken partijen.
De inbreuk op de persoonlijke levenssfeer en de bescherming van persoonsgegevens staat
daarmee in verhouding tot de verwerkingsdoeleinden. Een gecoördineerde aanpak is niet
denkbaar zonder dergelijke gegevensverwerkingen en er zijn maatregelen ter waarborging
van de rechten van betrokkenen genomen. Derhalve wordt aan zowel het proportionaliteits-
als subsidiariteitsbeginsel voldaan.
6.2.4 Transparantie en rechten betrokkenen
Dit wetsvoorstel spoort de gemeente aan om cliënten zo veel als mogelijk te betrekken.
Op grond van de artikelen 13 en 14 AVG dienen gemeenten de betrokkenen bovendien actief
te informeren en transparant te zijn over de gegevens die zij over hen hebben verwerkt
en hen te wijzen op het bestaan van klacht-, bezwaar en beroepsmogelijkheden. Betrokkenen
hebben op grond van de artikelen 15 – 22 van de AVG diverse rechten. Het is wenselijk
dat voor cliënten duidelijk is wie hun aanspreekpunt is kunnen voor de uitoefening
van die rechten. Om hierover geen misverstanden te laten bestaan, is in artikel 5.4.4,
zesde lid, van het wetsvoorstel expliciet bepaald dat de verwerkingsverantwoordelijkheid
in geval dat een coördinator is aangewezen, ligt bij de partij of het college waarvoor
die coördinator werkzaam is.
Wil een cliënt weten welke informatie het college of de coördinator in de gecoördineerde
aanpak verwerkt en of die informatie juist is en op de juiste manier wordt verwerkt?
Dan kan de cliënt aan de college of de partij waarvoor de coördinator werkzaam is
een verzoek om inzage (en afschrift) doen.
Wanneer de informatie die wordt verwerkt onjuist, niet actueel of niet volledig is
dan kan de cliënt rectificatie verzoeken. Besluit de verwerkingsverantwoordelijke
de informatie aan te vullen of te wijzigen en zijn in het voorafgaande jaar de (onjuiste)
gegevens aan andere partijen doorgegeven, bijvoorbeeld in het casusoverleg? Dan moet
de verwerkingsverantwoordelijke ook zo snel mogelijk de wijzigingen aan deze andere
partijen doorgeven.
Wordt er meer informatie verwerkt dan nodig? Of is de verwerking onrechtmatig omdat
bijvoorbeeld niet voldaan is aan de criteria voor een onderzoek naar een situatie
waarin «ernstige problematiek» speelt? Dan kan de cliënt verzoeken om de gegevens
te wissen.
Is er een specifieke situatie waardoor de cliënt liever niet heeft dat de informatie
nog wordt gebruikt? Bijvoorbeeld omdat een bekende werkzaam is bij de afdeling die
het gecoördineerde onderzoek of het meldpunt uitvoert? Dan kan de cliënt de verwerkingsverantwoordelijke
vragen om de persoonsgegevens niet meer te gebruiken. Dit heet het recht van bezwaar.
De verwerkingsverantwoordelijk moet het gebruik van de gegevens dan stoppen, tenzij
er goede redenen zijn om de gegevens te blijven verwerken en deze zwaarder wegen dan
de belangen van de cliënt. Of er maatregelen zijn genomen die deze belangen beschermen.
Zo lang nog niet duidelijk is wat zwaarder weegt, mag de organisatie de gegevens niet
gebruiken.
In een aantal situaties kan worden gevraagd om een beperking van de verwerking in
te stellen. Dat wil zeggen dat de gegevens tijdelijk niet mogen worden gebruikt. Dit
kan wanneer:
– de cliënt heeft verzocht de gegevens te corrigeren en duurt zolang de verwerkingsverantwoordelijke
nog niet heeft kunnen controleren of de gegevens juist zijn;
– de gegevensverwerking onrechtmatig is of de gegevens niet (langer) nodig zijn, maar
de cliënt zelf niet wil dat deze verwijderd worden, bijvoorbeeld omdat de cliënt later
nog gebruik wil maken van het recht op inzage;
– de cliënt heeft gebruik gemaakt van het recht van bezwaar.
De verwerkingsverantwoordelijk kan alleen besluiten een verzoek te weigeren als niet
voldaan is aan de voorwaarden voor een verzoek of als er sprake is van een uitzondering
als bedoeld in de AVG. Deze uitzonderingen zijn uitgewerkt in de materiewetten en
in artikel 41 UAVG. Er moet altijd een expliciete afweging plaatsvinden of het belang
van de (tijdelijke) inperking van de rechten van betrokkene opweegt tegen de inbreuk
op de rechten en vrijheden van de betrokkene.
6.3 Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen
De gecoördineerde aanpak bij meervoudige problematiek die het wetsvoorstel beoogt,
omvat ook de uitvoering van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen
(hierna: Wet SUWI). De Wet SUWI geeft onder meer regels voor de samenwerking en gegevensuitwisseling
tussen gemeenten, UWV en SVB bij de uitvoering van sociale zekerheidswetten. Twee
van de sociale zekerheidswetten staan ook centraal in het wetsvoorstel omdat zij onderdeel
van het sociaal domein uitmaken: de Participatiewet en Wet gemeentelijke schuldhulpverlening.
De andere sociale zekerheidswetten zijn in individuele gevallen relevant als uit het
onderzoek blijkt dat deze dienstverlening wordt of werd ingezet, dan wel nodig is
(2.3a.1, vierde lid) of een partij een gemotiveerd verzoek doet om een onderzoek te
doen (2.3a.4, eerste en tweede lid). Als UWV of SVB in een individueel geval tot de
partijen behoren, verandert het wetsvoorstel niets aan de in de Wet SUWI geregelde
samenwerking tussen gemeenten, UWV en SVB. De organisaties voeren de sociale zekerheid
gecoördineerd uit. Zij wisselen de noodzakelijke gegevens uit, zoals contactgegevens,
BSN, gegevens over werk, inkomen vermogen en schulden. De uitwisseling loopt grotendeels
digitaal via de door de Wet SUWI benoemde gemeenschappelijke elektronische voorziening
(hierna: GeVS).
Om de privacy van cliënten te beschermen, is in artikel 74 van de Wet SUWI de geheimhoudingsplicht
opgenomen. De geheimhoudingsplicht houdt in dat persoonsgegevens niet verder bekend
mogen worden gemaakt dan voor de uitvoering van de Wet SUWI noodzakelijk is (eerste
lid). Eén van de uitzonderingen is als een wettelijk voorschrift tot de bekendmaking
verplicht (tweede lid, onder a). Het wetsvoorstel stelt regels aan de gecoördineerde
aanpak binnen het sociaal domein en aanpalende domeinen, waaronder ook andere taken
dan sociale zekerheid zoals de Wmo 2015. Daarnaast kunnen meer partijen betrokken
zijn, zoals jeugdhulpaanbieders of de GGZ. De geheimhoudingsplicht uit artikel 74
van de Wet SUWI staat niet in de weg aan de samenwerking tussen UWV, SVB, gemeenten
(de SUWI partijen) enerzijds en andere partijen anderzijds, omdat de geheimhoudingsplicht
wordt doorbroken door de wettelijke voorschriften van het wetsvoorstel die tot bekendmaking
verplichten. Het wetsvoorstel bevat de verplichting gegevens te verstrekken voor het
onderzoek (artikel 5.4.2, eerste lid). Het wetsvoorstel kent daarnaast bevoegdheden
om gegevens te delen. Een bevoegdheid vergt een belangenafweging (is het noodzakelijk
om gegevens te delen?).
Het voornemen is in de amvb op grond van artikel 2.3a.5 van het wetsvoorstel onder
meer UWV en SVB op te nemen als partijen bij het onderzoek, zodat duidelijk is dat
zij betrokken kunnen zijn en op grond van welke taak zij dan betrokken zijn. Voor
dat laatste zullen de taken uit de Wet SUWI worden aangehouden.
7 Gegevensbescherming effectenbeoordeling (DPIA)
7.1 Bevindingen DPIA op het wetsvoorstel en verwachte uitvoering
Gezien de aard van dit wetsvoorstel is een gegevensbeschermingseffectbeoordeling (DPIA)
uitgevoerd op het wetsvoorstel72. Daarnaast zijn DPIA’s uitgevoerd op de verwachte uitvoeringspraktijk.
Met de DPIA op het wetsvoorstel is de noodzaak onderzocht van de voorgenomen verwerking
van persoonsgegevens en zijn op gestructureerde wijze de gevolgen en risico’s van
de gegevensverwerkingen voor de rechten en vrijheden van betrokkenen van het onderhavige
wetsvoorstel in kaart gebracht voor zover deze tot nu toe te overzien zijn. Naar aanleiding
van de DPIA is de wettekst op een aantal punten aangescherpt. Zo zijn de bepalingen
over het casusoverleg verduidelijkt, zodat duidelijk is dat een casusoverleg niet
standaard wordt gevoerd, maar alleen voor zover noodzakelijk. De rol van de coördinator
is nader toegelicht, het wetsvoorstel spreekt van een coördinerende bevoegdheid die
door verschillende partijen kan worden uitgevoerd, maar duidelijk gescheiden wordt
van de inhoudelijke behandelrol van een hulp- of zorgverlener. En er zijn maximumbewaartermijnen
opgenomen voor het onderzoeksdossier en het coördinatiedossier. Het wetsvoorstel laat
verder de mogelijkheid om bij of krachtens amvb nog een aantal waarborgen nader in
te vullen voor de gegevensverwerking ten behoeve van een gecoördineerde aanpak (artikel
5.4.6). Verder is het wetsvoorstel aangepast mede om risico’s bij de verwerking van
persoonsgegevens te beperken. Zo is in de wetstekst het begrip meervoudige problematiek
gedefinieerd en zijn indicatoren opgenomen voor het kunnen instellen van een onderzoek
naar «ernstige problematiek» verduidelijkt.
Het onderhavige wetsvoorstel is voor wat betreft gegevensverwerking vrij algemeen
van aard, omdat de gecoördineerde aanpak betrekking heeft op gedecentraliseerde taken
waarbij sprake is van maatwerk in de uitvoering en waarbij het college ruimte heeft
om eigen keuzes te maken bij de inrichting van de gecoördineerde aanpak. Dit betekent
dat volgens de DPIA op de wetgeving de meeste risico’s omtrent de verwerking van persoonsgegevens
en de daarbij passende maatregelen in de uitvoering liggen. Met name is gewezen op
de noodzaak dat medewerkers beschikken over de juiste kennis en vaardigheden om op
passende wijze uitvoering te geven aan de noodzakelijke gegevensverwerking.
Om de risico’s verder in kaart te brengen is tevens bij een aantal gemeenten een DPIA
uitgevoerd op de risico’s in de verwachte uitvoeringpraktijk van de gecoördineerde
aanpak als onderdeel van de uitvoeringstoets (zie paragraaf 8.1). De DPIA op deze
uitvoeringspraktijk heeft geen aanvullende of meer concrete risico’s ten opzichte
van de DPIA op de wetgeving aan het licht gebracht. Bijna alle gemeenten kijken uit
naar de introductie van dit wetsvoorstel als oplossing voor de bestaande onduidelijkheid.
Het voornaamste risico is dat onduidelijkheid over de privacyregels in de sociaal
domeinwetten en de AVG kan ertoe leiden dat medewerkers te weinig of juist te veel
persoonsgegevens verwerken. Wel zijn door gemeenten in de DPIA belangrijke complicerende
factoren genoemd. Door een hoog verloop van personeel is de kennis van (nieuwe medewerkers)
op het gebied van privacyregels vaak onvoldoende. Tevens is er door de (te) hoge werkdruk
zeer weinig tijd om te investeren in kennis op het gebied van privacyregelgeving.
De te hoge werkdruk wordt betrokken bij de actielijnen versterken dienstverlening
(zie paragraaf 8.5).
Ook op de bestaande uitvoeringspraktijk van de meldpunten is een DPIA uitgevoerd op
basis van de werkwijzen van een tiental meldpunten die betrokken waren bij de handreiking
«Meldpunten niet-acuut». De uitkomsten van deze DPIA zijn verwoord in hoofdstuk 4
van die handreiking en geven inzicht in privacy-risico’s bij verschillende werkwijzen
en organisatiewijzen en schetst de maatregelen die door colleges genomen kunnen worden
om de kans op het optreden van die risico’s te verkleinen. Met uitzondering van de
onderdelen over het ontbreken van een wettelijke taak en bewaartermijn73 zijn deze een-op-een toepasbaar bij inwerkingtreding van het wetsvoorstel.
7.2 Ondersteuning uitvoeringspraktijk om risico’s te beperken
In de implementatie van de wet zal aandacht worden besteed aan de manier waarop de
Wams als wettelijke grondslag zo goed mogelijk kan worden ingezet ten behoeve van
dienstverlening voor de inwoner. De dienstverlening kan alleen worden verbeterd als
gemeenten, uitvoeringsorganisaties en de rijksoverheid samenwerken, samen leren van
de uitvoeringspraktijk én hier opvolging aan geven. Voor wat betreft het beperken
van risico’s in de uitvoering is het uiteraard de eerste verantwoordelijkheid van
gemeenten en andere organisaties om mede op grond van de domeinwetten en de AVG de
persoonlijke levenssfeer van de burgers te waarborgen. Zo zijn organisaties op basis
van de AVG verplicht om nieuwe risicovolle werkprocessen vooraf te beoordelen op risico’s
voor de privacy van de betrokkenen, dan wel om bestaande risicovolle werkprocessen
periodiek door te lichten.
Organisaties worden hierbij ondersteund door de diverse koepel-, branche- en beroepsverenigingen.
Dit richt zich met name op het orde brengen van de basis: het voldoen aan de verplichtingen
van de AVG en de materiewetten. Daarnaast wordt er ondersteuning geboden vanuit verschillende
programma’s waarin Rijk, gemeenten en andere partijen samenwerken om knelpunten in
de dienstverlening aan kwetsbare inwoners aan te pakken. Dit betreft veelal specifieke
knelpunten waartoe samenwerking nodig tussen de betrokken partijen. Zo wordt reeds
op diverse plekken invulling gegeven aan het verbeteren van de kennis en deskundigheid
ten aanzien van privacy en gegevensverwerking bij samenwerking rond meervoudige problematiek.
Dit heeft onder andere geresulteerd in diverse trainingen, handreikingen en modelconvenanten
voor de omgang met persoonsgegevens bij meervoudige problematiek. Voor de voorbereiding
op de implementatie van dit wetsvoorstel zal worden aangesloten bij de eigen verantwoordelijkheden
van organisaties en de bestaande ondersteuning, om deze waar nodig te stimuleren,
om onderlinge verbindingen te leggen en om dubbelwerk te voorkomen. Gezien de diversiteit
aan initiatieven wordt mede verkend hoe de huidige netwerken versterkt kunnen worden
en de opgeleverde producten vindbaar blijven, door middel van een kennis en expertise
platform.
Gezien deze investeringen in het borgen van privacy in de werkprocessen en in het
versterken van de kennis en vaardigheden van professionals, verwacht de regering dat
de risico’s zoals benoemd in de DPIA voldoende worden beperkt en dat de betrokken
partijen tijdig en adequaat zullen zijn toegerust om op zorgvuldige wijze de noodzakelijke
persoonsgegevens te verwerken.
Hieronder zijn enkele voorbeelden van de huidige ondersteuningspraktijken opgenomen.
Traject Uitwisseling persoonsgegevens en privacy (UPP)
In het traject Uitwisseling persoonsgegevens en privacy (UPP) als onderdeel van het
programma Sociaal Domein is in de periode 2018–2021 in samenwerking met privacy officers
van gemeenten een aantal handreikingen opgesteld voor gemeenten en medewerkers die
werkzaam zijn in het sociaal domein of wijkteams. Het gaat om de volgende publicaties74:
• Handreiking veel gestelde vragen en antwoorden (door de VNG)
• Communiceren over privacy
• Werken aan bewustzijn bij gemeenten
• Wijkteams en het Pettenvraagstuk
Aan de handreiking over het pettenvraagstuk hebben ook beroepsorganisaties van professionals
in het sociaal domein meegewerkt en zijn in samenwerking met verschillende organisaties
webinars georganiseerd. Een van de sporen van traject UPP betrof het voorbereiden
van het onderhavige wetsvoorstel.
Ondersteuning gemeenten bij borging privacy en gegevensuitwisseling
Gemeenten kunnen gebruik maken van ondersteuning door de VNG en andere partijen. Bij
de VNG bestaat sinds de invoering van de AVG veel en permanente aandacht voor een
zorgvuldige omgang met persoonsgegevens en het borgen van privacy door gemeenten,
met name in het sociaal domein. Binnen de VNG lopen verschillende programma’s die
de privacy van burgers (kunnen) raken. Voorbeelden van dergelijke programma’s zijn
«Smart Society», Zorg en Veiligheid en Werk en Inkomen waaronder schuldhulpverlening.
Binnen deze programma’s is aandacht voor de met privacy samenhangende aspecten.
De Informatiebeveiligingsdienst (hierna: IBD) van de VNG richt zich mede op de uitvoeringspraktijk
inzake privacy en adviseert gemeenten daarover. De IBD biedt structurele ondersteuning
aan gemeenten op het gebied van informatiebeveiliging en privacy, geeft regelmatig
kennisproducten uit en faciliteert kennisdeling tussen gemeenten onderling, met andere
overheidslagen en met leveranciers. De IBD investeert, waar nodig, al stevig in het
aanbieden van handreikingen, model-documenten, kennisproducten, webinars, bijeenkomsten
en het beheer van de Baseline Informatiebeveiliging Overheid (hierna: BIO).75 Dit materiaal biedt gemeenten praktische handvatten bij deze complexe materie. Dit
heeft onder andere geleid tot een specifieke handreiking gericht op gegevensverwerking
in het sociaal domein.76 Daarnaast ondersteunt de IBD gemeentelijke functionarissen gegevensbescherming (hierna:
FG’s) en privacyfunctionarissen in de uitoefening van taken. Alle Nederlandse gemeenten
kunnen gebruik maken van de producten en de generieke dienstverlening van de IBD.
De IBD ondersteunt gemeenten niet alleen bij praktische privacy vragen, maar helpt
de FG’s ook met hun positionering binnen de gemeentelijke organisatie. Daarnaast heeft
de IBD regelmatig overleg met de AP. Dit overleg draagt bij aan de onderlinge uitwisseling
van kennis en ontwikkelingen.
Daarnaast ondersteunt het Ketenbureau i-Sociaal Domein van de VNG, gemeenten en zorgaanbieders
bij het standaardiseren van administratieve processen om vermijdbare regeldruk in
het sociaal domein te beperken. Ook andere gemeentelijke partijen, zoals Divosa, ontwikkelen
activiteiten en producten voor en door gemeenten en betrokken partijen.
Naar aanleiding van dit wetsvoorstel heeft de VNG met de IBD een plan van aanpak opgesteld
(met subsidie van het Ministerie van BZK) om een verdere impuls te geven aan het versterken
van de basis voor de omgang met privacy en gegevensuitwisseling. Hiertoe wordt in
2022 ingezet op het verder trainen van FG’s en privacyfunctionarissen bij gemeenten.
Streven is om alle gemeenten te bereiken. Uitgangspunt is dat om handelingsverlegenheid
tegen te gaan bij professionals zij moeten kunnen vertrouwen op het advies van de
FG en privacyfunctionarissen bij het inrichten van werkprocessen en advies bij individuele
casuïstiek. Op basis van de ervaringen met deze trainingen, en de ervaringen vanuit
andere programma’s, zal bepaald worden of en hoe de basis verder versterkt kan worden.
Werkgroep privacy & passend onderwijs
Het Steunpunt Passend Onderwijs van de PO-Raad en VO-raad ondersteunt scholen, schoolbesturen
en samenwerkingsverbanden in het primair en voortgezet onderwijs met de uitvoering
van passend onderwijs in de praktijk. Onder voorzitterschap van het Steunpunt Passend
Onderwijs ontwikkelde de brede werkgroep «privacy & passend onderwijs» enkele informatieproducten.
Verder ondersteunt binnen het onderwijs Kennisnet de scholen en schoolbesturen met
producten en diensten rond o.a. ICT, informatiebeveiliging en privacy. Hieronder wordt
verwezen naar enkele producten
In het modelconvenant «Privacy samenwerking onderwijs-gemeenten-Jeugdhulp» leggen
samenwerkende gemeenten, jeugdhulp en samenwerkingsverbanden afspraken vast over het
verwerken van persoonsgegevens van leerlingen (en eventueel hun ouders). Het convenant
heeft betrekking op de benodigde samenwerking tussen partijen ten behoeve van:
• Leerlingen die onderwijs volgen en jeugdhulp ontvangen;
• Leerlingen die onderwijs volgen en waarvan vermoedens bestaan dat jeugdhulp wellicht
wenselijk is, voor henzelf of in het gezin;
• Leerlingen die onderwijs dienen te volgen maar «thuiszitten» (de zgn. thuiszitters),
waarbij een belangrijk deel van deze leerlingen ook jeugdhulp ontvangen of waar jeugdhulp-vragen
aan de orde zijn en worden besproken tussen partijen (school, samenwerkingsverband,
gemeente (leerplicht), jeugdhulporganisatie).
Daarnaast heeft de werkgroep een aantal concrete producten opgeleverd:
• Handreiking gegevensuitwisseling voor scholen die samenwerken met externe partners.77
• Privacy tool: geeft organisaties overzicht en duidelijkheid over wat ze moeten regelen
op het gebied van passend onderwijs en privacy.78
• De in 2021 vernieuwde website biedt informatie over privacy en gegevensuitwisseling
onder andere in de vorm van actuele FAQ. Waar nodig wordt nieuw voorlichtingsmateriaal
ontwikkeld voor de verschillende doelgroepen (medewerkers van scholen, ouders). Ook
worden webinars georganiseerd.79
Ondersteuning door de MBO Raad
De MBO raad biedt ondersteuning aan scholen en is betrokken bij de ontwikkeling van
duidelijke kaders voor domeinoverstijgende gegevensdeling. Elke mbo-school heeft een
functionaris gegevensbescherming (FG). Professionals van mbo-scholen kunnen terecht
bij hun FG. De FG kan terecht bij de privacy-expert van de MBO Raad. De MBO Raad heeft
een netwerk waarbij alle FG’s zijn aangesloten waarin zij kennisdelen. Veel mbo-scholen
zijn bij de komst van de AVG interne awareness-campagnes gestart en regelmatig zijn
er updates richting het personeel om blijvende aandacht te vragen. Ook biedt de helpdesk
en website van het Kennispunt MBO Passend Onderwijs ondersteuning bij AVG-vraagstukken
gerelateerd aan passend onderwijs.
In 2020 hebben MBO Raad, Ingrado, Jeugdzorg NL een servicedocument en stappenplan
ontwikkeld over gegevensdeling tussen onderwijs en zorg.80 Dit document richt zich op (zorg en veiligheids-)medewerkers uit het mbo, medewerkers
van (Jeugd)zorg, leerplichtambtenaren en RMC-trajectbegeleiders, gemeenten en domein
Veiligheid. In 2021 is dit document uitgebreid met gegevensdeling rond arbeid, mede
voor jongeren met afstand tot de arbeidsmarkt.81 De documenten zijn gepubliceerd op de website van de MBO Raad en het Kennispunt MBO
Passend Onderwijs. In december 2021 hebben het kennispunt, MBO Raad, Ingrado en Jeugdzorg
NL een webinar over het servicedocument verzorgd met ruim 100 deelnemers. Naar aanleiding
van het webinar is een document gemaakt met alle gestelde vragen en antwoorden. Deelnemers
hebben dit na afloop ontvangen en het staat ook op de site van het kennispunt.82 Ook in 2022 is over dit uitgebreide servicedocument gecommuniceerd, onder andere
in de vorm van een webinar.
Versterken gegevensuitwisseling en privacy in kader van zorg- en veiligheid
In het zorg- en veiligheidsdomein is de afgelopen jaren veel ervaring opgedaan met
een structurele aanpak om de rechtmatige en zorgvuldige verwerking van persoonsgegevens
bij samenwerking tussen partijen te borgen. Dit is gebeurd op initiatief van de Landelijke
stuurgroep zorg- en veiligheid. Daarbij wordt niet alleen ingezet op de kennis en
kunde van de uitvoerend professionals, maar wordt met name aandacht besteed aan de
goede inrichting van gegevensverwerking door de organisaties die de samenwerking vormgeven.
Dit gezien het uitgangspunt dat rechtmatige en zorgvuldige gegevensverwerking vooral
een organisatievraagstuk is. Alleen als organisaties het werkproces en de verantwoordelijkheden
goed inrichten, kunnen ze professionals praktische spelregels en vuistregels meegeven
voor een zorgvuldige omgang met persoonsgegevens en respect voor elkaars kaders in
de praktijk. De eerste ervaringen daarmee zijn opgedaan in de Zorg- en Veiligheidshuizen.
Dat heeft een aanpak opgeleverd die breder toepasbaar is, en daarmee ook tot meer
eenduidigheid en samenhang voor professionals kan leiden. Die aanpak wordt nu verbreed
naar andere thematieken in het zorg- en veiligheidsdomein in het kader van een «Plan
van aanpak privacy en gegevensdeling zorg en veiligheid». Dit plan van aanpak wordt
financieel ondersteund door de VNG en de Ministeries van JenV en VWS. Daarbij wordt
gewerkt langs drie lijnen:
• Regiopilots: een aantal regio’s wordt ondersteund bij het goed inrichten van de gegevensverwerking
voor de verschillende samenwerkingen en overlegtafels op het gebied van zorg- en veiligheid.
De resultaten daarvan worden breed beschikbaar gesteld en verspreid in andere regio’s.
• Informatiehub: via een website worden gevalideerde handreikingen en instrumenten over
privacy en gegevensverwerking zorg en veiligheid toegankelijk gemaakt. Belangrijkste
criteria zijn dat de informatie inhoudelijk accuraat is, en gedragen wordt door de
landelijke ketenpartners en brancheorganisaties van lokale partijen, die in de praktijk
samenwerken aan zorg en veiligheid.
• Leergang en netwerk: uitgangspunt is dat rechtmatige en zorgvuldige gegevensverwerking
voor 80% een organisatievraagstuk is. Middels een leergang worden beleidsmedewerkers
en juristen van gemeenten en ketenpartners opgeleid om dat inrichtingsvraagstuk in
hun eigen praktijk handen en voeten te geven, en professionals op basis daarvan praktische
handvatten mee te geven voor een zorgvuldige uitvoering. Op die manier wordt een structureel
netwerk opgebouwd van mensen bij overheden en ketenpartners die over de benodigde
competenties bezitten. De leergang bestaat uit vier inhoudelijke modules en drie intervisiebijeenkomsten,
en kent de volgende onderdelen: de bestuurlijke en maatschappelijke opgave, het juridisch
vraagstuk, het organisatievraagstuk, en het uitvoeringsvraagstuk.
Manifestpartners «In goed vertrouwen de privacy van de jeugd geborgd».
De manifestpartners zijn een coalitie van ruim 20 branche- en beroepsorganisaties
in de jeugdhulp en jeugdbescherming. Deze coalitie heeft een PrivacyApp jeugd ontwikkeld.
Deze app bevat een gedeelte voor ouders, voor jeugdigen en voor professionals in het
jeugddomein. In de app vinden gebruikers aan de hand van een aantal hulpvragen antwoord
op vragen als: Mag een hulpverlener informatie over mij delen met de gemeente? en
Mag ik als jeugdprofessional gegevens delen met school of de Raad voor de Kinderbescherming?
Alle drie de onderdelen zijn voor iedereen toegankelijk.
In het najaar van 2021 heeft het programma Zorg voor de Jeugd een e-learning traject
gelanceerd over gegevens uitwisselen bij samen werken in het jeugddomein. Dit traject
is tot stand gekomen op initiatief en met medewerking van de genoemde coalitie.
Handreiking gegevensverwerking meldpunten niet acuut
In samenwerking met VNG en GGDGHOR is een handreiking opgesteld voor een zorgvuldige
omgang met gegevens door meldpunten niet acuut.83 Deze handreiking bevat informatie voor de inrichting van de gegevensverwerking, en
een rubriek veel gestelde vragen en praktijkcasussen voor professionals.
8 Regeldruk en financiële gevolgen
Dit wetsvoorstel heeft, gelet op de voorgestelde definities van de begrippen sociaal
domein en aanpalende domeinen, betrekking op veel verschillende partijen. Allereerst
op gemeenten als verantwoordelijke partij voor uitvoering van de betreffende gedecentraliseerde
wetten en voor (het onderzoek naar) de gecoördineerde aanpak van meervoudige problematiek.
Daarnaast kunnen diverse aanbieders en professionals vanuit verschillende vormen van
hulp- en dienstverlening worden betrokken.
Om in kaart te brengen wat het wetsvoorstel organisatorisch en financieel betekent
voor gemeenten, zijn uitvoeringstoetsen uitgevoerd ten aanzien van de gecoördineerde
aanpak (pararaaf 8.1) en van de meldpunten niet-acuut (paragraaf 8.2). Daarnaast zijn
enkele overheidsorganisaties die werkzaam zijn op het gebied van aanpalende domeinen
gevraagd een uitvoeringstoets uit te voeren (paragraaf 8.3). Voorts is een analyse
gemaakt van de regeldrukgevolgen voor burgers en professionals naar aanleiding van
het advies van ATR (paragraaf 8.4). In paragraaf 8.5 reflecteert de regering op de
bevindingen en op de benodigde vervolgstappen.
8.1 Uitvoeringstoets gemeenten gecoördineerde aanpak
Om beter zicht te krijgen op de organisatorische en financiële gevolgen van dit wetsvoorstel
voor gemeenten heeft VNG-Realisatie in opdracht van de VNG een uitvoeringstoets uitgevoerd.84 Daarbij heeft de Informatiebeveiligingsdienst (IBD) apart aandacht besteed aan de
effecten van de beoogde verwerkingen van persoonsgegevens voor de bescherming van
de persoonlijke levenssfeer van cliënten (zie ook paragraaf 7). Voor de uitvoeringstoets
is bij zestien gemeenten gesproken met functionarissen van verschillende aard. Het
onderzoek betreft een korte analyse van de huidige situatie, de voorgestelde regeling
en daarmee de toekomstige situatie, de (structurele) uitvoeringskosten en de (eenmalige)
implementatiekosten. De resultaten van de uitvoeringstoets zijn in deze paragraaf
samengevat.
Gezien de bevindingen heeft overleg plaatsgevonden met de VNG en heeft de VNG de rapportage
met een bestuurlijke reactie aangeboden aan het Ministerie van BZK. Daarin stelt de
VNG dat er geen sprake is van structurele uitvoeringskosten en dat de eenmalige implementatiekosten
zoals beschreven in de rapportage betrekking hebben op het bredere vraagstuk van het
versterken van de uitvoeringskracht van gemeenten in het sociaal domein. De uitvoeringstoets
leidt hiermee niet tot een financiële claim van de VNG (zie tevens paragraaf 8.5).
Het bredere vraagstuk is in andere gremia besproken tussen de betrokken departementen
en VNG en heeft geresulteerd in het actieplan versterken dienstverlening (zie paragraaf
8.5).
8.1.1 Bevindingen analyse uitvoeringskosten
Het onderzoek leidt tot de conclusie dat dit wetsvoorstel aan de ene kant zal leiden
tot een beperkte stijging van de uitvoeringskosten vanwege de verschillende taken
die expliciet (wettelijk) – en dus niet langer vrijblijvend – worden geregeld waardoor
wordt verwacht dat meervoudige problematiek vaker zal worden herkend met als gevolg
dat inwoners meer hulpverlening zullen ontvangen van de gemeenten. Aan de andere kant
wordt ook verwacht dat de uitvoering door de integrale dienstverlening efficiënter
kan worden, waardoor de uitvoeringskosten uiteindelijk lager uit zullen vallen. Volgens
de onderzoekers geeft de impactanalyse per saldo het beeld dat er geen extra structurele
middelen nodig zijn voor de uitvoering van de Wams.
De onderzoekers plaatsen enkele kanttekeningen bij de inschatting van de uitvoeringskosten
(saldo baten en kosten). Vanwege grote verschillen tussen gemeenten is het volgens
de onderzoekers niet goed mogelijk om hiervan een algemeen beeld te schetsen. Sommige
gevolgen laten zich lastig vangen in een financiële berekening, zoals het «substantiële
voordeel» dat de Wams tot meer duidelijkheid en daardoor in de praktijk tot minder
discussie tussen professionals leidt. Of potentiële baten laten zich niet goed vertalen
naar financieel tastbare baten. Zo zal de integrale werkwijze leiden tot additionele
baten voor de cliënt, voor de gemeente en voor de maatschappij, maar positieve effecten
treden vaak pas later in de toekomst op en hebben het karakter van vermeden kostenposten.
8.1.2 Bevindingen implementatie opgave
De onderzoekers wijzen in het rapport op het volgende. Met de decentralisaties heeft
de rijksoverheid aangegeven dat van de gemeenten integraal beleid binnen het sociaal
domein verwacht wordt. De kanttekening van de AP, dat de bestaande wetgeving evenwel
geen grondslag bood voor de hiervoor noodzakelijke gegevensverwerking, leidde ertoe
dat veel gemeenten daar terughoudend mee zijn omgegaan. Door deze terughoudendheid
is de dienstverlening in het sociaal domein in deze gemeenten nog maar in beperkte
mate integraal ingericht en kan niet altijd optimaal worden afgestemd met partijen
in aanpalende domeinen. De onderzoekers stellen:
«Dat de Wams nu duidelijkheid biedt en grondslagen opneemt, wordt verwelkomd: nu kunnen
verdere stappen richting integrale dienstverlening worden genomen. De consequentie
is wel dat in de meeste gemeenten nog aanzienlijke inspanningen nodig zijn om tot
de gewenste integrale dienstverlening te komen.»
De onderzoekers wijzen daarbij op de grote verschillen tussen gemeenten. Gemeenten
verschillen in de wijze waarop zij de privacywetgeving in het sociaal domein hebben
geïnterpreteerd en daarmee vorm hebben gegeven aan de gegevensuitwisseling voor de
gecoördineerde aanpak. Het onderzoek geeft overigens geen inschatting van het aantal
gemeenten dat in beperkte of in vergaande mate de gecoördineerde aanpak al hebben
vormgegeven. Daarnaast is er sprake van een grote diversiteit in de wijze waarop gemeenten
de toeleiding en een gecoördineerde aanpak hebben georganiseerd (en gaan organiseren).
Ook wordt gebruik gemaakt van verschillende mogelijkheden om te waarborgen dat gegevens
op een zorgvuldige wijze worden gedeeld. De onderzoekers plaatsen daarom een kanttekening
bij het onderzoek:
«In de meeste impact analyses die worden uitgevoerd kan de bestaande situatie betrekkelijk
eenduidig beschreven worden omdat de bestaande wetgeving is geïmplementeerd en kan
een betrekkelijk eenduidige vergelijking van de oude met de nieuwe situatie gemaakt
worden. In dit geval verschilt de mate waarin integrale dienstverlening is ingevuld
en of en hoe daarbij gegevens worden gedeeld. Daardoor geeft in dit geval de (landelijke)
impactanalyse onvoldoende houvast als basis voor de gemeentelijke implementatie. Daarom
is het nodig dat iedere gemeente een eigen impactanalyse maakt.»85
Vanuit de constatering dat door het ontbreken van een wettelijke grondslag gemeenten
nog onvoldoende vorm hebben kunnen geven aan een integrale aanpak, stellen de onderzoekers
dat er een grote opgave ligt voor gemeenten. Integraal werken raakt namelijk de gemeentelijke
organisatie in alle facetten: de visie, het beleid, de organisatie en de werkprocessen,
de werkinstructies voor en de opleiding van het personeel, de ICT en de communicatie
naar inwoners, cliënten en partijen in de aanpalende domeinen.
Voor het inschatten van de (uitgestelde) implementatieopgave geldt dat deze een ruime
onzekerheidsmarge heeft door de grote diversiteit in de huidige en de toekomstige
situatie bij gemeenten. Dit leidt volgens de onderzoekers tot een raming dat de eenmalige
implementatiekosten tussen de € 45 en € 58 miljoen kunnen belopen. Hierbij moet worden
opgemerkt dat dit bedrag betrekking heeft op een breder vraagstuk van uitvoering in
het sociaal domein, en niet specifiek op het wetsvoorstel. Dit bedrag is gebaseerd
op de verwachting dat er in iedere gemeente formatie moet worden ingezet voor projectmanagement,
het opstellen van een impactanalyse, het opstellen van een business case alvorens
over te gaan tot (eventuele) investeringen in ICT, en het trainen van medewerkers.
De onderzoekers stellen dat het niet goed mogelijk is om een landelijke raming te
maken van de kosten die gemeenten moeten maken om hun ICT aan te passen. Over het
versterken van de samenwerking met partners wordt gesteld dat de additionele uitvoeringskosten
voor gemeenten hier naar verwachting relatief beperkt blijven omdat al regelmatig
overleg plaatsvindt met de samenwerkingspartners. De onderzoekers doen de aanbeveling
om de kostenramingen verder aan te scherpen op basis van de ervaringen van gemeenten.
Tijdens het onderzoek gaven respondenten aan dat de uitvoeringsorganisatie, zowel
waar het de uitvoering van de bestaande taken als het voorbereiden en doorvoeren van
beleidswijzigingen betreft, momenteel overbelast is. Dit leidt tot de uitspraak van
de onderzoekers dat de beoogde meer integrale dienstverlening aan cliënten onvoldoende
tot stand komt en het delen van gegevens mogelijk niet volledig op de vereiste zorgvuldige
wijze kunnen worden uitgevoerd zonder aanvullende financiering van de eenmalige implementatiekosten.
Overigens stellen de onderzoekers dat in de kostenraming geen rekening is gehouden
met eventuele landelijke implementatie ondersteuning. Met passende implementatie ondersteuning
door VNG en Rijk kunnen de gemeentelijke implementatiekosten lager uitvallen. Verder
wordt geadviseerd om de eerste ervaringen van gemeenten na de inwerkingtreding van
het voorliggende wetsvoorstel te gebruiken om nader invulling te geven aan gerichte
implementatieondersteuning.
8.2 Uitvoeringstoets gemeentelijke meldpunten
Dit wetsvoorstel bevat de benodigde juridische grondslag voor de gegevensuitwisseling
ten behoeve van deze gemeentelijke meldpunten niet-acuut. Gemeenten dienen ingevolge
dit wetsvoorstel zorg te dragen voor een meldpunt niet-acuut en een voor dat doel
opengesteld telefoonnummer. Sinds het voorjaar van 2021 beschikken alle gemeenten
over (aansluiting op) een (regionaal) meldpunt en zijn zij tevens aangesloten op het
Landelijk Meldpunt Zorgwekkend Gedrag (zie tevens paragraaf 5.2 en 5.3 van deze toelichting).
VNG-Realisatie heeft in juni 2021 de resultaten van de uitvoeringstoets over de meldpunten
niet-acuut opgeleverd.86 Het onderzoek is uitgevoerd bij twaalf gemeentelijke GGD-en. Het rapport leidt tot
de conclusie dat invoering van het wetsvoorstel niet leidt tot extra kosten.
Het rapport beschrijft het proces voor de afhandeling van meldingen niet-acuut aan
de hand van de in 2020 door GGD GHOR Nederland uitgegeven «Handreiking meld- en adviespunten
niet-acute zorg». Op hoofdlijnen worden de meldpunten niet-acuut in de praktijk op
twee manieren ingericht: door middel van een apart meldpunt al dan niet regionaal
georganiseerd (meldpuntvariant) of de gemeente biedt inwoners en professionals de
mogelijkheid een melding te doen (meldingsvariant). Het wetsvoorstel biedt gemeenten
de ruimte de meldpunten naar eigen inzicht in te richten. De inrichtingsvrijheid biedt
gemeenten de mogelijkheid om zelf het kostenniveau van de meldpunten te beïnvloeden.
De beschreven varianten passen binnen het kader van het wetsvoorstel. Een aantal gemeenten
heeft nog wel behoefte aan een handreiking waarin de juridische informatie uit het
wetsvoorstel en de memorie van toelichting is vertaald naar de praktijk. Ook wordt
aanbevolen de lokale communicatie over de meldpunten in samenhang met de landelijke
communicatie te brengen en een mogelijkheid te creëren voor gemeenten om praktijkervaringen
en lessen te delen.
Communicatie over het Landelijke Meldpunt Zorgwekkend Gedrag, in combinatie met communicatie
door de gemeenten zelf, kan mogelijk leiden tot een stijging van het aantal meldingen.
Ook de mate waarin de politie meldingen doorgeleid zijn van invloed. De kosten voor
het verwerken van de meldingen kunnen stijgen, maar wanneer daardoor eerder hulp wordt
geboden, kan dat verder in de keten tot een kostendaling leiden. Dit betekent dat
de kosten per saldo gelijk blijven of zelfs dalen.
De praktijk is volgens de regering reeds in overeenstemming met de wettelijke opdracht
conform dit wetsvoorstel (zie ook paragraaf 5). Naar aanleiding van de communicatie
over het landelijke meldpunt heeft de regering geen signalen gekregen dat de capaciteit
van de meldpunten onder druk staat (zie paragraaf 5.2). Gezien de behoefte aan duidelijke
handreikingen zullen de reeds bestaande handreikingen voor de meldpunten «Handreiking
meldpunten niet-acuut» en «Handreiking gegevensdeling en privacy meldpunten niet-acuut»
van een update worden voorzien op basis van de tekst van het wetsvoorstel. Om ervoor
te zorgen dat communicatie lokaal en landelijk op elkaar aansluiten, worden de meldpunten
van informatie voorzien wat betreft de landelijke communicatie en campagnes en hebben
zij daarnaast beschikking tot een pakket aan communicatiemiddelen die zij kunnen inzetten
voor lokale communicatie. Zo kan ieder meldpunt op laagdrempelige wijze bijdragen
aan bekendheid van het eigen en landelijke meldpunt. Daarnaast zijn er de afgelopen
periode regelmatig kennissessies georganiseerd en zal dit ook de periode in aanloop
naar in werking treden van het wetsvoorstel worden gedaan.
8.3 Uitvoeringstoets uitvoeringsorganisaties rijksoverheid
De volgende uitvoeringsorganisaties zijn benaderd met de vraag of zij een uitvoeringstoets
van het wetsvoorstel noodzakelijk achtten: het CAK, de Sociale Verzekeringsbank (SVB),
het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) en de Dienst Uitvoering Onderwijs
(DUO). Vanwege een verwachte (zeer) geringe impact op de uitvoering van hun taken
hebben het CAK, de SVB en het UWV afgezien van het verrichten van een uitvoeringstoets.
DUO constateert in de door haar uitgevoerde uitvoeringstoets dat het in dit wetsvoorstel
beoogde beleid wat betreft de taken met betrekking tot onderwijsvolgers niet tot een
nadere reactie noopt87. In aanvulling op de uitvoeringstoets heeft DUO bevestigd het wetsvoorstel ook uitvoerbaar
te achten voor de taken met betrekking tot inburgering.
8.4 Regeldrukgevolgen voor burgers en professionals
8.4.1 Advies van het Adviescollege toetsing regeldruk
Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft desgevraagd gedurende de internetconsultatie
advies uitgebracht over de regeldrukeffecten van het wetsvoorstel88. ATR onderkent het nut en de noodzaak van het wetsvoorstel. ATR merkt op dat het
ontbreken van een wettelijke grondslag voor de (beleidsmatig beoogde taak voor een)
gecoördineerde aanpak en de daarvoor benodigde gegevensuitwisseling leidt tot een
suboptimale uitvoeringspraktijk waarin burgers op meerdere plekken hun verhaal moeten
doen en professionals te maken hebben met handelingsverlegenheid. Het wetsvoorstel
neemt deze knelpunten weg. ATR acht nut en noodzaak van het wetsvoorstel afdoende
gemotiveerd en heeft op dit punt geen nadere adviezen of opmerkingen. Voorts stelt
ATR dat minder belastende alternatieven voor de maatregelen in dit wetsvoorstel niet
aan de orde zijn. Het wetsvoorstel en de toelichting volstaan op dit punt.
