Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Nijboer over de fiscale miljonairsvrijstelling
Vragen van het lid Nijboer (PvdA) aan de Staatssecretaris van Financiën over de fiscale miljonairsvrijstelling (ingezonden 15 november 2022).
Antwoord van Staatssecretaris Van Rij (Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst)
(ontvangen 9 december 2022).
Vraag 1
Bent u bekend met artikel 3.95b Wet op de inkomstenbelasting 2001 («de miljonairsvrijstelling»)
getroffen regeling die de belastingplichtige de mogelijkheid biedt de box 1 heffing
in te ruilen voor een aanmerkelijk belangheffing (box 2), mits de relevante Besloten
Vennootschap (BV) ten minste 95 procent van het lucratieve voordeel uitkeert?
Antwoord 1
Ja, ik ben bekend met de in artikel 3.95b, vijfde lid, Wet IB 2001 opgenomen keuzemogelijkheid.
Vraag 2
Kunt u aangeven wat de reden was om deze regeling destijds in te voeren? Heeft dit
te maken met de stap destijds van box 3 (met de facto vrijstelling) naar box 1?
Antwoord 2
De keuzemogelijkheid van artikel 3.95b, vijfde lid, Wet IB 2001 hangt samen met het
tweede lid van dat artikel. Het tweede lid regelt dat als een lucratief belang middellijk
wordt gehouden, dus met tussenkomst van een andere vennootschap, het belastbare resultaat
uit overige werkzaamheden uit dit lucratieve belang niet later wordt genoten dan wanneer
dit lucratieve belang middellijk zou zijn gehouden. Zonder dit tweede lid zou belastinguitstel
kunnen worden verkregen door de voordelen uit het lucratieve belang op te potten in
de tussenliggende vennootschap. In de artikelsgewijze toelichting op dat vijfde lid
staat: «Er is geen aanleiding voor de voorziening van het tweede lid wanneer geen uitstel
van belastingheffing wordt nagestreefd. Dat is het geval wanneer de vennootschap door
middel waarvan het lucratieve belang wordt gehouden, niet aan het zogenoemde oppotten
doet, maar gerealiseerde vermogenswinsten en genoten inkomsten na aftrek van de daarover
bij de vennootschap verschuldigde vennootschapsbelasting aanstonds dooruitdeelt. Om
die reden is in het voorgestelde vijfde lid van artikel 3.95b Wet IB 2001 bepaald,
dat alsdan de voorziening van het tweede lid van dat artikel geen toepassing vindt,
maar wordt teruggevallen op het aanmerkelijk belangregime van box 2.».1
In de algemene beraadslaging van het wetsvoorstel Belastingheffing excessieve beloningsbestanddelen
heeft de toenmalige Staatssecretaris van Financiën de keuzemogelijkheid nader toegelicht:
«Wij hebben zeer bewust voor de keuzemogelijkheid gekozen. Dat heeft te maken met
het feit dat er sprake is van een soort hybride beloning. Enerzijds menen wij dat
box 1 geldt en dat er heel bewust de mogelijkheid is om naar box 2 te gaan. Je kunt
niemand bij wet dwingen om naar box 2 te gaan. Wij willen namelijk wel dat er dan
sprake is van een aanmerkelijk belang. Anders zouden wij het box 2-proces verstoren.
Dan zouden wij een box 2a creëren. Er moet dus eerst een box 2-situatie worden geconstrueerd.
Wij hebben heel duidelijk deze mogelijkheid geschapen, omdat er niet zozeer sprake
is van loon, maar van een voor een belangrijk deel met een werkzaamheid samenhangende
beloning. Die beloning bestaat ook uit rendement en risico. Daarom is de mogelijkheid
van de box 2-situatie gecreëerd. Het kabinet heeft het echter niet wenselijk geacht
om de huidige situatie te laten voortbestaan. Daarin was heel duidelijk, zeker volgens
het standpunt van velen, in bepaalde gevallen en afhankelijk van de feiten en omstandigheden
de box 3-heffing mogelijk. Ik denk dan aan de situatie waarin er heel weinig risico
werd gedragen en een enorm rendement mogelijk was. Dan zeg je toch: die box 3-heffing
is echt te laag.».2
Vraag 3
Waarom wordt met deze regeling het uitgangspunt gebroken dat box 1 voorrang heeft
op box 2?
Antwoord 3
Door de regeling vorm te geven in box 1, met een keuzemogelijkheid via box 2, wordt
belastingplichtigen de mogelijkheid geboden box 2 op te zoeken, zonder belastingplichtigen
te dwingen het lucratief belang via box 2 vorm te geven. Tevens zorgt deze vormgeving
ervoor dat de inkomsten uit het lucratieve belang niet worden opgepot in een tussenliggende
vennootschap. Overigens geldt dat wanneer niet aan deze dooruitdelingsverplichting
wordt voldaan het box 1 en box 2 regime naast elkaar van toepassing zijn.
Vraag 4 en 5
Kunt u aangeven wat, sinds de inwerkingtreding en op jaarbasis, de omvang is van de
heffing over inkomsten uit lucratief belang tegen uitsluitend het tarief in box 1?
Kunt u aangeven wat, sinds de inwerkingtreding en op jaarbasis, de omvang is van de
geclaimde miljonairsvrijstelling?
Antwoord 4 en 5
Er zijn geen gegevens beschikbaar over de heffing over inkomsten uit lucratief belang,
aangezien deze niet apart geregistreerd worden in de aangiften inkomstenbelasting.
Vraag 6
Klopt het dat als de relevante BV geen vennootschapsbelasting over de relevante winst
betaalt het tarief de facto zakt van het hoogste box 1 tarief van 49,5 procent naar
het aanmerkelijk belang tarief van 26,9 procent? Is het juist dat in de praktijk de
BV geen vennootschapsbelasting betaalt omdat zij in de regel de deelnemingsvrijstelling
geniet voor het belang dat zij houdt in de structuur en dat die deelnemingsvrijstelling
in bijna alle gevallen voorhanden is dankzij de meetrekregeling of de compositie van
het kapitaal van het investeringsvehikel?
Antwoord 6
Bij het bepalen van de winst van een vennootschap blijven de voordelen uit hoofde
van een deelneming buiten aanmerking, evenals de kosten van de verwerving dan wel
de vervreemding van die deelneming (deelnemingsvrijstelling). Als de vennootschap
een deelneming heeft, dan is deze vennootschap geen vennootschapsbelasting verschuldigd
over de voordelen uit de deelneming (zowel dividenden als vermogenswinsten). De deelnemingsvrijstelling
voorkomt dat dezelfde winst tweemaal in de heffing wordt betrokken. Dat betekent ook
dat er normaliter wel vennootschapsbelasting is betaald op het niveau van de deelneming.
Of en hoeveel vennootschapsbelasting in een specifiek geval is betaald, is afhankelijk
van de feiten en omstandigden van dat specifieke geval. Om te bepalen hoeveel belasting
direct of indirect is betaald over beloningen van de private-equityfondsmanagers,
waaronder de carried interest, is daarom niet in zijn algemeenheid te zeggen. Wel
is het redelijk de betaalde vennootschapsbelasting op te tellen bij de verschuldigde
inkomstenbelasting in de vorm van aanmerkelijkbelangheffing.
Vraag 7 en 9
Kunt u aangeven wat de reden was om de facto de lucratief belang heffing om zeep te
helpen?
Wat is de toegevoegde waarde van een lucratief belang heffing wanneer er tegelijkertijd
een regeling is die zorgt dat het tarief verlaagd wordt naar het box 2 tarief? Waarom
wordt deze situatie in stand gehouden?
Antwoord 7 en 9
Ik deel de stelling dat sprake is van het «om zeep helpen» van deze wetgeving niet.