Wat betreft de werkbaarheid van het wetsvoorstel in de praktijk verwacht ATR dat de
lasten voor burgers afnemen en de uitvoerbaarheid voor gemeenten toeneemt, hetgeen
bijdraagt aan een efficiëntere en effectievere uitvoeringspraktijk. Daarbij merkt
ATR op dat hoewel de wettelijke basis een belangrijke randvoorwaarde is, er nog andere
inspanningen nodig zijn om de gecoördineerde aanpak te realiseren, zoals het koppelen
van informatiesystemen, het aanpassen van logistieke processen en het opbouwen van
een vertrouwensrelatie met de burger. Dit zal tot veranderingen in de praktijk leiden.
ATR adviseert om het instrument klantreis te gebruiken bij de inrichting en invulling
van organisatie, systemen en processen in het kader van de gecoördineerde aanpak.
Tot slot bevestigt ATR dat dit wetsvoorstel geen nieuwe verplichtingen voor burgers
creëert en dat de regeldruk voor hen zal afnemen. Vermoedelijk geldt dit ook voor
professionals in de praktijk. De regeldrukparagraaf in de memorie van toelichting
brengt de gevolgen voor de regeldruk volgens ATR echter niet concreet in beeld. ATR
adviseert daarom de regeldrukgevolgen conform de rijksbrede methodiek te berekenen
en te beschrijven en dit in de toelichting op het wetsvoorstel op te nemen.
In reactie op het advies van ATR is het instrument klantreis onder de aandacht gebracht
van VNG en Divosa die gemeenten nadere ondersteuning kunnen bieden bij de inrichting
van de organisatie. Tevens is gevolg gegeven aan het advies om de regeldrukgevolgen
conform de rijksbrede methodiek te berekenen en te beschrijven. ATR is geïnformeerd
over het eindrapport en onderstaand verslag van de bevindingen en heeft hierop aangegeven
dat beide een verantwoorde beschrijving en raming van de gevolgen voor burgers en
professionals geven. Hiertoe heeft de regering nader onderzoek laten instellen. De
resultaten van dit onderzoek worden in de volgende paragraaf beschreven.
8.4.2 Regeldrukgevolgen voor burgers en professionals
Om een duidelijker beeld te krijgen van de gevolgen van het wetsvoorstel voor de regeldruk
van burgers en professionele hulpverleners, heeft de regering onderzoek laten instellen
door Sira Consulting.89 In haar verkenning constateert Sira Consulting dat het wetsvoorstel na invoering
een lastenverlichting met zich meebrengt van circa € 455.000,- per jaar voor burgers
en € 566.137,60 per jaar voor professionals. Deze berekening is indicatief en gebaseerd
op literatuuronderzoek en de standaardtijdsbestedingen in het Handboek Meting Regeldrukkosten
van het Ministerie van EZK (2018). Hieronder wordt per doelgroep toegelicht hoe Sira
Consulting tot haar berekening is gekomen.
Op basis van het onderzoek constateert de regering dat het wetsvoorstel ervoor zorgt
dat zowel professionals als burgers een lastenvermindering ervaren doordat het expliciet
regelen van de gecoördineerde aanpak duidelijkheid biedt en handelingsverlegenheid
beperkt. Daarnaast is het duidelijk dat de aangewezen coördinator verantwoordelijk
is voor de persoonsgegevensverwerking en hiervoor het contactpunt is. De gecoördineerde
aanpak maakt dat de burger minder vaak zijn verhaal hoeft te doen, minder vaak dezelfde
persoonsgegevens hoeft te delen en dat oplossingen voor problemen worden afgestemd.
Professionals betrokken bij de gecoördineerde aanpak hebben meer duidelijkheid over
de vraag welke persoonsgegevens zij aan derden kunnen verstrekken en welke zij tijdens
het casusoverleg kunnen delen. Het wordt voor hen duidelijker welke andere professionals
betrokken zijn bij hun cliënt en wat hun rol en inzet is; deze omstandigheden dragen
eraan bij dat handelingsverlegenheid kan afnemen. Voor zover noodzakelijk ontvangen
professionals de benodigde informatie over de cliënt.
Burgers
Het wetsvoorstel heeft betrekking op huishoudens met meervoudige problematiek oftewel
personen en gezinnen met meerdere samenhangende problemen binnen het sociaal domein
en aanpalende domeinen. Volgens het Sociaal en Cultureel Planbureau (2017) zijn er
ongeveer twee miljoen individuen in 1,4 miljoen huishoudens die gebruik maken van
één of meerdere diensten van hulpverlenende instanties binnen het sociaal domein.90 Ongeveer 10% van deze huishoudens maakt gebruik van meerdere diensten binnen het
sociaal domein 91. Andere bronnen zoals het Ministerie van JenV, met een andere telling of andere begrippen,
gaan uit van een schatting van 75.000 à 116.000 gezinnen met multiproblematiek.92 Het Nederlands Jeugdinstituut (hierna: NJI) stelt daarnaast dat 36.543 gezinnen te
maken hebben met meervoudige problemen – waarvan 27.317 complexe problemen ervaren.93
Voor de berekening van de regeldruk in het kader van dit wetsvoorstel is het gemiddelde
genomen van de ongeveer 140.000 huishoudens die meerdere diensten in het sociaal domein
gebruiken en de 36.543 gezinnen met meervoudige problematiek. Hierbij is rekening
gehouden met het gegeven dat niet in alle gevallen de problematiek samenhang vertoont
en een gecoördineerde aanpak daarmee (of vanwege andere redenen) niet aan de orde
is. Voor het aantal burgers waarbij sprake zal zijn van een gecoördineerde aanpak,
is, op basis van de verwachting van gemeenten, uitgegaan van een «voorzichtige» raming
van 70.000 huishoudens.
Professionals
Sira Consulting heeft eerst bepaald op welke partijen of professionals dit wetsvoorstel
betrekking heeft gezien de definitie van sociaal domein en aanpalende domeinen. In
het kader van regeldruk geldt als uitgangspunt dat partijen die gerekend worden tot
de overheid, zoals gemeenten en uitvoeringsorganisaties, hierbuiten vallen. Verder
zijn binnen de domeinen met name die professionals relevant die in kader van de gecoördineerde
aanpak van meervoudige problematiek contact hebben met cliënten. Bijvoorbeeld in het
onderwijsdomein zullen dit veelal specialisten zijn zoals schoolmaatschappelijk werk
en jeugdhulp. Het is daardoor niet relevant om de totale omvang van de domeinen te
hanteren bij de berekening.
Voor een reële schatting van de omvang is met name gebruik gemaakt van het rapport
«De arbeidsmarkt van het sociaal domein» door onderzoekprogramma Arbeidsmarkt Zorg
en Welzijn (AZW) uit 2019. Dit hanteert een brede definitie van sociaal domein die
op hoofdlijnen lijkt aan te sluiten bij de definitie van sociaal domein en aanpalende
domeinen in dit wetsvoorstel. Het aantal professionals dat werkt binnen het sociaal
domein wordt geschat op ongeveer 524.000. Tevens geeft AZW aan dat er circa 2495 organisaties
in het sociaal domein werkzaam zijn.94 Het NJI geeft op basis van CBS-cijfers aan dat circa 2240 organisaties maatschappelijk
werk verrichten95 (dit getal is gebruikt voor de regeldrukberekening bij professionals).
De uitvoering van hulpverlening en zorgtaken door professionele partijen wordt veelal
vergoed op basis van de Wmo 2015, Jeugdwet, de Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) of
overige wetten. Hierdoor is er conform de rijksbrede systematiek voor de berekening
van regeldrukkosten geen sprake van regeldruk als gevolg van dit wetsvoorstel. In
dit kader is relevant dat gemeenten en partijen uit het sociaal domein en aanpalende
domeinen vanuit verschillende rollen worden betrokken bij de gecoördineerde aanpak
hetgeen van invloed is op de toerekening van eventuele lasten. In de kern gaat het
om de volgende rollen:
• Intake en onderzoek (toeleiding tot het sociaal domein): dit betreft een taak van
gemeenten die zij kunnen uitbesteden aan een of meerdere partijen (professionals in
hulpverlening). In dat laatste geval voeren professionals gemeentelijke taken uit.
Dit betreft geen «regeldruk» voor professionals maar uitvoeringslasten voor gemeenten.
• Uitvoering van hulpverlening en interventies: dit zijn eigen taken van professionals
waarvoor zij vergoed worden.
• Aanwijzen van coördinator: de door de gemeente aan te wijzen coördinator kan een gemeentelijke
ambtenaar of een betrokken professional (procesregie) zijn (mits deze taak is gescheiden
van de hulpverleningstaken). Dit gebeurt in overleg met betrokken partijen, maar het
college maakt hierin een eigen afweging. Dit wordt gezien als een uitbesteding van
taken. Ook in de huidige praktijk vervullen zowel gemeentelijke ambtenaren als professionals
een rol als coördinator of regisseur. Of het wetsvoorstel zal leiden tot een verschuiving
hiertussen zal zich in de lerende praktijk moeten bewijzen.
8.5 Reflectie op de bevindingen en toegekende middelen versterken dienstverlening
Doel van dit wetsvoorstel is het wegnemen van de ontstane onduidelijkheid over de
wettelijke grondslagen voor de verwerking van persoonsgegevens om, waar nodig, te
komen tot een domeinoverstijgende samenwerking en aanpak van de problematiek van burgers.
Deze onduidelijkheid draagt bij aan handelingsverlegenheid bij organisaties en professionals
om informatie te delen en belemmert daarmee gemeenten om passende ondersteuning te
bieden aan inwoners met het oog op het behoud en vergroten van hun zelfredzaamheid
en participatie. Om deze onduidelijkheid weg te nemen en te voldoen aan de vereisten
van de AVG bevat het wetsvoorstel de wettelijke taak voor gemeenten voor een gecoördineerde
aanpak van meervoudige problematiek, de juridische grondslagen voor de hiervoor benodigde
verwerking van persoonsgegevens en de waarborgen met betrekking tot de toegestane
verwerking daarvan.
De verschillende toetsen op de gevolgen van het wetsvoorstel laten allereerst zien
dat dit voldoende uitvoerbaar wordt geacht en geen nadere aanpassingen behoeft. De
uitgangspunten van de decentralisaties worden onderschreven, namelijk dat deze mede
als doel hadden te kunnen komen tot een integrale en gecoördineerde aanpak. Het wetsvoorstel
heeft dat doel slechts geëxpliciteerd. Daarmee is er volgens de regering geen sprake
van een uitbreiding van de gemeentelijke taken (zie ook paragraaf 1.2 van deze toelichting).
Ook wordt de bedoeling van het wetsvoorstel onderschreven, namelijk het wegnemen van
enkele knelpunten die met de decentralisaties onvoldoende waren geregeld, waardoor
voor de gemeentelijke uitvoering van de gecoördineerde aanpak een duidelijke grondslag
voor verwerking van persoonsgegevens ontbrak. Uit toetsen blijkt dat verwacht wordt
dat het wetsvoorstel zal bijdragen aan dit doel. Zo blijkt uit de DPIA (paragraaf
7) dat het voorstel aan veel discussies over gegevensuitwisseling en privacy en de
daaraan gekoppelde handelingsverlegenheid in het sociaal domein een einde zal maken.
De onderzoeken laten zien dat het voorstel een positief (inwoners en cliënten) tot
neutraal (gemeenten en landelijke uitvoeringsorganisaties) effect zal hebben op de
uitvoeringskosten.
Uit de onderzoeken blijkt verder de behoefte aan duidelijke communicatie over het
wetsvoorstel en ondersteuning (bijvoorbeeld in de vorm van handreikingen of klantreizen)
voor gemeenten, de betrokken partijen en cliënten en een actieve rol hierbij van Rijk,
VNG en andere betrokken partijen.96 De regering draagt uiteraard zorg voor de landelijke implementatie door middel van
communicatie, duidelijkheid over de kaders, randvoorwaarden en waarborgen bij de toepassing
van het wetsvoorstel. De te ontwikkelen communicatiemiddelen en ondersteuning dienen
aan te sluiten bij de behoefte in de praktijk. Om die reden hecht de regering aan
een proactieve betrokkenheid van de VNG en andere koepelorganisaties. Gaandeweg wordt
steeds getoetst of de communicatiemiddelen en ondersteuning voldoende duidelijkheid
bieden en worden deze bijgesteld waar nodig. Hiertoe zijn middelen beschikbaar die
toegekend zijn aan het Ministerie van BZK voor «Multiproblematiek landelijk» in kader
van versterken dienstverlening.97
Deze analyse leidt ertoe dat het kabinet geen extra middelen beschikbaar stelt voor
de implementatie en uitvoering van de Wams door gemeenten. Dit is in lijn met de brief
van 17 juni 2021 van de VNG waarmee de impactanalyse aan het Ministerie van BZK is
aangeboden.98
Bredere opgave versterken dienstverlening
Het wetsvoorstel leidt zoals besproken niet tot een financiële claim van de VNG. Wel
wijst de VNG in haar reactie op het wetsvoorstel en de uitvoeringstoets op het bredere
vraagstuk van het versterken van de uitvoeringskracht van gemeenten in het sociaal
domein. Naar aanleiding van het rapport «Ongekend onrecht» van de Parlementaire Ondervragingscommissie
Kinderopvangtoeslag (POK) is de aandacht voor het versterken van de dienstverlening
in een stroomversnelling gekomen. In de reactie van het kabinet99 van 15 januari 2021 op het rapport Ongekend onrecht is toegelicht dat naast de hersteloperatie
voor getroffen ouders en kinderen, ook maatregelen nodig zijn die structureel tot
brede verbeteringen in beleid en uitvoering moeten leiden. Onderdeel hiervan is het
versterken van de dienstverlening bij alle onderdelen van de overheid, waaronder de
gemeenten. Zoals opgenomen in de Decembercirculaire 2021100, heeft het toenmalige kabinet besloten voor het versterken van de dienstverlening
bij gemeenten en het extra ondersteunen van mensen in kwetsbare posities voor de periode
tot en met 2027 € 150 miljoen per jaar beschikbaar te stellen. Het Rijk zal daarbij
vroegtijdig met de VNG in gesprek gaan over de periode na 2027. De VNG heeft verder
een visiedocument opgesteld om de dienstverlening bij gemeenten te versterken en mensen
in kwetsbare posities extra te ondersteunen heeft, zodat waar nodig structurele verbeteringen
op zowel rijksniveau als gemeentelijk niveau worden doorgevoerd. Het visiedocument
van de VNG is langs acht actielijnen uitgewerkt. In het kader van de uitvoeringstoets
op dit wetsvoorstel zijn met name de volgende twee actielijnen relevant101:
• 4. Versterking ondersteuning wijkteams: € 45 miljoen via de algemene-uitkering.
• 5. Impuls integraal werken: € 36 miljoen via de algemene-uitkering
Daarnaast zal voor de voorbereiding op de implementatie van deze wet worden aangesloten
bij de ontwikkeling van actielijn 8 Programmatische ondersteuning van gemeenten.
De regering is zich ervan bewust dat het sociaal domein in ontwikkeling is en dat
de transformatie naar daadwerkelijk integrale ondersteuning van burgers een kwestie
is van een lange adem terwijl de uitvoeringskracht van gemeenten en betrokken partijen
onder druk staat. De regering neemt deze signalen serieus. De betrokken ministeries
werken samen met VNG, gemeenten en andere partijen voortdurend aan passende oplossingen.
Dit wetsvoorstel is hiervan een voorbeeld aangezien het zal leiden tot een vermindering
van de handelingsverlegenheid in de uitvoeringspraktijk. Het voorstel is hiermee een
van de randvoorwaardelijke trajecten die aan het slagen van die transformatie moet
bijdragen. Dit betekent dat het doorontwikkelen van de integrale aanpak niet zozeer
volgt uit dit wetsvoorstel maar uit de decentralisaties van het sociaal domein op
zich en de bredere transformatieopgave die nog in ontwikkeling is. Deze transformatie
krijgt mede vorm in het actieplan versterken dienstverlening en in de diverse programma’s
ter ondersteuning van gemeenten en partijen, die zich richten op specifieke knelpunten
en doelgroepen ten behoeve het versterken van de dienstverlening en de integrale aanpak.
9 Toezicht
Zoals beschreven in deze toelichting, wijzigt dit wetsvoorstel de Wmo 2015, de Jeugdwet,
de Participatiewet en de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening. Deze paragraaf gaat
in op het stelsel van toezicht op de uitvoering van deze gedecentraliseerde wetten
alsook op de toezichthoudende rol van de AP. Primair wordt opgemerkt dat het wetsvoorstel
geen wijzigingen aanbrengt in dat stelsel. Daarom wordt hier ingegaan op de bestaande
wettelijke kaders en hoe het toezicht binnen het brede sociaal domein is vormgegeven
via het samenwerkingsverband Toezicht Sociaal Domein (TSD).
Wmo 2015
Toezicht in Wmo 2015 is een gemeentelijke verantwoordelijkheid. Het is een belangrijk
element in het lokale democratische bestel en onderdeel van de lokale «checks and
balances». In het gedecentraliseerde stelsel is een cruciale rol weggelegd voor controle
door de gemeenteraad: horizontaal toezicht op de aan het college van burgemeester
en wethouders gegeven opdracht om zorg te dragen voor maatschappelijke ondersteuning.
De VNG onderscheidt grosso modo vijf varianten in de vormgeving van het Wmo-toezicht102: 1° de gemeente organiseert het toezicht zelf of (2°) in samenwerking met andere
gemeenten, 3° de gemeente geeft een GGD de opdracht het toezicht uitvoeren of (4°)
laat het calamiteitentoezicht door een GGD uitvoeren en organiseert het risico-gebaseerde
toezicht zelf of in samenwerking met andere gemeenten en 5° de gemeente laat het toezicht
door een extern bureau uitvoeren.
Het college dient op grond van artikel 6.1, eerste lid, Wmo 2015 personen aan te wijzen
«die belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of
krachtens deze wet.» Dit betekent dat deze toezichthouders ook toezicht hebben op
de rechtmatige werking van de procedure zoals die in deze wet is neergelegd. Het college
kan bestuursrechtelijke sancties opleggen als blijkt dat er onrechtmatig wordt gehandeld.
Dit bijvoorbeeld bij de werkzaamheden van de coördinator en de deelnemende partijen
aan het casusoverleg. Juist omdat veel onderdelen van dit voorstel zien op de uitvoering
van het college zal intern toezicht, de gemeenteraad en extern onafhankelijk toezicht
een grote rol spelen.
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is verantwoordelijk voor het functioneren
van het stelsel. Indien gemeenten onvoldoende uitvoering geven aan hun taak, dan kan
de Minister hen daarop aanspreken in het kader van het interbestuurlijk toezicht en
een aanwijzing afgeven als bedoeld in artikel 2.6.8 van de Wmo 2015 en, in het uiterste
geval, een indeplaatsstelling als bedoeld in artikel 124 van de Gemeentewet. Bij het
interbestuurlijke toezicht worden vijf stappen onderscheiden, met toenemende bemoeienis
van het Rijk. Dit wordt wel de interventieladder interbestuurlijk toezicht genoemd.:
Deze ladder wordt doorlopen voordat de genoemde besluiten worden genomen. Hierin wordt
telkens aangegeven dat en hoe de gemeente in gebreke is bij de uitvoering van de wet,
waarom tot juridische interventie wordt overgegaan en wat daarvan de consequenties
zijn. Een dergelijk instrument is een zware en veelomvattende maatregel die zelden
wordt ingezet.
Volledigheidshalve kan nog worden genoemd dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd
(IGJ) heeft op grond van artikel 6.2, eerste lid, Wmo 2015 een adviserende rol: op
verzoek van de toezichthouder kan de IGJ advies geven over het houden van toezicht
en de handhaving van de wettelijke regels. Gemeentelijke toezichthouder en IGJ werken
ook samen, bijvoorbeeld bij het vormgeven van thematisch toezicht op beschermd wonen
dat in 2020 specifieke aandacht kreeg103. Dat toezicht dient twee doelstellingen: het vergroten van inzicht in de kwaliteit
en veiligheid van het aanbod van beschermd wonen en het ontwikkelen van risico-gestuurd
thematisch toezicht. Op deze wijze kunnen partijen over en weer van elkaar leren.
Afspraken over samenwerking zijn vastgelegd in het Afsprakenkader toezicht, dat in
2020 is herzien. Voorts dient de IGJ, op basis van artikel 6.2, tweede lid Wmo 2015,
jaarlijks aan de Minister te rapporteren over de uitvoering van dit toezicht en de
effecten daarvan op het niveau van de maatschappelijke ondersteuning. In dit kader
meer onder «Toezicht sociaal domein» in deze paragraaf.
Autoriteit Persoonsgegevens
In de Wams verwerkt met name het college veel verschillende persoonsgegevens. Bescherming
van persoonsgegevens is een grondrecht. De AP is de onafhankelijke toezichthouder
die dat grondrecht bevordert en bewaakt. De AP houdt toezicht op iedereen die persoonsgegevens
verwerkt: het bedrijfsleven, de overheid, verenigingen, scholen, individuele burgers.
Onder het toezicht van de AP vallen activiteiten zoals het doen van onderzoek en het
behandelen van privacyklachten.104 Een burger die het niet eens is met het verstrekken van bepaalde persoonlijke gegevens
door bijvoorbeeld een aanbieder van jeugdhulp aan het college, met het oog op een
integrale aanpak van diens problematiek, kan hierover een klacht indienen bij de aanbieder
en daarnaast op grond van de AVG ook bij de AP een klacht indienen.105 De burger moet zijn klacht eerst met de betreffende partij hebben besproken alvorens
de AP de klacht in behandeling neemt. In zijn taakuitoefening werkt de AP samen met
andere, van overheidswege ingestelde toezichthouders. Zo bestaat tussen de AP en de
IGJ een convenant voor de samenwerking106 waarin onder meer is bepaald dat deze toezichthouders, voor zover nodig, met elkaar
zullen overleggen over de uitoefening van hun bevoegdheden. Naast het indienen van
klachten kunnen burgers en organisaties zich ook tot de AP wenden met signalen en
informatie over regels en risico’s rond verwerking van persoonsgegevens in brede zin.
Jeugdwet
De gemeenteraden hebben, evenals in het kader van de Wmo 2015, de taak om te controleren
of het college de in de Jeugdwet opgenomen opdracht, de jeugdhulpplicht, voldoende
naleeft. De Minister van VWS en de Minister voor Rechtsbescherming zijn verantwoordelijk
voor het functioneren van het stelsel van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen
en jeugdreclassering. Evenals bij de Wmo 2015 kan de Minister in het kader van de
Jeugdwet interbestuurlijk toezicht uitoefenen indien gemeenten onvoldoende uitvoering
geven aan hun taak. Ook hierbij geldt een interventieladder bestuurlijk toezicht.
Op grond van hoofdstuk 9 van de Jeugdwet houdt de IGJ toezicht op de naleving van
de wet door de jeugdhulpaanbieders en de gecertificeerde instellingen. Voor zover
het de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen betreft, wordt het toezicht
uitgevoerd door de Inspectie Justitie en Veiligheid (IJ&V).
Participatiewet en Wet gemeentelijke schuldhulpverlening
Gemeenteraden houden toezicht op de uitoefening van taken en verantwoordelijkheden
die volgen uit de Participatiewet en de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening door
het college. De toezichtstaken van de gemeenteraad ten aanzien van deze wetten zijn
vaak belegd bij de lokale Rekenkamer van de desbetreffende gemeente. Het toezicht
op de naleving door aanbieders van voorzieningen wordt uitgevoerd door de gemeente,
het college wijst hiervoor op grond van artikel 76a Participatiewet ambtenaren aan.
De Participatiewet kent in aanvulling op het regime van het interbestuurlijke toezicht
van de Gemeentewet zoals hiervoor omschreven, voor de Minister van SZW ook de specifieke
interventiemogelijkheid een aanwijzing aan het college te geven als ernstige tekortkomingen
in de rechtmatigheid van de uitvoering van de Participatiewet worden vastgesteld107.
De Nederlandse Arbeidsinspectie (hierna: NLA)108 houdt krachtens artikel 37, derde lid, van de Wet SUWI toezicht op de «gezamenlijke
bijdrage van gemeenten» aan het bereiken van de doelstellingen van de wetten binnen
het stelsel van werk en inkomen. Dit behelst dus geen toezicht op individuele gemeenten;
die verantwoordelijkheid ligt bij de gemeenteraden. Dat betekent niet dat een onderzoek
bij een individuele gemeente niet mogelijk is; dat gebeurt wel, namelijk met het oog
op het verwerven van overkoepelend inzicht in de doeltreffendheid van de uitvoering
door gemeenten op de gebieden werk en inkomen (re-integratie, inkomensondersteuning
en armoede en schulden). Bij een onderzoek kunnen knelpunten aan de orde komen op
het gebied van samenwerking, integrale dienstverlening en, in het verlengde daarvan,
gegevensuitwisseling. Het primaire vertrekpunt van de NLA is werk en inkomen. Als
integrale dienstverlening en de daarmee samenhangende gegevensuitwisseling de primaire
insteek is van onderzoek, dan ligt het voor de hand dat het samenwerkingsverband TSD
dit op pakt. Onderwijs
De Inspectie van het Onderwijs houdt toezicht op onderwijsbesturen en hun scholen.
De inspectie ziet erop toe dat zij zich aan de onderwijswetten houden en (daarmee)
onderwijs van voldoende kwaliteit verzorgen (art. 3, eerste lid, onder a, Wet op het
onderwijstoezicht, hierna: Wot). Ook stimuleert de inspectie de eigen ambities van
besturen en scholen door middel van stimulerend toezicht (artikel 3, eerste lid, onder
b, Wot). Iedere onderwijssector (primair onderwijs, voortgezet onderwijs, etc.) kent
een eigen onderzoekskader (artikel 13 Wot).
Tevens houdt de inspectie toezicht op het onderwijsstelsel als geheel, het gaat hierbij
om het stelseltoezicht. De inspectie kan hiervoor onder andere gebruik maken van de
informatie die zij ophaalt tijdens de reguliere onderzoeken naar de onderwijsbesturen
en hun scholen, maar bijvoorbeeld ook afzonderlijke themaonderzoeken doen. De inspectie
kan dit soort onderzoeken desgevraagd en uit eigen beweging doen en rapporteert aan
de Minister over het onderwijs en in het bijzonder de kwaliteit hiervan. Op basis
van dit toezicht doet de inspectie voorstellen die zij in het belang van het onderwijs
nodig acht (o.a. artikel 3, eerste lid, onder d, en artikel 8 Wot).
Op basis van bovengenoemde verantwoordelijkheden gaat de inspectie in gesprek met
scholen over hoe zij zich verhouden tot maatschappelijke opgaven die raken aan het
onderwijs. Thema’s die kunnen raken aan dit wetsvoorstel en de rol van gemeenten zijn
onder andere het toezicht op de juiste begeleiding van leerlingen, de zorgplicht,
meldcode huiselijk geweld, naleving van de Leerplichtwet 1969, de voor- en vroegschoolse
educatie, de samenwerkingsverbanden passend onderwijs, de veiligheid op school en
het leerklimaat. Genoemde themaonderzoeken kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op
kansengelijkheid, (digitale) geletterdheid en gecijferdheid. Het toezicht kan de samenwerking
tussen scholen en andere maatschappelijke partners raken, steeds vanuit de optiek
van het onderwijs.
Onderwijsinstellingen, samenwerkingsverbanden en organisaties voor kinderopvang worden
in de dagelijkse praktijk geconfronteerd met (allerlei) problematiek van alle leefgebieden.
Daarom is het van belang dat partijen in het sociaal domein, waaronder de Inspectie
van het Onderwijs, samenwerken. Dit gebeurt binnen het Toezicht Sociaal Domein (zie
hierna). Ook wordt samengewerkt met de AP omtrent het toezicht op het gebruik van
persoonsgegevens.
Toezicht sociaal domein
In het samenwerkingsverband Toezicht Sociaal Domein (TSD) werken vier rijksinspecties
samen: de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd, de Inspectie Justitie en Veiligheid,
de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Inspectie van het Onderwijs. Zij
houden toezicht op de werking van het stelsel van zorg en ondersteuning in het sociaal
domein. Soms werken zij samen met de toezichthouders in het Wmo domein (de Wmo-toezichthouders).
In dit toezicht staat het perspectief van de burger centraal, dat wil zeggen het samenwerkingsverband
kijkt naar de vraag of de partijen die met elkaar samenwerken wel uitgaan van de behoeften
van burgers en of die samenwerking ook leidt tot vermindering of oplossing van de
problematiek.
Om de afstemming en samenwerking rondom toezicht in het sociaal domein goed te laten
verlopen, zijn praktische afspraken gemaakt met de VNG en GGD GHOR Nederland. Deze
zijn vastgelegd in een «Afsprakenkader en draaiboek» (geactualiseerd in 2020).109 Deze afspraken zijn gericht op kwaliteits- en calamiteitentoezicht en richten zich
onder andere op het uitwisselen van signalen, gegevensdeling en communicatie naar
aanleiding van maatregelen.
De vier rijksinspecties geven in het Meerjarenprogramma TSD 2021–2024 (november 2020)
het belang aan van zorg en ondersteuning aan kwetsbare burgers binnen het sociaal
domein. Zij zien het als hun missie om «met toezicht te zorgen dat professionals,
organisaties en bestuurders vanuit dit integrale perspectief voor burgers werken».
In de terugblik op het sociaal domein 2016–2020 schetsen de inspecties dat de samenwerking
binnen het sociaal domein «nog onvoldoende tot stand komt» en dat «aandacht voor de
(chronische) problematiek van alle leden van een huishouden (...) niet vanzelfsprekend
is». Hetzelfde geldt voor de inzet op participatie naar vermogen in de samenleving.
«Burgers met problemen krijgen zo vaak niet de hulp die zij nodig hebben». Daarom
willen de inspecties de samenwerking en een integrale aanpak nadrukkelijker op de
agenda krijgen. De concrete programmering voor de komende jaren zal worden opgenomen
in een werkagenda. De samenwerking met gemeenten is daarbij cruciaal en doorlopend
onderwerp van gesprek.
10 Advies Autoriteit Persoonsgegevens
Het advies van de AP op het wetsvoorstel bestaat uit vier hoofdpunten en enkele overige
opmerkingen110. De AP benoemt de volgende hoofdpunten.
1. Het uitgangspunt van het wetsvoorstel is dat meervoudige problematiek wordt aangepakt
in samenspraak met de cliënt. De cliënt heeft dan dus ook zeggenschap over de gegevens
die over hem worden uitgewisseld. Dit uitgangspunt wordt echter verlaten indien sprake
is van ernstige problematiek: dan wordt de cliënt zo mogelijk betrokken bij de aanpak
van het probleemonderzoek. Het begrip «ernstige problematiek» wordt echter niet gedefinieerd
in het wetsvoorstel. Omdat het begrip «ernstige problematiek» van cruciale betekenis
voor de gegevensverwerking is, wordt geadviseerd hiervan een definitie in het wetsvoorstel
op te nemen.
Naar aanleiding van het advies van de AP en enkele andere consultatiereacties is in
het wetsvoorstel gespecificeerd onder welke omstandigheden een partij het college
een gemotiveerd verzoek kan doen voor het instellen van een onderzoek wegens «ernstige
problematiek» (zie paragraf 4.4.2 en de toelichting bij artikel 2.3a.4). Hiermee beoogt
de voorgestelde regeling enerzijds professionals in de praktijk zo concreet mogelijke
handvatten aan te reiken, maar laat hen anderzijds enige ruimte voor een casuïstische
benadering. Door middel van een handreiking worden professionals ondersteund bij het
invullen van de wettelijke ruimte.111
2. Mede omdat de «domeinen» zeer breed zijn gedefinieerd, zijn potentieel zeer veel partijen
betrokken (en op de hoogte van de cliëntgegevens). De AP adviseert om het aantal betrokken
partijen bij een onderzoek te begrenzen. Het wetsvoorstel kent daartoe al twee facultatieve
bepalingen, op basis waarvan via een amvb geconcretiseerd kan worden welke partijen
bij de gecoördineerde aanpak betrokken kunnen zijn. De AP adviseert deze twee facultatieve
(«kan») bepalingen te veranderen in imperatieve («wordt») bepalingen.
De genoemde bepalingen zijn conform het advies aangepast naar een imperatieve bepaling.
Daarnaast is een toelichting bijgevoegd op de aanpalende domeinen en de hierbij betrokken
partijen (paragraaf 4.5)
3. De AP stelt dat in diverse bepalingen de mogelijkheid wordt geopend om gegevens te
verwerken met doorbreking van het beroepsgeheim. De AP acht de gekozen verstrekkingssystematiek
– verplichte verstrekking door partijen met behoud van eigen afweging – in de context
van de gecoördineerde aanpak op zichzelf begrijpelijk, omdat hiermee «maatwerk» kan
worden geboden en per concreet geval kan worden bekeken welke gegevens noodzakelijk
zijn om het probleem aan te pakken. Door in de wettelijke bepalingen niet aan te geven
onder welke (materiële) condities het beroepsgeheim kan worden doorbroken, en de (casuïstische)
afweging geheel en al over te laten aan het college en de geheimhouder, wordt echter
niet voldaan aan de kenbaarheidseis van artikel 8 EVRM. De AP adviseert in deze bepalingen
dan ook op zijn minst globaal te begrenzen onder welke condities het beroepsgeheim
kan worden doorbroken.
Aan het advies van de AP is gevolg gegeven door de aangehaalde bepalingen aan te vullen
met de condities waaronder het medisch beroepsgeheim doorbroken kan worden. Er dienst
sprake te zijn van ernstige meervoudige problematiek en er dient een belangenafweging
plaats te vinden. Voor een nadere toelichting op dit punt wordt verwezen naar paragraaf
4.4.4 van de memorie van toelichting en de artikelsgewijze toelichting op artikel
5.4.2.
4. De AP adviseert in het wetsvoorstel te borgen dat alle betrokken partijen, inclusief
de coördinator, middels opleiding en training over voldoende deskundigheid op het
gebied van gegevensbescherming beschikken. De AP wijst hierbij specifiek op de risico’s
van het aanwijzen van de cliënt als coördinator. Verder verwijst de AP naar de resultaten
van de wetgevingsPIA en stelt dat het concept zwaar leunt op de professionaliteit
en het AVG-bewustzijn van de betrokken partijen: ««Het wetsvoorstel geeft geen specifieke criteria voor het wel of niet onderzoeken
van meervoudige problematiek, of wanneer bepaalde domeinen wel of niet betrokken mogen
worden in het onderzoek [...] In het wetsvoorstel wordt er nadrukkelijk voor gekozen
hier ruimte te geven voor het professionele oordeel van de medewerker die namens het
college de hulpvraag behandelt. Dit vraagt wel van het college dat zij deskundige
medewerkers inzet die in staat zijn om met respect voor de persoonlijke levenssfeer
en voor de juridische kaders van andere partijen te handelen.» De AP stelt voorts dat de PIA een overzicht bevat welke technische, organisatorische
en juridische maatregelen kunnen worden getroffen om de in de PIA geconstateerde risico’s
te voorkomen of te verminderen. In dit overzicht wordt «Train medewerkers» vijftien
keer genoemd als mitigerende maatregel. Ook de Nationale ombudsman constateerde eerder
dat samenwerkende professionals bij gegevensdeling moeten worden getraind en opgeleid
in de toepassing van de AVG.112
Naar aanleiding van het advies van de AP en overige reacties op de consultaties is
het wetsvoorstel op enkele punten aangepast om de risico’s te voorkomen en te verminderen.
Zo is de mogelijkheid voor het college om de cliënt aan te wijzen als coördinator
komen te vervallen. Wel zijn er situaties denkbaar waarin de cliënt of zijn vertegenwoordiger
(of een mantelzorger) goed in staat zijn de coördinatie zélf op zich te nemen. Voor
dat soort situaties voorziet het wetsvoorstel in de mogelijkheid voor genoemde personen
om het voornemen daartoe bij het college kenbaar te maken. Het college ziet in dat
geval af van de aanwijzing van een coördinator. Zie artikel 2.3a.3, tweede lid, en
de toelichting bij dit artikel.
Verder is het begrip meervoudige problematiek gedefinieerd en zijn criteria opgenomen
voor de situatie waarin «ernstige problematiek» speelt. Het advies om in het wetsvoorstel
de eis op te nemen dat de betrokken functionarissen bij het onderzoek en de coördinatie
deskundig moeten zijn, heeft de regering niet overgenomen. Een dergelijke eis is vanzelfsprekend
en het is niet aan de regering maar aan de gemeenten om hieraan invulling te geven.
Zie hierover ook paragraaf 7.2.
Naast het advies op de vier hoofdpunten, heeft de AP nog een aantal aanvullende opmerkingen
geplaatst. Deze – hieronder samengevatte – opmerkingen van de AP zijn als volgt verwerkt.
In de consultatieversie van de memorie van toelichting werd het bestaan van onduidelijkheden
rondom verwerkingsverantwoordelijkheden bij uitbesteding van gemeentelijke taken als
knelpunt genoemd dat dit niet in dit wetsvoorstel wordt geadresseerd. De AP adviseert
aan dit knelpunt alsnog passende aandacht in de memorie van toelichting te schenken.
Het door de AP genoemde knelpunt betreft met name een uitvoeringsvraagstuk. Dat doet
zich voor in wijkteams waarin medewerkers meerdere taken vervullen waarbij verschillende
juridische kaders kunnen gelden. Deze professionals begeleiden een cliënt zowel bij
toeleiding naar hulp (namens en onder verantwoordelijkheid van de gemeente) en werken
soms als «procesregisseur» (het realiseren van samenwerking tussen professionals en
instanties in de zorg en het sociaal domein). Ook kunnen zij betrokken zijn bij feitelijke
hulpverlening. In dergelijke situaties kan er verwarring optreden over de vraag welke
gegevensverwerkingen vallen onder wiens verantwoordelijkheid en welke regels op de
gegevensverwerking van toepassing zijn. De beroepsverenigingen BPSW, NIP en NVO en
de branchevereniging Sociaal Werk Nederland hebben in hun consultatiereacties ook
op dit knelpunt gewezen. Het is aan de gemeente die kiest voor een bepaalde vorm van
de uitbesteding van taken, om daarbij met de desbetreffende organisatie duidelijke
afspraken te maken over de verwerking van persoonsgegevens. Om gemeenten hierbij te
ondersteunen is een handreiking opgesteld over dit zogeheten «pettenvraagstuk» dat
handvatten biedt aan gemeenten bij de uitbesteding van taken.113 Divosa, VNG en NDSD geven vervolg aan het uitdragen en implementeren hiervan in de
praktijk van het sociaal domein.
De AP adviseert duidelijk aan te geven dat een coördinator buiten de gemeente niet
gerechtigd is gezondheidsgegevens, strafrechtelijke gegevens en het BSN te verwerken.
De regering vindt het noodzakelijk voor een goede taakuitoefening dat de coördinator
het BSN en – voor zover noodzakelijk voor de coördinatietaken – gegevens over de gezondheid
en strafrechtelijke gegevens verwerkt. Hierbij maakt het geen verschil of de coördinator
een gemeenteambtenaar is, of werkzaam is bij een partij, zoals een jeugdhulpaanbieder.
Om hierover geen misverstand te laten bestaan, is in artikel 5.4.4 expliciet geregeld
dat de coördinator deze gegevens mag verwerken. Ook is in dit artikel duidelijk vastgelegd
wie de verwerkingsverantwoordelijke is met betrekking tot de gegevens die door de
coördinator worden verwerkt.
De AP merkt op dat voor een rechtmatige omgang met (bijzondere) persoonsgegevens cruciaal
is dat verwerking van gegevens plaatsvindt middels adequaat ingerichte ICT-systemen,
conform het vereiste van privacy by design. Het wetsvoorstel laat de ontwikkeling van de ICT- systemen ten behoeve van de integrale
en gecoördineerde aanpak bij meervoudige problematiek over aan de gemeenten. Dit is
volgens de AP vanuit het oogpunt van gemeentelijke autonomie logisch, maar kan anderzijds
een belemmering zijn voor het – in elke gemeente – realiseren van een ICT-systeem
dat volledig aan de AVG-eisen voldoet, inclusief het privacy by design vereiste. De AP adviseert in de toelichting op te nemen hoe een dergelijke inrichting
wordt geborgd. Daarnaast geeft de AP in overweging op dit punt centrale expertise
op te bouwen, die beschikbaar is voor gemeenten. Naar aanleiding van dit advies en
het advies van de VNG is in de uitvoeringstoets en de privacy impactanalyse gemeenten
(zie paragraaf 7.1) nadrukkelijk meegenomen welke impact verwacht wordt op de ICT.
Waar nodig zal n.a.v. de resultaten bekeken worden of en zo ja welke aanvullende maatregelen
nodig zijn om privacy by design te waarborgen. Tevens wordt in paragraaf 7.2 verwezen naar de ondersteuning die de
VNG biedt op het borgen van de AVG in de gemeentelijke organisatie, waaronder ICT.
De AP adviseert om de eerder nog opgenomen delegatiebepalingen, die de mogelijkheid
bieden bij of krachtens amvb nadere regels te stellen over de verwerking van persoonsgegevens
zoals bedoeld in paragraaf 4 of door de meldpunten, concreter en nauwkeuriger te begrenzen.
Hierop is de noodzaak van de delegatiebepalingen tegen het licht gehouden en zijn
delegatiebepalingen die te onbepaald en bij nader inzien niet noodzakelijk waren geschrapt.
Het advies van de AP om op te nemen dat een terugkoppeling van een melding via het
meldpunt slechts aan een professional wordt gegeven, en dus niet aan de melder, is
overgenomen.
De AP had vragen over de overdracht van gegevens door de coördinator indien de uitvoering
van het werkplan gestaakt werd. De AP adviseert het werkplan niet te laten overdragen
indien de uitvoering van het werkplan is gestaakt en de bepalingen in die zin aan
te passen, dan wel in de memorie van toelichting aan te geven waartoe deze overdracht
in zo’n geval dan dient. Het onderdeel werkplan is als zodanig geschrapt uit de bepalingen.
De coördinator draagt op grond van artikel 5.4.4 lid 9 alle gegevens die hij heeft
verwerkt voor de uitoefening van zijn taken over aan het college als de gecoördineerde
aanpak is beëindigd, ongeacht de reden van beëindiging. Met het beëindigen van de
coördinatietaken en het overdragen van de gegevens eindigt de verwerkingsverantwoordelijkheid
van de coördinerende partij (zie paragraaf 4.5.6).
Tot slot is volgens de AP in de artikelen 5.4.1, tweede lid, en 5.4.4 tweede lid,
waarin een uitzondering op het verbod (in de AVG) tot het verwerken van gegevens over
gezondheid is geregeld, verwezen naar artikel 9, tweede lid, onderdeel g, AVG, terwijl
dat onderdeel h had moeten zijn («het verstrekken van gezondheidszorg of sociale diensten
of behandelingen»). Het wetsvoorstel is op dit punt aangepast in die zin dat beide
grondslagen zijn vermeld. Met de genoemde bepalingen wordt gebruikt gemaakt van de
mogelijkheid om op grond van artikel 9, tweede lid, AVG een uitzondering te maken
op het verbod op het verwerken van gegevens over de gezondheid. Het gaat om redenen
van zwaarwegend algemeen belang (artikel 9, tweede lid, onder g, AVG), gelegen in
het belang van het kunnen realiseren van een gecoördineerde aanpak bij meervoudige
problematiek om zo – vaak al lang – bestaande problemen op te lossen die zowel hun
weerslag kunnen hebben op de personen die het betreft als op de samenleving. Daarnaast
gaat het hier om gegevensverwerking die noodzakelijk is voor onderzoek naar meervoudige
problematiek. Dit is als onderdeel van de maatschappelijke ondersteuning aan te merken
als het verstrekken van een sociale dienst (artikel 9, tweede lid, onder h, AVG).