De lucratiefbelangregeling is ingegeven vanuit de onzekerheid die er leefde in de
praktijk omtrent de fiscale kwalificatie van dergelijke beloningen. Door middellijke
belangen in box 2 te belasten (mits 95% van de voordelen worden uitgedeeld via de
vennootschap naar de aanmerkelijkbelanghouder) worden de voordelen gerealiseerd uit
of met de lucratieve vermogensbestanddelen effectief belast tegen de gecombineerde
vennootschapsbelasting- en box 2-druk. Zodoende is sprake van een evenwichtige belastingdruk
ten opzichte van box 1 en biedt de regeling duidelijkheid en zekerheid voor zowel
belastingplichtige als de Belastingdienst. Dit is met de invoering van de regeling
beoogd en acht ik nog steeds wenselijk.
Vraag 8
Klopt het dat de discussie over of het voordeel dat managers van private equity deals
verkrijgen, waar vaak met een klein bedrag een relatief groot deel van het gewone
aandelenkapitaal verkregen wordt, belast zou moeten worden met loonbelasting/inkomstenbelasting,
de Belastingdienst veel tijd kost? Zo ja, vindt u dit wenselijk?
Antwoord 8
De invoering van de lucratiefbelangregeling heeft ertoe geleid dat het toezicht op
voordelen uit wat nu een lucratief belang vormt, minder arbeidsintensief is geworden
doordat langdurige procedures zijn voorkómen over de vraag naar de fiscale kwalificatie
van dergelijke voordelen. Ook is de complexe waarderingsproblematiek sterk ingeperkt.
Vóór de invoering van de lucratiefbelangwetgeving kon carried interest op verschillende
manieren in de heffing worden betrokken, waarbij bovendien waarderingsproblematiek
kon spelen. De codificatie van dit regime heeft eraan bijgedragen dat in vergelijking
met de situatie die daarvoor gold dergelijke regelingen eenduidig(er) als inkomen
uit werk en woning (box 1) belast worden, op het moment van realisatie van de voordelen.
Daarmee biedt de lucratiefbelangregeling de gewenste rechtszekerheid en voorkomt het
langdurige procedures over de kwalificatie ervan.
Vraag 10
Wat vindt u ervan dat door deze regeling een zeer vermogende groep geen belasting
in box 1 maar in box 2 (dus tegen een lager tarief) betaalt? Hoe beoordeelt u dit
in het licht van onderzoek3 waaruit blijkt dat de aanwas van miljonairs en miljardairs vooral uit de private
equity hoek komt? Klopt het dat bij afschaffing van de vrijstelling de inkomsten uit
lucratieve belangen weer belast worden in box 1?
Antwoord 10
Het loon van personen met een lucratief belang wordt in box 1 belast als loon uit
dienstbetrekking. De inkomsten uit het lucratieve belang, kunnen afhankelijk van de
situatie in box 1 of box 2 belast worden. Rekening houdend met de vennootschapsbelasting,
zijn de tarieven in box 2 redelijk in evenwicht met de box 1-heffing over loon. Naar
de mening van het kabinet is het aanmerkelijkbelangtarief passend bij de carried-interestvoordelen
vanwege het hybride karakter van die voordelen. Hierbij acht het kabinet het relevant
dat de belastingheffing niet kan worden uitgesteld. Als de keuzeregeling wordt afgeschaft,
worden de inkomsten inderdaad in box 1 en box 2 belast.
Vraag 11
Vindt u dat de miljonairsvrijstelling zowel een opmerkelijke belastingconstructie
als een ondoelmatige of ondoeltreffende fiscale regeling is? Zo ja, bent u bereid
de vrijstelling af te schaffen in het licht van het voornemen van het kabinet om zich
de komende jaren in te zetten om opmerkelijke belastingconstructies of ondoelmatige
of ondoeltreffende fiscale regelingen aan te pakken? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 11
De mogelijkheid om het box 2-regime via artikel 3.92b, vijfde lid, Wet IB 2001 op
te zoeken is voorzien en beoogd. Daarmee is het opzoeken van box 2 via dat vijfde
lid op zichzelf niet aan te merken als een opmerkelijke belastingconstructie en geheel
in lijn met het doel van de in dat lid opgenomen keuzemogelijkheid. Over de aanpak
van opmerkelijke belastingconstructies en ondoelmatige of ondoeltreffende fiscale
regelingen, wordt uw Kamer op een later moment geïnformeerd.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M.L.A. van Rij, staatssecretaris van Financiën
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.