Met dit wetsvoorstel wordt gebruik gemaakt van de mogelijkheid van artikel 9, tweede
lid, onderdeel g en onderdeel h van de AVG om een uitzondering te maken. Zie hiervoor
ook paragraaf 6.2.1.
11 Overige consultatiereacties
11.1 Inleiding: overzicht reacties
Dit wetsvoorstel stond open voor (internet)consultatie van 14 maart tot 1 juni 2020.
Er zijn 90 reacties ontvangen; daarvan zijn 7 reacties afkomstig van burgers en 83
reacties van organisaties en deskundigen, waaronder de AP, gemeenten (27), de VNG
(mede namens Divosa), organisaties uit de domeinen zorg, welzijn en hulpverlening
(12), GGD/GHOR (5), organisaties die zich richten op versterken van de positie cliënt
in het sociaal domein (6), partijen uit de justitieketen (5)114, het onderwijsdomein (3), het domein wonen (1) en andere experts en bureaus (10).
Tevens heeft de Nationale ombudsman gereageerd 115en hebben de toezichthoudende inspecties in het sociaal domein (TSD) een gezamenlijke
reactie uitgebracht. In paragraaf 8 is ingegaan op het advies van ATR; het advies
van de AP kwam aan de orde in paragraaf 10.
Het wetsvoorstel werd door verschillende organisaties positief ontvangen:
– VNG: «De VNG ziet kansen in dit wetsvoorstel dat de coördinerende taak van het college
en de daarvoor benodigde domeinoverstijgende verzameling en verwerking en deling van
noodzakelijke persoonsgegevens wettelijk verankert»;
– GGD GHOR Nederland: »Wij zijn blij met de wetsvoorstellen die nu voorliggen. We zien
dat de integraliteit die hiermee wordt bewerkstelligd de nodige positieve effecten
kan hebben op de hulp- en zorgverlening aan burgers in situaties waarbij sprake is
van meervoudige problematiek»;
– Gemeente Zoetermeer: «Wij zijn blij met dit wetsvoorstel dat grondslagen schept om
het delen van gegevens bij meervoudige complexe problematiek mogelijk te maken»;
– Gemeente Utrecht: «Het wetsvoorstel draagt bij aan het juridisch verankeren van de
integrale aanpak. Een aanpak waar al jaren naar gestreefd wordt binnen de gemeente
Utrecht»;
– Branches Gespecialiseerde Zorg voor Jeugd (Jeugdzorg Nederland, GGZ Nederland, Vereniging
Gehandicaptenzorg Nederland (VGN), Vereniging Orthopedische Behandelcentra (VOBC)
en Valente: «Wij onderschrijven het belang van dit wetsvoorstel»;
– Movisie, Nederlands Centrum Jeugdgezondheid en Vilans: «We verwachten dat de voorgestelde
regeling gemeenten en (een deel van) hun samenwerkingspartners steunt en stimuleert
om tot een meer integrale en gecoördineerde dienstverlening te komen»;
– Ieder(in) en Per Saldo: «Wij zijn blij dat bij de formulering van de ontwerpbepalingen
(...) serieus geprobeerd is om een voor alle partijen zo evenwichtig mogelijk proces
van aanpak van multiproblematiek, en de besluitvorming/streven naar oplossing daarbij,
te creëren».
Enkele positieve reacties gingen gepaard met kanttekeningen:
– De Nationale ombudsman: «Deze versterking van integraal werken voor adequate ondersteuning
en dienstverlening aan burgers met complexe problematiek ondersteun ik van harte.
(...) Niettemin roept het wetsvoorstel allerlei vragen op rondom de bevoegdheden van
het college ten aanzien van het werkplan, de status ervan, de mogelijkheid een melding
te doen en de verplichting voor gemeenten om een meldpunt in te richten»;
– Gemeente Amsterdam: «We voelen ons door deze wet gesteund in de uitvoering van onze
taken en onderschrijven het uiteindelijke doel van de wet. Vanuit Amsterdam betwijfelen
wij desondanks of het wetsvoorstel in de huidige vorm voldoende basis legt om antwoord
te bieden op de knelpunten in de dagelijkse praktijk (...)»;
– Gemeente Rotterdam: «Hoewel wij content zijn met de stappen die met dit wetsvoorstel
zijn gezet, zijn wij ook van mening dat de wijze waarop het integraal werken in het
wetsvoorstel wordt geregeld, erg dwingend is en weinig ruimte laat voor gemeentelijke
invulling».
Bij de consultatie zijn ook kritische reacties en suggesties tot wijziging of aanvulling
van het wetsvoorstel of de memorie van toelichting ontvangen. Vanwege het grote aantal
van dit soort reacties is het niet mogelijk op alle reacties en suggesties afzonderlijk
in te gaan. Hieronder wordt, per thema, ingegaan op de belangrijkste hoofdlijnen uit
de verschillende reacties en de gedane aanpassingen in het wetvoorstel. Waar nodig
zijn partijen hierbij betrokken.
11.2 Gehanteerde begrippen
Meervoudige problematiek en ernstige problematiek
Om de lokale praktijk voldoende ruimte te bieden tot maatwerk was afgezien van het
opnemen van definities van kernbegrippen. Verschillende partijen (de VNG en enkele
gemeenten) zien graag dat in de wet toch definities worden opgenomen voor de begrippen
«meervoudige problematiek» en «ernstige problematiek» mede gelet op het gegeven dat
deze begrippen een cruciale rol spelen bij de beoordeling van de vraag of – een onderzoek
ten behoeve van – een gecoördineerde aanpak nodig of wenselijk is. Daarnaast zou volgens
de VNG daarmee mede worden voorkomen dat externe partijen ingewikkelde casussen eventueel
te makkelijk «over de schutting» van de gemeente zouden gooien. Andere gemeenten hebben
met betrekking tot het begrip «meervoudige problematiek» juist aangegeven geen behoefte
hebben aan een definitie, omdat dat meer flexibiliteit biedt.
Aan de wens tot duidelijkheid is gehoor gegeven aan de suggestie om het begrip «meervoudige
problematiek» in artikel 1.1.1 te definiëren. Volgens de voorgestelde omschrijving
is, kort gezegd, sprake van meervoudige problematiek, indien de problemen van een
persoon ofwel op meerdere aspecten van het sociaal domein, ofwel op het sociaal domein
en aanpalende domeinen betrekking hebben; in beide gevallen dient er sprake van samenhang
te zijn tussen de verschillende problemen. Daarbij is in de toelichting in paragraaf
4 duidelijker aangegeven dat het niet de bedoeling is dat elk verzoek in het sociaal
domein leidt tot een integraal onderzoek. Voor een verdere uitleg van deze omschrijving
wordt verwezen naar de toelichting bij Artikel I, onderdeel A – artikel 1.1.1.
In artikel 2.3a.4, eerste lid, zijn duidelijk de omstandigheden benoemd waaronder
een partij een gemotiveerd verzoek bij het college kan doen om een onderzoek in te
stellen bij een vermoeden van «ernstige problematiek». Omdat het hier gaat om omstandigheden
die per geval door verzoeker aannemelijk moeten worden gemaakt, en door het college
worden getoetst, leent deze aangescherpte regeling zich er niet goed voor om te worden
omschreven in een aanvullende begripsbepaling. Niettemin wordt de verlangde duidelijkheid
geboden door de omschrijving in artikel 2.3a.4. Voor een verdere toelichting wordt
verwezen naar paragraaf 4.4.2 van deze memorie van toelichting en de toelichting bij
artikel 2.3a.4.
Verder is er eveneens voor gekozen, in reactie op de wens meer duidelijkheid te bieden
over de gehanteerde begrippen en over de fasering die hierbij wordt toegepast, voor
het begrip «gecoördineerde aanpak» een definitie in artikel 1.1.1 op te nemen. Voor
een omschrijving van dit begrip, wordt verwezen naar paragraaf 4.2 van de memorie
van toelichting en de toelichting op artikel 1.1.1.
Sociaal domein en aanpalende domeinen
Er zijn enkele kanttekeningen geplaatst bij de omschrijving van de begrippen «sociaal
domein» en «aanpalende domeinen».
De VNG acht het van belang bij een gecoördineerde aanpak van samenhangende problematiek
ook verbinding te kunnen leggen met de (nieuwe) WI 2021 en adviseert het domein inburgering
bij één van deze begrippen onder te brengen. Aan dit advies is gevolg gegeven door
het domein inburgering toe te voegen aan de omschrijving van het begrip «aanpalende
domeinen».
Het OM acht het van belang om bij verschillende vormen van jeugdhulp een helder onderscheid
te maken tussen civiele en justitiële jeugdhulp. In het verlengde hiervan adviseert
het OM het begrip «jeugdreclassering», aangezien reclassering in de praktijk volgt
op een contact met de strafrechter dan wel het OM, onder te brengen bij de «aanpalende
domeinen» (als onderdeel van «openbare orde en veiligheid») in plaats van bij het
«sociaal domein» (als onderdeel van de «Jeugdwet»). Hoewel onderkend wordt dat justitiële
instanties (inhoudelijke) betrokkenheid kunnen hebben bij de uitvoering van of toeleiding
naar jeugdreclasseringstaken, wordt dit advies niet overgenomen. Artikel 2.4, tweede
lid, van de Jeugdwet stelt duidelijk dat het college, ten behoeve van een jeugdige
die zijn woonplaats heeft binnen zijn gemeente, verantwoordelijk (is) voor de uitvoering
van de kinderbeschermingsmaatregelen, van de jeugdreclassering en van de jeugdhulp
die voortvloeit uit een strafrechtelijke beslissing. Gelet op deze specifieke opsomming
van taken, en decentrale verantwoordelijkheid die daarbij aan het college wordt toebedeeld,
wordt vastgehouden aan de voorgestelde omschrijving van vormen van jeugdhulp en onderbrenging
van deze taken bij het «sociaal domein».
Cliënt en gezinslid
Verschillende partijen, waaronder de VNG en 3RO116, hebben de indruk dat het begrip «gezinslid» te beperkt is omschreven, aangezien
daarbij lijkt te zijn uitgegaan van het klassieke gezinsbegrip van twee ouders en
kinderen op één adres terwijl juist bij meervoudige problematiek kinderen en ouders
(tijdelijk) op verschillende adressen kunnen verblijven. Ook werd in de context van
de re-integratie van ex-gedetineerden gevraagd om verbreding van de definitie. Om
aan dat bezwaar tegemoet te komen, is bedoelde omschrijving uitgebreid, waardoor «een
elders verblijvende echtgenoot van de cliënt, waarvan de cliënt niet duurzaam gescheiden
is» ook als gezinslid wordt aangemerkt. Tevens is de toelichting bij artikel 1.1.1
uitgebreid.
Daarnaast wezen partijen op onduidelijkheden ten aanzien van de betrokkenheid van
gezinsleden bij het onderzoek. Mede gezien de centrale rol die aan (de wil van) de
cliënt is toebedeeld bij het bepalen van de gecoördineerde aanpak (met name in situatie
van artikel 2.3a.1) werd de vraag gesteld wat er gebeurt als bijvoorbeeld de cliënt
geen verdere hulp op prijs stelt maar de gezinsleden van cliënt wel hulp willen? Het
is inderdaad de bedoeling dat de eventuele gezinsleden van de persoon die aanvankelijk
niet als «cliënt» wordt aangemerkt, ook bij een onderzoek op grond van hoofdstuk 2,
paragraaf 3a kunnen worden betrokken als «cliënt», zowel in het geval de persoon die
aanvankelijk als «cliënt» wordt aangemerkt wel met het onderzoek instemt, als in het
geval dat deze heeft aangegeven verdere hulp niet op prijs te stellen en daarmee geen
cliënt meer is. Hierop is de definitie van cliënt aangepast. Op grond van de aangepaste
definitie van cliënt wordt een gezinslid beschouwd als cliënt indien deze op grond
van hoofdstuk 2, paragraaf 3a er mee instemt dat het onderzoek ook op hemzelf betrekking
heeft. Er kan dus sprake zijn van meerdere cliënten in een gezin.
11.3 De taken met betrekking tot de gecoördineerde aanpak
Verschillende partijen (VNG, gemeenten en zorgpartijen) hebben bedenkingen geuit over
de vergaande regulering van de gecoördineerde aanpak, met name over de regulering
van het werkplan. Deze vergaande regulering maakt te veel inbreuk op de gemeentelijke
autonomie en leidt tot onnodige regeldruk.
De zorgen over vergaande regulering en de vele vragen over de opzet en de volgordelijkheid
van de stappen in de onderzoeksfase en de coördinatiefase, hebben aanleiding gegeven
de in paragraaf 3a (van de wet) vervatte regeling nog eens kritisch te bezien. Dit
heeft ertoe geleid dat de voorgestelde procedure met betrekking tot het instellen
van een onderzoek tot en met de gecoördineerde aanpak, zoals verwoord in de artikelen
2.3a.1 tot en met 2.3a.5, is aangepast. Met de aldus aangepaste regeling, zijn de
stappen duidelijker gestructureerd, is de verplichting tot het opstellen van een werkplan
geschrapt, en is eenduidig gebruik gemaakt van (alsnog vooraf gedefinieerde) begrippen
als «meervoudige problematiek» en «gecoördineerde aanpak» (zoals is uiteengezet in
paragraaf 11.2). Verder is zoals in paragraaf 11.2 is aangegeven, de regeling op grond
waarvan (een onderzoek naar) coördinatie wegens «ernstige problematiek» kan worden
ingesteld, eveneens aangepast en verduidelijkt. Op deze plaats volstaat het om te
verwijzen naar paragraaf 4.4 van de memorie van toelichting, de desbetreffende wetsartikelen
en de toelichting bij deze artikelen.
Deze aanpassingen bieden volgens de regering meer duidelijkheid hoe gemeenten en partijen
te werk kunnen gaan voor de gecoördineerde aanpak. Deze aanpassingen zijn afgestemd
met de VNG die aangeeft geen nadere opmerkingen te hebben over hetgeen is geregeld
met dit wetsvoorstel.
Stappen in de onderzoeksfase
Met betrekking tot de onderzoeksfase (artikel 2.3a.1) geeft een aantal reacties blijk van tegenstrijdige behoeften. Zo
vraagt de gemeente Eindhoven hoe voorkomen kan worden dat vooraf gegevens uit de systemen
worden geraadpleegd, terwijl andere gemeenten juist de mogelijkheid willen hebben
om bij een vermoeden van meervoudige problematiek data aan te vullen (op basis van
eigen data), ook als de cliënt aangeeft dat er niets speelt. Ook is er behoefte aan
een toelichting op de stapsgewijze benadering van het onderzoek: hoe moet het onderzoek
worden vormgegeven, onder andere met het oog op de volgordelijkheid van te onderzoeken
aspecten (gemeente Rotterdam).
De regering benadrukt, zoals is toegelicht in paragraaf 4.4.2, dat het college, nadat
een cliënt zich heeft gemeld met een hulpvraag waarbij mogelijk ook andere problemen
spelen, bij zijn onderzoek in samenspraak met de cliënt nagaat welke problemen er
spelen, of sprake is van samenhangende problematiek en of een gecoördineerde aanpak
van die problematiek wenselijk is. Dat wil zeggen dat het college bij zijn onderzoek
de cliënt niet standaard bij elke melding een breed onderzoek instelt. Deze uitgangspunten
voor het kunnen uitvoeren van een onderzoek blijven ongewijzigd.
Coördinatie en positie cliënt
Reacties vanuit onder andere beroepsorganisaties en cliëntorganisaties wezen op onduidelijkheden
over de positie van de cliënt als coördinator en de risico’s in relatie tot de gegevensverwerking
zoals was voorzien in het wetsvoorstel. Daarnaast werd gewezen op het belang om het
zelfbeschikkingsrecht van de cliënt goed vorm te geven. Mede gezien het advies van
de AP (zie paragraaf 10) is de mogelijkheid voor het college om de cliënt aan te wijzen
als coördinator komen te vervallen. Voor een deel van de cliënten geldt dat hun situatie
en de afstemming die nodig is met en tussen de betrokken partijen voldoende overzichtelijk
is waardoor zij kunnen aangeven geen behoefte te hebben aan een door het college aangewezen
coördinator. Het is daarbij wel wenselijk dat het college hierin een eigen afweging
maakt, om te voorkomen dat een gecoördineerde aanpak achterwege blijft waar deze wel
noodzakelijk is, bijvoorbeeld gezien het aantal betrokken partijen of de aard van
de problematiek. Daartoe is een bepaling opgenomen in 2.3a.3 tweede lid.
Relatie met andere wetgeving
Verschillende partijen hebben gevraagd hoe het onderhavige wetsvoorstel tot de Wgs.
In reactie hierop is de memorie van toelichting – in paragraaf 4.6 – aangevuld.
Verder wijzen verschillende partijen (de VNG, enkele gemeenten) erop dat gemeenten
knelpunten ondervinden op het gebied van gegevensverwerking (zowel binnengemeentelijk
als tussen verschillende domeinen) die nodig is om een persoonsgerichte aanpak bij
(de)radicalisering mogelijk te maken. De knelpunten op het gebied van gegevensverwerking
die spelen bij de persoonsgerichte aanpak van radicalisering hebben eveneens de aandacht
de regering. Een wetsvoorstel dat regels stelt omtrent gegevensverwerking in de persoonsgerichte
aanpak van radicalisering en terroristische activiteiten is momenteel in voorbereiding.117
Positie domein onderwijs
Op het conceptwetsvoorstel Wams zijn drie reacties ontvangen van partijen afkomstig
uit het onderwijsdomein: de MBO Raad, Ingrado en het Leerplein Zuid Kennemerland en
IJmond (Leerplein-MZK). De mogelijkheid die met het wetsvoorstel wordt beoogd om op
casusniveau gegevens uit te wisselen ten behoeve van de integrale aanpak waarbij ook
partijen uit het onderwijs domein betrokken kunnen worden, wordt gewaardeerd. Wel
worden enkele aandachtspunten benoemd.
Ingrado wijst op de wens van de regionale meld- en coördinatiefunctie om op basis
van een bredere gegevensverwerking beter te kunnen inzetten op de integrale aanpak.
Het kabinet wil op verschillende manieren inzetten op het versterken van de integrale
ondersteuning van jongeren met afstand tot de arbeidsmarkt, het in beeld hebben en
houden van jongeren en het duurzaam naar werk begeleiden. In de kabinetsreactie op
het IBO JmAA zijn hiervoor 14 maatregelen benoemd. Daarbij zal het kabinet verkennen
welke wetgeving nodig is zodat deze jongeren waar nodig proactief ondersteuning aangeboden
kan worden.118 De (door)ontwikkeling van de RMC-functie die het kabinet voor ogen heeft, sluit aan
bij de doelstelling van de Wams.
Het Leerplein-Midden en Zuid-Kennemerland mist de mogelijkheid om gegevens verzameld
op grond van de Jeugdwet, Wmo 2015, Participatiewet of de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening
op te kunnen vragen voor jongeren van 5 tot 27 jaar bij de gemeenten. Daarin voorziet
onderhavig wetsvoorstel inderdaad niet. Dat betekent echter niet dat het delen van
gegevens nooit mogelijk is. Onder voorwaarden bestaat de mogelijkheid om informatie
op te vragen bij gemeenten door Leerplicht/RMC. Deze mogelijkheid geldt (vooralsnog)
alleen voor jongeren tot 23 jaar.
De MBO-Raad pleit vanuit het oogpunt van preventie voor gegevensverwerking om problemen
tijdig te signaleren en deze zonder tussenkomst van de gemeente met relevante partijen
te kunnen delen. Het wetsvoorstel leidt overigens niet tot een verplichting om gegevens
via de gemeenten met andere partijen te delen indien partijen zelf al een taak hebben
op basis waarvan zij gegevens mogen delen met andere partijen. Voor het preventief
delen van persoonsgegevens biedt onderhavig wetsvoorstel inderdaad geen grondslag.
Het uitgangspunt is dat gegevensuitwisseling maatwerk is, en alleen gebeurt in specifieke
situaties. Op deze manier blijft de privacy van de betrokkene geborgd.
Naar aanleiding van de consultaties is in paragraaf 4.5 een toelichting opgenomen
over het domein onderwijs en de daarbij betrokken partijen bij de aanpak van meervoudige
problematiek.
Positie woningcorporaties in relatie tot domein wonen
In een informele reactie op de consultatie heeft Aedes als belangenorganisaties voor
de woningcorporaties aangegeven dat in de praktijk onduidelijk is wat woningcorporaties
en politie en zorgpartijen mogen uitwisselen aan persoonsgegevens over huurders of
cliënten doordat de Woningwet hiervoor geen duidelijke grondslag zou bieden. De vraag
van Aedes is of wooncorporaties als onderdeel van het aanpalend domein op passende
wijze betrokken kunnen worden bij de gecoördineerde aanpak. Naar aanleiding van de
consultaties is in paragraaf 4.5 een toelichting opgenomen over het domein wonen en
de brede rol van woningcorporaties bij de aanpak van meervoudige problematiek. Daarbij
is ook vermeld dat de Ministeries van VWS en BZK samen met Aedes, GGZ Nederland en
andere betrokken partijen werken aan het opstellen van een praktische handreiking
over de mogelijkheden voor gegevensuitwisseling. Daarnaast onderzoekt het Ministerie
van BZK, met de nodige zorgvuldigheid en in overleg met Aedes en andere betrokken
partijen, of het nodig en wenselijk is om de mogelijkheden voor corporaties hierin
te verruimen.
11.4 De gegevensverwerking voor de gecoördineerde aanpak
Te ruime bevoegdheid voor gemeenten om gegevens te kunnen verwerken
De beroepsverenigingen BPSW, NIP en NVO119 vinden dat het wetsvoorstel te ruime bevoegdheden voor gemeenten creëert om persoonsgegevens
«over de domeinen heen» te verwerken. Gevoegd bij het in de consultatieversie van
het voorstel neergelegde «model van aanpak» en het ontbreken van een duidelijke afbakening
van de situaties waarin gemeenten de aan hen toebedeelde taken en bevoegdheden kunnen
gebruiken, hebben deze professionals de indruk dat een disproportionele inbreuk op
de persoonlijke levenssfeer van de burger en zijn gezin dreigt.
Het wetsvoorstel en de toelichting daarop is mede naar aanleiding van deze reactie
aangepast en verduidelijkt (zie paragraaf 6.1 en 6.2). Voor wat betreft de plicht
voor partijen om gegevens te verstrekken die het college noodzakelijk acht voor het
onderzoek geldt dat die plicht niet absoluut is: de partij aan wie gegevens worden
gevraagd, beoordeelt zelf of zwaarwegende redenen zich daartegen verzetten. Indien
nodig, kan de professional aan de verstrekking nadere voorwaarden stellen. Is de professional
vanuit zijn taak gebonden aan een wettelijke geheimhoudingsplicht op grond van de
Jeugdwet, de Wet BIG) of artikel 7:457 van het BW, dan kan deze alleen gegevens verstrekken
indien en voor zover deze gegevens naar zijn oordeel noodzakelijk zijn om de ernstige
meervoudige problematiek van de cliënt of zijn gezinsleden te beperken of te voorkomen
en verstrekking tevens in het belang is van de cliënt, zijn gezinsleden of mensen
in hun omgeving. Deze beoordelingsruimte is nadrukkelijk in het wetsvoorstel verankerd.
Zie de toelichting in paragraaf 4.4.4.
Verplicht karakter verstrekking
Verschillende partijen hebben hun zorg geuit over het verplichte karakter van de verstrekking van persoonsgegevens (door partijen) over de cliënt, die het college noodzakelijk acht voor het uitvoeren
van een onderzoek als bedoeld in de artikelen 2.3a.1 of 2.3a.4. Zo acht 3RO het van
belang dat reclasseringsmedewerkers een eigen afweging kunnen maken of zij informatie
aan het college verstrekken en zo ja, de inhoud daarvan. Een ongeclausuleerde plicht
tot verstrekking zou ertoe kunnen leiden dat er een stroom aan informatieverzoeken
aan 3RO kan ontstaan met als gevolg dat aldus verstrekte (vertrouwelijke) gegevens
gaan circuleren, met alle mogelijke gevolgen (o.a. stigmatisering) voor de cliënt.
Artikel 5.4.2 gaat inderdaad uit van – in beginsel – een plicht voor partijen om die
gegevens die het college noodzakelijk acht te verstrekken, maar dit is geen absolute
plicht. De bevraagde partij houdt een eigen beoordelingsruimte. Om deze beoordelingsruimte
van de verstrekkende partij beter tot uitdrukking te brengen, is de genoemde bepaling
in die zin verduidelijkt, dat deze partij de gevraagde gegevens niet hoeft te verstrekken
indien hij van oordeel is dat zwaarwegende redenen zich tegen de verstrekking verzetten.
Daarnaast heeft de bevraagde partij de mogelijkheid om nadere voorwaarden aan een
verstrekking te verbinden.
Waarborgen bij verdere verstrekking van gegevens van strafrechtelijke aard
Het OM en 3RO vragen zich af of in de voorgestelde regeling met betrekking tot de
gegevensverwerking de verdere verstrekking van gegevens van strafrechtelijke aard wel met voldoende waarborgen is omkleed. Door het ontbreken van voldoende waarborgen
bestaat de mogelijkheid dat strafrechtelijke gegevens, in het bijzonder in casusoverleg
situaties, in brede kring verspreid worden, waardoor zowel de persoonlijke levenssfeer
van betrokkene als de belangen van eventueel lopende opsporings- en strafrechtelijke
onderzoeken mogelijk in het gedrang komen. Volgens het OM zijn extra waarborgen op
wetsniveau wenselijk, bijvoorbeeld in de vorm van een regeling waarbij de initieel
verstrekkende partij, voor elke voorgenomen «doorverstrekking» (door het college of
andere partijen) van gegevens van strafrechtelijk aard, steeds zijn instemming zou
moeten geven.
De regering onderkent dat de (verdere) verstrekking van gegevens, in het bijzonder
gegevens van strafrechtelijke aard, van voldoende waarborgen dient te zijn omkleed.
Om die reden is, zoals hierboven bij het onderdeel «Verplicht karakter verstrekking»
is toegelicht, het voorgestelde artikel 5.4.2 is aangepast, en heeft de verstrekkende
partij onder andere de mogelijkheid om nadere voorwaarden aan een verstrekking te
verbinden. Ook de verstrekkende partij van gegevens van strafrechtelijke aard kan
van die mogelijkheid gebruik maken, voor zover deze dat niet op grond van de Wjsg
doet.
Verdere verwerking van informatie uit een casusoverleg
Verschillende partijen (waaronder 3RO) hebben aangegeven in de voorgestelde regeling
voor het houden van een casusoverleg een belemmering te zien om eventuele informatie
uit een casusoverleg «mee te nemen». Het kunnen meenemen van informatie uit een casusoverleg
kan volgens deze partijen wel van wezenlijk belang zijn om hun taken goed te kunnen
uitoefenen (bijvoorbeeld voor een reclasseringsinstantie om een goed reclasseringsadvies
te kunnen uitbrengen). Deze partijen verzoeken in dat verband om aanpassing van de
voorgestelde regeling.
De regering onderkent dat het voor sommige, aan het casusoverleg deelnemende partijen
van belang kan zijn om gegevens die een andere partij binnen het casusoverleg heeft
verstrekt, te kunnen «meenemen» voor het uitvoeren van hun eigen taak. De verdere
verwerking door die partij moet dan wel nodig zijn voor de uitoefening van die taak
in het kader van de – gemaakte afspraken over – de gecoördineerde aanpak. Daarbij
gelden als voorwaarden dat de partij die gegevens heeft ingebracht moet instemmen
met de verdere verwerking, om zo zicht te houden op wat er met de gegevens gebeurt,
en dat partijen aan het eind van het casusoverleg afspraken maken wie welke gegevens
verwerkt en met welk doel. De voorgestelde regeling is volgens de zojuist beschreven
lijn aangepast.
Aanpassen verstrekkingsgrondslag Besluit politiegegevens
De Politie heeft (met instemming) geconstateerd dat voor haar een rol kan zijn weggelegd
bij de gecoördineerde aanpak van meervoudige problematiek en dat, in het verlengde
daarvan, de verstrekking van politiegegevens – ten behoeve van het onderzoek en het
casusoverleg – slechts op grond van en overeenstemming van de Wpg aan het college
worden verstrekt. Om dit zeker te stellen, adviseert de Politie de grondslag voor
verstrekking van politiegegevens in artikel 4:2, eerste lid, onder i, van het Besluit
politiegegevens (waarin staat opgesomd voor welke taken van het college politiegegevens
kunnen worden verstrekt) aan te vullen met de taken van het college voor de gecoördineerde
aanpak van meervoudige problematiek en voor de meldpunten.
De regering neemt dit advies over en zal zorgdragen voor een aanpassing van het Besluit
politiegegevens. Deze wijziging zal worden meegenomen bij de nog vast te stellen amvb
(zie paragraaf 11.9)
11.5 Reacties m.b.t. het meldpunt niet-acuut, openbare geestelijke gezondheidszorg
(oggz) en bemoeizorg
Verschillende personen en partijen (VNG, GGD GHOR, verschillende GGD’en, gemeenten
en sociale dienstverleners) hebben gereageerd op het deel van het wetsvoorstel dat
gaat over het meldpunt (waarnaar wordt doorgeschakeld vanuit het Landelijk Meldpunt
Zorgwekkend Gedrag; zie ook onder 5.2), de openbare geestelijke gezondheidszorg (oggz)
en «bemoeizorg», vormen van maatschappelijke ondersteuning die met het verankeren
van de gemeentelijke taak rond het meldpunt nog prominenter worden. Naar aanleiding
van deze reacties is het onderhavige wetsvoorstel op een aantal punten aangepast.
De suggesties en vragen om verduidelijking van deze partijen worden hierna per thema
behandeld, evenals de wijzigingen of aanpassingen die op basis hiervan zijn gedaan.
11.5.1 Openbare geestelijke gezondheidszorg (oggz)
De GGD GHOR, enkele regionale GGD’en een gemeente wijzen erop dat gemeenten bij het
uitoefenen van de oggz-taak in de huidige Wmo 2015 een regeling missen voor gegevensverwerking.
Ook in dit wetsvoorstel misten zij een dergelijke regeling. Deze organisaties wijzen
erop dat het bij de uitoefening van hun taak noodzakelijk kan zijn om gegevens uit
te wisselen die niet door de cliënt zelf worden verstrekt – juist vanwege gebrek aan
inzicht in de eigen problematiek of door gebrek aan vertrouwen in de hulpverlening.
Deze partijen pleiten daarom voor het opnemen van een wettelijke basis voor gegevensdeling
in het kader van bemoeizorg in het wetsvoorstel.
De regering heeft, op basis van de signalen over onduidelijkheid en problemen bij
de noodzakelijke gegevensuitwisseling, besloten het wetsvoorstel aan te passen door
in artikel 1.1.1 de openbare geestelijke gezondheidszorg aan de omschrijving van het
begrip maatschappelijke ondersteuning toe te voegen. In paragraaf 5.1 is dit voorstel
nader toegelicht.
Volgens de nu geldende definitie is een persoon alleen aan te merken als cliënt indien
deze gebruik maakt van een algemene of maatwerkvoorziening (of pgb) of indien deze
een melding heeft gedaan (of namens wie een melding is gedaan) als bedoeld in artikel
2.3.2, eerste lid, Wmo 2015. Juist bij de oggz kunnen mensen in het vizier komen die
wars zijn van het aanvaarden van hulp (de zogenaamde zorgmijders) en/of onvoldoende
inzicht hebben in de eigen situatie. Zij zijn dan niet aan te merken als cliënt in
de zin van de wet, waarmee ook de bepalingen over gegevensdeling niet voor hen gelden.
Door de hier genoemde aanpassing kan het college ook ten aanzien van mensen met wie
zij «bemoeienis» heeft, maar aan wie nog geen voorziening is verstrekt, persoonsgegevens
verwerken. De regering meent dat de belemmeringen die in de praktijk zijn gevoeld
om deze doelgroep toe te leiden naar zorg of ondersteuning, met voorgestelde wijziging
worden ondervangen.
11.5.2 Meldpunten niet-acuut
Paragraaf 5.2 van de memorie van toelichting gaat uitvoerig in op het Landelijk Meldpunt
Zorgwekkend Gedrag en de regionale meldpunten niet-acuut die hierop aangesloten zijn.
In de consultatie hebben enkele gemeenten en de VNG vragen gesteld over verschillende
onderwerpen. Samengevat gaven zij aan dat er:
a. Gemeenten zijn die niet over een meldpunt beschikken en dat het niet zeker is dat
de meldpunten die er zijn, voldoen aan de eisen die dit wetsvoorstel stelt. Ook blijkt
uit de consultatie dat sommige gemeenten van mening zijn dat dit wetsvoorstel het
lokale beleid ondersteunt, omdat er al een meldpunt actief is dat bereikbaar is voor
niet-acute meldingen van burgers en professionals.
b. Behoefte is aan verduidelijking van het begrip triage. Zo mist een gemeente een definitie
van dit begrip. Een andere gemeente oordeelt dat triage geen passende term is vanwege
de medische connotatie.
c. Vragen zijn over het gebruik van de toestemming van de «gemelde» als maatstaf voor
de vraag of onderzoek mag worden verricht, en naar doorzettingsmacht van het meldpunt.
d. Zorgen zijn dat het meldnummer een «kliklijn» wordt, bijvoorbeeld bij burenruzies.
e. Aandacht moet zijn voor goede implementatie van de meldpunten en voor de relatie met
meldingen in het kader van de Wvggz en bij Veilig Thuis.
f. Een vraag is gesteld over de relatie met de Verwijsindex Risicojongeren (VIR).
Toelichting
a. Beschikbaarheid van en eisen aan de meldpunten niet-acuut
De regering hecht eraan om te benadrukken dat alle gemeenten in het voorjaar van reeds
beschikten over enigerlei vorm van (aansluiting op) een (regionaal) meldpunt niet-acuut.
Voor wat betreft de opmerkingen over reeds bestaande meldpunten en of hierbij aanpassing
nodig is gezien de eisen die dit wetsvoorstel daaraan stelt, moet opgemerkt worden
dat het wetsvoorstel nauwelijks inhoudelijke eisen stelt aan de inrichting ervan.
Het college dient alleen te voorzien in een voor het betreffende doel opengesteld
telefoonnummer, het (doen) uitvoeren van triage (de beoordeling van de melding) en
het doorgeleiden van de melding naar de voor behandeling meest aangewezen partij.
Tevens bevat het voorstel enkele bepalingen over het informeren van de persoon ten
aanzien van wie de melding is gedaan en van de melder.
b. Definitie van «triage»
Het begrip triage, nader omschreven in paragraaf 5.4 van deze memorie van toelichting,
is naar de overtuiging van de regering voldoende ingeburgerd om te kunnen gebruiken
in dit verband.120 Waarbij het in de context van dit wetsvoorstel niet verwijst naar het stellen van
een diagnose of maken van een inschatting op medische gronden, maar alleen op het
vergaren van voldoende inzicht in de binnengekomen melding, om deze te kunnen doorzetten
naar een passende instantie of (vorm van) hulpverlening. Triage is daarmee een hulpmiddel
bij het proces van beoordelen (of de melding voldoet aan het gestelde in artikel 2.2.5)
en het routeren van de meldingen. De alternatieve term «onderzoek» past hier dan ook
niet omdat die zou kunnen conflicteren met het onderzoek als bedoeld in de artikelen
2.3.2 Wmo 2015 of 2.3a.1 of 2.3a.4 van dit wetsvoorstel.
c. Toestemming van de gemelde als grondslag voor onderzoek en doorzettingsmacht
Toestemming van de gemelde kan niet worden gebruikt als maatstaf voor de vraag of
een triage mag worden verricht en kan ook niet dienen als grondslag voor de noodzakelijke
gegevensverwerking. Om twee redenen. Het meldpunt is juist bedoeld voor mensen die
zelf geen hulp vragen en wellicht zelfs actief vermijden, waarbij die zorgmijding
mede veroorzaakt wordt door psychische of psychosociale problematiek. Het meldpunt
kan dan bijvoorbeeld doorgeleiden naar de oggz. Toestemming kan ook niet dienen als
grondslag voor de gegevensverwerking door het meldpunt, omdat het meldpunt een taak
is van het college. Op grond van de AVG kan toestemming geen grondslag zijn voor gegevensverwerking
in het kader van een wettelijke taak. De triage die de medewerkers van het meldpunt
doen zal dus in de meeste gevallen zonder toestemming van betrokkene worden gedaan.
Deze bevoegdheid vloeit voort uit de in het wetsvoorstel opgenomen taakbepaling van
het meldpunt. Dit is anders dan het vervolgtraject. De hulp of ondersteuning voor
de persoon over wie de melding is gedaan, kan enkel plaatsvinden met zijn instemming.
Wanneer uit de triage blijkt dat huiselijk geweld aan de orde is of dat de aard van
de hulpvraag noopt tot toepassing van een gedwongen kader voor zorg of ondersteuning,
zal een melding worden doorgeleid naar het hiervoor ingerichte meldpunt (Wvggz en
Veilig Thuis). Ook is het mogelijk dat wordt doorgeleid naar de oggz en dat naar aanleiding
van de melding een bemoeizorgtraject wordt ingezet.
Voorts is gevraagd naar de doorzettingsmacht van het meldpunt. De regering verwacht
dat de toelichting bij dit wetsvoorstel voldoende duidelijkheid geeft omtrent de aard
en bevoegdheden van het meldpunt. Het meldpunt neemt een melding in ontvangst, draagt
zorg voor triage en waar nodig doorgeleiding van de melding. Het meldpunt heeft daarbij
geen doorzettingsmacht om eigenstandig beslissingen te nemen aangaande te verlenen
hulp of ondersteuning.
d. De inrichting van de meldpunten
De meeste gemeenten beschikken al lange tijd over een vorm van een meldpunt. Uit de
ervaringen van de meldpunten tot op heden, blijkt dat burgers over het algemeen bellen
met de juiste intenties, namelijk het zorg dragen voor elkaar. Het komt voor dat burgers
bellen over andere zaken, maar meestal is dit terug te leiden naar een gebrek aan
kennis over de bedoeling van het meldpunt en gaan de medewerkers van de meldpunten
hier adequaat mee om. Wat betreft geuite zorgen dat het meldpunt niet-acuut een «kliklijn»
zou kunnen worden, wijst de regering op het uitgangspunt dat de gegevens van de melder
worden geregistreerd. Daarbij wil de regering wijzen op de professionaliteit van de
medewerkers die het meldpunt bemensen. Op basis van hun kennis en expertise kunnen
zij bepalen of een melding passend is bij het meldpunt niet-acuut, of dat men beter
bij een ander meldpunt of loket terecht kan. Ook communicatie over en de naamgeving
van het meldpunt niet-acuut kan een rol spelen in de vraagstukken waar men over belt.
Zo is er voor het landelijk meldpunt zorgwekkend gedrag materiaal vormgegeven, dat
burgers en professionals wijst op het bestaan van het nummer en de gevallen waarin
zij kunnen bellen met het meldnummer.
e. Implementatie meldnummer en verhouding van meldpunten niet-acuut tot andere meldpunten
De regering hecht zeer aan een zorgvuldige implementatie van het wetsvoorstel. Mede
daarom heeft zij de VNG gevraagd een uitvoeringstoets te doen (zie paragraaf 8.2).
De regering wil gemeenten voor wat betreft het combineren van diverse meldpunten,
de ruimte bieden om te kiezen voor een gecombineerde meldfunctie – zo lang maar wordt
voldaan aan de gestelde voorwaarden en waarborgen, waaronder die van gegevensbescherming.
De bedoelde voorwaarden voor scheiding van gegevens zijn naar aanleiding van deze
vraag nader beschreven in paragraaf 5.7 van deze toelichting.
f. Relatie met de Verwijsindex Risicojongeren (VIR).
Afhankelijk van de aard van de melding over een jeugdige, zal deze kunnen worden doorgeleid
naar een meldingsbevoegde professional. De VIR is een landelijk systeem waarin hulpverleners
en andere professionals persoonsgegevens kunnen registreren van jeugdigen en jongvolwassenen
(tot 23 jaar) over wie zij zich zorgen maken (artikel 7.1.4.1 jo. artikel 7.1.3.1
van de Jeugdwet). De VIR is niet bedoeld om meldingen over burgers die hulp nodig
hebben in behandeling te nemen, maar om professionals met elkaar in contact te brengen
als zij ernstige zorgen hebben over een jongere. Hulpverleners en andere professionals
kunnen in dat systeem persoonsgegevens registreren van jeugdigen en jongvolwassenen
(tot 23 jaar) waarover zij zich zorgen maken. De registratie bevat geen inhoudelijke
informatie, maar maakt wel duidelijk welke (andere) hulpverlener zich ook actief met
een jongere bezig houdt.
Bij brief van 28 september 2022 is in reactie op een motie van de leden Westerveld
(GL) en Peters (CDA) overigens aangegeven dat de VIR als wettelijke verplichting uit
de Jeugdwet wordt geschrapt.121
11.6 Spiegelbepalingen Jeugdwet, Participatiewet en Wet gemeentelijke schuldhulpverlening
Het wetsvoorstel voorziet onder andere in een toevoeging aan de Wmo 2015 van een paragraaf
over de gecoördineerde aanpak bij meervoudige problematiek. Door middel van spiegelbepalingen
in de andere sociaal domeinwetten (de Jeugdwet, de Participatiewet en de Wet gemeentelijke
schuldhulpverlening) en in de WI 2021 wordt bewerkstelligd dat hulpvragen die hun
aangrijpingspunt in één van deze wetten hebben maar waarbij mogelijk ook behoefte
is aan andere dienstverlening op het sociaal domein, worden «doorverwezen» naar de
artikelen 2.3a.1 tot en met 2.3a.5 in de Wmo 2015.
De voorgestelde regeling roept, onder andere bij de gemeente Rotterdam, de vraag op
hoe de in paragraaf 3a voorgestelde regeling in de praktijk moet worden toegepast,
nu daarbij «de melding» door de cliënt het startpunt lijkt te vormen van de onderzoeksfase;
de Participatiewet kent echter geen melding, zodat onduidelijk is hoe de voorgestelde
regeling moet worden toegepast als de onderzoeksvraag voortkomt uit de Participatiewet.
Om dit bezwaar weg te nemen, is besloten het begrip «melding» te vervangen door het
meer neutrale begrip «verzoek».
11.7 Regeldruk en financiële gevolgen
De VNG geeft aan een onderbouwing te missen bij de mededeling in de memorie van toelichting
dat het wetsvoorstel een nadere invulling geeft aan reeds bestaande taken en verplichtingen
conform de AVG en daarmee niet leidt tot extra taken of regeldruk en vraagt hiertoe
om een uitvoeringstoets conform artikel 2 Financiële verhoudingswet. Wat betreft de
vraag in hoeverre sprake is van nieuwe taken, erkent de VNG dat de huidige sociaal
domeinwetten al uitgaan van een integrale benadering van problematiek en dat, in het
verlengde daarvan, een aantal gemeenten al min of meer een dergelijke integrale aanpak
hanteert. Voor deze gemeenten betekent het wetsvoorstel een legitimering van hun dagelijkse
praktijk. Veel andere gemeenten zijn echter juist terughoudend met het integraal werken
wegens het ontbreken van – door de AP geconstateerde – wettelijke grondslagen voor
gegevensverwerking (die nodig zijn om integraal te kunnen werken). Voor die gemeenten
brengt het wetsvoorstel volgens de VNG wel degelijk nieuwe taken met zich mee. Ook
verwijst de VNG naar de verplichte meldpunten (zie paragraaf 11.5). Daarnaast zou
het wetsvoorstel gemeenten ertoe dwingen volgens bepaalde procedures en formaliteiten
te werken, onder andere door een werkplan en diverse rapportageverplichtingen voor
te schrijven. Wat betreft deze nieuw voorgeschreven elementen is volgens de VNG wel
degelijk sprake van nieuwe taken voor gemeenten.
De regering erkent, mede aan de hand van de ontvangen reacties, dat het in internetconsultatie
voorgelegde concept wetsvoorstel op verschillende punten voorschriften en procedures
bevatten die door gemeenten als knellend kunnen worden ervaren. In reactie daarop
zijn verschillende definities en begrippen verduidelijkt en is onder andere, als in
paragraaf 11.3 is aangegeven, onder andere de verplichting tot het opstellen en uitvoeren
van een werkplan (met alle bijbehorende formaliteiten) komen te vervallen. Deze aanpassingen
zijn afgestemd met de VNG. De regering constateert verder dat het uitgangspunt dat
de (huidige) sociaal domeinwetten al veronderstellen dat van gemeenten verwacht wordt
dat zij in de uitvoering hiervan een integrale benadering van problematiek toepassen
door VNG en gemeenten wordt gedeeld. In die zin is er geen sprake van nieuwe taken.
Daarbij is de regering zich ervan bewust dat de transitie en transformatie in het
sociaal domein nog steeds gaande is waardoor gemeenten in een verschillend tempo de
integrale aanpak hebben vormgegeven. Dat neemt niet weg dat er volgens de VNG nog
wel een inspanning nodig is om de gecoördineerde aanpak bij alle gemeenten op passende
wijze te realiseren. Welke stappen hiertoe nodig zijn zal door de VNG, waar nodig
in overleg met de betrokken ministeries en andere partijen, worden uitgewerkt op basis
van de resultaten van de uitvoeringstoets. De regering heeft, in lijn met het voorgaande,
paragraaf 8 van deze memorie van toelichting aangepast.
11.8 Klachtrecht en toezicht
Nationale ombudsman – rechtsbescherming en klachtrecht
De Nationale ombudsman pleit ervoor om de in het wetsvoorstel opgenomen versterking
van het integraal werken door te trekken naar integrale geschilbeslechting door gemeenten
en lokale ombudsvoorzieningen. Volgens de Nationale ombudsman wordt het er voor burgers,
zeker wanneer zij meerdere domeinoverstijgende problemen hebben, niet eenvoudiger
op om recht te zoeken in het bestuursrecht.
De regering heeft naar aanleiding van de reactie van de Nationale ombudsman op het
onderhavige wetsvoorstel met deze het gesprek gezocht over de wijze waarop klachten
van burgers bij de uitvoering van de verschillende wetten in het sociaal domein op
een goede wijze geadresseerd kunnen worden. De Nationale ombudsman wijst op de scope
van zijn bevoegdheid die niet ziet op derden, niet zijnde overheidspartijen – terwijl
die partijen wel door overheidsorganen gecontracteerd worden. De Nationale ombudsman
pleit voor een bereidheid bij de overheid om te kijken wat er «echt aan de hand is»
bij een burger met een klacht.
Dit laatste onderschrijft de regering volmondig met de toevoeging dat er reeds een
zeer groot palet bestaat aan mogelijkheden voor burgers om laagdrempelig te klagen.
Dit wetsvoorstel brengt evenwel geen wijzigingen aan in de wijze waarop burgers kunnen
klagen over gedragingen van de gemeente noch over de mogelijkheden te klagen bij de
aanbieder van een bepaalde dienst. Hiervoor bestaat reeds een wettelijk kader. In
geval van klachten over gedragingen van bestuursorganen geldt hoofdstuk 9 van de Algemene
wet bestuursrecht (hierna: Awb) op grond waarvan burgers een klacht kunnen indienen
bij de betreffende gemeente. Daarna kunnen zij zich eventueel tot een ombudsmanvoorziening
wenden.
Op basis van de Wmo 2015 dient de gemeente te bepalen ten aanzien van welke voorzieningen
aanbieders een klachtenregeling moeten treffen. Ook de Jeugdwet bevat in paragraaf
4.2.a een regeling voor klachtrecht jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen.
Het college laat op grond van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening ook veelal
taken uitvoeren door ingehuurde gespecialiseerde private schuldhulpverleners. Het
college kan (onderdelen van) schuldhulpverlening mandateren zoals het voeren van het
eerste gesprek of het zelf benaderen van inwoners naar aanleiding van een signaal,
maar het blijft verantwoordelijk, ook voor het behandelen van klachten. Vanzelfsprekend
kan een inwoner van de gemeente via bezwaar en beroep in verweer komen indien de geboden
hulp naar zijn mening onvoldoende is of onterecht is afgewezen.
De Participatiewet kent geen specifieke bepalingen over klachtrecht. In geval van
klachten over gedragingen van bestuursorganen geldt dus hoofdstuk 9 van de Awb. Uiteraard
kan een inwoner van de gemeente bezwaar en beroep aantekenen tegen een besluit van
het college van burgemeester en wethouders inzake de uitvoering van de Participatiewet.
In paragraaf 6.2.4 zijn specifieke rechten ten aanzien van het gebruik van persoonsgegevens
beschreven. De genoemde verzoeken kunnen worden ingediend bij de gemeente. Of, wanneer
het gaat om verstrekking door een partij aan de gemeente: bij die partij. De verwerkingsverantwoordelijke
geeft onverwijld en in ieder geval binnen een maand na ontvangst van het verzoek een
reactie. Een beslissing van de gemeente (of ander bestuursorgaan) op het verzoek is
een besluit in de zin van de Awb. De inwoner kan hiertegen bezwaar en beroep aantekenen.
Op een reactie van andere partijen is de Awb niet van toepassing. De inwoner kan in
dat geval de rechter verzoeken om de partij te bevelen het verzoek alsnog toe te wijzen.
Hiervoor is geen advocaat nodig. Daarnaast kan de inwoner een klacht indienen. In
eerste instantie bij het college of de partij zelf. De inwoner kan daarbij ook de
interne toezichthouder – de functionaris gegevensbescherming – betrekken en een klacht
indienen bij de AP wanneer de klacht intern niet wordt opgelost. Tot zover een korte
weergave van de bestaande wettelijke kaders.
Vele partijen tonen zich al lang actief bij het bieden van toegankelijke en laagdrempelige
mogelijkheden voor burgers om te klagen. Zo bestaat onder verantwoordelijkheid van
de Minister van BZK het programma «Prettig contact met de overheid», dat beoogt regeldruk
te verminderen, de dienstverlening van de overheid en de kwaliteit van regels te verbeteren122. Van de overheid wordt gevraagd om samen met de burger te kijken hoe diens problemen
het beste kunnen worden opgelost; wat daarvoor nodig is, verschilt van geval tot geval.
Soms zijn problemen van tijdelijke aard, soms is hulp langer of zelfs permanent noodzakelijk.
Daarnaast verschilt de mate waarin burgers zelf aan de oplossing van hun problemen
kunnen bijdragen. Dat vergt een flexibele inzet van middelen die de overheid ter beschikking
staan. Bovendien maakt de overheid ten behoeve van haar taak in het sociaal domein
gebruik van de diensten van private partijen, die deels verantwoordelijk zijn voor
de uitvoering. Voor een klacht over de gedraging van een aanbieder is de laatste dus
de eerst aan te spreken partij.
Er zijn al goede voorbeelden te noemen. Tussen 2017 en 2019 hebben gemeenten veel
aandacht besteed aan geschilbeslechting en de toegankelijkheid voor burgers. De Handleiding
geschilbeslechting in het sociaal domein beoogt gemeenten een instrument te bieden
om geschilbeslechting zo doelmatig mogelijk vorm te geven, dat wil zeggen, aansluitend
bij integrale benadering in de besluitvorming en met vermijding van onnodige juridisering.123
Centraal staat de gedachte dat geschillen zo eenvoudig mogelijk moeten worden afgehandeld,
en niet in deelgeschillen gesplitst moeten worden. Dit kan bijvoorbeeld bereikt worden
door bezwaren en klachten te bundelen en als een geheel te behandelen.
In het kader van de implementatie van dit wetsvoorstel zal specifieke aandacht worden
besteed aan de wijze waarop het gemeenten daadwerkelijk is gelukt de werkprocessen
hierop af te stemmen.
Ook hier kan het rapport van de Parlementaire Ondervragingscommissie inzake de kinderopvangtoeslag
affaire niet onvermeld blijven. Deze affaire gaf het kabinet aanleiding een scala
van maatregelen aan te kondigen om herhaling in de toekomst te voorkomen.124 Het motto moet zijn dat de menselijke maat – en niet het systeem – leidend is. Daarvoor
dient de dienstverlening van de overheid toegankelijk en eenvoudig te zijn. Het moet
voor de burger helder en kenbaar zijn hoe deze eventueel in bezwaar of beroep kan
gaan tegen beslissingen van de overheid. Leidende principes zullen moeten zijn «er
is geen verkeerde deur» en gelijkwaardigheid tussen overheid en burger in het onderling
gesprek. Het rapport «Ongekend onrecht» maakt duidelijk dat de overheid beter moet
luisteren naar kritische geluiden van bijvoorbeeld ouders, advocaten, media en toezichthouders.
De regering wil dat alle delen van de rijksoverheid signalen over mogelijke problemen
sneller oppakken, onder meer door meer gebruik te maken van burgerpanels en door de
band tussen beleidsmakers en de uitvoering verder te versterken. Gaat het toch ergens
mis of is een burger mening dat hij onvoldoende is geholpen, dan dient de rechtsbescherming
goed geborgd te zijn.
Zoals de regering schreef in het rapport is de Awb de centrale wet die de rechtsbetrekking
tussen burger en overheid normeert en de rechtsbescherming van burgers tegen beslissingen
van de overheid regelt. De wet zal meer mogelijkheden én verplichtingen bevatten voor
bestuursorganen om bij beslissingen die burgers rechtstreeks in hun belang treffen,
maatwerk te leveren. De algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het
evenredigheidsbeginsel, zijn daarbij steeds leidend. Alle inspanningen moeten erop
zijn gericht om in een vroeg stadium conflicten op te lossen, misverstanden uit de
weg te ruimen en het gesprek aan te gaan, zodat mensen niet nodeloos in de fase van
bezwaar of beroep belanden. Komt het toch tot een formeel bezwaar, dan moet de bezwaarprocedure
de functie vervullen die de Awb altijd al heeft bedoeld: een laagdrempelige, niet
gejuridiseerde, kosteloze voorziening voor de burger waarbij de overheid nog eens
goed kijkt of het genomen besluit terecht is (integrale heroverweging). In die fase,
maar ook als het geschil desondanks toch bij de rechter belandt, spant de overheid
zich er steeds voor in om er met de betrokkene uit te komen via laagdrempelige vormen
van geschilbeslechting, bijvoorbeeld via mediation. In het kader van robuuste rechtsbescherming
wordt geld beschikbaar gesteld voor gemeenten om op lokaal niveau de samenwerking
tussen het juridisch en sociaal domein kan worden versterkt.
De regering zal de positie van de burger met bezwaren en klachten nadrukkelijk betrekken
bij het implementatie- en communicatietraject van dit wetsvoorstel en partijen wijzen
op hun verantwoordelijkheden in het kader van een goede klachtafhandeling.
Toezicht sociaal domein
TSD heeft gereageerd op het voorstel van wet125. TSD bevestigt dat het wetsvoorstel geen verandering aanbrengt in de huidige praktijk
waarin de professional, aan de hand van de specifiek van toepassing zijnde standaarden,
invulling geeft aan de vraag welke gegevens hij in een concrete casus kan delen met
een andere partij. TSD vraagt hierom aandacht voor de vraag hoe het college kan motiveren
welke gegevens hij noodzakelijk acht. Op dit onderwerp is eerder in deze toelichting
ingegaan (zie o.a. 11.4 van deze toelichting). Benadrukt wordt dat de in het wetsvoorstel
opgenomen verplichting tot verstrekking, de eigen afweging van de professional – om
bepaalde gegevens al dan niet (of deels) aan het college te verstrekken – onverlet
laat. Het college moet per individueel geval kunnen aangeven voor welk specifiek doel
hij de gevraagde gegevens wil ontvangen en waarom die noodzakelijk zijn in het onderzoek.
Voorts constateert TSD dat het wetsvoorstel niet ingaat op de consequenties voor het
toezicht en voor de Wmo-toezichthouder. TSD heeft dit terecht geconstateerd in de
consultatieversie van het voorstel. Het wetsvoorstel als zodanig brengt geen wijziging
teweeg in het stelsel van toezicht. In paragraaf 9 van deze memorie van toelichting
is nader ingegaan op dat stelsel alsook op het brede toezicht binnen het sociaal domein
vanuit TSD.
11.9 Overig
Een aantal reacties had betrekking op overige onderwerpen.
Preventie en vroegsignalering
Verschillende partijen (waaronder de VNG en enkele gemeenten) hebben het belang van
preventie en vroegsignalering benadrukt. In dat verband is gevraagd aan het wetsvoorstel
(maar ook aan andere sociaal domeinwetten) een regeling toe te voegen voor het koppelen
van gegevensbestanden, bijvoorbeeld voor het genereren van sturingsinformatie op geaggregeerd
niveau, maar ook om huishoudens die mogelijk kampen met meervoudige problematiek in
een vroeg stadium in beeld te brengen.
Van de in dit wetsvoorstel voorgestelde maatregelen zal een zekere preventieve werking
uitgaan, in die zin dat bij een vermoeden van meervoudige problematiek al in een vroeg
stadium een onderzoek kan worden ingesteld, waardoor eventuele problemen tijdig kunnen
worden opgelost en eventuele verergering van problemen kan worden voorkomen. Ook bij
een vermoeden van ernstige problematiek kunnen professionals de gemeente verzoeken
een onderzoek in te stellen om door middel van coördinatie te komen tot een effectieve
samenhangende aanpak. Daarnaast kunnen inwoners in de meeste gemeenten al terecht
bij een meldpunt in geval van zorgen over zichzelf of een andere inwoner. Dit alles
draagt bij aan preventie.
Zoals aangegeven in paragraaf 1.5 van deze memorie van toelichting voorziet dit wetsvoorstel
uitdrukkelijk niet in een algemene regeling voor vroegsignalering voor het sociaal
domein en aanpalende domeinen in de vorm van het koppelen van databestanden. Dat neemt
niet weg dat waar de regering dit noodzakelijk acht gezien de specifieke problematiek,
gegevensuitwisseling voor vroegsignalering met de nodige waarborgen conform de EVRM
en AVG wettelijk kan worden vastgelegd in specifieke wetgeving. Een voorbeeld is de
wet van 24 juni 2020 tot wijziging van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening ten
behoeve van de uitwisseling van persoonsgegevens.126
Verder zetten Rijk en VNG gezamenlijk stappen die moeten leiden tot een betere en
snellere beschikbaarheid van sturingsinformatie (waarbij de resultaten niet tot personen
herleidbaar zijn). Met name wordt ingezet op de doorontwikkeling van een monitor door
het CBS waarbij stapelingsproblematiek onderzocht kan door middel van een gekoppeld
sociaal statisch bestand. Een goede informatievoorziening over de resultaten binnen
het sociaal domein is noodzakelijk om de transformatie te laten slagen. Voor vragen
over de mogelijkheden van datagedreven werken kunnen gemeenten terecht bij VNG Realisatie.127 Ook hebben verschillende departementen programma’s opgezet die specifiek gericht
zijn op data-gedreven werken, zoals de Nationale Data Agenda van het Ministerie van
BZK en het Programma Privacy van VWS. De VNG heeft aangegeven zich te kunnen vinden
in bovenstaande reactie.
Bestrijding zorgfraude
Verschillende partijen (de VNG, enkele gemeenten) wijzen erop dat gemeenten knelpunten
ondervinden op het gebied van gegevensverwerking (zowel binnengemeentelijk als tussen
verschillende domeinen) die nodig is om fraude bij zorgwetten tegen te gaan. Deze
partijen verzoeken in dit wetsvoorstel aandacht aan deze knelpunten te besteden.
Inderdaad biedt het wetsvoorstel geen grondslag voor ruimere gegevensverwerking op
het gebied van fraudebestrijding. De regering acht het tegengaan van fraude bij de
zorg echter van groot belang en heeft dan ook in juli 2020 een wetsvoorstel bij de
Tweede Kamer ingediend dat beoogt de mogelijkheden tot samenwerking en de daarvoor
benodigde gegevensuitwisseling ten behoeve van bestrijding van fraude in de zorg te
vergroten. Dit wetsvoorstel128 beoogt grondslagen te creëren voor de verwerking van persoonsgegevens en introduceert
een Waarschuwingsregister zorgfraude voor gemeenten en ziektekostenverzekeraars.
Algemene maatregel van bestuur
Verschillende elementen uit het wetsvoorstel zullen (of kunnen) nader worden uitgewerkt
bij of krachtens amvb. Vanuit gemeenten is erop aangedrongen ervoor zorg te dragen
dat de (nog op te stellen) amvb (gelijk)tijdig met de voorgestelde wet in werking
treedt. Op die manier wordt voorkomen dat gemeenten of andere organisaties over cruciale
onderwerpen, zoals de wijze waarop persoonsgegevens worden verstrekt of de technische
standaarden of beveiligingseisen voor de verwerking van persoonsgegevens, het wiel
opnieuw moeten uitvinden.
De regering heeft van deze oproep kennisgenomen en zal ervoor zorgdragen dat de op
te stellen amvb tijdig inwerking treedt. Daarnaast zal de regering samen met gemeenten
en andere partijen zorgdragen voor het tijdig beschikbaar komen van een handreiking
waarmee inzicht wordt geboden in de toepassing van de open normen van het wetsvoorstel.
12 Evaluatie
Het wetsvoorstel bevat een evaluatiebepaling. De beide Kamers zullen binnen vijf jaar
na inwerkingtreding ervan worden geïnformeerd over de doeltreffendheid en de doelmatigheid
van deze wet in de praktijk. De wijze waarop deze evaluatie zal plaatsvinden, zal
tijdig in overleg met gemeenten en andere betrokken partijen worden ingevuld.
De evaluatie zal zich met name richten op het primaire doel van dit wetsvoorstel,
namelijk het creëren van een duidelijk wettelijk kader voor de gegevensuitwisseling
voor de gecoördineerde aanpak van meervoudige problematiek ter vermindering van de
handelingsverlegenheid. In ieder geval moet blijken of het wetsvoorstel, en de communicatie
en ondersteuning bij de implementatie hiervan, de onduidelijkheid over de grondslagen
heeft weggenomen. Bij de evaluatie zal zowel aandacht zijn voor het niet uitwisselen
van gegevens waar noodzakelijk als voor een te ruime of onzorgvuldige uitwisseling
en daarmee of het wetsvoorstel heeft bijgedragen aan een vermindering van de handelingsverlegenheid
en de naleving van de privacy waarborgen heeft bevorderd.
De evaluatie zal verder betrekking hebben op de gevolgen voor gemeenten, andere betrokken
partijen en inwoners, worden ingevuld met aandacht voor de financiële gevolgen, capaciteit,
deskundigheid, inrichting organisatie en werkprocessen en positie van cliënten. Daarbij
zal de aanname worden getoetst dat dit wetsvoorstel niet zal leidden tot structurele
uitvoeringskosten. Bij de evaluatie zal ook worden betrokken het bredere vraagstuk
van het versterken van de uitvoeringskracht van gemeenten in het sociaal domein en
de doorontwikkeling van de gecoördineerde aanpak.
De Minister van VWS zal het functioneren en de doelmatigheid van de meldpunten evalueren.
De gemeenten en eventuele andere uitvoerders zoals de GGD-en worden betrokken bij
de (opzet van) de evaluatie.
13 Inwerkingtreding
Beoogde inwerkingtreding is 1 januari 2024.
14 Artikelsgewijze toelichting
Artikel I
Wijzigingen in de Wmo 2015
Onderdeel A – Artikel 1.1.1
Cliënt
De omschrijving van het begrip «cliënt» wordt uitgebreid. De begripsomschrijving bestaat
uit vijf onderdelen. Het eerste onderdeel regelt dat als cliënt worden aangemerkt,
personen die gebruik maken van een algemene voorziening, een maatwerkvoorziening of
een persoonsgebonden budget. Daarnaast wordt op grond van het eerste onderdeel ook
als cliënt aangemerkt, de persoon ten aanzien van wie openbare geestelijke gezondheidszorg
(oggz) wordt toegepast. Hoewel deze mensen niet zelf verzoeken om hulp of ondersteuning
(zie de begripsomschrijving van oggz), worden zij voor de inzet van oggz als cliënt
aangemerkt, om zodoende mogelijk te maken dat over hen de noodzakelijke persoonsgegevens
kunnen worden verwerkt.
Het tweede onderdeel zorgt er allereerst voor dat degene die vanwege een mogelijke
behoefte aan maatschappelijke ondersteuning een melding in de zin van artikel 2.3.2
van de Wmo 2015 heeft gedaan, als cliënt wordt beschouwd. De melding kan zijn gedaan
door de cliënt zelf of door een mantelzorger of vertegenwoordiger van de cliënt. Het
tweede onderdeel zorgt er vervolgens voor, dat ook degenen ten aanzien van wie wordt
onderzocht of er sprake is van meervoudige problematiek als bedoeld in hoofdstuk 2,
paragraaf 3a van de Wmo 2015, als cliënt worden beschouwd. Het gaat hier niet alleen
om degene voor wie een melding als bedoeld in artikel 2.3.2 is gedaan en voor wie
mogelijk naast maatschappelijke ondersteuning, hulp op grond van de Jeugdwet, Participatiewet
of Wet gemeentelijke schuldhulpverlening nodig is, maar ook om iemand die jeugdhulp,
een bijstandsuitkering of schuldhulpverlening heeft aangevraagd en van wie vermoed
wordt dat mogelijk sprake is van meervoudige problematiek (art. 2.3a.1).
De artikelen in paragraaf 3a voorzien in onderzoek dat kan leiden tot een gecoördineerde
aanpak van de problemen van de cliënt. Als deze een gezin heeft is er vaak ook een
samenhang tussen problemen van en hulpverlening aan andere leden van het gezin. Daarom
kunnen gezinsleden van de persoon die aanleiding tot het onderzoek was, ook bij een
onderzoek op grond van paragraaf 3a worden betrokken. Daaruit volgt dat deze gezinsleden
voor wat betreft een onderzoek op grond van hoofdstuk 2, paragraaf 3a, cliënt zijn
in de zin van de Wmo 2015, zodra zij ermee instemmen dat zij in het onderzoek betrokken
worden.
Daarnaast wordt ook als cliënt aangemerkt, een persoon waarover gelet de op ernst
van de problemen door partijen bij het college een verzoek wordt gedaan tot het doen
van een onderzoek op grond van artikel 2.3a.4. Hoewel deze persoon zich niet zelf
heeft gemeld bij de gemeente, wordt hij omwille van de toepasselijkheid van verschillende
artikelen van hoofdstuk 2, paragraaf 3a in de procedure, vanaf de start van een onderzoek
aangemerkt als cliënt.
Het vijfde onderdeel zorgt ervoor dat iedereen voor wie een coördinator als bedoeld
in artikel 2.3a.3 is aangewezen wordt beschouwd als cliënt. Hiermee wordt bewerkstelligd
dat iemand cliënt is op grond van de Wmo 2015 zolang een gecoördineerde aanpak loopt,
ook als een Wmo-voorziening geen onderdeel is van de gecoördineerde aanpak.
Uitbreiding van het begrip maatschappelijke ondersteuning
De oggz is een taak die valt onder de aan het gemeentebestuur in artikel 2.1.1 gegeven
opdracht zorg te dragen voor maatschappelijke ondersteuning. In paragraaf 5 van het
algemeen deel van deze memorie van toelichting is het voornemen geschetst om dit expliciet
in de Wmo 2015 tot uitdrukking te brengen. Het begrip was in de Wmo (2007) opgenomen
maar is in de Wmo 2015 niet teruggekeerd – zonder oogmerk van een inhoudelijke wijziging.
Teneinde de GGD’en beter in positie te brengen hun taken in dit kader uit te voeren,
stelt de regering nu voor om het begrip oggz weer terug te brengen in de Wmo 2015
als verschijningsvorm van maatschappelijke ondersteuning. Het doel van de oggz is
mensen bij wie vanwege de aard of complexiteit van hun problemen maatschappelijke
teloorgang of een lage kwaliteit van leven en welzijn dreigt of al aan de orde is,
te bewegen om hulp te vragen of te aanvaarden. Dit gaat dus vooraf aan zorg door een
zorgverlener of het ontvangen van maatschappelijke ondersteuning of kan leiden tot
de conclusie dat een vorm van gedwongen zorg op grond van de Wvggz, Wzd of Jeugdwet
nodig is. Onderdeel van Oggz is ook het organiseren van samenwerking om ernstige overlast
en veiligheidsrisico’s te beperken zolang er nog geen sprake is van hulpacceptatie
of verplichte zorg, en het organiseren van algemene activiteiten zoals spreekuren
waar personen uit de doelgroep terecht kunnen.
Aanpalende domeinen
Aanknopingspunt voor het starten van een onderzoek op grond van artikel 2.3a.1 of
artikel 2.3a.4 is dat op grond van ten minste één wet uit het sociale domein dienstverlening
is verzocht, een dienst wordt verleend, al een of meerdere diensten uit het sociaal
domein verleend worden maar een gecoördineerde aanpak wenselijk lijkt, of vermoed
wordt dat gelet op de ernst van de problemen één of meerdere diensten uit het sociaal
domein kunnen bijdragen aan het oplossen daarvan. Naast deze dienstverlening uit het
sociaal domein kan ook sprake zijn van dienstverlening of interventies op het terrein
van publieke gezondheidszorg, geneeskundige zorg, langdurige zorg, geestelijke gezondheidszorg,
onderwijs, wonen anders dan beschermd wonen op grond van deze wet, werk of ander inkomen
dan bedoeld in de Participatiewet en openbare orde en veiligheid. Zie voor een duiding
van wat er in het kader van deze wet onder openbare orde en veiligheid wordt verstaan
paragraaf 4.5 van het algemeen deel van de memorie van toelichting.
Omwille van de leesbaarheid van de nieuw voorgestelde bepalingen voor een gecoördineerde
aanpak vallen al deze domeinen samen onder de noemer «aanpalende domeinen». Omdat
«aanpalende domeinen» potentieel een groot werkterrein beslaan, wordt dit op grond
van artikel 2.3a.5 bij algemene maatregel van bestuur afgebakend tot bepaalde taken,
met daarbij een koppeling met de partijen die deze taak uitvoeren (zie ook de toelichting
op de definitie van partijen).
Opgemerkt wordt dat voorgesteld wordt om het begrip «zorg» te splitsen in «geneeskundige
zorg» enerzijds en «langdurige zorg» anderzijds om te expliciteren dat ook indien
een cliënt zorg als bedoeld in de Wet langdurige zorg (hierna: Wlz) ontvangt, een
gecoördineerde aanpak wenselijk kan zijn. Immers, een cliënt met recht op Wlz-zorg
kan ook Wmo-voorzieningen ontvangen zoals hulpmiddelen voor mensen die thuis wonen
of, afhankelijk van de persoonlijke omstandigheden, op de Wlz aanvullende begeleiding
met het ook op zelfredzaamheid. Gelet daarop kan ook afstemming van dienstverlening
tussen beide domeinen wenselijk zijn. Ook het terrein van de geestelijke gezondheidszorg
wordt expliciet genoemd als aanpalend terrein omdat (een aanspraak op) deze zorg onder
diverse wetten kan vallen (Zvw, Wvggz). Voor zover de geestelijke gezondheidszorg
niet wordt verleend op grond van de Wmo 2015 of de Jeugdwet – die tot het sociaal
domein behoren – wordt het aangemerkt als aanpalend domein ten behoeve van een gecoördineerde
aanpak.
Gecoördineerde aanpak
Onderzoek naar meervoudige problematiek geeft de inzichten die nodig zijn om te komen
tot een gecoördineerde aanpak waarbij de dienstverlening en interventies in het sociaal
domein en zo nodig aanpalende domeinen ten aanzien van de cliënt en eventueel zijn
gezinsleden, zo goed mogelijk op elkaar zijn afgestemd. Doel van de gecoördineerde
aanpak is om de problemen van de cliënt en eventueel betrokken gezinsleden te verminderen
of op te lossen en hen te ondersteunen bij het verbeteren van de zelfredzaamheid en
participatie. Onderdeel van de gecoördineerde aanpak is ook dat de dienstverlening,
interventies en de afspraken daarover tussen het college en de betrokken partijen
zo nodig kan worden bijgesteld.
Gemeenteambtenaar
Voor de definitie van gemeenteambtenaar is aangesloten bij artikel 13, eerste lid,
onderdeel o, van de Gemeentewet.
Gezinslid
Het nieuwe hoofdstuk 2, paragraaf 3a, draagt het college op om zoveel mogelijk te
voorzien in een gecoördineerde aanpak, niet alleen voor één cliënt, maar, ook voor
zijn gezinsleden en daarmee dus voor een heel gezin als dat gelet op de problemen
die spelen nodig is. Om die reden wordt het begrip «gezinslid» omschreven. Als «gezinslid»
worden – voor zover nodig gelet op de meervoudige problematiek – niet alleen personen
beschouwd met wie de cliënt in een gezamenlijke huishouding leeft, maar ook bepaalde
(al dan niet slechts een deel van de week) elders wonende of anderszins verblijvende
personen.
In artikel 1.1.2, derde en vierde lid, Wmo 2015, wordt omschreven wanneer van een
«gezamenlijke huishouding» sprake is. Dat is het geval indien twee personen hun hoofdverblijf
in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel
van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
De omschrijving van het begrip «gezinslid» sluit daar in die zin bij aan, dat in ieder
geval gezinslid zijn, zij die samen met de cliënt in een gezamenlijke huishouding
leven. Het gaat daarbij derhalve niet alleen om de volwassenen in de huishouding – die
deze in de termen van artikel 1.1.2 Wmo 2015 gezamenlijk voeren – maar ook om de kinderen in die huishouding. Overigens kan zowel een volwassene
in de huishouding een cliënt zijn, als een daarin verblijvend kind.
De onderdelen 1 tot en met 4 breiden het begrip gezinslid uit met bepaalde, elders
verblijvende personen. Daarbij wordt onder «verblijven» niet alleen wonen verstaan,
maar ook kortere vormen van verblijf, mits langer dan een etmaal.
Het eerste onderdeel leidt ertoe dat kinderen van de cliënt of van zijn partner ook
als gezinslid kunnen worden beschouwd indien zij elders verblijven dan in de huishouding
van de cliënt. Dit onderdeel zorgt er derhalve voor dat kinderen van ouders die uit
elkaar zijn gegaan en die (al dan niet slechts een deel van de week) bij de voormalige
partner van de cliënt verblijven, ook als gezinslid van de cliënt worden beschouwd.
Dit is wenselijk omdat er een aanzienlijke kans is dat dergelijke kinderen betrokken
zijn bij eventueel in een huishouding spelende problematiek. Ook kinderen die op grond
van de Jeugdwet in een (open of gesloten) instelling voor jeugdhulp of in een pleeggezin
of gezinshuis verblijven, dan wel verblijven in een justitiële jeugdinrichting als
bedoeld in de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen worden op grond van dit onderdeel
als gezinslid beschouwd. Ook de vraagstukken ten aanzien van dergelijke kinderen (bijvoorbeeld:
kunnen ze weer terug naar het gezin?) moeten uiteraard – voor zover nodig – bij de
oplossing van meervoudige problematiek van een gezin betrokken kunnen worden.
Het tweede onderdeel zorgt ervoor dat ook elders verblijvende voormalige partners
van volwassenen die een huishouding voeren waarin problemen ontstaan nog als gezinslid
kunnen worden beschouwd, als zo'n partner althans ouder is van ten minste één kind
in het huishouden. Ook deze voormalige partners kunnen immers bijdragen aan de problematiek
(en aan de oplossingen) in de huishouding. Hetzelfde geldt voor elders – bijvoorbeeld
bij de voormalige partner – verblijvende (half)broers en (half)zussen van kinderen
in de huishouding.
De in de onderdelen 1, 2 en 3 genoemde personen zijn geen gezinsleden meer als ze
elders verblijven, zodra zij of, in het geval van ouders, zodra hun kinderen geen
jeugdige meer zijn in de zin van de Jeugdwet. Dat wil zeggen zodra die kinderen de
leeftijd van achttien jaar, of, in een beperkt aantal situaties, de leeftijd van éénentwintig
of drieëntwintig jaar hebben bereikt. Als grens is gekozen voor het moment waarop
een kind geen jeugdige meer is in de zin van de Jeugdwet en derhalve ten aanzien van
hem geen jeugdhulp, kinderbescherming of jeugdreclassering meer kan worden ingezet.
Hoewel natuurlijk ook oudere, buiten de huishouding wonende kinderen hun aandeel kunnen
hebben in de problematiek van de huishouding, wordt elders verblijvende kinderen van
de cliënt die vanwege hun leeftijd niet meer onder de Jeugdwet vallen, niet gedefinieerd
als gezinslid. Uiteraard is het wel mogelijk deze volwassen kinderen – in samenspraak
met de cliënt en zijn gezin – bij het oplossen van de problematiek te betrekken. Hetzelfde
geldt voor het betrekken van voormalige partners waarvan de volwassen kinderen in
het huishouden van de cliënt verblijven.
Een elders verblijvende echtgenoot van de cliënt, wordt op grond van onderdeel 4 wel
aangemerkt als gezinslid. Deze situatie kan bijvoorbeeld spelen als een echtgenoot
een gevangenisstraf uitzit. In artikel 1.1.2 van de Wmo 2015 is bepaald wie er allemaal
onder het begrip «echtgenoot» vallen.
Openbare geestelijke gezondheidszorg
Hierboven is toegelicht dat het begrip openbare geestelijke gezondheidszorg met dit
wetsvoorstel wordt toegevoegd aan de definitie van maatschappelijke ondersteuning.
Met de begripsomschrijving van oggz wordt afgebakend wat de oggz inhoudt.
Meervoudige problematiek
Meervoudige problematiek is een centraal begrip in dit wetsvoorstel. Als de problemen
van een persoon betrekking hebben op meerdere aspecten van het sociaal domein, of
op het sociaal domein en aanpalende domeinen, en die problemen hangen met elkaar samen,
is er sprake van meervoudige problematiek. Er kan ook sprake zijn van meervoudige
problematiek bij samenhangende problemen van meerdere gezinsleden. Bij – een vermoeden
van – meervoudige problematiek kan worden onderzocht of de problemen inderdaad zodanig
met elkaar samenhangen dat een gecoördineerde aanpak kan bijdragen aan het verminderen
of oplossen van de problemen. Zie daarvoor de artikelen 2.3a.1 en 2.3a.4. Voor een
onderzoek als bedoeld in artikel 2.3a.4 gaat het om ernstige situaties, oftewel ernstige
meervoudige problematiek. Of daarvan sprake is wordt vastgesteld overeenkomstig het
bepaalde in artikel 2.3a.4, eerste lid, onderdelen a en b.
Partij
Een omschrijving van het begrip «partij» is onder meer nodig gelet op de in de nieuwe
paragraaf 3a van hoofdstuk 2 voorgestelde artikelen. Er vallen personen, instanties
en bestuursorganen onder die werken op de in de omschrijving genoemde domeinen. «Partij»
zijn niet alleen dienstverleners die door het college zijn gecontracteerd voor het
verlenen van maatschappelijke ondersteuning, jeugdhulp, arbeidsinschakelingsactiviteiten
of schuldhulpverlening, maar bijvoorbeeld ook zorgverzekeraars, zorgkantoren, zorgaanbieders
die door die zorgverzekeraars of zorgkantoren zijn gecontracteerd, gecertificeerde
instellingen, scholen, welzijnsorganisaties, woningcorporaties, het UWV en de SVB,
de politie, reclassering, Raad voor de Kinderbescherming of Halt.
Omdat het begrip «partij» samen met de begrippen «sociaal domein» en «aanpalende domeinen»,
heel breed is, wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald welke partijen bij
de in paragraaf 3a bedoelde onderzoeken kunnen worden betrokken.
De gemeenteraad, het college, en de ambtenaren van de gemeente waarvan de cliënt en
zijn eventuele gezinsleden ingezetene zijn, zijn buiten het begrip «partij» gehouden
voor zover zij uitvoering geven aan onderzoek of coördinatie op grond van de nieuwe
paragraaf 3a van hoofdstuk 2. Dit geldt ook voor andere personen – bijvoorbeeld iemand
van een welzijnsorganisatie – die namens het college zo’n onderzoek verricht. Dit
betekent dat het college of een gemeenteambtenaar wel «partij» kunnen zijn als zij
andere taken op het sociaal domein verrichten of taken op aanpalende domeinen verrichten.
Bij algemene maatregel wordt dit nader ingekaderd. Daarin wordt bijvoorbeeld bepaalt
dat een leerplichtambtenaar die ten aanzien van een inwoner constateert dat er mogelijk
sprake is van ernstige meervoudige problematiek die mede met hulp vanuit het sociaal
domein zou kunnen worden opgelost, hij dit als partij kan aankaarten bij degenen die
zich binnen de gemeente bezighouden met de uitvoering van de wetten in het sociaal
domein. Het voorgestelde artikel 2.3a.4, samen met de definitie van «partij» maakt
dat mogelijk. Ook de burgemeester valt onder het begrip partij omdat hij – naast lid
van het college van burgemeester en wethouders – zelf ook een bestuursorgaan is met
bepaalde aan de burgemeester opgedragen taken. De burgemeester kan bijvoorbeeld op
grond van artikel 151d Gemeentewet bestuursdwang uitoefenen ter voorkoming van woonoverlast.
In zo’n geval kan hij als partij bij het college een verzoek doen om een onderzoek
te starten in verband met meervoudige problematiek op grond van artikel 2.3a.4 van
dit wetsvoorstel.
Sociaal domein
Het begrip sociaal domein wordt in dit wetsvoorstel zodanig afgebakend dat daaronder
dienstverlening op grond van deze wet (de Wmo 2015) hulp en interventies op grond
van de Jeugdwet, schuldhulpverlening als bedoeld in de Wet op de gemeentelijke schuldhulpverlening
of ondersteuning op grond van de Participatiewet wordt bedoeld. De nieuwe paragraaf
3a van hoofdstuk 2 voor een gecoördineerde aanpak bij meervoudige problematiek, is
gekoppeld aan de inzet van dienstverlening of interventies op het sociaal domein waarbij
de inzet van dienstverlening of interventies op aanpalende domeinen kan worden betrokken.
Onderdeel B – Opschrift van hoofdstuk 2
Voorliggend wetsvoorstel voegt een nieuwe paragraaf 3a «Gecoördineerde aanpak bij
meervoudige problematiek» aan hoofdstuk 2 toe. Met het oog daarop wordt het opschrift
van hoofdstuk 2 uitgebreid.
Onderdeel C – Artikel 2.1.1, derde lid
Het voorgestelde derde lid van art. 2.1.1 bevat, net als de eerste twee leden van
dat artikel, een algemene taakopdracht aan gemeentebesturen. Dit nieuwe lid benadrukt
de verantwoordelijkheid voor een samenhangende aanpak van de gemeentelijk taken binnen
het sociaal domein, waarvoor de nieuwe paragraaf 3a het instrumentarium biedt voor
de aanpak van meervoudige problematiek in individuele gevallen.
Onderdeel D – Artikel 2.1.2, vierde lid
onderdeel a
Op basis van beleidsplannen bepalen gemeenten samen met andere partijen hoe de uitvoering
van taken in het sociaal domein wordt vormgegeven. In de Wmo 2015 (artikel 2.1.2)
is vastgelegd dat de gemeenteraad periodiek een plan vaststelt met betrekking tot
het door het gemeentebestuur te voeren beleid met betrekking tot maatschappelijke
ondersteuning en aan welke eisen deze moet voldoen.129 Zo moet op basis van het vierde lid, onderdeel a, onder andere bijzondere aandacht
worden gegeven aan een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke
ondersteuning, publieke gezondheid, preventie, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn,
wonen, werk en inkomen en aan de samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders
als bedoeld in de Zorgverzekeringswet met het oog op een zo integraal mogelijke dienstverlening.
In plaats van een opsomming van deze onderwerpen, wordt in het nieuwe onderdeel a
aangesloten bij de definities van sociaal domein en aanpalende domein. Dit betekent
dat het beleidsplan wordt uitgebreid met de schuldhulpverlening, inburgering en openbare
orde en veiligheid. Aldus wordt aangesloten bij de domeinen waarop ingevolge de nieuwe
paragraaf 3a in hoofdstuk 2 een gecoördineerde aanpak plaats kan vinden.
onderdeel b
Onderdeel b bepaalt op dit moment dat de gemeenteraad in het beleidsplan voor de Wmo
2015 bijzondere aandacht geeft aan de samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders
als bedoeld in de Zvw met het oog op een zo integraal mogelijke dienstverlening. Buiten
kijf is dat de samenwerking tussen gemeenten, zorgverzekeraars en aanbieders van Zvw-zorg
van zeer groot belang is – denk met name aan de afstemming van de dienstverlening
op grond van de Wmo 2015 met de op grond van de Zvw gefinancierde wijkverpleging of
ambulante geestelijke gezondheidszorg. Er is evenwel geen reden om de aandacht die
in het beleidsplan aan dit type samenwerking wordt gegeven, hiertoe te beperken. Daarom
wordt voorgesteld de gemeenten ook te verplichten om in het beleidsplan bijzondere
aandacht te besteden aan de samenwerking met andere organisaties die werkzaam zijn
op de in onderdeel a genoemde domeinen. Daarbij moet specifiek aandacht zijn voor
samenwerking ten behoeve van de gecoördineerde aanpak.
onderdeel e
Onderdeel e vraagt nu dat gemeenten in het beleidsplan voor de uitvoering van de Wmo
2015 aandacht besteden aan de wijze waarop de continuïteit van hulp wordt gewaarborgd,
in het bijzonder ten aanzien van de persoon die door het bereiken van een bepaalde
leeftijd geen jeugdhulp als bedoeld in de Jeugdwet meer kan ontvangen. In de voorgestelde
wijziging wordt dit verbreed naar de interventies die ook mogelijk zijn op grond van
de Jeugdwet, te weten jeugdreclassering en kinderbeschermingsmaatregelen. Aldus wordt
aangesloten bij de nieuwe paragraaf 3a in hoofdstuk 2, waarin de integrale en gecoördineerde
aanpak op het sociaal domein en aanpalende domeinen wordt geregeld.
Onderdeel E – Artikel 2.1.8
Artikel 2.1.8 komt in de plaats van het huidige artikel 5.4.1. Gelet op de inhoud
van artikel 5.4.1, is de plaats in hoofdstuk 5 dat gaat over gegevensverwerking niet
logisch. Het artikel wordt daarom met enige aanpassingen verplaatst naar hoofdstuk
2.
Het eerste lid van artikel 5.4.1 verplicht colleges om de wijze waarop zij Wmo-taken
uitvoeren, af te stemmen met de zorgverzekeraars als bedoeld in de Zorgverzekeringswet,
met het oog op de taken van die laatsten. Het tweede lid verplicht colleges en zorgverzekeraars
om afspraken te maken over beleid ten aanzien van maatschappelijke ondersteuning,
publieke gezondheidszorg, zorg, jeugdhulp, welzijn en preventie, teneinde tot komen
tot integrale dienstverlening. Deze bepalingen worden nu opgenomen in artikel 2.1.8,
eerste lid.
In het vijfde lid van artikel 5.4.1 wordt nu bepaald dat bij of krachtens algemene
maatregel van bestuur kan worden bepaald dat overleg omtrent afspraken met de zorgverzekeraars
ook plaatsvindt met andere organisaties en instanties. Gelet op het uitgangspunt om
cliënten zo integraal mogelijk te helpen en de regels in dit wetsvoorstel voor een
gecoördineerde aanpak bij meervoudige problematiek, ligt het voor de hand dat hierover
ook met andere partijen dan de zorgverzekeraars afspraken worden gemaakt. Ter vervanging
van artikel 5.4.1, vijfde lid, wordt dit geregeld in artikel 2.1.8, tweede lid. Van
belang is dat wordt afgestemd met die organisaties, waar de cliënten van de gemeente
regelmatig mee te maken hebben. Het is niet mogelijk dat het college met elke zorgverlener
die met een persoonsgebonden budget op grond van de Wlz ingehuurd zou kunnen worden
dit soort afspraken maakt. Dit wordt in het tweede lid tot uitdrukking gebracht door
te verwijzen naar voor de integrale dienstverlening relevante partijen. Daarnaast
maakt het tweede lid duidelijk dat de afstemming van het college met deze partijen
niets afdoet aan door die partijen uitgeoefende wettelijke taken en bevoegdheden.
Artikel 2.1.8, derde lid komt in de plaats van artikel 5.4.1, derde lid, en het vierde
en zesde lid van artikel 5.4.1 komen terug in artikel 2.1.8, vierde lid.
Artikel 14a Zvw bevat het spiegelbeeld van artikel 5.4.1 Wmo 2015. In artikel V van
dit wetsvoorstel wordt artikel 14a Zvw afgestemd op artikel 2.1.8 Wmo 2015.
Onderdeel F – Artikel 2.2.5
eerste lid
Op grond van artikel 2.2.5, eerste lid, dient het college een meldpunt in te richten
waar eenieder, zowel burgers als professionals, terecht kan met zorgen over de gezondheid,
de zelfredzaamheid of de participatie130 van zichzelf of andere ingezetenen van de gemeente. Mensen kunnen het meldpunt ook
bellen als de zorgen zichzelf betreffen maar niet goed weten waar ze met hun problemen
terecht kunnen.
Het staat de gemeente vrij voor deze functie een fysiek loket in te richten of te
voorzien in een chatfunctie, maar in ieder geval moet het college voor het ontvangen
van meldingen een telefoonnummer openstellen. Dit meldpunt is bedoeld voor signalen
van niet acute aard en dus niet voor zorgen of meldingen die een onmiddellijke reactie
van een dienst of hulpverlener vragen zoals een medisch noodsignaal. Ook is het meldpunt
niet bedoeld voor het samenbrengen en afstemmen van signalen tussen betrokken professionals
of verzoeken van partijen als bedoeld in artikel 2.3a.4 omdat dat artikel 2.3a.4 ziet
op het doen van onderbouwde verzoeken van partijen aan het college tot het doen van
onderzoek in geval van ernstige problematiek. Het oogmerk van zo’n verzoek is vaststellen
of een gecoördineerde aanpak mogelijk is om die ernstige problematiek te verminderen
of op te lossen. Een melding bij het meldpunt daarentegen kunnen grote en kleine zorgen
betreffen en hoeft niet te gaan om meervoudige problematiek.
Het college wordt niet opgedragen om zelf een meldnummer te bemensen maar slechts
om te zorgen dat er een meldnummer is. Het college kan dat derhalve ook opdragen aan
een andere instantie zoals de GGD. In het kader van een effectieve en efficiënte organisatie
kan het college er wel voor kiezen de organisatie en bemensing het meldpunt bedoeld
in artikel 2.2.5 te combineren met de voorziening voor meldingen op grond van de Wvggz.
In het algemeen deel van de toelichting is beschreven dat het ontvangen van meldingen
van zorgen over burgers al onder de Wmo (2007) viel onder de term oggz. Een wettelijke
regeling is nodig om de gegevensverwerking ten behoeve van een goed functioneren van
het meldpunt en het kunnen opvolgen van meldingen, te borgen. Dat opvolgen kan leiden
tot bemoeizorg, een vorm van oggz, gericht op mensen die niet in staat zijn tot inschatting
van de eigen situatie maar waarbij die situatie zodanig is, dat teloorgang dreigt
of een lage kwaliteit van leven.
tweede lid
In het tweede lid wordt de taak van het college omschreven voor de behandeling en
waardering van de binnenkomende meldingen.
In de onderdelen a tot en met d is bepaald, wat er met de melding ten aanzien van
een ingezetene, die geen acute zorg vereist, wordt gedaan. Dit impliceert dat de professionals
van een meldpunt, voordat uitvoering wordt gegeven aan het tweede lid, meldingen die
bij nader inzien geen ingezetene betreffen, doorverwijzen naar de juiste gemeente
en zo nodig handelen – zoals contact leggen met de politie of 112 – als de melding
toch acuut blijkt te zijn.
Op grond van het tweede lid, onderdeel a, wordt een triage uitgevoerd. Dit houdt in
dat de medewerker van het meldpunt op basis van zijn professionele kennis een inschatting
moet maken van de soort en de ernst van de problematiek en of het nodig is de melding
door te geleiden naar een partij die de melding vervolgens in behandeling kan nemen.
In veel gevallen zal de medewerker van het meldpunt daarvoor meer informatie nodig
hebben dan in eerste instantie door de melder is verstrekt. Hij kan dan meer informatie
opvragen bij of in overleg treden met de melder, de gemelde zelf, of instanties die
mogelijk bij de gemelde betrokken zijn, om zo te bepalen naar welke partij het beste
kan worden doorgeleid.
In sommige gevallen zal het voldoende zijn om de melder een beknopt advies te geven
wat hij gelet op de aard van de melding kan doen. Onderdeel c spreekt van een beknopt
advies omdat het meldpunt in principe geen adviesfunctie heeft. Dit beknopte advies
is erop gericht om de melder zo mogelijk alvast op weg te helpen totdat een professionele
partij naar aanleiding van de melding hulp gaat aanbieden.
Onderdeel b van het tweede lid regelt dat op basis van de triage de melding naar een
partij wordt doorgezet die hulp kan gaan inzetten of de betrokkene kan uitnodigen
om hulp te aanvaarden. Het gaat dan om partijen, die blijkens de definitie van partij
als opgenomen in dit wetsvoorstel, werkzaam zijn op het terrein van maatschappelijke
ondersteuning, publieke gezondheidszorg waaronder preventieve zorg, geneeskundige
zorg, langdurige zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, schuldhulpverlening,
of werk en inkomen, of toezicht, openbare orde of veiligheid. Ook de burgemeester
of een gemeenteambtenaar kan een partij zijn, waaraan de melding wordt doorgeleid.
Alleen het college, gemeenteambtenaren of andere personen die namens het college onderzoek
naar meervoudige problematiek verrichten zijn in de definitie van partij uitgezonderd
als partij voor zover zij uitvoering geven aan het nieuw voorgestelde hoofdstuk 2,
paragraaf 3a voor een gecoördineerde aanpak. In onderdeel b wordt daarom apart geregeld
dat het college na triage bij het meldpunt ook zelf de melding kan oppakken op basis
van een van zijn wettelijke taken, bijvoorbeeld op grond van een van de wetten uit
het sociaal domein of in het kader van de oggz.
De in dit wetsvoorstel voorgestelde bepalingen van hoofdstuk 5, paragraaf 5, regelen
welke persoonsgegevens voor het doen van een triage door het meldpunt mogen worden
gebruikt.
In het tweede lid, onderdeel c is vastgelegd dat de persoon ten aanzien van wie de
melding is gedaan, of diens ouders of wettelijke vertegenwoordiger, van de melding
op de hoogte worden gesteld. Op grond van artikel 14 van de AVG heeft iemand het recht
om door degene die gegevens over hem verwerkt die niet van de betrokkene zelf zijn
verkregen, hiervan op te hoogte te worden gesteld. Artikel 14, derde lid, onderdeel
a van de AVG geeft de ruimte om hier binnen een redelijke termijn, maar uiterlijk
binnen een maand, mededeling over te doen. Nadrukkelijk wordt er in artikel 2.2.5,
tweede lid, onderdeel c, voor gekozen niet standaard een mededeling over de melding
te doen bij degene die het betreft omdat dit in sommige omstandigheden in de weg kan
staan aan het opstarten van goede hulpverlening. Dit is in onderdeel c bepaald, conform
artikel 14, vijfde lid, onderdeel c, van de AVG op grond waarvan een uitzondering
kan worden gemaakt op de plicht tot melding van de verwerking voor zover de melding
de verwezenlijking van de doeleinden van die verwerking onmogelijk dreigt te maken
of ernstig in het gedrang dreigt te brengen. Het is aan de professionele inschatting
van de medewerkers van het meldpunt om te bepalen of het in de gegeven situatie noodzakelijk
is om deze uitzondering te gebruiken. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat uit de triage
alsnog is gebleken dat de melding moet worden aangemerkt als een melding op grond
van de Wet verplichte ggz (Wvggz). In dat geval treedt de procedure van de Wvggz verder
in werking en wordt de betrokkene op een ander moment op de hoogte gesteld. Voor de
partij die de melding verder oppakt, geldt dat die verder werkt binnen de voor hem
geldende kaders, ook voor wat betreft de verwerking van persoonsgegevens.
Degene die de melding heeft gedaan wordt op grond van het tweede lid, onderdeel d,
zo nodig geïnformeerd over wat er met de melding is gedaan. Het kan bijvoorbeeld voor
het vervolgtraject zinvol zijn dat de melder hiervan op de hoogte is. De professionals
bij het meldpunt beoordelen of dit nodig is.
derde lid
Het derde lid regelt de mogelijkheid om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur
nadere regels te stellen over de meldpunten en de behandeling van meldingen. Deze
mogelijkheid zal alleen worden gebruikt als blijkt dat het wenselijk is nadere regels
te stellen aan de werkwijze van meldpunten. Voor zover die regels meer administratief
of organisatorisch van aard zijn, kunnen die bij ministeriele regeling worden gesteld.
Voor zover het gaat om nadere regels over de verwerking van persoonsgegevens, biedt
artikel 5.5.4, tweede lid, daarvoor een grondslag.
Onderdeel G – Artikel 2.3.2
eerste lid
Indien iemand behoefte heeft aan maatschappelijke ondersteuning, in welke vorm ook,
dient hij zich bij de gemeente te melden. Dit is geregeld in artikel 2.3.2, eerste
lid. Deze melding kan ook gedaan worden door een derde, bijvoorbeeld een vertegenwoordiger
of mantelzorger van degene die ondersteuning behoeft. Het college, in de persoon van
bijvoorbeeld een Wmo-consulent of medewerkers van een wijkteam, verricht dan in samenspraak
met de cliënt het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek waarna een maatwerkvoorziening
kan worden aangevraagd door de persoon zelf of een vertegenwoordiger of mantelzorger
(zie art. 2.3.2, negende lid). Na het onderzoek wordt op de aanvraag beschikt (art.
2.3.5). Mogelijk kan in de behoefte aan ondersteuning worden voorzien zonder, of met
een heel beperkt, onderzoek: in veel gevallen volstaat een voorziening als een aantal
huishoudelijke hulp per uur, een maaltijdvoorziening of boodschappendienst. De vertegenwoordiger
(dat wil zeggen een curator, mentor of een door de betrokkene gevolmachtigde persoon)
of mantelzorger van de cliënt die de aanvraag doet, moet betrokken worden bij het
onderzoek: dat wordt dan zo nodig ook in samenspraak met deze vertegenwoordiger of
mantelzorger gedaan. Van de begrippen mantelzorg en vertegenwoordiger bevat artikel 1.1.1 een definitie. De mantelzorger helpt de cliënt op basis van een
bestaande sociale relatie met de cliënt. De vertegenwoordiger is een persoon of rechtspersoon
die een cliënt vertegenwoordigt die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke
waardering van zijn belangen ter zake. Dit kan een familielid of bekende van de cliënt
zijn, maar dat hoeft niet.
Artikel 2.3.2, eerste lid, wordt gewijzigd om duidelijk te maken dat het onderzoek
in ieder geval in samenspraak met de cliënt dient te geschieden. Daarnaast is de formulering
van het eerste lid aangepast om de indruk weg te nemen dat een mantelzorger nooit
de vertegenwoordiger van de cliënt kan zijn. Dat is uiteraard onjuist: het komt juist
zeer geregeld voor dat een vertegenwoordiger tevens mantelzorger is.
Verder is de wijziging van het eerste lid bedoeld om een koppeling te leggen met het
onderzoek naar meervoudige problematiek op grond van artikel 2.3a.1. Het is mogelijk
dat bij de melding voor een maatwerkvoorziening of tijdens het daaropvolgende onderzoek
wordt aangegeven dat de cliënt of zijn gezinsleden misschien ook andere hulp nodig
hebben. Of dat de medewerker van de gemeente of het wijkteam die de melding in ontvangst
neemt en het daarop volgende onderzoek verricht, zelf de indruk krijgt dat dat misschien
nodig is, bijvoorbeeld vanwege gedragingen van de cliënt of omdat bij het thuisbezoek
blijkt dat de woonruimte vervuild is. De wijziging van artikel 2.3.2, eerste lid,
brengt tot uitdrukking dat in zo’n geval aan te hand van de in artikel 2.3a.1 geregelde
procedure te worden onderzocht of inderdaad sprake is van meervoudige problematiek
en hoe deze opgelost kan worden. Dat laat onverlet dat voor het gedeelte van het onderzoek
dat gaat over de vraag of een of meer maatwerkvoorzieningen op grond van de Wmo 2015
moet(en) worden toegekend, de in artikel 2.3.2 opgenomen regels moeten worden gevolgd.
Dat wil zeggen dat de cliënt in staat moet worden gesteld om een persoonlijk plan
te overhandigen (tweede lid), dat hij gewezen dient te worden op de beschikbaarheid
van cliëntondersteuning (derde lid) en dat in ieder geval de onderwerpen, genoemd
in het vierde lid, moeten worden onderzocht (zie artikel 2.3a.1, vierde lid, onderdeel
d).
vierde lid, onderdeel f
Voorgesteld wordt om onderdeel f van het vierde lid te laten vervallen. Dit betreft
geen inhoudelijke wijziging maar een van wetstechnische aard. Dit onderdeel draagt
het college op om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders
als bedoeld in de Zvw en partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp,
onderwijs, welzijn, wonen, en werk en inkomen te komen tot zo goed mogelijk afgestemde
dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van de zelfredzaamheid
of participatie van de cliënt of op zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang. De
belangrijkste reden om dit onderdeel te schrappen is dat een en ander met voorliggend
wetsvoorstel in de nieuwe paragraaf 3a van hoofdstuk 2 duidelijker wordt geregeld.
Ook lost dit twee problemen op.
Een van de problemen die aan artikel 2.3.2, vierde lid, onderdeel f, Wmo 2015 kleeft,
is dat dit onderdeel de colleges verplicht om ook in gevallen waarin geen sprake lijkt
te zijn van meervoudige problematiek in samenwerking met zorgverzekeraars, zorgaanbieders
en allerlei andere partijen na te gaan wat de cliënt vanuit andere domeinen aan dienstverlening
ontvangt. Voor iemand die niets meer nodig lijkt te hebben dan een enkelvoudige maatwerkvoorziening,
zou dit een ongewenste inbreuk op de privacy met zich brengen. Bij het schrijven van
de Wmo 2015 is dat op zich onder ogen gezien: uit hoofdstuk 5 van de Wmo 2015 en de
AVG volgt namelijk dat gemeenten slechts gegevens van eerder bedoelde partijen mogen
verwerken (waaronder valt: bij partijen mogen opvragen en gebruiken) voor zover de
cliënt daartoe uitdrukkelijk toestemming heeft verleend. Een eerste nadeel van deze
wijze van regelen is echter, dat cliënten toestemming kunnen weigeren, in welk geval
gemeenten niet aan hun in onderdeel f geregelde taakopdracht kunnen voldoen. Dat is
uiteraard vooral vervelend indien het zou gaan om een cliënt die wél hulp nodig heeft
vanwege meervoudige problematiek. Een tweede nadeel is, dat een door de cliënt gegeven
uitdrukkelijke toestemming in de ogen van de AP geen geldige grondslag voor gegevensverwerking
is, aangezien deze toestemming niet in volledige vrijheid gegeven zal zijn.
Een tweede probleem dat aan artikel 2.3.2, vierde lid, onderdeel f, Wmo 2015 kleeft,
is dat het in dat onderdeel bedoelde onderzoek gericht dient te zijn op de vraag hoe
de doelen van de Wmo 2015 (zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang)
zo goed mogelijk voor de cliënt kunnen worden bereikt. Daarmee gaat het artikelonderdeel
voorbij aan de wens om te komen tot een gecoördineerde aanpak op alle domeinen waar de cliënt en zijn eventuele gezinsleden problemen ervaren. In de nieuwe
paragraaf 3a en de bijbehorende nieuwe artikelen in hoofdstuk 5 worden dergelijke
problemen ondervangen.
Het schrappen van artikel 2.3.2, vierde lid, onderdeel f, betekent nadrukkelijk niet,
dat gemeenten niet meer met zorgverzekeraars, zorgaanbieders en partijen op het gebied
van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, wonen of werk en inkomen hoeven samen
te werken. Dat dit nog steeds van groot belang is, blijkt uit het gewijzigde artikel
2.1.2, vierde lid, onderdeel b, Wmo 2015, uit het nieuwe artikel 2.1.8 dat het huidige
artikel 5.4.1 vervangt, en uit de nieuwe paragraaf 3a van hoofdstuk 2 Wmo 2015.
Onderdeel H – Artikel 2.3.3
Artikel 2.3.3 maakt het mogelijk dat in spoedeisende gevallen, onverwijld een tijdelijke
maatwerkvoorziening kan worden verstrekt, in afwachting van de uitkomsten van het
onderzoek bedoeld in artikel 2.3.2. Nu de voorgestelde artikelen 2.3a.1 en 2.3a.4
ook voorzien in het instellen van een onderzoek, namelijk bij meervoudige problematiek,
wordt in artikel 2.3.3 ook naar die onderzoeken verwezen. In voorkomende, spoedeisende,
gevallen kan het college dus «onverwijld» beslissen over een tijdelijke maatwerkvoorziening
zonder dat daarvoor een aanvraag wordt gedaan waarna verder onderzoek naar de noodzakelijke
dienstverlening kan worden ingesteld.
Ook wordt met de wijziging van artikel 2.3.3 geregeld dat een maatwerkvoorziening
kan worden verstrekt zonder voorafgaand onderzoek en het indienen van een aanvraag,
indien uit een melding bij het meldpunt blijkt dat het nodig is om met spoed een voorziening
te verstrekken. Hierover zal men uiteraard eerst in overleg met de cliënt moeten treden,
als de melding door een ander is gedaan.
Onderdeel I – Artikel 2.3.5, tweede lid
Artikel 2.3.5 handelt over de beslissing op een aanvraag voor een maatwerkvoorziening.
In de normale procedure voor het toekennen van een maatwerkvoorziening, dient de cliënt
na een onderzoek op grond van artikel 2.3.2, een aanvraag in te dienen op grond van
artikel 2.3.5, eerste lid. Met deze wijziging van artikel 2.3.5, tweede lid, wordt
geregeld dat indien een onderzoek op grond van artikel 2.3a.1, eerste lid, of 2.3a.4
heeft uitgewezen dat er een maatwerkvoorziening nodig is als onderdeel van de gecoördineerde
aanpak, de cliënt daarvoor geen afzonderlijke aanvraag meer hoeft in te dienen.
Voor het verstrekken van de maatwerkvoorziening is het na een onderzoek op grond van
artikel 2.3a.1, eerste lid of artikel 2.3a.4, voldoende dat de cliënt op grond van
artikel 2.3a.2, tweede lid, wordt geïnformeerd over de uitkomsten van het onderzoek
en de cliënt instemt met de voorgestelde maatwerkvoorziening.
Artikel 2.3.5, vijfde lid
Artikel 2.3.5 handelt over de beslissing op een aanvraag voor een maatwerkvoorziening.
In het vijfde lid is geregeld dat, voor zover daartoe aanleiding is, de maatwerkvoorziening
is afgestemd op andere zorg en dienstverlening, onderwijs, werk, inkomsten en de culturele,
godsdienstige of levensbeschouwelijke achtergrond van de cliënt. De grondslag voor
de daarvoor benodigde verwerking van persoonsgegevens is opgenomen in artikel 5.1.1,
tweede lid, waarbij uiteraard de beginselen van artikel 5 van de AVG van toepassing
zijn. Artikel 2.3.5, vijfde lid, heeft hoofdzakelijk tot doel dat er praktische afstemming
plaatsvindt met de levensomstandigheden van de cliënt, en zo nodig ook coördinatie
met andere domeinen. Gegevens worden dus slechts verwerkt voor zover noodzakelijk
voor het doel van deze praktische afstemming. Zoals uiteengezet in paragraaf 3.2 van
het algemeen deel van de memorie van toelichting, is de gemeente op grond van de Wmo
2015 op dit moment onvoldoende toegerust om daadwerkelijk tot coördinatie te komen.
Dit wetsvoorstel voorziet in hoofdstuk 2, paragraaf 3a om die reden in nieuwe regels
voor een gecoördineerde aanpak en bij meervoudige problematiek. Dit betekent niet
dat artikel 2.3.5, vijfde lid, kan komen te vervallen.
In geval een enkelvoudige aanvraag voor een maatwerkvoorziening is gedaan op grond
van artikel 2.3.2, dient ook bij deze maatwerkvoorziening te worden bekeken hoe de
maatwerkvoorziening zo goed mogelijk kan worden afgestemd op de omstandigheden van
de cliënt. Het leven van iedere cliënt speelt zich immers in meerdere domeinen af,
zonder dat daarbij sprake is van meervoudige problematiek. Op grond van artikel 2.3.5,
vijfde lid, wordt bij het toekennen van een maatwerkvoorziening als daartoe aanleiding
is en voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, gezorgd voor afstemming met werk,
onderwijs, scholing, zorg, dienstverlening op het sociaal domein of aanpalende domeinen,
praktische zaken zoals de mogelijkheden van de woning van de cliënt, maar ook met
zijn culturele, levensbeschouwelijke of godsdienstige achtergrond. Het verschil tussen
onderwijs en scholing is, dat onderwijs wordt gegeven aan een onderwijsinstelling
en scholing een cursus kan zijn of bijvoorbeeld een omscholingstraject. Hoewel onderwijs
en zorg die onder de Zorgverzekeringswet valt gelet op de definitie onder aanpalende
domeinen vallen, worden deze domein in de opsomming van het vijfde lid apart genoemd
zoals dat in het huidige vijfde lid ook het geval is. Hiermee wordt duidelijk dat
op het punt van deze praktische afstemming van de maatwerkvoorziening op andere domeinen
geen wijziging wordt beoogd ten opzichte van de huidige situatie en wordt het belang
van afstemming op deze twee specifieke en belangrijke aanpalende domeinen extra benadrukt.
Dit artikellid is ook van toepassing indien een maatwerkvoorziening wordt verstrekt
na onderzoek naar meervoudige problematiek op grond van het nieuwe hoofdstuk 2, paragraaf
3a. Ook dan wordt de maatwerkvoorziening zo goed mogelijk afgestemd op de omstandigheden
van de cliënt.
Onderdelen J, K en L – Artikelen 2.3.8 tot en met 2.3.10
De voorgestelde wijzigingen stellen zeker dat het in de artikelen 2.3.8 tot en met
2.3.10 Wmo 2015 geregelde ook geldt indien een maatwerkvoorziening of pgb na een onderzoek
als bedoeld in artikel 2.3a.1 of 2.3a.4 op grond van artikel 2.3a.2 zonder is aanvraag
is toegekend.
Het tweede lid van artikel 2.3.9 regelt dat bij de in het eerste lid voorgeschreven
heroverweging van een beslissing om een maatwerkvoorziening of pgb te verstrekken,
de regels worden gevolgd die ook bij een initiële toekenning gelden. Daaraan is toegevoegd
dat bij deze heroverweging ook toepassing kan worden gegeven aan artikel 2.3a.1. Op
het moment van heroverweging kan er immers aanleiding zijn om onderzoek te doen om
vast te stellen of er meervoudige problematiek is waarbij een gecoördineerde aanpak
kan helpen.
Onderdeel M – Paragraaf 3a. Gecoördineerde aanpak bij meervoudige problematiek
Gekozen is voor een nieuwe paragraaf voor de aanpak van meervoudige problematiek na de paragraaf over de maatwerkvoorziening omdat in de meeste gevallen waarin een maatwerkvoorziening
Wmo 2015 wordt aangevraagd geen sprake zal zijn van meervoudige problematiek. Daarom
is het logisch de procedure bij de enkelvoudige melding – dat wil zeggen de regels
die gelden als iemand alleen een Wmo-voorziening nodig heeft – voorop te zetten.
De Jeugdwet, de Participatiewet en de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening worden
in de artikelen II, V en VI, van dit wetsvoorstel zo gewijzigd, dat de procedures
van paragraaf 3a ook gelden indien het college onderzoekt of een jeugdige of ouder
jeugdhulp nodig heeft, nagaat of kinderbeschermingsmaatregel overwogen moet worden,
iemand bijstand of schuldhulpverlening aanvraagt en daarbij wordt verteld, of anderszins
duidelijk wordt, dat er bij hem of zijn gezinsleden ook andere problemen spelen. Die
artikelen bepalen dat in dat geval de procedure zoals deze in voorliggende Wmo-paragraaf
is geregeld, wordt gevolgd, door naar de artikelen 2.3a.1 tot en met 2.3a.3 te verwijzen.
Voor de duidelijkheid: dit geldt ook als er waarschijnlijk geen Wmo-aspect speelt
(dus waarschijnlijk geen algemene of maatwerkvoorziening zal hoeven worden verleend),
maar wel hulp nodig is vanuit twee of meer wetten uit het sociaal domein of vanuit
ten minste één wet uit het sociaal domein en één of meer aanpalende domeinen (bijvoorbeeld
als iemand schuldhulpverlening aanvraagt en daarbij meldt ook behoefte aan bijstand
te hebben). Ook in zo'n geval wordt met toepassing van artikel 2.3a.1 Wmo 2015 onderzocht
of sprake is van meervoudige problematiek zoals gedefinieerd in dit wetsvoorstel.
En als uit dat onderzoek vervolgens blijkt dat de gemeente inderdaad geen Wmo-voorziening
zal leveren, maar wel een gecoördineerde aanpak nodig is waar zowel bijstand als schuldhulpverlening
deel vanuit maken, laat dat onverlet de verplichting voor het college op grond van
de bepalingen in de Wmo 2015, te zorgen voor een gecoördineerde aanpak. Onafhankelijk van de vraag via welke sociaal
domeinwet het eerste verzoek om dienstverlening binnenkomt zijn dus in alle gevallen
van (vermoedens) van meervoudige problematiek de procedures op grond van deze paragraaf
in de Wmo 2015 van toepassing.
In het hiernavolgende wordt nader ingegaan op de taakbepalingen van de nieuwe paragraaf
3a. Deze taakbepalingen vormen de grondslag voor de verwerking van persoonsgegevens
als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel e, van de AVG: de verwerking is noodzakelijk
voor de vervulling van een taak van algemeen belang of van een taak in het kader van
de uitoefening van het openbaar gezag dat aan de verwerkingsverantwoordelijke is opgedragen.
De taakbepalingen formuleren bij wet het doel van de gegevensverwerking die noodzakelijk
is in het kader van deze taakuitoefening, zoals vereist op grond van artikel 6, derde
lid AVG. De wijzigingen van hoofdstuk 5 regelen welke persoonsgegevens ten behoeve
van het uitvoeren van deze taken en de daarvoor benodigde samenwerking mogen worden
verwerkt.
Opgemerkt wordt dat paragraaf 3a onderscheid maakt tussen plichten en bevoegdheden
voor het college. Uitgangspunt is dat van een gemeente voor de uitvoering van de wetten
binnen het sociale domein meer mag worden verwacht dan voor uitvoering van wetten
op aanpalende domeinen waarbij het college geen verantwoordelijkheid draagt voor de
uitvoering daarvan. Om die reden krijgt het college een plicht om te zorgen voor een gecoördineerde aanpak bij ten minste twee samenhangende diensten
uit het sociaal domein. Het college krijgt daarentegen een bevoegdheid om te zorgen voor een gecoördineerde aanpak met één dienst uit het sociaal domein
in samenhang met een of meerdere diensten op aanpalende domeinen.
Verder wordt opgemerkt dat paragraaf 3a het college opdraagt om bepaalde werkzaamheden
te verrichten. In de praktijk zullen de werkzaamheden worden verricht door gemeenteambtenaren
of door medewerkers van bijvoorbeeld wijk- of sociale teams aan wie het werk is uitbesteed.
Artikel 2.3a.1 tot en met 2.3a.3
Deze artikelen regelen de procedure om te komen tot een gecoördineerde aanpak, indien
iemand zich meldt voor dienstverlening uit het sociaal domein en er sprake lijkt te
zijn van meervoudige problematiek. In het kort ziet die procedure er als volgt uit:
– het college gaat na welke problemen er spelen, welke hulp al wordt verleend en welke
interventies mogelijk lopen, welke hulp en interventies ten aanzien van de problemen
die spelen al eens zijn toegepast, en welke hulp en eventueel interventies, zouden
moeten worden verleend en of sprake is van samenhang tussen de problemen en daarvoor
te verlenen hulp en toe te passen interventies (art. 2.3a.1);
– het college stelt een gecoördineerde aanpak voor indien sprake blijkt van meervoudige
problematiek met ten minste twee diensten binnen het sociaal domein en het college
kan een gecoördineerde aanpak voorstellen als er één dienst uit het sociaal domein
nodig is naast een of meerdere diensten of interventies uit aanpalende domeinen (art.
2.3a.2, tweede en derde lid);
– het college wijst voor de gecoördineerde aanpak een coördinator aan (art. 2.3a.3).
Artikel 2.3a.1
eerste en tweede lid
Het eerste en tweede lid regelen in welke gevallen op grond van dit artikel een onderzoek
kan worden gestart om vast te stellen of er sprake is van meervoudige problematiek
waarbij een gecoördineerde aanpak behulpzaam kan zijn.
In de eerste plaats gaat het om de situatie dat iemand zich bij het college meldt
met een verzoek om hulp op het sociaal domein. Dat kan zowel gaan om een maatwerkvoorziening
als om een verzoek op grond van een andere wet uit het sociaal domein (zie artikelen
II, V en VI van het wetsvoorstel). Indien bij het verzoek of naar aanleiding van bijvoorbeeld
een eerste gesprek blijkt dat er mogelijk sprake is van meervoudige problematiek,
dan start het college in samenspraak met de cliënt een onderzoek als bedoeld in het
vierde lid. Zo kan bijvoorbeeld in gesprek met de cliënt ter sprake komen dat er meer
problemen zijn waarbij de cliënt of zijn gezinsleden hulp of ondersteuning kunnen
gebruiken. Het is daarbij mogelijk dat een voor de gemeente werkzame persoon – dit
kan een gemeenteambtenaar van een Wmo-loket zijn, maar bijvoorbeeld ook een (andere)
medewerker van een wijk- of sociaal team die een melding of aanvraag onderzoekt –
op basis van eigen waarneming vaststelt dat er mogelijk sprake is van meervoudige
problematiek. Bijvoorbeeld vanwege verward gedrag of zichtbare verwaarlozing van zichzelf,
gezinsleden of zijn omgeving (huis vervuild, tot aan de nok toe gevuld met rommel
of juist helemaal leeg, vermagerde of vervuilde kinderen, enzovoorts). Zoals toegelicht
in hoofdstuk 4 van het algemeen deel van de memorie van toelichting, kan de medewerker
dit in samenspraak met de cliënt en de eventueel betrokken gezinsleden, vertegenwoordiger
of mantelzorger, in het onderzoek betrekken.
Gelet op de definitie van meervoudige problematiek is het niet zo dat bij een cliënt
die meerdere problemen of hulpverzoeken heeft, altijd een onderzoek moet plaatsvinden.
Bij meervoudige problematiek gaat het om meerdere samenhangende problemen. Een onderzoek
op grond van het eerste lid wordt dus alleen gestart als er een vermoeden is dat er
meerdere problemen spelen op het sociaal domein of op het sociaal domein en aanpalende
domeinen en dat die problemen vermoedelijk beter opgelost of verminderd kunnen worden
met een gecoördineerde aanpak.
Het tweede lid regelt nog een andere situatie waarin onderzoek gedaan kan worden.
Het kan zo zijn dat een cliënt, of meerdere cliënten uit het gezin, al een of meerdere
diensten uit het sociaal domein ontvangen en in die situatie toch de nodige problemen
ervaren, bijvoorbeeld in de afstemming met diensten uit aanpalende domeinen. Het tweede
lid biedt dan de mogelijkheid om een verzoek te doen tot onderzoek naar meervoudige
problematiek en daaruit voortvloeiend mogelijk een gecoördineerde aanpak.
derde lid
De mogelijke meervoudige problematiek kan ook betrekking hebben op gezinsleden van
de cliënt die in eerste instantie om hulp verzocht. Dit kan gelet op de definitie
van meervoudige problematiek ook gaan om problemen op aanpalende domeinen. Indien
er bij of naar aanleiding van een verzoek op grond van het eerste of tweede lid sprake
lijkt te zijn van meervoudige problematiek binnen het gezin, vraagt het college deze
gezinsleden ook deel te nemen aan het onderzoek. Deze gezinsleden worden gelet op
de definitie van cliënt vanaf het moment dat ze instemmen met deelname aan het onderzoek,
ook aangemerkt als cliënt.
vierde lid
Het vierde lid regelt uit welke elementen het onderzoek bestaat. Belangrijk is om
op te merken dat het onderzoek in samenspraak gebeurt. Dit betekent dat het college
het onderzoek beperkt tot datgene waarvan de cliënt of zijn gezinsleden aangeven,
dat zij dat in het onderzoek willen betrekken. Wel kan het college proberen de cliënt
of betrokken gezinsleden te overtuigen van de wenselijkheid om gelet op de problematiek
bepaalde aspecten bij het onderzoek te betrekken. De samenspraak met de cliënt op
grond van dit artikel betekent dus dat een onderzoek niet breder is dan die aspecten
die de cliënt er – na goed overleg met het college – bij wil betrekken. Dit bepaalt
dus ook de reikwijdte van de gegevensverwerking op grond van hoofdstuk 5 ten behoeve
van het in artikel 2.3a.1, vierde lid, bedoelde onderzoek.
In samenspraak met de cliënt, met de gezinsleden die ook problemen hebben (en dus
aangemerkt worden als cliënt) en, indien dezen er zijn, zo nodig met hun vertegenwoordigers
of mantelzorgers, onderzoekt het college:
a. welke problemen er spelen;
b. welke dienstverlening al vanuit het sociaal domein of aanpalende domeinen wordt ontvangen
en of, en zo ja, welke interventies op die domeinen ten aanzien van de cliënt(en)
lopen;
c. welke dienstverlening of interventies eerder werden ingezet met het oog op het verminderen
of wegnemen van de onder a bedoelde problemen;
d. welke diensten, afspraken en interventies nodig zijn;
e. of sprake is van meervoudige problematiek waarvoor een gecoördineerde aanpak wenselijk
is.
Ad a en b
Het hier bedoelde onderzoek kan betrekking hebben op alle problemen binnen het sociaal
domein en de aanpalende domeinen, inclusief, zo nodig, de daaraan ten grondslag liggende
oorzaken. Dat wil echter niet zeggen dat het college van iedere cliënt op ieder terrein
na moet gaan of er al dan niet problemen spelen en zo ja, welke. Zoals de AP in zijn
onderzoeken naar het werken met zelfredzaamheidsmatrices in Nijmegen en Zaanstad heeft
aangegeven, zou dat een onnodige inbreuk op de privacy betekenen. Het is niet toegestaan
om zonder aanleiding de cliënt het hemd van het lijf te vragen. Maar wel mogen die
vragen worden gesteld, die gelet op de gang van het gesprek of op wat de betrokken
medewerker vanuit diens professionaliteit waarneemt, relevant kunnen zijn om vast
te stellen of meer nodig is dan door de cliënt in eerste instantie is gevraagd. Daarnaast
mag een gemeente de cliënt ook altijd de vraag stellen of er, naast de dienst waarvoor
men komt, nog sprake is van een behoefte aan andere diensten en zo ja, vervolgvragen
stellen. Indien iemand zich bijvoorbeeld voor een bijstandsuitkering meldt, mag het
college bij de betrokkene informeren of er ook sprake is van behoefte aan ondersteuning
bij schulden. Immers schulden komen relatief vaak voor bij mensen met inkomensproblematiek.
Echter als betrokkene aangeeft dat dat niet speelt, mag er geen verder onderzoek naar
gedaan worden. Betreft een aanvraag voor hulpmiddelen in het kader van de Wmo, dan
ligt het niet voor de hand te gaan informeren naar schulden, tenzij de cliënt dat
zelf aangeeft.
Niet alleen de problemen worden in samenspraak met de cliënt of cliënten in kaart
gebracht, ook wordt besproken welke dienstverlening al vanuit het sociaal domein en
aanpalende domeinen ontvangen wordt en of er interventies vanuit die domeinen zijn.
Zoals hierboven al is toegelicht, houdt de samenspraak hierbij in dat alleen die problemen,
diensten en interventies worden betrokken, waarvan de cliënt aangeeft ze te willen
betrekken.
Ad c
Bij meervoudige problematiek komt het geregeld voor dat de problemen «niet van gisteren»
zijn en er al eerder is geprobeerd met bepaalde diensten of interventies de problemen
te verminderen of op te lossen. Het is daarom wenselijk om in het onderzoek ook te
bespreken welke diensten of interventies al eerder zijn toegepast. Dit is geregeld
in onderdeel c.
Ad d
Op grond van onderdeel d wordt in kaart gebracht welke diensten en interventies uit
het sociaal domein en aanpalende domeinen kunnen bijdragen aan de oplossing van de
problemen. Voor het toekennen van die diensten uit het sociaal domein gelden uiteraard
de wettelijke kaders van de diverse wetten in het sociaal domein. Hoe die regels tijdens
of na het onderzoek worden toegepast, is geregeld in het zesde lid.
Het «in samenspraak» met de cliënt, de betrokken gezinsleden en eventuele vertegenwoordigers
of mantelzorgers doen van het onderzoek, betekent hier dat met betrokkenen moet worden
overlegd over de in te zetten (extra) dienstverlening vanuit het sociaal domein. Het
heeft niet veel zin onderzoek naar de wenselijkheid van het inzetten van bepaalde
diensten voort te zetten als de cliënt of een gezinslid aangeeft die te zullen weigeren.
Wel is het mogelijk, om vanuit het perspectief van goed hulpverlenerschap te proberen
betrokkenen te overtuigen van de wenselijkheid van het inzetten van zo'n dienst. Hoewel
de cliënt daarover uiteindelijk niet beslist, is het ook zinvol de mogelijke inzet
van interventies te bespreken. De inzet daarvan kan ondersteunend zijn aan het behalen
van resultaten met de inzet van dienstverlening. Zo kunnen bijvoorbeeld interventies
vanuit de Jeugdwet (gesloten jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering,
die door de kinderrechter kunnen worden opgelegd) uiteindelijk wel onderdeel zijn
van de gecoördineerde aanpak.
Ad e
Op grond van onderdeel e wordt in kaart gebracht of de geconstateerde problemen zodanig
met elkaar samenhangen dat er inderdaad sprake is van meervoudige problematiek die
het beste kan worden aangepakt met een gecoördineerde aanpak. De gecoördineerde aanpak
is erop gericht om de dienstverlening en eventuele interventies zodanig op elkaar
af te stemmen dat de problemen die worden ervaren, kunnen worden verminderd of opgelost.
Uit het onderzoek kan ook blijken dat er wel sprake is van meerdere problemen maar
dat er geen sprake is van wat in dit wetsvoorstel wordt gedefinieerd als meervoudige
problematiek waarbij een gecoördineerde aanpak kan helpen. De conclusie van het onderzoek
kan zijn dat er bijvoorbeeld twee problemen zijn die met dienstverlening uit het sociaal
domein mogelijk opgelost kunnen worden, maar dat een zodanige samenhang tussen de
te verstrekken dienstverlening ontbreekt zodat de noodzaak tot een gecoördineerde
aanpak eveneens ontbreekt. Zo kan bijvoorbeeld uit het onderzoek blijken dat betrokkene
enerzijds een uitkering nodig heeft en hij anderzijds ten behoeve van het vergroten
van zijn mobiliteit in aanmerking komt voor een scootmobiel. Hier ontbreekt de onderlinge
samenhang tussen de op te lossen problemen en heeft een gecoördineerde aanpak geen
toegevoegd waarde.
Termijn
Het college dient het onderzoek binnen zes weken af te ronden nadat door of namens
de cliënt om een maatwerkvoorziening als bedoeld in de Wmo 2015 of een individuele
jeugdhulpvoorziening als bedoeld in de Jeugdwet is gevraagd, dan wel bijstand of schuldhulpverlening
is aangevraagd. Daarmee wordt aangesloten bij de termijn van het onderzoek, bedoeld
in artikel 2.3.2, eerste lid, Wmo 2015.
vijfde lid
In het vijfde lid worden enkele procedureregels uit de «gewone Wmo-procedure» van
overeenkomstige toepassing verklaard bij het doen van een onderzoek op grond van het
vierde lid.
Het college stelt de identiteit van de cliënt vast en wijst op de mogelijkheid van
gratis cliëntondersteuning. Een aantal artikelen dat van toepassing is bij een onderzoek
naar een maatwerkvoorziening, is van overeenkomstige toepassing bij een onderzoek
op grond van artikel 2.3a.1. De cliënt kan een persoonlijk plan indienen om te betrekken
bij het onderzoek (artikel 2.3.2, vijfde lid), het college wijst op eventuele mogelijkheden
om te kiezen voor de verstrekking van een persoonsgebonden budget (artikel 2.3.2,
zesde lid), de cliënt dan wel diens vertegenwoordiger verschaft het college de gegevens
en bescheiden die voor het onderzoek nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de
beschikking kan krijgen (artikel 2.3.2, zevende lid).
zesde lid
In het onderzoek op grond van het eerste lid wordt bekeken welke diensten uit het
sociaal domein gelet op de problematiek verstrekt zouden moeten worden. De verschillende
wetten uit het sociaal domein hebben echter ieder een eigen «besliskader» om vast
te stellen of iemand voor een dienst op grond van de desbetreffende wet in aanmerking
komt, dat is gebaseerd op een enkelvoudige aanvraag. Deze regels zijn daarom niet
hetzelfde toepasbaar of niet direct tijdens het onderzoek op grond van het vierde
lid toepasbaar. Het zesde lid verwijst daarom naar de verschillende besliskaders van
de wetten in het sociaal domein en bepaalt dat daaraan als het kan al tijdens het
onderzoek toepassing wordt gegeven of anders zo spoedig mogelijk daarna.
zevende lid
Het college voert een onderzoek uit in samenspraak met de cliënt en als die er zijn,
zijn vertegenwoordigers. Het kan – afhankelijk van de problemen die er spelen – zinvol
zijn om ook partijen bij het onderzoek te betrekken. Ook dit gebeurt op grond van
het zevende lid in samenspraak. Ook kan het college in samenspraak met de cliënt een
casusoverleg beleggen als dat gelet op de complexiteit van de problematiek zinvol
is. De betrokken partijen zitten dan aan tafel om de problematiek en de mogelijkheden
voor een gecoördineerde aanpak te bespreken. Cliënten en hun vertegenwoordigers worden
daarbij uitgenodigd tenzij zwaarwegende redenen zich daartegen verzetten. In artikel
5.4.3 zijn de regels opgenomen voor de gegevensverwerking bij een casusoverleg.
Artikel 2.3a.2
eerste lid
Op grond van het eerste lid informeert het college de cliënt of cliënten en, indien
die er zijn, hun vertegenwoordigers over de uitkomsten en conclusies van het onderzoek
met daarbij – indien uit het onderzoek is gebleken dat er sprake is van meervoudige
problematiek – informatie over de gecoördineerde aanpak. Van de informatie wordt ook
een schriftelijke weergave verstrekt, dus zowel in geval van een gecoördineerde aanpak
als in gevallen dat de conclusie van het onderzoek is dat geen gecoördineerde aanpak
nodig is. Het college geeft in de schriftelijke weergave aan hoe de cliënt de voorgestelde
diensten uit het sociaal domein kan verkrijgen. Indien een maatwerkvoorziening wordt
voorgesteld, dan geldt op grond van het voorgestelde artikel 2.3.5, tweede lid, dat
de beschikking voor die maatwerkvoorziening binnen twee weken wordt afgegeven nadat
de cliënt daarmee heeft ingestemd. Anders dan in de gewone Wmo-procedure hoeft de
cliënt geen aparte aanvraag meer te doen.
In het kader van de gecoördineerde aanpak zal de cliënt ook worden geïnformeerd over
diensten of interventies op aanpalende domeinen die deel uitmaken van de voorgestelde
gecoördineerde aanpak. Dit zijn echter geen diensten die het college zelf verstrekt
en daarom bevat artikel 2.3a.2, eerste lid geen plicht voor het college om aan te
geven hoe deze diensten kunnen worden verkregen. De beslissing daarover ligt immers
bij een andere partij. Uiteraard is het mogelijk dat er reeds tijdens het onderzoek
afspraken met partijen uit aanpalende domeinen worden gemaakt over de door hen te
ondernemen activiteiten, ook met het oog op eventuele dienstverlening als onderdeel
van een gecoördineerd aanpak. Over deze afspraken kan de cliënt dan worden geïnformeerd.
Het eerste lid schrijft voor dat het college betrokken cliënten afzonderlijk van elkaar
informeert voor zover dit nodig is om de persoonlijke levenssfeer van de diverse betrokken
gezinsleden niet te schaden. Voor een gecoördineerde aanpak van de problemen van meerdere
gezinsleden is het vaak wenselijk de problemen van het hele gezin in samenhang te
bezien, maar het is denkbaar dat het ter bescherming van de privacy nodig is om de
resultaten van het onderzoek afzonderlijk te bespreken.
Hier eist het belang van het kunnen realiseren van een gecoördineerde aanpak van problemen
van een gezin enerzijds, en de rechten van betrokkenen op eerbiediging van hun persoonlijke
levenssfeer anderzijds, dat het college nadrukkelijk aan gezinsleden de ruimte geeft
om afzonderlijk het gesprek aan te gaan en ook zonder medeweten van andere gezinsleden
bepaalde dienstverlening te kunnen ontvangen of interventies te laten plaatsvinden.
tweede lid
Het college zorgt op grond van het tweede lid in ieder geval voor een gecoördineerde
aanpak als sprake is van meervoudige problematiek binnen het sociaal domein indien
voor de aanpak daarvan sprake is van het verlenen van twee of meer diensten uit het
sociaal domein aan één cliënt, of indien aan meerdere cliënten uit het gezin diensten
vanuit één van de wetten uit het sociaal domein moeten worden verleend. Indien de
meervoudige problematiek betrekking heeft op slechts één wet uit het sociaal domein
en daarnaast op aanpalende domeinen heeft het college de keuze om voor een gecoördineerde
aanpak te zorgen. Op grond van onderdeel b moet het college ook voor een gecoördineerde
aanpak zorgen indien uit het onderzoek blijk dat er sprake is van meervoudige problematiek
waarbij ten minste één dienst uit het sociaal domein wordt verstrekt tezamen met een
plicht tot inburgering als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de WI 2021.
De laatste zinsnede van het tweede lid maakt duidelijk dat het college sowieso niet
verantwoordelijk is voor een gecoördineerde aanpak indien op grond van artikel 2.3a.3,
tweede lid, geen coördinator wordt aangewezen. Dit wordt verder toegelicht bij het
desbetreffende artikel.
Het kan voorkomen dat een cliënt niet alle door het college voorgestelde diensten
wenst, of dat bij een gecoördineerde aanpak waarbij meerdere cliënten uit een gezin
zijn betrokken, één van die cliënten de voorgestelde dienst niet wil. Het aanvaarden
van deze diensten is anders dan bij interventies immers vrijwillig. Vanuit de verantwoordelijkheid
van het college te zorgen voor een gecoördineerde aanpak, zal moeten worden bekeken
of de gecoördineerde aanpak in zo’n geval wordt bijgesteld of dat wordt geprobeerd
de cliënt te overtuigen de dienst toch te aanvaarden om de doelstelling van de gecoördineerde
aanpak te behalen, namelijk de problemen van de cliënt en betrokken gezinsleden binnen
het sociaal domein en eventueel aanpalend domeinen te verminderen of op te lossen
en hen te ondersteunen bij het verbeteren van de zelfredzaamheid en participatie.
Artikel 2.3a.3
eerste lid
Het eerste lid draagt het college op om ervoor te zorgen dat ter uitvoering van de
gecoördineerde aanpak een coördinator wordt aangewezen. De coördinator kan een gemeenteambtenaar
zijn, maar als coördinator kan ook een medewerker van een bij de gecoördineerde aanpak
betrokken partij worden aangewezen. Ook een zelfstandig werkende hulpverlener kan
partij zijn bij een gecoördineerde aanpak en als coördinator worden aangewezen. De
coördinator wordt zoveel mogelijk in overleg met de betrokken cliënten en partijen
aangewezen om tot een werkbare situatie te komen, maar het college maakt bij de aanwijzing
uiteindelijk een eigen afweging.
De coördinator oefent zelfstandig de in het derde lid genoemde taken uit. Dit neemt
niet weg dat het college verantwoordelijk is voor de gecoördineerde aanpak. Dit komt
in de taakbepaling van het derde lid tot uiting.
tweede lid
Een uitgangspunt van de Wmo 2015 is dat mensen, al dan niet met hulp uit hun sociaal
netwerk, zoveel mogelijk zelfstandig vorm kunnen geven aan hun eigen leven, participeren
aan de samenleving en werken aan (behoud van) zelfredzaamheid. Bij meervoudige problematiek,
zal het vaak mensen betreffen die moeite hebben om hun problemen zelfstandig aan te
pakken. In die gevallen is het college verantwoordelijk voor een gecoördineerde aanpak,
en wijst daarvoor een betrokken partij of gemeenteambtenaar als coördinator aan.
In sommige situaties is de cliënt, of zijn vertegenwoordiger of mantelzorger goed
in staat zelf de coördinatie op zich te nemen. De cliënt is dan voldoende geholpen
doordat tijdens het onderzoek de problematiek duidelijker is geworden en duidelijker
is geworden hoe de verschillende diensten die hij nodig heeft op elkaar kunnen worden
afgestemd. Op grond van het tweede lid kunnen een cliënt, of een vertegenwoordiger
van de cliënt in zo’n geval kenbaar maken dat zij zelf of een betrokken gezinslid
of mantelzorger zorg willen dragen voor de coördinatie van de diensten die naar aanleiding
van het onderzoek worden voorgesteld. Het tweede lid bepaalt in dit kader dat het
wel voldoende aannemelijk moet zijn dat deze persoon in staat is de coördinatie op
zich te nemen. De inschatting van het college moet zijn dat coördinatie «onder eigen
regie» succesvol kan zijn en niet zal leiden tot nieuwe problemen. Er komt in dat
geval namelijk geen gecoördineerde aanpak onder verantwoordelijkheid van het college
alsmede geen coördinator, met de in het derde lid bedoelde wettelijke taken. De coördinatie
«onder eigen regie» houdt namelijk in dat de cliënt, vertegenwoordiger of mantelzorger,
zelf zorgt voor de benodigde afstemming met betrokken partijen, op basis van de op
grond van artikel 2.3a.2, eerste lid, door het college verstrekte informatie. Deze
coördinatie kent ten opzichte van de uitvoering van een gecoördineerde aanpak door
een coördinator wel beperkingen. Mochten er gaandeweg problemen ontstaan bij de afstemming
tussen en de uitvoering van diverse diensten, dan zal de cliënt zich opnieuw op basis
van artikel 2.3a.1, tweede lid, tot het college moeten wenden voor een onderzoek.
De verwerking van gegevens door de cliënt, vertegenwoordiger of mantelzorger die zelf
coördineert, valt binnen het privédomein waarop de AVG niet van toepassing is. Voor
de betrokken partijen gelden de regels voor verwerking van persoonsgegevens conform
de wettelijke regels die op hen van toepassing zijn.
derde lid
In het derde lid is vastgelegd wat de taken van de coördinator zijn. De taakbepaling
is zodanig geformuleerd dat een coördinator voldoende ruimte heeft om aan de coördinatie
een invulling op maat te geven afhankelijk van de omvang van de gecoördineerde aanpak
in duur en aantal betrokken partijen. Tegelijkertijd is de taakbepaling concreet genoeg
als grondslag voor de gegevensverwerking die nodig is om de taak van coördinator naar
behoren te kunnen uitvoeren.
Zoals in paragraaf 4.3.3 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting wordt
aangegeven, houdt coördinatie overigens niet in, dat taken en bevoegdheden van andere
partijen worden overgenomen, en moet de coördinerende rol en de hulpverlenende rol
van elkaar worden gescheiden. Het gaat dus alleen om het monitoren van de voortgang
van de uitvoering van de gecoördineerde aanpak, het afstemmen met betrokken partijen,
en zo nodig het maken van afspraken tussen betrokken partijen, bijvoorbeeld bij signalen
dat de uitvoering van de gecoördineerde aanpak op belemmeringen stuit, waarbij het
derde lid de bevoegdheid geeft om daarvoor een casusoverleg overeenkomstig het bepaalde
in artikel 5.4.3 te houden. De hoofdtaak van de coördinator is afstemming met iedereen
die bij de gecoördineerde aanpak betrokken is. De cliënten, de vertegenwoordigers
van die cliënten en de betrokken partijen. Een betrokken partij kan het college of
een gemeenteambtenaar zijn. Het college of een gemeenteambtenaar zijn alleen uitgezonderd
van het begrip partij voor zover zij onderzoek verrichten als bedoeld in artikel 2.3a.1
of artikel 2.3a.4.
vierde lid
Mogelijk blijkt het nodig om de gecoördineerde aanpak aan te passen of zijn er redenen
om de gecoördineerde aanpak te beëindigen. Als de coördinator dit constateert, stelt
hij het college dat verantwoordelijk is voor de gecoördineerde aanpak, op de hoogte.
Het kan zijn dat de gecoördineerde aanpak kan worden beëindigd omdat de problemen
zijn opgelost of de cliënt of de cliënten uit het gezin weer voldoende zelfredzaam
zijn. Ook de cliënt kan aangeven dat hij de gecoördineerde aanpak wil beëindigen.
Omdat het bij een gecoördineerde aanpak om hulp en zorg gaat die in beginsel vrijwillig
wordt aanvaard,131 kan het ook zijn dat een cliënt in de loop van de tijd bepaalde dienstverlening niet
meer wil waardoor de gecoördineerde aanpak, ook met eventuele aanpassingen, niet meer
voortgezet kan worden. De coördinator kan dan het gesprek aangaan of dat wel een goede
keuze is, maar uiteindelijk kan een cliënt niet gedwongen worden. Ook dan kan de coördinator
tot de conclusie komen dat de gecoördineerde aanpak moet worden beëindigd. Ten slotte
is het mogelijk dat de gecoördineerde aanpak niet slaagt wegens gebrek aan medewerking
van de cliënt of dat er problemen zijn ontstaan tussen de cliënt en de coördinator.
Als de coördinator signaleert dat hij zijn taak niet meer naar behoren kan uitvoeren,
stelt hij het college daarvan op de hoogte. In die gevallen kan het college eventueel
een andere coördinator aanwijzen om de gecoördineerde aanpak voort te zetten. Die
bevoegdheid heeft het college natuurlijk ook als hij al dan niet naar aanleiding van
een klacht of signaal van de cliënt(en) of zijn vertegenwoordiger zelf concludeert
dat de coördinator niet goed functioneert.
vijfde lid
Het vijfde lid brengt tot uitdrukking dat de coördinator zijn taak niet alleen voor
de client maar ook zoveel mogelijk met de client en zijn eventuele vertegenwoordiger
uitoefent, door ook in de fase van de gecoördineerde aanpak uit te gaan van samenspraak.
Dit doet de coördinator indien nodig en indien mogelijk. Met «indien nodig» wordt
uitgedrukt dat de coördinator binnen zijn verantwoordelijkheid de client en zijn vertegenwoordiger
op de juiste momenten betrekt, maar niet iedere stap die hij als coördinator zet met
de client en zijn vertegenwoordiger moet bespreken. Met «indien mogelijk» wordt tot
uitdrukking gebracht dat samenspraak met de cliënt niet altijd te realiseren is. Met
name bij een gecoördineerde aanpak na een onderzoek op grond van artikel 2.3a.4, waarbij
het gaat om ernstige problematiek, zal samenspraak met de client niet altijd te realiseren
zijn.
Omwille van duidelijkheid en transparantie tijdens de gecoördineerde aanpak, houdt
de coördinator een coördinatie-dossier bij waarin de voortgang met betrekking tot
te realiseren doelen van de gecoördineerde aanpak en afspraken worden vastgelegd.
Dit is dus nadrukkelijk geen inhoudelijk dossier over hulp, begeleiding of behandelingen.
De regels en de termijn voor het bewaren van het coördinatiedossier zijn vastgelegd
in artikel 5.4.5, tweede lid.
Artikel 2.3a.4
In artikel 2.3a.1 is geregeld wat er gebeurt als iemand zich bij de gemeente meldt
met een hulpvraag en vermoed wordt dat er sprake is van meervoudige problematiek.
De hulpvraag van de cliënt is leidend en in samenspraak met de cliënt wordt besproken
welke problemen hij ervaart en wordt onderzocht of er inderdaad sprake is van meervoudige
problematiek die in aanmerking komt voor een gecoördineerde aanpak. Er zijn echter
ook situaties dat een partij op basis van zijn betrokkenheid bij iemand – bijvoorbeeld
een woonbouwvereniging, een school of een wijkagent – vermoedt dat er sprake is van
meervoudige problematiek waarvoor die persoon of dat gezin geen of slechts selectief
hulp vraagt of accepteert, terwijl de problemen blijven voortduren of terugkeren waardoor
maatschappelijke teloorgang of een lage kwaliteit van leven en welzijn dreigt of al
aan de orde is. Dit zijn situaties waarbij de gemeente vanuit haar oggz-taak, de bemoeizorg,
betrokken kan zijn om iemand te bewegen wel hulp te vragen en te aanvaarden. Als dat
lukt kan iemand – met cliëntondersteuning – worden geholpen met gecoördineerde aanpak
na een onderzoek op grond van artikel 2.3a.1. Er zijn echter ook zorgmijders waarbij
het niet lukt ze vanuit de oggz te overtuigen hulp te vragen en te aanvaarden of die
slechts beperkt hulp aanvaarden terwijl deze personen gedurende langere tijd of telkens
opnieuw in hun omgeving problemen, hinder of overlast geven of de veiligheid van zichzelf
of van personen of goederen in de omgeving in het geding is. Daarbij wordt veiligheid
breed opgevat; het kan gaan om brandgevaar maar ook over de fysieke veiligheid omdat
iemand zijn medicijnen niet meer gebruikt of een verslaving heeft of om verwaarlozing
van een van de gezinsleden door een opstapeling van psychische en financiële problemen.
Bij dit soort ernstige problematiek is het zinvol dat het college een onderzoek kan
starten om te komen tot een gecoördineerde aanpak zonder dat de persoon of gezin die
het betreft met een hulpvraag is gekomen. Uiteindelijk zullen zij wel bij de gecoördineerde
aanpak worden betrokken. De diensten die deel uitmaken van die gecoördineerde aanpak
worden immers in beginsel alleen uitgevoerd worden als de hulp wordt aanvaard.132 De procedure voor een onderzoek zonder directe hulpvraag van een cliënt, is opgenomen
in artikel 2.3a.4.
eerste lid
Het eerste lid regelt in welke gevallen een partij een gemotiveerd verzoek kan doen
tot het uitvoeren van een onderzoek. De partij moet zijn vermoeden onderbouwen dat
er sprake is van voortdurende of terugkerende meervoudige problematiek terwijl vanwege
de aard of complexiteit van de problemen, maatschappelijke teloorgang of een lage
kwaliteit van leven en welzijn dreigt of al aan de orde is. De persoon die het betreft
vraagt of accepteert geen hulp of accepteert slecht selectief hulp, terwijl de omgeving
van deze persoon of personen gedurende langere tijd of telkens opnieuw problemen,
hinder of overlast ervaart, of de veiligheid van personen of goederen in het geding
is doordat de problematiek niet wordt verminderd of opgelost. Ook kan het zo zijn
dat de persoon die het betreft wel hulp heeft aanvaard maar de hulp niet effectief
lijkt te zijn wegens een gebrek aan gecoördineerde aanpak. Ten slotte moet de partij
die een verzoek bij het college indient zijn vermoeden onderbouwen dat een gecoördineerde
aanpak kan bijdragen aan het oplossen of verminderen van de problematiek.
Ingevolge de omschrijving van het begrip «partij» in artikel 1.1.1 geldt het verzoek
van een partij om een onderzoek te doen ook indien die partij een aanbieder is die
door het college is ingehuurd om in haar opdracht diensten in het sociaal domein te
verlenen. Een partij die een verzoek indient als bedoeld in artikel 2.3a.4, eerste
lid, kan het ook het college, de burgemeester of een gemeenteambtenaar zijn. Het college
of een gemeenteambtenaar zijn alleen uitgezonderd van het begrip partij voor zover
zij onderzoek verrichten als bedoeld in artikel 2.3a.1 of artikel 2.3a.4. Dat geldt
ook voor iemand die namens het college deze onderzoeken verricht. Ook iemand die optreedt
als coördinator is uitgezonderd van het partijbegrip, evenals de gemeenteraad. Hoewel
het in praktische zin vreemd lijkt dat het college op grond van artikel 2.3a.4, eerste
lid, een verzoek doet aan zichzelf, gaat het in juridische zin om het college met
een andere wettelijke taak, bijvoorbeeld op aanpalende domeinen zoals inburgering.
Het eerste lid vereist dat een partij het verzoek motiveert: waarom is er volgens
die partij sprake van voortdurende of terugkerende meervoudige problematiek en waarom
zou een gecoördineerde aanpak daarbij kunnen helpen. Accepteert deze persoon inderdaad
geen of beperkte hulp en ervaren mensen in de omgeving van deze persoon gedurende
langere tijd of telkens opnieuw problemen, hinder of overlast of is de veiligheid
van personen of goederen in het geding.
Het college beoordeelt naar aanleiding van een verzoek of een onderzoek moet worden
opgestart. Een signaal van een partij dient serieus genomen te worden maar een onderzoek
op grond van artikel 2.3a.4, waarmee degene over wie het onderzoek gaat niet vooraf
instemt, moet ook niet lichtvaardig worden gestart. Zo ligt het voor de hand dat het
college aan de verzoekende partij vraagt of en hoe vaak die partij al heeft geprobeerd
om met de desbetreffende persoon of het gezin een gesprek in een gesprek te proberen
te overtuigen om hulp te aanvaarden. In paragraaf 4.4.2 van het algemeen deel van
de memorie van toelichting, wordt nader ingegaan op de beoordeling van een verzoek
op grond van artikel 2.3a.4, eerste lid.
tweede lid
Het tweede lid regelt wat er onderzocht wordt. Voor een toelichting daarop wordt verwezen
naar de toelichting bij artikel 2.3a.1, vierde lid. Daarnaast regelt het tweede lid
dat de partij die het verzoek heeft gedaan in ieder geval bij het onderzoek wordt
betrokken.
Daarnaast kunnen andere partijen worden betrokken.
derde lid
Bij een onderzoek op grond van artikel 2.3a.4, worden de cliënt en de betrokken gezinsleden
en daarnaast ook eventuele vertegenwoordigers of mantelzorgers, zoveel mogelijk betrokken.
Op grond van de definitie in artikel 1.1.1 wordt iemand als cliënt aangemerkt zodra
ten aanzien van hem een onderzoek is gestart, dus ook een onderzoek op grond van artikel
2.3a.4 waar deze persoon niet zelf om heeft gevraagd. Het college zal afhankelijk
van de situatie moeten bekijken of het mogelijk is om de betrokkenen te betrekken
bij het onderzoek. Er zijn echter situaties denkbaar dat die betrokkenheid het onderzoek
niet ten goede zal komen, bijvoorbeeld als het gaat om iemand waarvan bekend is dat
hij tot dusver alle hulp weigert, of om iemand die erg verward is. In dat laatste
geval kan mogelijk wel een vertegenwoordiger of mantelzorger worden betrokken. Hoewel
een cliënt niet gedwongen kan worden tot het aanvaarden van diensten op grond van
een wet uit het sociaal domein (met uitzondering van gesloten jeugdhulp, een kinderbeschermingsmaatregel
of jeugdreclassering, die door de kinderrechter kunnen worden opgelegd) is er bij
voortdurende of terugkerende problematiek als bedoeld in het eerste lid, sprake van
een situatie waarbij het toch wenselijk is dat ook zonder hun directe medewerking
kan worden nagegaan of dergelijke diensten, of coördinatie van al ingezette werkzaamheden/dienstverlening,
zouden kunnen bijdragen aan het oplossen van de ernstige problematiek. Het derde lid
bepaalt dat het college de cliënt, de betrokken gezinsleden en, indien dezen er zijn,
zo nodig hun vertegenwoordigers of mantelzorgers, informeert over het uitvoeren van
een onderzoek als bedoeld in artikel 2.3a.4, en hen zo mogelijk betrekt bij het uitvoeren
van het onderzoek. De plicht om de cliënt te informeren dat een onderzoek wordt gedaan,
vloeit mede voort uit artikel 14 AVG op grond waarvan de verplichting bestaat iemand
op de hoogte te stellen van de verwerking van gegevens die niet van de persoon zelf
afkomstig zijn maar wel op hem betrekking hebben. Uiteindelijk zal het aanvaarden
van hulp vrijwillig zijn, en is een succesvolle uitkomst van een gecoördineerde aanpak
van dienstverlening alleen mogelijk met medewerking van de cliënt. In de praktijk
zal moeten worden bekeken wat een goed moment is om de resultaten van het onderzoek
te bespreken. Op dat moment, maar zo mogelijk eerder, moet ook de identiteit van de
cliënt worden vastgesteld. Daarom stelt het derde lid dat dit zo spoedig mogelijk
gebeurt. Zie ook het bepaalde in het zesde en zevende lid met betrekking tot het vaststellen
welke diensten uit het sociaal domein zullen worden verstrekt en het informeren van
de cliënt en zijn vertegenwoordiger.
vierde lid
In het vierde lid wordt bepaald dat voor het uitvoeren van een onderzoek als bedoeld
in het tweede lid een casusoverleg kan worden gehouden zodat meerdere partijen tegelijk
kunnen overleggen over de ernstige problematiek en hoe die mogelijk op te lossen.
De regels voor het houden van een casusoverleg en de daarbij mogelijke verwerking
van persoonsgegevens, zijn neergelegd in artikel 5.4.3.
vijfde lid
Op grond van het vijfde lid, is artikel 2.3a.2, tweede lid, van overeenkomstige toepassing
om op basis van de resultaten van het onderzoek vast te stellen of er een gecoördineerde
aanpak moet komen. Dit betekent dat er sowieso een gecoördineerde aanpak komt indien
er twee of meer diensten uit het sociaal domein of er ten minste één dienst uit het
sociaal domein tezamen met een plicht tot inburgering onderdeel zijn van die aanpak.
In andere gevallen kan het college over gaan tot een gecoördineerde aanpak.
zesde lid
Anders dan bij een onderzoek op grond van artikel 2.3a.1, dat geheel in samenspraak
met de cliënt wordt gedaan, zal het bij een onderzoek op grond van artikel 2.3a.4
van de casuïstiek afhangen op welk moment en in welke mate de cliënt en eventueel
zijn mantelzorger of vertegenwoordiger, betrokken kan worden bij het onderzoek. Uitgangspunt
is dat dit gebeurt, bij of zo spoedig mogelijk na aanvang van het onderzoek. Als uit
het onderzoek naar voren komt dat een dienst uit het sociaal domein wordt overwogen,
wordt op grond van het zesde lid toepassing gegeven aan de in dat lid genoemde bepalingen.
Zo moet voor het verstrekken van een maatwerkvoorziening toepassing worden gegeven
aan artikel 2.3.2, vierde lid. Hiervoor is medewerking van de cliënt of zijn vertegenwoordiger
vereist. Uit artikel 2.3 Jeugdwet over het verstrekken van Jeugdhulp blijkt niet direct
een noodzaak tot overleg met de cliënt. Ook daarvoor geldt echter, evenals voor schuldhulpverlening
of diensten op grond van de Participatiewet, dat het uiteindelijk gaat om diensten
die in beginsel vrijwillig zijn en dus door de cliënt moeten worden aanvaard. Het
zesde lid bepaalt daarom dat hieraan tijdens en anders zo spoedig mogelijk na het
onderzoek toepassing wordt gegeven.
zevende lid
Het zevende lid regelt welke stappen worden gezet na het uitvoeren van het onderzoek.
Op grond van het derde lid zijn cliënt of cliënten en, indien dezen er zijn, zo nodig
hun vertegenwoordigers of mantelzorgers in meer of mindere mate, of in het geheel
niet, betrokken geweest bij het onderzoek, en op grond van het zesde lid is zo mogelijk
al toepassing gegeven aan de in dat lid genoemde bepalingen voor het verstrekken van
diensten uit het sociaal domein. Na het onderzoek moet de cliënt worden geïnformeerd
over de uitkomsten van het onderzoek en de mogelijkheden tot dienstverlening, interventies
en een gecoördineerde aanpak. Op grond van het zevende lid in combinatie met artikel
2.3a.2, eerste lid, geeft het college informatie aan de cliënt over de uitkomsten
van het onderzoek, de – indien van toepassing – voorgestelde gecoördineerde aanpak
en licht het college toe hoe eventuele diensten uit het sociaal domein kunnen worden
verkregen.
achtste lid
Als er een gecoördineerde aanpak komt, wijst het college op grond van het achtste
lid in een coördinator aan. Het achtste lid verwijst daarvoor naar artikel 2.3a.3,
eerste lid. De mogelijkheid van 2.3a.2, tweede lid, dat een cliënt kenbaar maakt dat
hij of een vertegenwoordiger zal zorgen voor de gecoördineerde aanpak is na een onderzoek
op grond van artikel 2.3a.4 niet van toepassing. Het gaat bij toepassing van artikel
2.3a.4 om voortdurende of steeds terugkerende meervoudige problematiek waarbij sprake
is van een gebrek aan eigen regie van de cliënt. Daarom zal de gecoördineerde aanpak
door een professional worden uitgevoerd.
Artikel 2.3a.5
eerste lid
Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald welke partijen kunnen worden betrokken
bij een onderzoek als bedoeld in het in artikel 2.3a.1, vierde lid, of een onderzoek
als bedoeld in artikel 2.3a.4, tweede lid. Omdat partijen potentieel veel verschillende
personen of instanties kunnen zijn, wordt met de algemene maatregel van bestuur de
mogelijke betrokkenheid van partijen ingeperkt tot partijen die gelet op hun taken
en bevoegdheden daadwerkelijk kunnen bijdragen aan het onderzoek. Zo nodig kan daarbij
een onderscheid worden gemaakt tussen partijen die wel bij een onderzoek op grond
van artikel 2.3a.1 kunnen worden betrokken maar niet bij een onderzoek als bedoeld
in artikel 2.3a.4 (ernstige meervoudige problematiek).
Onderdelen N en O – artikelen 2.4.1 en 2.4.2
Deze artikelen zijn technisch aangepast. Door niet meer te verwijzen naar bepaalde
artikelen, maar algemeen naar de beslissing tot verstrekking van een maatwerkvoorziening
of een persoonsgebonden budget, zijn deze bepalingen ook van toepassing bij verstrekkingen
na onderzoek op grond van paragraaf 3a.
Onderdelen P, Q, R en S – Artikel 5.1.1, 5.1.2, 5.2.1, en 5.2.5
Artikel 5.1.1 bevat grondslagen voor het verwerken van persoonsgegevens door het college
bij de uitvoering van taken op grond van deze wet. Het betreft hier de grondslagen
voor de verwerking van persoonsgegevens ter uitvoering van de in artikel 5.1.1 genoemde
artikelen van de Wmo 2015. De grondslagen voor de verwerking van persoonsgegevens
op grond van paragraaf 3a, worden opgenomen in de nieuwe paragraaf 5.4 van hoofdstuk
5.
In het eerste en vierde lid van artikel 5.1.1 is bepaald dat naast de gegevens van
de cliënt ook gegevens van andere mensen in het huishouden van de cliënt verwerkt
mogen worden voor zover noodzakelijk voor de beslissing tot verstrekking van een maatwerkvoorziening
of een persoonsgebonden budget aan de cliënt en met het oog op een goede afstemming
van te verlenen ondersteuning op hulp aan die personen. In deze twee leden wordt de
omschrijving van deze betrokkenen aangepast omdat in artikel 1.1.1 een gewijzigde
definitie van gezin wordt opgenomen.
In artikel 5.1.1, vierde en vijfde lid, alsmede in artikel 5.2.1, eerste lid, onderdelen
b en c, en in artikel 5.2.5, tweede lid, vervalt de zinsnede met betrekking tot uitdrukkelijke
toestemming van betrokkenen. In het onderzoeksrapport «Verwerking van persoonsgegevens
in het sociaal domein: De rol van toestemming» van april 2016 (zie paragraaf 3.2 van
het algemeen deel van de memorie van toelichting), concludeert de AP dat in situaties
waarin betrokkenen afhankelijk zijn van de gemeente voor hulp, geen sprake is van
in vrijheid gegeven toestemming. In deze situaties kan toestemming geen grondslag
zijn voor de verwerking van persoonsgegevens. Om persoonsgegevens te mogen verwerken
moet voorzien zijn in een andere grondslag op grond van artikel 6 van de AVG. In het
kader van de uitoefening van taken die in de in artikel 5.1.1 genoemde artikelen van
de Wmo 2015 aan het college zijn opgedragen, is de grondslag voor het verwerken van
persoonsgegevens gelegen in artikel 6, eerste lid, onderdeel e van de AVG: gegevensverwerking
die noodzakelijk is voor de vervulling van een taak van algemeen belang of van een
taak in het kader van de uitoefening van openbaar gezag. Conform artikel 6, derde
lid, onderdeel b van de AVG, is de bevoegdheid tot verwerking en verstrekking van
persoonsgegevens door het college, vastgelegd in hoofdstuk 5 van de Wmo 2015.
De aanpassing van artikel 5.1.2, tweede lid, heeft tot doel te voorzien in een grondslag
voor de verwerking van persoonsgegevens van cliënten ten aanzien van wie oggz wordt
ingezet. Uit de aanhef van het tweede lid is geschrapt dat alleen gegevens mogen worden
verwerkt die van de cliënt zelf zijn verkregen. Dit is noodzakelijk omdat de aard
van oggz in zich draagt dat gegevens veelal niet van de cliënt zelf verkregen kunnen
worden omdat deze zorg mijdt, terwijl de situatie dusdanig zorgelijk is dat het noodzakelijk
is contact te blijven leggen en de cliënt over te halen hulp te accepteren. De gegevens
die voor de oggz worden verwerkt, zijn dan ook grotendeels niet van de cliënt zelf
verkregen, maar bijvoorbeeld van de politie, of de woningcorporatie.
Ook bij een algemene voorziening op het gebied van bijvoorbeeld opvang Huiselijk geweld
worden de gegevens in eerste instantie veelal niet van de cliënt zelf verkregen als
de aanmelding verloopt via Veilig Thuis.
In beide voorbeelden is het noodzakelijk voor de aanbieder of het college om gezondheidsgegevens
te verwerken, en zo nodig ook gegevens van strafrechtelijke aard. Hiervoor is geen
extra bepaling nodig aangezien instanties waarvoor het noodzakelijk is om dergelijke
gegevens te verwerken, een beroep kunnen doen op de uitzonderingsgronden van de UAVG.
Op grond van artikel 30, derde lid, onder a, UAVG zijn hulpverleners en instellingen
die zorg bieden gerechtigd om gezondheidsgegevens te verwerken. Op grond van artikel
33, eerste lid, onder c, UAVG zijn zij gerechtigd om gegevens te verwerken van strafrechtelijke
aard in aanvulling op gezondheidsgegevens. Beide uitsluitend voor zover dat noodzakelijk
is voor de behandeling of het verlenen van goede zorg of maatschappelijke dienstverlening.
Onderdeel T
Hoofdstuk 5, paragraaf 4 Gegevensverwerking ten behoeve van een gecoördineerde aanpak
Het enige artikel uit paragraaf 4 wordt met deze wetswijziging vernummerd tot artikel
2.1.8. De nieuwe artikelen in deze paragraaf regelen de gegevensverwerking ten behoeve
van de gecoördineerde aanpak bij meervoudige problematiek. De taken van het college
voor deze aanpak zijn opgenomen in paragraaf 3a van hoofdstuk 2. Om tot een succesvolle
aanpak te komen waarmee betrokkenen met meervoudige problematiek daadwerkelijk geholpen
kunnen worden, is het noodzakelijk dat gegevens over de cliënt en zijn gezinsleden
verwerkt kunnen worden. Ook is het noodzakelijk dat de regels over de verwerking van
persoonsgegevens zodanig zijn, dat voorkomen wordt dat onnodig gegevens worden verzameld
en gedeeld.
De gegevensverwerking voor de gecoördineerde aanpak bij meervoudige problematiek kenmerkt
zich door een casuïstische benadering. Het gaat hier niet om een structurele uitwisseling
van gegevens. Welke gegevens nodig zijn om in een specifiek geval tot een goede coördinatie
van de dienstverlening en interventies te komen die nodig is om hulp te bieden bij
meervoudige problematiek, is afhankelijk van het geval en kan zeer sterk uiteenlopen.
In deze paragraaf worden regels gegeven voor de verwerking van persoonsgegevens bij
toepassing van hoofdstuk 2, paragraaf 3a, die leiden tot een verwerking van persoonsgegevens
die zich beperkt tot dat wat noodzakelijk is in een bepaalde stap van het proces.
Dit betekent bijvoorbeeld dat gegevens uit de onderzoeksfase niet automatisch doorschuiven
naar de coördinatie fase. Per fase is de verstrekking van gegevens beperkt tot wat
noodzakelijk is om tot een goed onderzoek en een goede uitvoering van een gecoördineerde
aanpak te komen.
Deze paragraaf is opgenomen in hoofdstuk 5. De rechten van betrokkenen zoals die zijn
opgenomen in de artikelen 5.3.2 tot en met 5.3.6, zijn van overeenkomstige toepassing
bij gegevensverwerking op grond van paragraaf 4. Het betreft het verstrekken van inzage
en afschrift van de gegevensverwerking, de bewaartermijn van de gegevens, het recht
om gegevens te laten vernietigen en de regels voor gebruik van gegevens voor statistiek
of wetenschappelijk onderzoek.
Artikel 5.4.1
In artikel 5.4.1 zijn de grondslagen voor de verwerking van persoonsgegevens door
het college opgenomen die noodzakelijk zijn voor het doen van onderzoek als bedoeld
in artikel 2.3a.1 en artikel 2.3a.4.
eerste lid
In het eerste lid is de algemene bevoegdheid voor het college opgenomen om persoonsgegevens
te verwerken die noodzakelijk zijn voor een onderzoek als bedoeld in artikel 2.3a.1,
vierde lid, of artikel 2.3a.4, tweede lid. Deze artikelen kaderen in waar het onderzoek
over gaat en dus waarover door het college gegevens verwerkt kunnen worden. De grondslag
voor de verwerking van persoonsgegevens door het college is daarmee gelegen in artikel
6, eerste lid, onderdeel e van de AVG: noodzakelijk voor de goede uitvoering van een
taak van algemeen belang of de uitoefening van openbaar gezag. De noodzakelijkheidseis,
die de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit omvat, kadert deze algemene
bevoegdheid in. Hoeveel en welke gegevens verwerkt worden zal zodoende sterk afhangen
van de casus die wordt onderzocht.
Zoals toegelicht bij artikel 2.3a.4 worden de in dat artikel bedoelde onderzoeken
gestart in andere omstandigheden dan bij een onderzoek als bedoeld in artikel 2.3a.1.
Voor de onderzoeken bedoeld in artikel 2.3a.4 stelt het college vast dat een onderzoek
gelet op het vermoeden van ernstige problematiek behulpzaam zou kunnen zijn bij een
gecoördineerde aanpak van die problemen. Voor het starten van dit onderzoek ligt het
initiatief niet (zoals in artikel 2.3a.1) bij de cliënt zelf, maar bij het college,
op verzoek van een professionele partij die vermoedt dat er sprake is van ernstige
problematiek (zie voor de criteria artikel 2.3a.4, eerste lid). Zo wordt voorkomen
dat een onderzoek niet te lichtvaardig wordt gestart, juist vanwege de mogelijke inbreuken
op de privacy van de cliënt. Gelet op de criteria van artikel 2.3a.4, eerste lid,
moeten de problemen zodanig van aard zijn, dat verwacht wordt dat een gecoördineerde
aanpak kan bijdragen aan het oplossen of verminderen van de problematiek.
Artikel 5.4.1, eerste lid, geeft voor beide typen onderzoeken de grondslag voor het
college om gegevens te verwerken die voor het onderzoek noodzakelijk zijn.
Een onderzoek als bedoeld in artikel 2.3a.1, vierde lid, wordt gedaan in samenspraak
met de cliënt en, indien die er zijn, zijn vertegenwoordiger of mantelzorger. Dit
betekent dat de onderzoeksvragen en daarmee de reikwijdte van het onderzoek in overleg
met deze personen worden geformuleerd. Voor beide onderzoeken geldt dat alleen de
persoonsgegevens die noodzakelijk zijn om de onderzoeksvragen te kunnen beantwoorden,
mogen worden verwerkt. Die noodzaak moet kunnen worden beargumenteerd waarbij ook
de proportionaliteit steeds een rol speelt. Het kan bijvoorbeeld voor het onderzoek
nodig zijn vast te leggen dat de cliënt een handicap heeft en welke beperkingen hij
daardoor heeft, maar waarschijnlijk is het niet relevant (proportioneel) om ook vast
te leggen door welke ziekte die handicap is ontstaan. Persoonsgegevens van gezinsleden
worden slechts verwerkt voor zover dat noodzakelijk is om vast te stellen in hoeverre
een gezinslid de cliënt kan ondersteunen. Daarbij kan het eventueel ook gaan om gegevens
over de gezondheid. Bijvoorbeeld dat het gezinslid de cliënt niet kan helpen omdat
hij slecht ter been is. Als bij het onderzoek op grond van artikel 2.3a.1, derde lid,
in overleg met de gezinsleden wordt vastgesteld dat zij ook als cliënt in het onderzoek
moeten worden betrokken, gelden vanaf dat moment de bepalingen met betrekking tot
verwerking van gegevens die op cliënten van toepassing zijn.
tweede lid
In het tweede lid wordt gebruikt gemaakt van de mogelijkheid om op grond van artikel
9, tweede lid, AVG een uitzondering te maken op het verbod op het verwerken van gegevens
over de gezondheid. Het gaat om redenen van zwaarwegend algemeen belang (artikel 9,
tweede lid, onder g, AVG), gelegen in het belang van het kunnen realiseren van een
gecoördineerde aanpak bij meervoudige problematiek om zo – vaak al lang – bestaande
problemen op te lossen die zowel hun weerslag kunnen hebben op de personen die het
betreft als op de samenleving. Daarnaast gaat het hier om gegevensverwerking die noodzakelijk
is voor onderzoek naar meervoudige problematiek. Dit is als onderdeel van de maatschappelijke
ondersteuning aan te merken als het verstrekken van een sociale dienst (artikel 9,
tweede lid, onder h, AVG).
Het tweede lid geeft ook de grondslag voor de verwerking van persoonsgegevens van
strafrechtelijke aard in het kader van het onderzoek naar meervoudige problematiek.
Op grond van artikel 33, tweede lid, onder a, van de UAVG mogen persoonsgegevens van
strafrechtelijke aard worden verwerkt ter beoordeling van een verzoek van betrokkene
om een beslissing over hem te nemen of aan hem een prestatie te leveren. Dit artikel
is in het kader van een onderzoek op grond van artikel 2.3a.1 de wettelijke grondslag
voor het verwerken van persoonsgegevens van strafrechtelijke aard, maar niet in het
kader van een onderzoek op grond van artikel 2.3a.4. Daarom is in dit lid een aparte
wettelijke grondslag opgenomen om te voorzien in een lidstaatrechtelijke bepaling
als bedoeld in artikel 10 van de AVG. Het tweede lid is van toepassing voor het college
voor het verwerken van gegevens van de cliënt en zijn gezinsleden ten behoeve van
het doen van onderzoek als bedoeld in artikel 2.3a.1, vierde lid, en artikel 2.3a.4,
tweede lid.
Het is nodig om ten behoeve van een gecoördineerde aanpak van de problemen van een
cliënt en eventueel zijn gezin, ook gegevens over de gezondheid, en bijzondere persoonsgegevens,
zoals over religieuze of levensbeschouwelijke overtuigingen en etniciteit en gegevens
van strafrechtelijke aard in het onderzoek te kunnen betrekken. Steeds blijft daarbij
de reikwijdte van het onderzoek en de noodzakelijkheidseis voorop staan. Dat iemand
bijvoorbeeld begeleiding van de reclassering heeft kan een relevant gegeven zijn voor
het onderzoek, en mogelijk ook wat die begeleiding inhoudt, maar de reden dat iemand
deze begeleiding heeft waarschijnlijk niet. Bijzondere persoonsgegevens zoals persoonsgegevens
over religieuze of levensbeschouwelijke overtuigingen en etniciteit zullen alleen
relevant zijn als hiermee rekening gehouden moet worden met het oog op de mogelijke
inzet van jeugdhulp of een maatwerkondersteuning binnen de gecoördineerde aanpak.
Voor zover gegevens over gezondheid, andere bijzondere persoonsgegevens en gegevens
van strafrechtelijke aard niet door de cliënt zelf, maar door een derde partij worden
verstrekt, geldt voor die verstrekkingen en verder verwerken van deze gegevens, het
bepaalde in artikel 5.4.2. Op grond daarvan kunnen bijvoorbeeld nadere voorwaarden
zijn gesteld door de verstrekkende partij.
vierde lid
Persoonsgegevens mogen op grond van artikel 5, eerste lid, onderdeel b, van de AVG
slechts worden verwerkt voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde
doeleinden. Op grond van artikel 6, vierde lid, van de AVG dient verdere verwerking
van gegevens verenigbaar te zijn met het oorspronkelijke doel van de gegevensverwerking
en dient daarvoor te worden bepaald in welke gevallen en voor welke doelen dat is
toegestaan. Voor de verschillende wetten die in het vierde lid worden genoemd, op
grond waarvan het college mogelijk over de betrokkene eerder gegevens heeft verwerkt,
geldt dat de doelen waarvoor die gegevens oorspronkelijk zijn verzameld, verenigbaar
zijn met het doel van het doen van onderzoek met het oog op een gecoördineerde aanpak
van meervoudige problematiek. Ook de oorspronkelijke verwerking van gegevens was onder
de diverse wetten gericht op het oplossen van problematiek van de cliënt of zijn gezinsleden.
Ondanks deze verenigbaarheid in doelen, kunnen strikte doelbindings- en geheimhoudingsbepalingen
in een aantal van deze wetten, hergebruik voor het onderzoek en de gecoördineerde
aanpak in het kader van deze wet in de weg staan. Met deze bepaling worden dergelijke
strikte doelbindings- en geheimhoudingsbepalingen doorbroken. De verdere verwerking
van bij het college beschikbare gegevens is op grond van het vierde lid beperkt tot
het uitvoeren van artikel 2.3a.1, vierde lid, of artikel 2.3a.4, tweede lid. Met name
het ten behoeve van het onderzoek in kaart brengen welke dienstverlening reeds op
het sociaal domein of aanpalende domeinen wordt ontvangen of in het verleden is ontvangen
en of, en zo ja, welke interventies uit deze domeinen ten aanzien van de cliënt of
zijn gezinsleden worden ingezet of in het verleden zijn ingezet.
Daarbij blijft ook voor het verder verwerken van beschikbare gegevens de noodzakelijkheidseis
overeind. Het feit dat een onderzoek als bedoeld in artikel 2.3a.1, vierde lid of
artikel 2.3a.4, tweede lid, wordt uitgevoerd, vormt geen grondslag om alle bij het
college beschikbare gegevens ten behoeve van dit onderzoek te verwerken. Bij een onderzoek
op grond van artikel 2.3a.1, eerste lid, geldt dat het onderzoek slechts zover reikt
als in samenspraak met de cliënt wordt vastgesteld. Verwerking van gegevens in het
kader van onderzoeken op grond van artikel 2.3a.4, is gericht op de ernstige problematiek
waarvoor een oplossing wordt gezocht. Dit betekent dat in het concrete geval onderbouwd
moet kunnen worden dat inzicht in bepaalde gegevens daaraan bij kan dragen.
Het vierde lid verwijst naar wetten op grond waarvan het college een taak heeft op
het sociaal domein of aanpalende domeinen en er in het kader van die taak gegevens
kunnen zijn verwerkt die noodzakelijk zijn om te betrekken in een onderzoek. Het vierde
lid verwijst zoveel mogelijk naar specifieke bepalingen van de desbetreffende wetten
om de verwerking van deze gegevens zo goed mogelijk te begrenzen. De Wet aanpak woonoverlast
(artikel 151d Gemeentewet) wordt in dit artikel niet genoemd, omdat het een taak van
de burgemeester betreft. Als in het kader van wetten waarin de burgemeester bevoegd
is gegevens te verwerken, noodzakelijke gegevens beschikbaar zijn, is er sprake van
een verstrekking van gegevens door de burgemeester aan het college die valt onder
het bepaalde in artikel 5.4.2.
Artikel 5.4.2
eerste lid
Het voorgestelde artikel 5.4.2 regelt dat het college bij partijen die een dienst
of interventie verrichten uit het sociaal domein of aanpalende domeinen gegevens over
hun cliënt of zijn gezinsleden kan opvragen die noodzakelijk zijn voor de in artikel
2.3a.1, eerste lid en artikel 2.3a.4 bedoelde onderzoeken. In bepaalde gevallen kan
het ook noodzakelijk zijn om gegevens over gezondheid, en andere bijzondere persoonsgegevens
en persoonsgegevens van strafrechtelijke aard te verstrekken. De gegevens moeten in
dit specifieke onderzoek noodzakelijk zijn. Bijzondere persoonsgegevens zoals persoonsgegevens
over religieuze of levensbeschouwelijke overtuigingen of etniciteit zullen alleen
relevant kunnen zijn als hiermee rekening gehouden moet worden met het oog op de mogelijke
inzet van jeugdhulp of een maatwerkondersteuning binnen de gecoördineerde aanpak in
verband met de verplichting uit deze wet en de Jeugdwet om hiermee bij het bieden
van hulp rekening te houden.
Met artikel 5.4.2 wordt voorzien in een uitzondering op het verbod om gegevens over
gezondheid, andere bijzondere persoonsgegevens of gegevens van strafrechtelijke aard
te verwerken. Daarmee is voldaan aan respectievelijk artikel 9, tweede lid, onderdeel
g AVG (de verwerking is noodzakelijk om redenen van zwaarwegend algemeen belang en
is op grond van lidstatelijk recht geregeld) en artikel 10 AVG (de verwerking is toegestaan
bij lidstatelijke bepalingen die passende waarborgen voor de rechten en vrijheden
van de betrokkenen bieden). Tevens wordt voorzien in een grondslag in de zin van artikel
6, eerste lid, onderdeel c van de AVG (noodzakelijk om te voldoen aan een wettelijke
verplichting). Het spreekt voor zich dat verwerking van persoonsgegevens alleen mogelijk
is als de betreffende gegevens noodzakelijk zijn voor de genoemde onderzoeken. Het
college maakt voor het opvragen de afweging welke gegevens noodzakelijk zijn voor
het onderzoek. Partijen zijn vervolgens verplicht om noodzakelijk gegevens te verstrekken
tenzij zij van oordeel zijn dat zwaarwegende redenen zich hiertegen verzetten. De
verstrekkende partij bepaalt zelf of er sprake is van een dergelijk zwaarwegend belang.
Zo kunnen bijvoorbeeld de opsporingsdiensten ervoor kiezen niet te verstrekken vanwege
redenen die verband houden met opsporingsbelangen.
Daarnaast kan de verstrekkende partij nadere voorwaarden stellen aan het – verdere
– gebruik van de gegevens door het college. Zo is bijvoorbeeld voorstelbaar dat de
reclassering wordt bevraagd door het college, en daarbij gegevens verstrekt onder
de voorwaarde dat als het college deze gedurende zijn taken als bedoeld in deze wet
ook wil delen met andere partijen, zij daarvoor eerst toestemming vraagt aan reclassering,
of dat de reclassering als verstrekkende partij vooraf al aangeeft met welke partijen
indien noodzakelijk wel of niet verder mag worden gedeeld, dan wel dat alleen een
deel van de verstrekte gegevens mag worden verder gedeeld.
Volledigheidshalve wordt erop gewezen dat met zwaarwegende redenen in het eerste lid
van artikel 5.4.2 niet wordt bedoeld een geheimhoudingsplicht op grond van artikel
7:457 van het BW, artikel 88 van de Wet BIG of artikel 7.3.11 van de Jeugdwet. Voor
partijen die beschikking over een geheimhoudingsplicht op grond van deze bepalingen
geldt het tweede lid.
tweede lid
De verstrekkingsplicht op grond van het eerste lid geldt niet voor partijen met een
geheimhoudingsplicht op grond van artikel 7:457 van het BW, artikel 88 van de Wet
BIG artikel 7.3.11 van de Jeugdwet.
Uitgangspunt voor de doorbreking van de geheimhoudingsplicht door deze partijen is
toestemming van de cliënt. Daarbij strekt de geheimhoudingsplicht zich overigens uit
tot alle gegevens over een cliënt, niet alleen de gegevens over gezondheid.
Bij een onderzoek op grond van artikel 2.3a.1 dat in samenspraak met de cliënt wordt
gedaan, zal toestemming van de cliënt voor de doorbreking van de geheimhoudingsplicht
over het algemeen geen probleem zijn. Bij een onderzoek op grond van artikel 2.3a.4,
waarbij het om ernstige problemen gaat en de cliënt die het betreft tot dan toe geen
of beperkt hulp heeft aanvaard, zal het in de fase van het onderzoek niet altijd wenselijk
of mogelijk zijn, om toestemming te krijgen. Om die reden is in het tweede lid een
mogelijkheid voor de desbetreffende partijen opgenomen om onder strikte voorwaarden
hun geheimhoudingsplicht zonder toestemming van de cliënt te doorbreken. De verstrekking
van gegevens moet naar het oordeel van de zorg- of jeugdhulpverlener noodzakelijk
zijn gelet op zijn plicht om goede hulp of zorg te verstrekken, daarnaast moet verstrekking
noodzakelijk zijn om ernstige meervoudige problematiek van de cliënt of zijn gezinsleden
te beperken of te voorkomen en tevens in het belang zijn van de cliënt, of zijn gezinsleden
of mensen in hun omgeving. Hij zal afwegen of en zo ja welke informatie noodzakelijk
is voor het kunnen beantwoorden van de onderzoeksvragen en of en in hoeverre het verstrekken
van de informatie bij zal dragen aan het oplossen of verminderen van de ernstige meervoudige
problematiek. Wanneer bijvoorbeeld verstrekking naar het oordeel van een zorg- of
jeugdhulpverlener in de weg staat aan het behoud van een goede behandelrelatie met
de cliënt en juist contraproductief zou zijn, kan worden afgezien van verstrekking.
Met name wordt dan gedacht aan de situatie waarin de zorg- of jeugdhulpverlener de
enige is met een goed contact met de betrokkene en het reële risico bestaat dat de
betrokkene zich door het verstrekken van informatie verder zal onttrekken aan hulpverlening.
Anderzijds moet de zorg- of jeugdhulpverlener laten meewegen dat de verstrekking kan
bijdragen aan het oplossen van bepaalde problemen van de cliënt of zijn gezin, omdat
daarmee een gecoördineerde aanpak mogelijk wordt. De verstrekkende partij laat zich
hierbij leiden door de voor haar geldende professionele standaarden. De verstrekking
kan door de verstrekkende partij zo in het licht van de proportionaliteitseis en de
subsidiariteitseis beargumenteerd worden.
Zoals reeds toegelicht paragraaf 4.4.4 is het beroepsgeheim niet absoluut. Het beroepsgeheim
kan ook nu al worden doorbroken, bijvoorbeeld op grond van het zogenaamde conflict
van plichten of een wettelijk voorschrift. Partijen met een beroepsgeheim maken dus
ook al dergelijke afwegingen. In de praktijk hanteren verschillende beroepsorganisaties
stappenschema’s op grond waarvan een zorgvuldige afweging kan worden gemaakt. De stappen
die in het kader van onderhavig wetsvoorstel moeten worden doorlopen sluiten hierbij
aan. Alleen zijn de criteria waaraan wordt getoetst om uiteindelijk wel of niet te
delen concreet opgenomen in het voorgestelde artikel 5.4.2, tweede lid. In de praktijk
zal toepassing van dit artikel daarom leiden tot de volgende stappen:
• De professional wordt door of namens het college om informatie gevraagd. Het college
motiveert waarom informatie nodig is, licht toe welk doel wordt nagestreefd en met
wie de informatie verder wordt gedeeld. Het is van groot belang dat de professional
voldoende informatie heeft om een zorgvuldige afweging te kunnen maken.
• De cliënt kan niet om toestemming worden gevraagd of heeft die niet gegeven ondanks
de inspanningen van de professional om toestemming te verkrijgen.
• De professional beoordeelt of het verstrekken van informatie noodzakelijk is gelet
op zijn plicht om goede hulp of zorg te verstrekken.
• De professional beoordeelt of de informatieverstrekking redelijkerwijs zal leiden
tot het voorkomen of beperken van de ernstige problemen of gezondheidsschade en of
de belangen bij verstrekking opwegen tegen het belang dat het beroepsgeheim beoogt
te beschermen.
• De professional legt de afweging anoniem voor aan een deskundige collega voordat hij
een besluit neemt.
• Wanneer de professional besluit de geheimhoudingsplicht te doorbreken, weegt hij welke
informatie nodig is om het doel te bereiken. Om het beroepsgeheim zo min mogelijk
te schenden (proportionaliteit) wordt alleen die informatie gedeeld die ten behoeve
van dat doel nodig is. Kan er bijvoorbeeld worden volstaan met zogenaamde dat-informatie?
Bijvoorbeeld: dat de cliënt bij de hulpverlener bekend is. Is het mogelijk om te volstaan
met procesinformatie? Bijvoorbeeld: dat er een traject loopt en wanneer dit traject
is afgerond. Of is het nodig om inhoudelijke informatie te delen? Ook dan gebeurt
dit zo beperkt als mogelijk door bijvoorbeeld niet de inhoud van de gesprekken, een
diagnose of medicatie-informatie te delen.
• Ook weegt de professional af wanneer hij de cliënt informeert. Zo mogelijk gebeurt
dit vooraf en anders zo kort mogelijk nadat de informatie is verstrekt.
De partij die is gebonden aan de geheimhoudingsplicht maakt die afweging. Het college
kan slechts – beargumenteerd – verzoeken om gegevens.
derde lid
Op grond van de Wpg en de Wjsg geldt een zogenaamd gesloten verstrekkingenregime.
Daarom is in het derde lid opgenomen dat de verstrekking van politiegegevens of justitiële
of strafvorderlijke gegevens of tenuitvoerleggingsgegevens waarop deze wetten van
toepassing zijn, alsmede de doorlevering daarvan, geschiedt met inachtneming van deze
wetten. Deze bepaling maakt duidelijk dat hiervan op grond van het eerste lid kan
worden afgeweken. In het Besluit politiegegevens zal een grondslag worden toegevoegd
om verstrekkingen die onder genoemde wetten vallen en waarop dit derde lid van toepassing
is, mogelijk te maken.
vierde lid
In het vierde lid is de verstrekking van gegevens door de burgemeester geregeld. De
burgemeester is op basis van de definitie in artikel 1.1.1 ook aangemerkt als partij,
maar wordt in dit vierde lid apart genoemd omdat hij op basis van verschillende wettelijke
taken over voor het onderzoek relevante gegevens kan beschikken. Het gaat om gegevens
in het kader van zijn taken op grond van artikel 151d van de Gemeentewet (aanpak woonoverlast),
de Wet tijdelijk huisverbod, de Wvggz en de Wzd. Het vierde lid bepaalt dat de burgemeester
over de verstrekking van de gevraagde gegevens, zijn eigen afweging maakt met betrekking
tot de noodzaak van verstrekking die hij dient te toetsen aan proportionaliteit en
subsidiariteit. Het kan hierbij ook gaan om gegevens over gezondheid. Op grond van
artikel 8:34 Wvggz en artikel 18c, vierde lid van de Wzd, rust op de burgemeester
een geheimhoudingsplicht tenzij enig ander wettelijk voorschrift hem tot mededeling
verplicht. Dit vierde lid betreft zo’n wettelijk voorschrift waarbij de burgemeester
beoordeelt in hoeverre die verstrekking noodzakelijk is voor de uitvoering van het
onderzoek op grond van artikel 2.3a.1 of artikel 2.3a.4.
vijfde lid
Het gebruik van het BSN wordt gereguleerd door de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer.
Op grond van die wet zijn overheidsorganen, zoals het college, bevoegd dit unieke
identificerende nummer te gebruiken. Andere partijen zijn daartoe slechts bevoegd
voor zover dat bij of krachtens wet aan die partijen is voorgeschreven. Zo zijn zorgaanbieders
op grond van de Wet aanvullende bepalingen verwerking persoonsgegevens in de zorg
verplicht om het BSN te gebruiken om te waarborgen dat de in het kader van de verlening
van zorg te verwerken persoonsgegevens op de cliënt betrekking hebben. In dit lid
is bepaald dat partijen die bevoegd zijn het BSN te verwerken, dat ook gebruiken bij
de in artikel 5.4.1 bedoelde verstrekkingen van gegevens. Dit geeft een extra waarborg
tegen het doen van onjuiste verstrekkingen als gevolg van persoonsverwisselingen.
zesde lid
Het is mogelijk dat in het kader van het onderzoek door het college niet alleen gegevens
worden verzameld om een compleet beeld te krijgen, maar dat ook overlegd wordt met
betrokken partijen om te bespreken welke oplossingen denkbaar zijn in de aanpak van
de meervoudige problematiek. Sowieso kan het bij het een verzoek om informatie van
het college aan een partij niet anders dan dat ten minste enkele persoonsgegevens
worden verstrekt. Het moet immers duidelijk zijn om welke cliënt het gaat. Maar in
het kader van het onderzoek kan het ook nodig zijn dat het college wat extra gegevens
verstrekt over de situatie van de cliënt, om te bespreken wat mogelijk een goede aanpak
zou kunnen zijn. Voor deze verstrekking door het college geeft het zesde lid de grondslag.
Deze grondslag staat naast de mogelijkheid om in het kader van het onderzoek, op grond
van artikel 2.3a.1, zevende lid, onderdeel b, of artikel 2.3a.4, vierde lid, met partijen
een casusoverleg te houden.
Het college zal bij een verstrekking op grond van het zesde lid, binnen de eisen van
proportionaliteit en subsidiariteit moeten beoordelen welke gegevens noodzakelijk
zijn om te verstrekken aan de desbetreffende partij in het kader van het onderzoek.
Artikel 5.4.3
Artikel 5.4.3 geeft de regels voor het houden casusoverleggen ten behoeve van de in
hoofdstuk 2, paragraaf 3a, bedoelde onderzoeken en ten behoeve van de uit die onderzoeken
voortvloeiende gecoördineerde aanpak. Het artikel geeft de grondslag voor gegevensverwerking
in een casusoverleg, en regels over de verstrekking van gegevens van deelnemende partijen
aan het casusoverleg en regels voor het zo nodig meenemen van gegevens uit het casusoverleg.
eerste lid
Om een succesvolle aanpak van meervoudige problematiek mogelijk te maken, kan het
in elke fase van het proces – dus zowel bij het onderzoek als tijdens de gecoördineerde
aanpak – nodig zijn om een casusoverleg te houden met betrokken partijen. In de onderzoeksfase
kan het college op grond van artikel 2.3a.1, zevende lid, onderdeel b, of artikel
2.3.a.4, vierde lid, een casusoverleg organiseren, en tijdens de gecoördineerde aanpak
kan de coördinator op grond van artikel 2.3a.3, derde lid een casusoverleg houden.
In het eerste lid is bepaald dat partijen slechts kunnen deelnemen aan het casusoverleg
als zij worden uitgenodigd door de organisator van dat casusoverleg (het college of
de coördinator) nadat die organisator heeft vastgesteld dat deelname noodzakelijk
is gelet op de betrokkenheid bij het onderzoek of de gecoördineerde aanpak van deze
partij. Hiermee wordt tot uitdrukking gebracht dat niet vanzelfsprekend alle partijen
aan tafel zitten die bijvoorbeeld door het verstrekken van informatie aan het college,
een bijdrage hebben geleverd aan het onderzoek. Het college of de coördinator vraagt
partijen slechts deel te nemen aan het casusoverleg, als hij heeft vastgesteld dat
die deelname gelet op de betrokkenheid van de desbetreffende partij, noodzakelijk
is.
Op grond van het eerste lid mogen de partijen die aan tafel zitten tijdens dat casusoverleg
persoonsgegevens, waaronder gegevens over gezondheid en strafrechtelijke gegevens,
verwerken, oftewel, binnen de muren van het casusoverleg met elkaar de relevante feiten
van de voorliggende casus bespreken. Voor wat betreft een casusoverleg ten behoeve
van een onderzoek op grond van artikel 2.3a.4, betrekt het college sowieso de partij
die daartoe op grond van artikel 2.3a.4 een verzoek heeft gedaan. Bij een onderzoek
op grond van artikel 2.3a.1 wordt de deelname aan het casusoverleg beperkt tot partijen
waarvan hun inbreng relevant is binnen de reikwijdte van het onderzoek zoals dat in
samenspraak met de cliënt is vastgesteld.
Voor beide typen onderzoeken kan het gaan om partijen die al bij de cliënt of zijn
gezinsleden betrokken zijn, maar het kan ook gaan om partijen nog niet betrokken zijn
maar een bijdrage kunnen leveren aan het onderzoek en nadien mogelijk de gecoördineerde
aanpak. Sowieso is er een begrenzing aan welke partijen mogelijk deel kunnen nemen.
Voor een casusoverleg in het kader van een onderzoek, kunnen alleen partijen betrokken
worden die op grond van een algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 2.3a.5
betrokken kunnen zijn bij het onderzoek.
De gegevensverwerking in een casusoverleg, vindt plaats op grond van artikel 6, eerste
lid, onderdeel e, van de AVG: de verwerking van persoonsgegevens is noodzakelijk voor
de goede uitvoering van een taak van algemeen belang, namelijk het doen van onderzoek
naar of het uitvoeren van een gecoördineerde aanpak bij meervoudige problematiek.
Het eerste lid geeft de grondslag voor de deelnemers aan het casusoverleg om persoonsgegevens
te verwerken over de cliënt of over zijn gezinsleden, voor zover dat noodzakelijk
is voor de bespreking in en het doel van het casusoverleg. Om een casus te kunnen
bespreken is het ook noodzakelijk dat deelnemende partijen gegevens aan het casusoverleg
kunnen verstrekken. Dit is geregeld in het tweede lid.
Daarnaast is het voor een goede casusbespreking nodig dat gegevens over gezondheid,
andere bijzondere persoonsgegevens en strafrechtelijke gegevens, door de deelnemers
van het casusoverleg verwerkt mogen worden, voor het geval dergelijke gegevens in
de desbetreffende casus noodzakelijk zijn. Ook hiervoor bevat het eerste lid de benodigde
grondslagen. Het gaat om redenen van zwaarwegend algemeen belang (artikel 9, tweede
lid, onder g, AVG), gelegen in het belang van het kunnen realiseren van een gecoördineerde
aanpak bij meervoudige problematiek om zo bestaande problemen op te lossen die zowel
hun weerslag kunnen hebben op de personen die het betreft als op de samenleving. Daarnaast
gaat het hier om gegevensverwerking die noodzakelijk is voor onderzoek naar meervoudige
problematiek en het verbeteren of oplossen van die problematiek met behulp van een
gecoördineerde aanpak. Dit is als onderdeel van de maatschappelijke ondersteuning
aan te merken als het verstrekken van een sociale dienst (artikel 9, tweede lid, onder
h, AVG).
Ten slotte is in het eerste lid opgenomen dat de cliënt of cliënten die het betreft,
en indien deze er zijn hun vertegenwoordigers, worden uitgenodigd voor het casusoverleg,
tenzij zwaarwegende belangen zich daartegen verzetten. Zwaarwegende belangen kunnen
bijvoorbeeld zijn dat het IQ van de cliënt dermate laag is dat er teveel verwarring
ontstaat (in dat geval zal veelal wel een vertegenwoordiger aanwezig kunnen zijn),
wanneer een cliënt onder curatele staat, wanneer er door partijen gegevens moeten
worden gedeeld die niet in het bijzijn van de cliënt kunnen worden gedeeld (OM/politie)
of bij betrokkenheid van meerdere gezinsleden vanwege de privacy onderling of wanneer
het casusoverleg wegens spanning en schaamte te veel stress oplevert voor de cliënt
en daardoor een goede hulpverlening in de weg zou staan of leidt tot zorg mijden.
tweede lid
Bij de verstrekking van gegevens is het knelpunt in het vereiste dat het doel van
deze verstrekking in beginsel verenigbaar dient te zijn met het doel waarvoor de gegevens
oorspronkelijk zijn verzameld. Dit is neergelegd in artikel 5, eerste lid, onder b,
AVG. De gedachte hierachter is dat een persoon van wie persoonsgegevens voor een bepaald
doel worden verzameld, er in beginsel niet op bedacht hoeft te zijn dat gegevens door
een andere partij dan waarmee hij contact heeft gehad, voor een heel ander doel worden
gebruikt. Artikel 6, vierde lid, aanhef, AVG bepaalt dat de verwerking voor een ander,
onverenigbaar, doel mag als dat een basis heeft in het lidstatelijk recht. Het tweede
lid geeft aan de deelnemende partijen de wettelijke grondslag om aan de andere deelnemers
van het casusoverleg gegevens te kunnen verstrekken. Deze gegevens heeft de verstrekkende
partij oorspronkelijk verwerkt voor een ander doel dan het houden van een casusoverleg
als bedoeld in dit artikel. Het tweede lid is daarmee een lidstaatrechtelijke bepaling
als bedoeld in artikel 6, vierde lid, AVG. Daarvoor is vereist dat het lidstatelijk
recht een noodzakelijke en evenredige maatregel vormt ter bescherming van een van
de belangen van artikel 23, eerste lid, AVG. Voor het verstrekken van gegevens aan
het casusoverleg, gaat het om artikel 23, eerste lid, onderdeel i, AVG: de bescherming
van betrokkene of de rechten en vrijheden van anderen.
Voor de eventuele verstrekking van gegevens door een partij die op grond van artikel
7:457 van Boek 7 van het BW, artikel 88 van de Wet BIG of artikel 7.3.11 van de Jeugdwet
tot geheimhouding is, gegevens van strafrechtelijke aard en het BSN, verwijst het
tweede lid naar het bepaalde in artikel 5.4.2, tweede, en derde en vijfde lid. Indien
de verstrekkende partij valt onder de reikwijdte van deze artikelen dan stelt hij
op grond van die regels vast of hij de gegevens kan verstrekken naast de vraag of
het noodzakelijk is om de gegevens te verstrekken. Zie hiervoor de toelichting bij
artikel 5.4.2, tweede en derde lid.
Het voeren van een casusoverleg vraagt een open en professionele houding van betrokken
partijen. Met een te grote terughoudendheid om bepaalde gegevens ter tafel te brengen,
is de cliënt of zijn gezin niet altijd het beste geholpen. Het is natuurlijk zo dat
een partij die deelneemt aan het casusoverleg zelf afweegt of hij in het belang van
het kunnen verbeteren van de situatie cliënt of zijn gezinsleden, bepaalde gegevens
moet inbrengen in het overleg, eventueel met doorbreking van een geheimhoudingsplicht
of beroepsgeheim. De betrokken partij heeft op grond van het bepaalde in het tweede
lid de ruimte om de balans te zoeken tussen de afweging bepaalde gegevens te delen
omdat die informatie belangrijk is om de (ernstige) meervoudige problematiek van de
cliënt én zijn gezinsleden te kunnen verbeteren of oplossen enerzijds, en de afweging
van het belang dat wordt beoogd te beschermen met het beroepsgeheim of de geheimhoudingsplicht.
Daarbij is in het vierde lid geregeld, dat gegevens die in het casusoverleg worden
gedeeld, alleen onder de in dat lid gegeven voorwaarden, kunnen worden verwerkt buiten
dat casusoverleg.
derde en vierde lid
Het derde lid bepaalt dat het college of de coördinator de afspraken die worden gemaakt
in het casusoverleg, vastlegt. Dit betreft dus niet een verslag van alles wat is besproken
in het casusoverleg maar beperkt zich tot het vastleggen van de afspraken over wie
wat gaat doen en een beknopte toelichting. Deze bepaling geeft nadere invulling aan
de beginselen uit artikel 5, eerste lid, onderdeel b en c van de AVG. Deze bepalen
dat de gegevensverwerking ter zake dienend moet zijn en voor welbepaalde en uitdrukkelijk
omschreven doelen. Daarnaast moet de verwerking toereikend zijn en beperkt tot wat
noodzakelijk is voor de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt. Het maken van een
uitgebreid verslag dat vervolgens verspreid wordt onder de deelnemers aan het casusoverleg,
zou ertoe leiden dat veel gevoelige gegevens in dossiers van meerdere partijen terecht
komt, zonder dat duidelijk is of deze gegevens voor elk van hen noodzakelijk zijn
voor hun specifieke aandeel in de voortgang en coördinatie van de gecoördineerde aanpak.
De praktijk zoals die de laatste jaren in de Zorg- en Veiligheidshuizen is ontwikkeld,
laat zien dat het voor het komen tot een plan, en voor de coördinatie tijdens de uitvoering
daarvan, niet noodzakelijk is om uitgebreide notulen te maken tijdens een casusoverleg
en deze te verspreiden.
Het vierde lid stelt regels aan de verdere verwerking van gegevens uit het casusoverleg
door deelnemende partijen ten behoeve van hun eigen taken in het kader van de gecoördineerde
aanpak. Dit vierde lid is daarmee ook een lidstaatrechtelijke bepaling als bedoeld
in artikel 6, vierde lid, AVG: de gegevens die zijn verwerkt in het casusoverleg kunnen
door een deelnemer verder worden verwerkt voor zover dat noodzakelijk is om een taak
te vervullen naar aanleiding van het besprokene in het casusoverleg. Hierbij gaat
het ook om een noodzakelijke en evenredige maatregel ter bescherming van het in artikel
23, eerste lid, onderdeel i, AVG bedoelde belang: de bescherming van betrokkene of
de rechten en vrijheden van anderen.
Allereerst moeten de gegevens noodzakelijk zijn voor eigen inzet ten aanzien van de
cliënt bij de gecoördineerde aanpak. De basisprincipes van de verwerking van persoonsgegevens
– te weten proportionaliteit en subsidiariteit – blijven daarbij natuurlijk altijd
overeind. Voor een effectieve aanpak van de problematiek kan het nodig zijn als een
partij op basis van de informatie die een andere partij inbrengt in het casusoverleg
kan noteren dat de cliënt de komende twee maanden nog herstellende is. Hij weet dan
dat zijn eigen inzet – bijvoorbeeld het starten van een traject voor arbeidsparticipatie
– nog moet wachten. Het is niet nodig dat deze partij registreert waarvan deze cliënt
herstellende is, tenzij dat werkelijk relevant is voor zijn eigen inzet. Om onnodige
verspreiding van gegevens te voorkomen zijn naast deze voor de verwerking van gegevens
normale uitgangspunten in het vierde lid twee extra voorwaarden opgenomen. De partij
die gegevens inbrengt moet instemmen met de verwerking om zo zicht te houden op wat
er met de gegevens gebeurt. Daarom is het van belang dat partijen aan het eind van
het casusoverleg afspraken maken wie welke gegevens verwerkt en met welk doel. Bij
verschil van inzicht over de noodzaak, dient het oordeel van de verstrekkende partij
leidend te zijn. Daarom spreekt onderdeel b van instemming. Onderdeel c regelt specifiek
voor gegevens over de gezondheid, en andere bijzondere categorieën van persoonsgegevens
en gegevens van strafrechtelijke aard, dat een partij alleen bevoegd is deze gegevens
verder te verwerken buiten het casusoverleg indien hij op grond van zijn eigen regelgeving
bevoegd is deze te verwerken voor de taak die hij in het kader van de gecoördineerde
aanpak uit gaat voeren. Hiermee wordt voorkomen dat via het casusoverleg dergelijke
gegevens terecht komen bij een partij die op grond van zijn eigen regelgeving niet
bevoegd is deze te verwerken.
Artikel 5.4.4
In artikel 5.4.4 zijn de regels opgenomen voor de gegevensverwerking na een onderzoek
als bedoeld in artikel 2.3a.1, vierde lid, of artikel 2.3a.4, tweede lid.
eerste lid
Gegevens die het college heeft verwerkt voor een onderzoek als bedoeld in artikel
2.3a.1, vierde lid, of artikel 2.3a.4, tweede lid, kunnen op grond van artikel 5.4.4,
eerste lid, ook worden verwerkt voor de uitvoering van deze wet, waaronder valt het
voorstellen van een gecoördineerde aanpak, maar ook het verstrekken van een maatwerkvoorziening.
Niet in alle gevallen zal de conclusie van het onderzoek zijn dat een gecoördineerde
aanpak nodig is, bijvoorbeeld omdat er in het sociaal domein bij nader inzien toch
slechts sprake is van enkelvoudige problematiek en coördinatie met aanpalende terreinen
niet noodzakelijk wordt bevonden, of omdat er geen sprake is van samenhang tussen
de wenselijke dienstverlening op het sociaal domein die een gecoördineerde aanpak
nodig maakt. In die gevallen kan het wel nodig zijn om op grond van een wet uit het
sociaal domein of de WI 2021 een bepaalde dienst te verstrekken. Onder dienst wordt
hier ook het doen van een verzoek tot onderzoek bij de raad voor de kinderbescherming
en het uitvoeren van een kinderbeschermingsmaatregel verstaan. Voor de uitvoering
van de desbetreffende wet uit het sociale domein, kunnen de gegevens worden gebruikt
die in eerste instantie werden verwerkt voor het onderzoek. Uiteraard geldt ook hier
weer de eis dat de verwerking van die gegevens noodzakelijk moet zijn om de desbetreffende
dienst uit het sociaal domein te kunnen verstrekken. Dit lid geeft daarnaast een grondslag
voor het verstrekken van de gegevens uit het onderzoek voor de uitoefening van bepaalde
specifieke taken die bij wet aan de burgemeester zijn toebedeeld. Het onderzoek kan
uitwijzen dat er geen gecoördineerde aanpak moet komen, maar dat er wellicht wel een
interventie nodig is op grond van de Wet tijdelijk huisverbod of de Wvggz. Het is
passend dat het college deze gegevens – voor zover de noodzaak daartoe is gebleken
uit het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3a.1, vierde lid, of artikel 2.3a.4, tweede
lid – aan de burgemeester kan verstrekken en deze gegevens niet alleen op grond van
de andere leden van dit artikel bij een gecoördineerde aanpak via de coördinator aan
de burgemeester verstrekt zouden kunnen worden ten behoeve van de gecoördineerde aanpak.
Het is expliciet niet toegestaan om de gegevens uit het onderzoek te gebruiken voor
andere doelen zoals de aanpak van fraude.
Tweede, derde en zesde lid
Bij een gecoördineerde aanpak, wordt een coördinator aangewezen, die ten behoeve van
de coördinatie persoonsgegevens zal verwerken.
Voor de op grond van artikel 2.3a.3 aangewezen coördinator is het noodzakelijk om
over de voor zijn coördinerende taak relevante gegevens te kunnen beschikken. Het
derde lid regelt dat het college de in de onderzoeksfase verzamelde relevante gegevens
aan de coördinator verstrekt. Het tweede lid geeft de coördinator een eigen bevoegdheid
tot het verwerken van persoonsgegevens, waaronder gegevens over de gezondheid, andere
bijzondere persoonsgegevens en gegevens van strafrechtelijke aard. Deze grondslagen
voor de verwerking van gegevens in het kader van de coördinatietaken, passen bij de
eigenstandige rol van de coördinator. Vanwege die eigen taak is ook bepaald dat hij
het BSN van de cliënt en zijn gezinsleden mag verwerken. Juist vanwege zijn rol in
de gecoördineerde aanpak is het van belang dat hij bevoegd is dit nummer te gebruiken
om in contact met betrokken partijen zeker te stellen dat over de juiste persoon wordt
gesproken.
De coördinator is echter ook een individuele medewerker – een gemeenteambtenaar of
bijvoorbeeld een jeugdhulpverlener – die deel uitmaakt van een organisatie. Daarom
is in het zesde lid expliciet bepaald dat het college of de partij waar de coördinator
medewerker van is, verwerkingsverantwoordelijke is. Op dat niveau worden de passende
technische en organisatorische maatregelen genomen en uitgeoefend in het kader van
verwerking van persoonsgegevens conform de AVG. Deze verdeling van taken en bevoegdheden
is vergelijkbaar met de zorg en de jeugdhulp, waar een individuele zorgverlener of
jeugdhulpverlener eigenstandige verantwoordelijkheden heeft met betrekking tot de
verwerking van persoonsgegevens, terwijl de zorgaanbieder of jeugdhulpaanbieder verwerkingsverantwoordelijke
is. Dit heeft tot gevolg dat voor de verschillende taken een strikt gescheiden verwerking
van persoonsgegevens dient plaats te vinden.
vierde en vijfde lid
Om zijn coördinerende rol te kunnen vervullen conform de taakbepaling van artikel
2.3a.3, derde lid, moet de coördinator ook noodzakelijke gegevens aan de betrokken
partijen kunnen verstrekken en van partijen kunnen ontvangen. Het vierde en vijfde
lid bieden daarvoor de grondslagen. Het gaat hier om lidstaatrechtelijke bepalingen
als bedoeld in artikel 6, vierde lid, AVG: de verstrekkende partij heeft de gegevens
eerder verwerkt voor een ander doel, maar kan die verstrekken voor zover die gegevens
noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de taken van de coördinator of voor de bijdrage
van die partij aan de gecoördineerde aanpak. Hierbij gaat het ook om een noodzakelijke
en evenredige maatregel ter bescherming van het in artikel 23, eerste lid, onderdeel
i, AVG bedoelde belang: de bescherming van betrokkene of de rechten en vrijheden van
anderen.
De coördinator moet zich bewust zijn van zijn rol en de daarbij behorende bij het
ontvangen en verstrekken van persoonsgegevens: is de verstrekking noodzakelijk en
proportioneel? Dit betekent dat de coördinator zich moet realiseren of hij optreedt
als coördinator of bijvoorbeeld als hulpverlener. Deze taken kunnen in één persoon
verenigd zijn, maar het gaat om verschillende rollen met verschillende bevoegdheden,
met name ook ten aanzien van de verwerking en verstrekking van gegevens.
Voor wat betreft de eventuele verstrekking door betrokken partijen van noodzakelijke
gegevens door een partij die op grond van artikel 7:457 van het BW, artikel 88 van
de Wet BIG of artikel 7.3.11 van de Jeugdwet tot geheimhouding, en gegevens van strafrechtelijke
aard, is het bepaalde in artikel 5.4.2, tweede en derde lid, van overeenkomstige toepassing
verklaard.
Voor wat betreft de verstrekking door partijen van het BSN, is het bepaalde in artikel
5.4.2, vijfde lid, van overeenkomstige toepassing verklaard.
De coördinator krijgt op grond van het zesde alleen de gegevens die nodig zijn voor
zijn coördinerende taken. Vanuit deze set gegevens verstrekt hij vervolgens alleen
gegevens aan een bij de gecoördineerde aanpak betrokken partij voor zover die partij
de gegevens nodig heeft voor zijn bijdrage aan de gecoördineerde aanpak.
zevende lid
Het zevende lid markeert het einde van de taak als coördinator voor wat betreft de
gegevensverwerking. Op grond van het achtste lid, draagt de coördinator die geen gemeenteambtenaar
is, alle gegevens die hij in het kader van zijn taak als coördinator heeft verwerkt,
over aan het college. Met het beëindigen van de coördinatietaken en het overdragen
van de gegevens, eindigt de verwerkingsverantwoordelijkheid van de coördinerende partij.
Artikel 5.4.5
Dit artikel regelt de bewaartermijnen voor gegevens die zijn verwerkt in het kader
van een onderzoek op grond van artikel 2.3a.1 of artikel 2.3a.4 en gegevens die zijn
verwerkt bij de gecoördineerde aanpak. In dit artikel wordt afgeweken van de algemene
bewaartermijn voor gegevens die zijn verwerkt op grond van de Wmo, zoals die in artikel
5.3.4 is vastgesteld op 15 jaar. Voor andere bepalingen uit hoofdstuk 5, paragraaf
3 van de wet, geldt dat die onverkort van toepassing zijn op de verwerking van gegevens
ten behoeve van een gecoördineerde aanpak, zoals geregeld in de nieuwe paragraaf 4.
Het gaat om inzage, afschrift en het op verzoek vernietigen van gegevens en het gebruik
van gegevens voor statistiek en wetenschappelijk onderzoek.
eerste lid
Het eerste lid stelt een grens aan het bewaren van de onderzoeksgegevens, om te waarborgen
dat de voor het onderzoek verzamelde gegevens die ten grondslag liggen aan de op grond
van artikel 2.3a.2 versterkte informatie over de uitkomsten en conclusies uit het
onderzoek en indien van toepassing, de gecoördineerde aanpak, niet langer dan noodzakelijk
worden bewaard. Twee jaar nadat de gecoördineerde aanpak is afgerond, dienen de onderzoeksgegevens
te worden verwijderd. Als er geen gecoördineerde aanpak volgt op het onderzoek, worden
de gegevens twee jaar na het informeren van de cliënt over de uitkomsten van het onderzoek
verwijderd. Voor die tijd kan het nog wel noodzakelijk zijn om over de gegevens te
beschikken, voor het geval het nodig blijkt de gecoördineerde aanpak aan te passen,
of de cliënt zich opnieuw meldt met een verzoek om hulp of ondersteuning. Het zou
dan zowel voor de gemeente als voor de cliënt en zijn eventuele gezinsleden nodeloos
belastend zijn als opnieuw gegevens moeten worden verzameld, omdat de onderzoeksgegevens
niet meer beschikbaar zijn.
De gegevens die zijn verwerkt voor het onderzoek naar meervoudige problematiek, worden
gescheiden gehouden van de gegevens die de coördinator beschikbaar heeft voor de gecoördineerde
aanpak. Het onderzoek kan meer gegevens omvatten dan de coördinator nodig heeft. Het
college beheert als verwerkingsverantwoordelijke de onderzoeksgegevens en heeft die
beschikbaar voor de cliënt en zijn gezinsleden met het oog op de rechten van betrokkenen
op informatie en inzage als bedoeld in de artikelen 13 tot en met 15 van de AVG. Bij
verzoeken om inzage en afschrift op grond van artikel 15 van de AVG, zal gelet op
het bepaalde in artikel 15, vierde lid, van de AVG bij het informeren van gezinsleden
de informatie zo moeten worden verstrekt dat de persoonlijke levenssfeer van de andere
gezinsleden niet wordt geschaad.
tweede lid
Het tweede lid regelt de bewaartermijn voor de gegevens die de coördinator tijdens
de gecoördineerde aanpak heeft verwerkt. Ook deze gegevens bewaart het college nog
twee jaar nadat de gecoördineerde aanpak is beëindigd. Indien een persoon zich binnen
twee jaar opnieuw bij het college meldt voor een dienst uit het sociaal domein en
er vermoedelijk weer sprake is van meervoudige problematiek, zijn de gegevens over
de eerder uitgevoerde gecoördineerde aanpak nog relevant en is het voor de betrokkenen
minder belastend als die gegevens niet opnieuw hoeven te worden verzameld. Als iemand
zich na die twee jaar opnieuw meldt, is een eerder uitgevoerde gecoördineerde aanpak
zeer waarschijnlijk niet meer relevant voor de aanpak van nieuwe problematiek. Daarbij
geldt dat voor diensten die onderdeel uitmaakten van de gecoördineerde aanpak op grond
van de diverse wetten afzonderlijke bewaartermijnen gelden, zoals de algemene bewaartermijn
van artikel 5.3.4, eerste lid, waar in dit artikel van wordt afgeweken.
Artikel 5.4.6
Dit artikel bevat grondslagen om regels te stellen bij of krachtens algemene maatregel
van bestuur. Zo is het mogelijk om zo nodig in de toekomst nadere regels te geven
over het elektronisch uitwisselen van gegevens, bijvoorbeeld over de daarbij te gebruiken
taal of techniek. Dit kan noodzakelijk blijken als komt vast te staan dat het ontbreken
van eenheid in taal en techniek de belangrijkste oorzaak is voor gewenste, maar in
de praktijk gebrekkige elektronische uitwisseling van gegevens zowel binnen het sociaal
domein, als domein overstijgend met aanpalende domeinen.
Net als in de zorgsector is de situatie in het sociaal domein immers zo, dat door
het nu nog ontbreken van een duidelijk afsprakenkader hulp- en zorgverleners/aanbieders
(zowel binnen het sociaal domein als overstijgend naar aanpalende domeinen) zich handelingsverlegen
kunnen voelen om keuzes te maken, investeringen te doen en veranderingen in gang te
zetten die bijdragen aan een efficiënte elektronische gegevensuitwisseling gebaseerd
op (informatie)standaarden.
Dergelijke nadere bepalingen over het hoe van de gegevensuitwisseling, werken overigens
niet alleen door bij de hulpverleners in het sociaal domein en aanpalende domeinen
zelf (o.a. adequate registratie op basis van gedragen standaarden), maar ook op de
ICT-leveranciers die software of ICT-infrastructuur zullen moeten leveren die eveneens
voldoen aan gestelde eisen voor taal en techniek.
Dit artikel voorziet in de mogelijkheid om regels van technische en organisatorische
aard te stellen aan de gegevensverwerking. Gedacht kan worden aan de manier waarop
verstrekking worden gedaan en hoe de beveiliging van de gegevensverwerking moet zijn
geregeld. Ook kan op basis van dit artikel per gegevensuitwisseling worden vastgelegd
hoe (op basis van gedragen afspraken over taal en techniek zodat eenheid dan wel standaardisatie
ontstaat) de uitwisseling van die gegevens verplicht moet plaatsvinden en welke organisatie
wordt belast met het beheer van deze afspraken over standaarden, taal en techniek.
Vaststelling van regels op het niveau van een ministeriele regeling zal slechts plaatsvinden
voor zover het om standaarden of beveiligingseisen die zeer technisch of gedetailleerd
van aard zijn.
Onderdeel U § 5. Gegevensverwerking bij meldingen aan meldpunt als bedoeld in artikel
2.2.5
Artikel 5.5.1
Artikel 5.5.1 regelt dat het college bij een melding aan het in artikel 2.2.5, eerste
lid bedoelde meldpuntpersoonsgegevens van de melder mag verwerken. Anonieme meldingen
worden in beginsel niet in behandeling genomen om te voorkomen dat het meldnummer
oneigenlijk gebruikt wordt door bijvoorbeeld personen die vijandig staan ten opzichte
van de persoon over wie zij melden of in een conflict verwikkeld zijn met de persoon
over wie zij melden. Bovendien leidt de melding mogelijk tot opvolging waarbij het
wenselijk kan zijn de melder op een later moment te kunnen benaderen voor aanvullende
informatie. Een melder kan wel verzoeken om anoniem te blijven als het gaat om terugkoppeling
aan degene over wie de melding is gedaan. Professionals kunnen niet anoniem blijven
jegens degene over wie is gemeld.
Het volledig uitsluiten van anonieme meldingen lijkt gezien de aard van de problematiek
niet verstandig. Het kan immers zijn dat er een anonieme melding binnenkomt die toch
vraagt om directe actie. Het kabinet gaat ervan uit dat medewerkers in het meldpunt
over voldoende professionaliteit beschikken om de meldingen die echt om actie vragen
en de oneigenlijke meldingen van elkaar te onderscheiden.
Artikel 5.5.2
Artikel 5.5.2 bevat de wettelijke basis voor de verwerking van persoonsgegevens door
het meldpunt, voor het uitvoeren van een triage en het doorzetten van de melding naar
degene die de melding verder in behandeling kan nemen. Het bewaren van persoonsgegevens
is beperkt tot meldingen die in behandeling worden genomen: dat wil zeggen, meldingen
waarvoor op grond van artikel 2.2.5, tweede lid, onderdeel a een triage wordt uitgevoerd
en zo nodig een beknopt advies wordt gegeven. Voor meldingen die acuut blijken te
zijn of waarvan blijkt dat de melding een persoon betreft die geen ingezetene is,
worden geen persoonsgegevens verwerkt. Uiteraard zal bij de start van iedere melding,
ook meldingen die uiteindelijk niet voor het meldpunt bestemd blijken te zijn, een
mondelinge overdracht van persoonsgegevens plaatsvinden, maar alleen van meldingen
die daadwerkelijk in behandeling worden genomen door het uitvoeren van een triage,
vindt registratie van persoonsgegevens plaats. Overigens staat het de gemeente wel
vrij om gegevens bij te houden over het aantal en eventueel de aard van dit type meldingen,
zolang hierbij geen persoonsgegevens worden verwerkt.
Het eerste tot en met het vierde lid, zijn voor wat betreft de bevoegdheid tot het
verwerken van gegevens over de gezondheid en gegevens van strafrechtelijke gelijk
aan artikel 5.4.1, eerste tot en met vierde lid. Voor een toelichting op de mogelijkheid
tot het verwerken van deze gegevens, wordt daarom verwezen naar de toelichting daarop
bij artikel 5.4.1. De grondslag voor de verwerking van persoonsgegevens door het college
is ook voor het meldpunt gelegen in artikel 6, eerste lid, onderdeel e van de AVG:
noodzakelijk voor de goede uitvoering van een taak van algemeen belang, die voor het
college is gelegen in het bieden van ondersteuning aan kwetsbare mensen door vroegtijdige
signalen van problemen op te kunnen pakken zodat «erger» kan worden voorkomen. De
gegevens die het college in het kader van de triage verwerkt, worden opgenomen in
het in artikel 5.5.4 bedoeld melddossier.
Op grond van de triage wordt bij het meldpunt vastgesteld wat er het beste kan gebeuren
om de melding op te pakken. Het kan zijn dat het college dit zelf doet op basis van
een eigen taak, bijvoorbeeld door iemand te verwijzen naar een algemene voorziening
op grond van de Wmo 2015 of door het bieden van jeugdhulp. Het is echter ook mogelijk
iemand door te geleiden naar een andere partij. Bijvoorbeeld als blijkt dat er sprake
is van verward gedrag en iemand kan worden doorgeleid naar een GGZ-instelling waar
de betrokkene al in behandeling is. Daarvoor is het nodig dat bepaalde bij de triage
verzamelde gegevens kunnen worden verstrekt aan die partij. Het vijfde lid bevat hiervoor
de grondslag. Voor de ontvangende partij gelden vervolgens de regels voor verwerking
van persoonsgegevens op grond van de AVG en eventuele andere wetgeving op basis waarvan
die partij handelt.
Het vierde lid regelt dat ook het college zelf gegevens uit het melddossier mag gebruiken
om de melding zelf verder in behandeling te kunnen nemen. Die behandeling vindt namelijk
plaats op grond van een andere taak of bevoegdheid van het college.
Het vijfde lid geeft ten slotte een wettelijke basis voor het doorgeven van gegevens
uit het melddossier indien de persoon ten aanzien van wie de melding is gedaan, naar
een andere gemeente verhuist. Het komt nog wel eens voor dat zorgmijders verhuizen
en zo weer buiten beeld raken van hulpverleners. Het is moeilijk om deze mensen te
helpen als recente meldingen niet bekend zijn bij de nieuwe gemeente. Indien deze
gemeente een melding ontvangt over deze nieuwe inwoner, kan het college bij de vorige
gemeente informeren of er een melddossier is over deze persoon. Als dit college over
een melddossier beschikt, kunnen hieruit op grond van het vijfde lid, gegevens worden
verstrekt. Melddossiers worden op grond van artikel 5.5.4, eerste lid, minimaal een
half jaar en maximaal een jaar bewaard.
Artikel 5.5.3
Een triage wordt uitgevoerd om vast te stellen of, hoe en door welke instantie de
melding kan worden opgevolgd. Daarbij kunnen gegevens worden verwerkt voor zover die
verwerking noodzakelijk is voor het uitvoeren van de triage. Van geval tot geval zal
daarom verschillen welke gegevens noodzakelijk zijn. Het kan nodig zijn om naast de
gegevens waarover het college op grond van artikel 5.5.2, tweede lid, zelf kan beschikken,
bij andere partijen inlichtingen te verkrijgen. Voor het opvragen van deze gegevens
zal het meldpunt dus moeten motiveren welke gegevens nodig zijn. Artikel 5.5.3 geeft
de grondslag voor deze partijen om deze gegevens daadwerkelijk te verstrekken, zo
nodig met doorbreking van een geheimhoudingsplicht. Ook colleges van een andere gemeente
dan het college waar de melding binnenkomt, kunnen over relevante informatie beschikken,
bijvoorbeeld omdat de persoon waarover wordt gemeld net is verhuisd. Is in de vorige
gemeente in de periode voor de verhuizing gemeld of had deze persoon bijvoorbeeld
een maatwerkvoorziening of jeugdhulp die in de nieuwe gemeente niet is aangevraagd.
Dit is belangrijke informatie om de persoon waarover gemeld is verder te kunnen helpen.
De burgemeester valt voor het eventueel verstrekken van gegevens waarover hij beschikt
op grond van artikel 151d, Gemeentewet of de Wet tijdelijk huisverbod, onder het bepaalde
in artikel 5.5.3. In een dergelijk geval is hij namelijk aan te merken als partij,
als gedefinieerd in dit wetsvoorstel, en kan hij op grond van artikel 5.5.3 noodzakelijke
gegevens verstrekken. Om eventuele verwarring over het feit dat de burgemeester ook
is aan te merken als partij, en in geval zo’n gegevensverstrekking moet worden aangemerkt
als een ander bestuursorgaan dan het college die verantwoordelijk is voor de triage
door het meldpunt, wordt de burgemeester in dit artikel expliciet genoemd.
De grondslag in dit artikel om gegevens te verstrekken houdt geen plicht in voor de
partijen om te verstrekken. Op basis van de eigen professionele beoordeling over de
noodzaak, kan een verstrekking plaatsvinden of achterwege blijven. Het kan bijvoorbeeld
voldoende zijn dat de partij aangeeft bekend te zijn met deze persoon, zonder dat
wordt ingegaan op de reden dat ze deze persoon kennen. In andere gevallen kan het
wel degelijk relevant zijn dat er enige informatie wordt verstrekt over bijvoorbeeld
de gezondheid van betrokkene, of dat het college van een andere gemeente waar de betrokkene
eerst woonde, kan aangeven wat voor maatwerkvoorziening hij had.
Artikel 5.5.4
eerste lid
De gegevens die op grond van de artikelen 5.5.1 tot en met 5.5.3 worden verzameld,
dienen op grond van artikel 5.5.4 te worden opgenomen in een melddossier. Dit dossier
bevat ook een beschrijving van de melding en de uitkomst van de triage. Opname in
een apart melddossier maakt duidelijk dat de gegevens alleen beschikbaar zijn om een
melding bij het meldpunt bedoeld in artikel 2.2.5 te behandelen, behoudens voor zover
in artikel 5.5.2 is bepaald dat gegevens kunnen worden verstrekt aan andere partijen
of door het college verder kunnen worden verwerkt voor behandeling van de melding
op grond van een andere taak of bevoegdheid van het college. Hiermee wordt bedoeld
dat het college – na instemming van de betrokkene – bijvoorbeeld op grond van de Wet
op de gemeentelijke schuldhulpverlening een gesprek met betrokkene gaat voeren. Alleen
de relevante gegevens uit het melddossier kunnen dan op grond van artikel 5.5.2, vierde
lid, door het college worden gebruikt voor behandeling van de casus op grond van de
Wet op de gemeentelijke schuldhulpverlening. Het verstrekken van gegevens uit het
melddossier, of het verder verwerken van bepaalde gegevens uit het melddossier door
het college, vindt alleen plaats met toestemming van betrokkene. De reden hiervan
is dat het aanvaarden van hulp vrijwillig is. Hierop geldt op grond van het vierde
lid één uitzondering. Indien uit de triage blijkt dat de melding moet worden aangemerkt
als een melding op grond van artikel 5.1 van de Wvggz, dan mag het college de gegevens
verder verwerken zonder dat daarvoor toestemming wordt gevraagd aan betrokkene. Vanaf
dat moment gelden de regels op grond van de Wvggz.
De in dit artikel vastgelegde bewaartermijn voor het melddossier is maximaal 1 jaar
en minimaal zes maanden. Na 1 jaar is de informatie in veel gevallen niet meer relevant,
ook wanneer ten aanzien van eenzelfde persoon opnieuw een melding wordt gedaan. Binnen
het jaar kan de informatie wel relevant zijn, bijvoorbeeld omdat ten aanzien van dezelfde
persoon in korte tijd door verschillende mensen een melding wordt gedaan, of ten aanzien
van een bepaalde persoon verschillende type meldingen binnenkomen. In geval van een
verhuizing is het wenselijk als het college van de gemeente waar een persoon is vertrokken
nog over gegevens van meldingen van de afgelopen tijd beschikt, zodat het college
uit de nieuwe gemeente daarvan op de hoogte kan worden gesteld. Voor die gevallen
is het wenselijk dat meldingsgegevens wel ten minste een half jaar na de melding beschikbaar
blijven.
tweede lid
Het tweede lid geeft de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur nadere
regels te stellen aan de verwerking van persoonsgegevens door meldpunten als bedoeld
in artikel 2.2.5, eerste lid. Dit kunnen zowel technische als organisatorische regels
zijn, bijvoorbeeld met betrekking tot de inrichting van een melddossier. Vaststelling
van regels op het niveau van een ministeriele regeling zal slechts plaatsvinden voor
zover het om standaarden of beveiligingseisen die zeer technisch of gedetailleerd
van aard zijn.
Artikel II
Artikel 2.4a Jeugdwet
Artikel II wijzigt de Jeugdwet. Na artikel 2.4 wordt een nieuw artikel ingevoegd.
Met dit artikel wordt de toepassing van het voorgestelde artikel 2.3a.1 van de Wmo
2015 verplicht in situaties dat voor een jeugdige in eerste instantie een beroep wordt
gedaan op hulp of een kinderbeschermingsmaatregel op grond van de Jeugdwet, maar bij
het vormen van een oordeel daarover door het college blijkt dat sprake is van meervoudige
problematiek als bedoeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning. In het begrip meervoudige
problematiek ligt besloten dat het niet alleen kan gaan om problemen van de persoon
voor wie bij de gemeente een verzoek of een aanvraag is gedaan, maar ook om problemen
van gezinsleden. Het gaat erom dat die problemen vermoedelijk met elkaar samenhangen
en betrekking hebben op verschillende aspecten van het sociaal domein, of het sociaal
domein en aanpalende domeinen. Dit nieuwe artikel geeft concrete invulling aan de
in artikel 2.1, onderdeel f, van de Jeugdwet opgenomen gemeentelijke taakopdracht
om beleid te voeren dat gericht is op integrale hulp aan de jeugdige en zijn ouders,
indien sprake is van multiproblematiek.
Wanneer het college op basis van het onderzoek op grond van artikel 2.3a.1 van de
Wmo 2015 tot de conclusie is gekomen dat de jeugdige of zijn gezinsleden mogelijk
behoefte hebben aan andere dienstverlening dan alleen op basis van de Jeugdwet, stelt
het college aan de hand van de uitkomst daarvan met toepassing van de bepalingen van
hoofdstuk 2, paragraaf 3a, een gecoördineerde aanpak voor en ter uitvoering van die
aanpak een coördinator aan.
Tijdens het onderzoek en zolang een gecoördineerde aanpak loopt is de persoon die
het betreft mede een cliënt als bedoeld in de Wmo 2015. Door toepassing te geven aan
het bepaalde in artikel 2.3a.1 tot en met 2.3a.3 van de Wmo 2015 zijn ook de artikelen
5.4.1 tot en met 5.4.6 Wmo 2015 over de verwerking van de persoonsgegevens daarop
van toepassing. Artikel 2.3a.4 van de Wmo 2015 wordt in dit artikel niet genoemd,
omdat de procedure van dat artikel op zichzelf staat. Partijen die zorgen hebben over
ernstige meervoudige problematiek kunnen op grond van artikel 2.3a.4 een gemotiveerd
verzoek doen voor een onderzoek.
De partijen genoemd in artikel 7.4.0, tweede lid, van de Jeugdwet kunnen vallen onder
het beroepsgeheim van artikel 7.3.11 van de Jeugdwet. Art. 7.4.0, tweede lid, van
de Jeugdwet bevat een verstrekkingsplicht aan het college voor de in artikel 7.4.0,
eerste lid, van de Jeugdwet genoemde doelen. Met name onderdeel a (de toeleiding naar,
advisering over, bepaling van of het inzetten van een voorziening op het gebied van
de jeugdhulp) kan onderdeel zijn van een onderzoek op grond van de Wams. Deze overlap
kan leiden tot onduidelijke situaties. Om die reden is expliciet duidelijk gemaakt
dat de verstrekkingsplicht uit artikel 7.4.0, tweede lid, ook van toepassing is wanneer
de taken als genoemd in onderdeel a onderdeel zijn van een onderzoek als bedoeld in
artikel 2.3a.1 of 2.3a.4.
Artikel III
In artikel 9.1.3, derde lid, van de Wlz is geregeld dat het college van burgemeester
en wethouders en de Wlz-uitvoerder persoonsgegevens met elkaar kunnen uitwisselen
voor zover de verzekerde daartoe uitdrukkelijk toestemming heeft verleend en die gegevens
noodzakelijk zijn voor de onderlinge afstemming van de Wlz en de Wmo 2015 of de Jeugdwet.
Artikel III voorziet erin dat deze uitwisseling overeenkomstig het voorgestelde artikel
5.4.2 geschiedt wanneer deze gegevens noodzakelijk zijn voor de in artikel 2.3a.1,
vierde lid en artikel 2.3a.4, tweede lid, bedoelde onderzoeken.
Artikel IV
Dit artikel bevat een technische wijziging van de Zorgverkeringswet vanwege de verplaatsing
van artikel 5.4.1 van de Wmo 2015 naar artikel 2.1.8.
Artikel V
Artikel 7a Participatiewet
eerste lid
Artikel V wijzigt de Participatiewet. Na artikel 7 wordt een nieuw artikel ingevoegd.
Met dit artikel krijgt het college tot taak om in het noodzakelijke geval de Participatiewet
in samenhang met de Wmo 2015, Jeugdwet en Wet gemeentelijke schuldhulpverlening uit
te voeren.
tweede lid
Met dit lid wordt de toepassing van de procedure in het voorgestelde artikel 2.3a.1
van de Wmo 2015 verplicht in situaties dat voor de persoon die zich meldt in het kader
van de Participatiewet en er mogelijk sprake is van meervoudige problematiek als bedoeld
in de Wet maatschappelijke ondersteuning. In het begrip meervoudige problematiek ligt
besloten dat het niet alleen kan gaan om problemen van de persoon voor wie bij de
gemeente een verzoek of een aanvraag is gedaan, maar ook om problemen van gezinsleden.
Het gaat erom dat die problemen vermoedelijk met elkaar samenhangen en betrekking
hebben op verschillende aspecten van het sociaal domein, of het sociaal domein en
aanpalende domeinen.
Wanneer het college op basis van het onderzoek tot de conclusie is gekomen dat inderdaad
sprake is van meervoudige problematiek, stelt het college aan de hand van de uitkomst
daarvan met toepassing van de bepalingen van hoofdstuk 2, paragraaf 3a een gecoördineerde
aanpak voor en wijst ter uitvoering daarvan een coördinator aan. Indien een conclusie
van het onderzoek is dat dienstverlening op grond van de Participatiewet behulpzaam
zou kunnen zijn, is op grond van de Participatiewet een aparte aanvraag nodig vanwege
het bijzondere karakter van de Participatiewet en de koppeling van de aanvraagdatum
aan de ingangsdatum van het eventuele recht op bijstand. De Participatiewet is het
laatste vangnet in de Nederlandse sociale zekerheid die voorziet in inkomensondersteuning
en arbeidsondersteuning als aan de voorwaarden wordt voldaan. Het vereiste van een
aanvraag met de daaraan verbonden informatieplicht maakt onderdeel uit van de gebruikelijke
procedure van de Participatiewet.
Tijdens het onderzoek en zolang een gecoördineerde aanpak loopt is de persoon die
het betreft mede een cliënt als bedoeld in de Wmo 2015. Door toepassing te geven aan
het bepaalde in artikel 2.3a.1 tot en met 2.3a.3 van de Wmo 2015 zijn ook de artikelen
5.4.1 tot en met 5.4.6 Wmo 2015 over de verwerking van de persoonsgegevens daarop
van toepassing. Artikel 2.3a.4 van de Wmo 2015 wordt in dit artikel niet genoemd,
omdat de procedure van dat artikel op zichzelf staat. Partijen die zorgen hebben over
ernstige meervoudige problematiek kunnen op grond van artikel 2.3a.4 een gemotiveerd
verzoek doen voor een onderzoek.
Artikel VI
Artikel 3b Wet gemeentelijke schuldhulpverlening
eerste lid
Artikel VI wijzigt de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening. Na artikel 3a wordt een
nieuw artikel ingevoegd. Met dit artikel krijgt het college tot taak om in het noodzakelijke
geval de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening in samenhang met de Wmo 2015, Jeugdwet
en Participatiewet uit te voeren.
tweede lid
Met dit lid wordt de toepassing van de procedure in het voorgestelde artikel 2.3a.1
van de Wmo 2015 verplicht in situaties dat voor de inwoner die zich meldt in het kader
van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening en er mogelijk sprake is van meervoudige
problematiek als bedoeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning. Dit kan blijken
omdat deze persoon dat zelf aangeeft, of doordat dit uit het gesprek met deze inwoner
blijkt. In het begrip meervoudige problematiek ligt besloten dat het niet alleen kan
gaan om problemen van de persoon voor wie bij de gemeente een verzoek of een aanvraag
is gedaan, maar ook om problemen van gezinsleden. Het gaat erom dat die problemen
vermoedelijk met elkaar samenhangen en betrekking hebben op verschillende aspecten
van het sociaal domein, of het sociaal domein en aanpalende domeinen.
Wanneer het college op basis van het onderzoek tot de conclusie is gekomen dat bij
de inwoner of zijn gezinsleden inderdaad sprake is van meervoudige problematiek en
gebaat kunnen zijn bij een gecoördineerde aanpak, stelt het college aan de hand van
de uitkomst van het onderzoek een gecoördineerde aanpak voor en wijst voor de uitvoering
daarvan een coördinator aan. Tijdens het onderzoek en zolang een gecoördineerde aanpak
loopt is de persoon die het betreft mede een cliënt als bedoeld in de Wmo 2015. Door
toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 2.3a.1 tot en met 2.3a.3 van de Wmo
2015 zijn ook de artikelen 5.4.1 tot en met 5.4.6 Wmo 2015 over de verwerking van
de persoonsgegevens daarop van toepassing. Artikel 2.3a.4 van de Wmo 2015 wordt in
dit artikel niet genoemd, omdat de procedure van dat artikel op zichzelf staat. Partijen
die zorgen hebben over ernstige meervoudige problematiek kunnen op grond van artikel
2.3a.4 een gemotiveerd verzoek doen voor een onderzoek.
Indien het onderzoek op grond van artikel 2.3a.1 van de Wmo 2015 heeft uitgewezen
dat schuldhulpverlening gewenst is, is het op grond van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening
voldoende dat de cliënt of het gezinslid wiens schulden het betreft, mondeling of
schriftelijk aangeeft dat hij die hulp wil krijgen. In de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening
worden hieraan verder geen eisen gesteld.
Artikel VII
Artikel 14 WI 2021
Artikel VII wijzigt de WI 2021. Aan artikel 14 wordt een achtste lid toegevoegd.
In dit lid wordt geregeld dat het college de taak krijgt om met toepassing van artikel
2.3a.4, tweede tot en met zevende lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015
een onderzoek te starten indien tijdens de brede intake, bedoeld in artikel 14 van
de Wet inburgering 2021, blijkt dat bij de inburgeringsplichtige of zijn gezinsleden
mogelijk sprake is van meervoudige problematiek.
Met dit lid wordt er derhalve een verplichting voor het college gecreëerd om voor
inburgeringsplichtigen en hun gezinsleden, die tijdens de brede intake een hulpvraag
neerleggen die duidt op meervoudige problematiek als bedoeld in de Wmo 2015, een onderzoek
te starten. Het gaat dan om behoefte aan ondersteuning, die breder is dan reeds uit
de Wet inburgering 2021 dan wel vanuit de Participatiewet voortvloeit. Omdat het uitgangspunt
van de procedure van artikel 2.3a.1 is, dat de cliënt actief met een hulpvraag komt
en het onderzoek in samenspraak me de cliënt wordt gedaan, wordt in het kader van
meervoudige problematiek bij inburgeringsplichtigen de procedure voor onderzoek op
grond van artikel 2.3a.4 Wmo 2015 gevolgd. Inburgeringsplichtigen waarbij mogelijk
meervoudige problematiek speelt, zijn over het algemeen (nog) niet zelfstandig in
staat een hulpvraag te formuleren en middels samenspraak bij het onderzoek betrokken
te zijn. Bij een onderzoek op grond van 2.3a.4 worden de cliënten geïnformeerd over
het uitvoeren van een onderzoek naar meervoudige problematiek en zo mogelijk bij het
uitvoeren van het onderzoek betrokken. Ook worden cliënten gewezen op de mogelijkheid
gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning.
Wanneer het college op basis van het onderzoek tot de conclusie is gekomen dat de
inwoner of zijn gezinsleden andere dienstverlening nodig hebben dan alleen op basis
van de WI 2021, en dat een gecoördineerde aanpak gewenst is, stelt het college aan
de hand van de uitkomst de inburgeringsplichtige daarvan met toepassing van artikel
2.3a.2 op de hoogte van de gecoördineerde aanpak.
Bij de toepassing van de procedure van artikel 2.3a.1 en verder van de Wmo 2015, gelden
voor de verwerking van de persoonsgegevens de in dit wetsvoorstel opgenomen artikelen
5.4.1 tot en met 5.4.6 van de Wmo 2015.
Artikel VIII
Dit artikel regelt de samenloop van voorliggend wetsvoorstel met het wetsvoorstel
Wgs. De Wgs bevat in paragraaf 2.4 regels voor de samenwerking en gegevensuitwisseling
binnen Zorg- en Veiligheidshuizen. Zorg- en Veiligheidshuizen hebben tot doel het
voorkomen, verminderen en bestrijden van criminaliteit en ernstige overlast en het
voorkomen en verminderen van onveilige situaties voor personen of binnen een gebied.
Het gaat daarbij om complexe casuïstiek, waarbij er een noodzaak is om in aanvulling
op strafrechtelijke en of bestuursrechtelijke interventies, zorg- en sociaal domeinvoorzieningen
in te zetten om de situatie duurzaam te verbeteren. Het gaat daarbij nadrukkelijk
om een samenspel van de ketens van strafrecht, OOV, en sociaal domein. Onderdeel van
de regeling in de Wgs is dat het Zorg- en Veiligheidshuis een brede verkenning kan
doen onder in de wet genoemde deelnemers, en deelnemers indien noodzakelijk een casusoverleg
kunnen houden om tot een gezamenlijke strategie te komen.
In voorliggend wetsvoorstel staat de ondersteuning van de cliënt centraal in zijn
weg naar zelfstandigheid en participatie. In de Wgs staat het beteugelen van de problemen
in de omgeving van de betrokkene centraal, die het gevolg zijn van zijn gedrag, waarbij
dat gedrag mede zijn oorzaak vindt in meervoudige problematiek in het sociaal en zorgdomein.
Dit wetsvoorstel en Wgs ontmoeten elkaar daar waar er sprake is van meervoudige problematiek
die bijdraagt aan of mede oorzaak is van criminele activiteiten, ernstig overlastgevend
gedrag of veiligheidsproblematiek waarvoor strafrechtelijke en of bestuursrechtelijke
interventies worden overwogen of in gang zijn gezet. In dergelijke gevallen is afstemming
nodig of moeten afwegingen worden gemaakt omtrent de gecoördineerde aanpak, en lopende
trajecten en voorgenomen strafrechtelijke, bestuursrechtelijke en of zorginterventies.
In dergelijke situaties zijn de afhankelijkheden tussen de typen problematiek dusdanig
dat de sociaal domein problematiek niet goed kan worden opgelost zolang het problematisch
gedrag voortduurt en vice versa. De daarvoor noodzakelijke afstemming vindt dan plaats
in een Zorg- en Veiligheidshuis.
Artikel VIII heeft tot doel om ervoor te zorgen dat er in dergelijke situaties afstemming
plaats kan vinden tussen een eventueel lopende gecoördineerde aanpak van de Wams en
een traject in een Zorg- en Veiligheidshuis op grond van de Wgs. Dit draagt ertoe
bij dat geen dubbele onderzoeken plaatsvinden. Bijvoorbeeld dat het Zorg- en Veiligheidshuis
geen brede uitvraag gaat doen onder partijen die ook al betrokken zijn bij (een onderzoek
naar) een gecoördineerde aanpak. In de regel zal het voor de afwegingen in het Zorg-
en Veiligheidshuis namelijk voldoende zijn om te weten dat er een traject in het kader
van de dit wetsvoorstel loopt en wat dit traject op hoofdlijnen inhoudt. Omgekeerd
zal het voor de meeste partijen die betrokken zijn bij een gecoördineerde aanpak op
grond van deze wet niet nodig zijn om van alle besprekingen in het Zorg- en Veiligheidshuis
op de hoogte te zijn met betrekking tot strafrechtelijke en bestuurlijke interventies.
De coördinator op grond van de Wams kan in dergelijk situaties fungeren dan als een
«filter» om de verspreiding van gevoelige gegevens onder enerzijds de gecoördineerde
aanpak van de Wams en anderzijds de behandeling in het Zorg- en Veiligheidshuis te
beperken. Ook draagt Artikel VIII bij aan de continuïteit van de gecoördineerde aanpak
als de betrokkenheid van het Zorg- en Veiligheidshuis niet meer nodig is en een casus
vanuit een Zorg- en Veiligheidshuis afgeschaald moet worden naar het sociaal domein.
Eerste lid,
onderdeel a
Het invoegen van de definitie: Zorg- en Veiligheidshuis.
onderdeel b, onder 1◦
Deze bepaling wijzigt artikel 2.3a3 (aanwijzing en taken van de coördinator).
Het toe te voegen vierde lid regelt dat de coördinator zorg kan dragen voor de afstemming
tussen de gecoördineerde aanpak en een traject in het Zorg- en Veiligheidshuis. Hier
aan zijn twee voorwaarden verbonden: er moet samenhang zijn tussen de meervoudige
problematiek die in de gecoördineerde aanpak wordt geadresseerd, en de problemen op
het gebied van criminaliteit, overlast of veiligheid waarvoor de cliënt in behandeling
is bij het Zorg- en Veiligheidshuis, én de afstemming moet bijdragen aan de effectiviteit
van de gecoördineerde aanpak op grond van de Wams. Als er geen sprake is van de samenhang
tussen de meervoudige problematiek, en de problemen die aanleiding zijn voor de behandeling
in het Zorg- en Veiligheidshuis, dan is er geen reden voor afstemming. Evenzo als
het traject in het Zorg- en Veiligheidshuis geen enkele invloed – positief of negatief
– heeft op de gecoördineerde aanpak dient afstemming ook geen doel.
De coördinator draagt zorg voor de afstemming in overleg met de bij de gecoördineerde
aanpak betrokken partijen. Dit biedt bijvoorbeeld de gelegenheid aan een partij om
aan te geven dat hij vanwege inhoudelijke redenen zelf uitgenodigd wil worden voor
een overleg in het Zorg- en Veiligheidshuis, om zelf te kunnen beoordelen welke informatie
over zijn eigen traject noodzakelijk is om te delen. Partijen kunnen aangeven welke
gegevens uit hun eigen traject wel en niet ingebracht kunnen worden in het Zorg- en
Veiligheidshuis, of dat zij daarover eerst met hun cliënt willen overleggen. Ook kan
het overleg ertoe leiden dat afstemming met het Zorg- en Veiligheidshuis geen onderdeel
wordt van de gecoördineerde aanpak, maar dat bijvoorbeeld slechts een specifieke partij
betrokken raakt bij het traject in het Zorg- en Veiligheidshuis, omdat alleen deze
ene partij relevant is voor de behandeling in et Zorg- en Veiligheidshuis. Deze bepaling
heeft nadrukkelijk niet tot doel om de gecoördineerde aanpak en het traject in het
Zorg- en Veiligheidshuis volledig te integreren. De bepaling heeft juist tot doel
om het mogelijk te maken dat de gecoördineerde aanpak en het Zorg- en Veiligheidshuistraject
in termen van gegevensverwerking zoveel mogelijk gescheiden blijven en verbinding
en gegevensuitwisseling slechts plaats vindt voor zover de inhoud van de problematiek
dat noodzakelijk maakt en nodig is om beide trajecten succesvol te laten zijn. Dit
houdt tevens in dat het niet de bedoeling is dat de coördinator alle informatie waarvan
hij kennisneemt tijdens een bespreking in het Zorg- en Veiligheidshuis, kan delen
met alle partijen die betrokken zijn bij de gecoördineerde aanpak. Ook hier is maatwerk
vereist. De coördinator zal met deelnemers in het Zorg- en Veiligheidshuis moeten
afspreken welke informatie hij kan delen met partijen in de gecoördineerde aanpak
en met welk doel. Op die manier wordt voorkomen dat bijvoorbeeld opsporingsgevoelige
informatie, of strafrechtelijke informatie onnodig en onbedoeld terecht komt bij partijen
in het sociaal domein of aanpalende domeinen.
In artikel 2.3a.3 is reeds bepaald dat de coördinator zijn taken zoveel mogelijk in
overleg met de cliënt uitvoert. Dat geldt ook voor de afstemming tussen de gecoördineerde
aanpak en de behandeling in een Zorg- en Veiligheidshuis, en behoeft dus geen nadere
bepaling. Dat wil overigens niet zeggen dat de coördinator alle informatie waar deze
kennis van neemt in de afstemming met het Zorg- en Veiligheidshuis deelt met de cliënt.
Informatie uit de behandeling in het Zorg- en Veiligheidshuis wordt slechts gedeeld
met de cliënt voor zover dat is afgesproken met de deelnemers in het Zorg- en Veiligheidshuis,
om dezelfde reden als hierboven geschetst. Het betekent wel dat de cliënt betrokken
wordt bij hetgeen een lopend traject in het Zorg- en Veiligheidshuis betekent voor
de gecoördineerde aanpak. Voor het delen van gegevens wordt zoveel mogelijk de toestemming
gezocht van de cliënt. Dit is niet altijd mogelijk als er sprake is van ernstige meervoudige
problematiek en zwaarwegende redenen die ertoe leiden dat instemming niet of, voor
een gedeelte van de gegevens niet, in de rede ligt. Bijvoorbeeld als dat naar alle
waarschijnlijkheid zou leiden tot escalatie van de problemen die cliënt veroorzaakt.
Denk daarbij aan verergeren van ernstig geweld. Of als het informeren een opsporingsbelang
of noodzakelijke interventies met betrekking tot de veiligheid van personen in de
wielen rijdt.
Het voorgestelde vijfde lid regelt dat indien de coördinator tot de conclusie komt
dat de meervoudige problematiek bij de cliënt van dien aard is dat het nodig is een
cliënt aan te melden bij een Zorg- en Veiligheidshuis, deze het college daarvan op
de hoogte stelt. Het is vervolgens aan het college om te beoordelen of de cliënt ook
daadwerkelijk wordt aangemeld bij een Zorg- en Veiligheidshuis en de aanmelding te
doen, conform het nieuwe artikel 2.3a.6 zoals voorgesteld in onderdeel b, 2° van artikel
VIII. Tevens regelt deze bepaling dat de coördinator eerst overlegt met de bij de
gecoördineerde aanpak betrokken partijen om te toetsen of zij die noodzaak ook zien,
en dat de coördinator in gesprek gaat met de cliënt om te toetsen of zijn beeld klopt.
Op deze manier wordt beoogd de nodige zorgvuldigheid in te bouwen alvorens vanuit
een gecoördineerde aanpak op grond van de Wams een casus aangemeld kan worden bij
een Zorg- en Veiligheidshuis. Dit kan dus een iets andere aanpak hebben naargelang
de aard van de casus (meervoudige problematiek en andere zwaarwegende redenen die
volledige bespreking niet mogelijk maken). De aanmelding zelf gebeurt niet door de
coördinator maar door het college. Het college is immers verantwoordelijk voor het
formuleren van de gecoördineerde aanpak en dient dus ook een rol te hebben als deze
verbonden of afgestemd moet worden met interventies in het Zorg- en Veiligheidshuis.
De afstemming tijdens de uitvoering van de gecoördineerde aanpak kan vervolgens op
basis van het hier boven voorgestelde vierde lid plaats vinden door de coördinator.
Onderdeel b, onder 2°
Dit onderdeel voorziet in een nieuw toe te voegen artikel 2.3a.6 in de Wams indien
het bij koninklijke boodschap van 24 april 2020 ingediende voorstel van wet omtrent
gegevensverwerking door samenwerkingsverbanden (Wet gegevensverwerking door samenwerkingsverbanden)
(35 447), tot wet is of wordt verheven en paragraaf 2.4 van die wet eerder in werking is
getreden of treedt dan artikel I, onderdeel M van deze wet, wordt artikel I onderdeel
M van deze wet indien de Wgs in werking treedt of is getreden. Dit moet in samenhang
worden bekeken met de artikelsgewijze toelichting bij artikel 2.3a.6.
Het eerste lid van het toe te voegen artikel 2.3a.6 maakt het mogelijk om op basis
van feiten die gaandeweg het onderzoek of de uitvoering van de gecoördineerde aanpak
naar boven komen, te beoordelen of de meervoudige problematiek van dien aard is dat
het nodig is de cliënt aan te melden bij een Zorg- en Veiligheidshuis. Het gaat dan
om situaties waarbij er samenhang is tussen de meervoudige problematiek bij de cliënt
en de problemen die deze veroorzaakt op het gebied van criminaliteit, ernstige overlast
of veiligheid en waarvoor strafrechtelijke of bestuursrechtelijke interventies worden
ingezet of overwogen. Dit is bijvoorbeeld het geval in situaties waarbij gezinsproblematiek
en criminaliteitsproblematiek spelen en beiden elkaar versterken of de criminaliteitsproblematiek
de problemen in het gezin in stand houdt. Het kan hier ook gaan om situaties van structureel
huiselijk geweld en waarvoor een zogeheten MDA++ aanpak noodzakelijk wordt geacht.
Veelal zullen strafrecht- of bestuursrechtpartners dan al betrokken zijn bij het gezin
of gezinsleden. Maar is samenwerking met het sociaal domein nodig om tot duurzame
oplossingen te komen. Er moet dus samenhang zijn tussen de meervoudige problematiek
en het hiervoor genoemde problematisch gedrag van de cliënt, en de samenwerking met
partijen in het Zorg- en Veiligheidshuis moet mede een bijdrage leveren aan de effectiviteit
van de gecoördineerde aanpak. Zonder deze twee dient de samenwerking in het Zorg-
en Veiligheidshuis immers geen doel.
Het betreft een kan-bepaling. Dat wil zeggen dat het college niet verplicht is om
aan te melden. Hij kan er ook voor kiezen om niet aan te melden bij het Zorg- en Veiligheidshuis,
of op basis van inhoudelijke afwegingen een meest aangewezen partij te vragen dit
te doen die dan als enige participeert in het Zorg- en Veiligheidshuis voor zijn eigen
taken.
Indien een persoon is aangemeld in een Zorg- en Veiligheidshuis en er is nog geen
sprake van een onderzoek naar meervoudige problematiek, of een gecoördineerde aanpak
op grond van deze wet, dan biedt deze wet de mogelijkheid dat een deelnemer in het
Zorg- en Veiligheidshuis een onderbouwde melding doet bij het college om op grond
van artikel 2.3a4 een onderzoek te starten naar de meervoudige problematiek en tot
een gecoördineerde aanpak te komen.
Het tweede lid van het toe te voegen artikel 2.3a.6 regelt dat het college zorgdraagt
voor aansluiting tussen een lopend onderzoek op grond van artikel 2.3a.1 of 2.3a.4
van deze wet en een eventuele gelijktijdig lopende behandeling in een Zorg- en Veiligheidshuis.
Op die manier kan al in de onderzoeksfase rekening gehouden worden met een eventueel
traject en lopende of voorgenomen interventies in het Zorg- en Veiligheidshuis en
dit worden meegenomen in de te formuleren gecoördineerde aanpak. Tijdens de uitvoering
van de gecoördineerde aanpak draagt de coördinator dan zorg voor de afstemming met
het Zorg- en Veiligheidshuis. Deze bepaling dient er onder andere toe om te voorkomen
dat er op twee plaatsen onderzoek gedaan wordt naar de meervoudige problematiek bij
een cliënt. Het heeft zowel betrekking op de situatie dat het college zelf een cliënt
aanmeldt bij een Zorg- en Veiligheidshuis, als op de situatie dat het Zorg- en Veiligheidshuis
een persoon behandelt en tijdens de behandeling blijkt dat naar deze persoon een onderzoek
loopt bij het college op grond van artikel 2.3a.1 of 2.3a.4.
Ook deze bepaling heeft, net als de bepaling in Artikel VIII, eerste lid onderdeel
a, niet tot doel om beide trajecten te integreren. Het artikel heeft tot doel om waar
nodig aansluiting en afstemming mogelijk te maken, zodat dubbel onderzoek en onnodige
verzameling en verspreiding van gegevens kan worden voorkomen. Gegevensuitwisseling
tussen beide trajecten vindt slechts plaats voor zover de inhoud van de problematiek
dat noodzakelijk maakt en nodig is om beide trajecten succesvol te laten zijn.
Het derde lid van het toe te voegen artikel 2.3a.6 regelt dat het college een cliënt
in kennis stelt van het feit dat deze wordt aangemeld bij het Zorg- en Veiligheidshuis
op grond van het eerste lid. Tevens regelt deze dat indien een onderzoek door het
college is gestart naar aanleiding van een melding door een professional op grond
van artikel 2.3a.4, de partij die de melding heeft gedaan wordt geïnformeerd over
de aanmelding bij een Zorg- en Veiligheidshuis.
Onderdeel c
Dit betreft een technische wijziging van de gegevensverwerkingsartikelen in deze wet,
en hebben tot doel toe om de gegevensverwerkingen mogelijk te maken die noodzakelijk
zijn voor de goede uitvoering van de taken in artikel VIII onder behoud van de daarvoor
geldende zorgvuldigheidsvereisten.
Daarnaast maakt dit onderdeel het mogelijk om in aanvulling op de grondslagen in artikel
5.4.6 bij algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen aan de wijze waarop
afstemming en de gegevensuitwisseling plaats kan vinden in het kader van de noodzakelijke
afstemming en aansluiting tussen het onderzoek door het college, de gecoördineerde
aanpak en een traject in het Zorg- en Veiligheidshuis. Zowel in dit wetsvoorstel als
in het Zorg- en Veiligheidshuis is er sprake van dat gevoelige gegevens over een betrokkene
verzameld worden van verschillende partijen of deelnemers.
Tweede lid
Deze bepaling houdt een technische wijziging in van de Wgs, onderdeel Zorg- en Veiligheidshuizen,
en maakt het mogelijk dat het college en de coördinator op grond van de hen in deze
wet toebedeelde taken deelnemer kunnen zijn in het Zorg- en Veiligheidshuis, zodat
invulling gegeven kan worden aan de bepalingen uit dit artikel.
Artikel IX
Binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van deze wet wordt aan de Staten-Generaal
een verslag gezonden over de doeltreffendheid en effecten van deze wet in de praktijk.
Een landelijke evaluatie van belang om te bezien of er in de uitvoering knelpunten
zijn die breder zijn dan situaties, die maar voor een beperkt aantal gemeenten relevant
zijn. Daarbij moet een periode in acht worden genomen om tot zinvolle waarnemingen
te komen. Daarom wordt voorgesteld deze wet na vijf jaar te evalueren.
Artikel X
Dit artikel bepaalt dat de wet aanpak meervoudige problematiek sociaal domein, in
werking treedt op een bij koninklijk besluit te bepalen datum. Het streven is inwerkingtreding
per 1 januari 2024. Indien nodig kan bovendien besloten worden om sommige delen van
deze wet eerder in werking te laten treden dan andere, maar gelet op de onderlinge
samenhang van de hoofdstukken zal dat slechts in zeer beperkte mate mogelijk zijn.
Bijvoorbeeld de bepalingen over de meldpunten zouden – indien nodig of wenselijk –
op een ander moment in werking kunnen treden dan de nieuwe paragraaf 3a en de daarbij
behorende bepalingen over gegevensverwerking.
Een geconsolideerde tekst is als bijlage bij deze toelichting gevoegd.
Deze toelichting wordt ondertekend mede namens de Minister voor Armoedebestrijding,
Participatie en Pensioenen en is tot stand gekomen in nauw overleg met de Minister
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Minister voor Rechtsbescherming.
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
M. van Ooijen
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M. van Ooijen, staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.