Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Maatoug over Lucratief Belang
Vragen van het lid Maatoug (GroenLinks) aan de Staatssecretaris van Financiën over Lucratief Belang (ingezonden 14 november 2022).
Antwoord van Staatssecretaris Van Rij (Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst)
(ontvangen 9 december 2022).
Vraag 1
Bent u bekend met artikel 3.95b, lid 5 van de wet inkomenstenbelasting 2001?
Antwoord 1
Ja. Deze bepaling geeft houders van een lucratief belang onder voorwaarden de mogelijkheid
dat de inkomsten uit dit lucratieve belang worden belast in box 2 in plaats van in
box 1.
Vraag 2
Bent u bekend met de aanvullende fondsstructuren zoals beschreven in «Private Equity
en Fiscaliteit» van de Belastingdienst1?
Antwoord 2
Ja.
Vraag 3
Kunt u een appreciatie geven van elk van deze structuren?
Antwoord 3
In het rapport «Private Equity en Fiscaliteit» van de Belastingdienst uit 2017 worden
enkele basisstructuren van bij een private-equityfonds betrokken belanghebbenden beschreven.
De in de praktijk voorkomende variaties op de geschetste standaardstructuur zijn vrijwel
oneindig. Hoewel het vanuit het oogpunt van eenvoud en kosten het meest voor de hand
ligt om de juridische structuur zo eenvoudig mogelijk te maken, kunnen individuele
omstandigheden of wensen van de betrokkene aanleiding zijn om de basisstructuur aan
te vullen of hierop te variëren. Deze redenen zijn veelal gelegen in civielrechtelijke
overwegingen, zoals aansprakelijkheid, of ze houden verband met toezichtsregels in
een bepaald land of met een zo gunstig mogelijke fiscale behandeling. Vanwege de veelvoud
van structuren is het voor mij niet mogelijk om voor alle structuren een appreciatie
te geven. In het algemeen geldt dat belastingplichtigen vrij zijn te bepalen op welke
wijze zij hun vermogen structureren. Zolang de structuren en de fiscale verwerking
ervan binnen de letter en de geest van de wet blijven, heb ik daar in beginsel geen
bezwaar tegen.
Vraag 4
Kunt u aangeven hoe vaak de carried-interest structuur voorkomen, waarbij carried-inerestuitkeringen
vrij van vpb-heffing (Vennootschapsbelasting) naar de (houdstermaatschappijen van
de) fondsmanagers stromen?
Antwoord 4
Er zijn geen gegevens beschikbaar over het aantal carried-intereststructuren, aangezien
deze niet afzonderlijk worden geregistreerd in de aangiften inkomstenbelasting.
Vraag 5
Klopt het dat door het gebruik van dit wetsartikel (doorstootverplichting) in de lucratiefbelangregeling
en de deelnemingsvrijstelling private equity fondsmanagers slechts 26,9 procent betalen
over hun carried-interest in plaats van de hogere tarieven in box 1 dan wel box 2
met vpb?
Antwoord 5
Bij het bepalen van de winst van een vennootschap blijven de voordelen uit hoofde
van een deelneming buiten aanmerking, evenals de kosten van de verwerving dan wel
de vervreemding van die deelneming (deelnemingsvrijstelling). Als de vennootschap
een deelneming heeft, dan is deze vennootschap geen vennootschapsbelasting verschuldigd
over de voordelen uit de deelneming (zowel dividenden als vermogenswinsten). De deelnemingsvrijstelling
voorkomt dat dezelfde winst tweemaal in de heffing wordt betrokken. Dat betekent ook
dat er normaliter wel vennootschapsbelasting is betaald op het niveau van de deelneming.
Of en hoeveel vennootschapsbelasting in een specifiek geval is betaald, is afhankelijk
van de feiten en omstandigheden van dat specifieke geval. Om te bepalen hoeveel belasting
direct of indirect is betaald over beloningen van de private equity fondsmanagers,
waaronder de carried-interest, is daarom niet in zijn algemeenheid te zeggen. Wel
is het redelijk de betaalde vennootschapsbelasting op te tellen bij de verschuldigde
inkomstenbelasting in de vorm van aanmerkelijkbelangheffing.
Vraag 6
Deelt het kabinet dat dit niet in lijn is met de volgende toelichting uit de memorie
van toelichting (MvT) bij de wet belastingheffing excessieve beloningsbestanddelen:
«de maatregelen in zoverre effectief ter voorkoming van excessen in het beloningsbeleid,
dat zij ofwel leiden tot een gewenste aanpassing van het gedrag, ofwel leiden tot
een evenwichtiger belastingheffing, waarbij excessieve loningsbestanddelen zwaarder
worden belast. Ten slotte kan worden opgemerkt dat de ontwikkelingen in de praktijk
nauwlettend zullen worden gevolgd. Voor zover zou blijken dat de in dit wetsvoorstel
voorstelde maatregelen aanpassing behoeven, bijvoorbeeld om onbedoeld ontwijkgedrag
te voorkomen, kunnen daartoe aanvullende voorstellen worden gedaan.»?2
Antwoord 6
De lucratiefbelangregeling is voortgekomen uit de onduidelijkheden over de fiscale
kwalificatie beloningen die veelal in de private-equity- en managementparticipatiepraktijk
voorkomen. Vóór invoering van de regeling in 2009 was er rechtsonzekerheid hoe carried
interest(-achtige) beloningen voor in dienstbetrekking werkzame private-equitymanagers
moesten worden gekwalificeerd in de inkomstenbelasting. De opbrengst van deze zogenoemde
lucratieve vermogensbestanddelen heeft namelijk een hybride karakter: het bevat zowel
kenmerken van arbeidsinkomen (box 1) als van een beleggingsopbrengst (box 3). Mede
ingegeven door het grote verschil in belastingdruk tussen box 1 en box 3 leidde deze
fiscale duiding in vooroverleg tussen belastingplichtige en Belastingdienst vaak tot
discussie, waarbij de Belastingdienst doorgaans het standpunt innam dat sprake was
van loon uit dienstbetrekking of resultaat uit overige werkzaamheden, belast in box
1, en belastingplichtigen dat sprake was van specifieke aandelen of winstrechten,
belast in box 3. Daarnaast kon onduidelijkheid bestaan over het genietingsmoment bij
en de waardering van lucratieve belangen, die meestal ingewikkelde beloningsinstrumenten
zijn die in de markt niet verhandelbaar zijn. Dat blijkt uit de parlementaire behandeling
bij de totstandkoming van de lucratiefbelangwetgeving:
«Het kabinet heeft er eerder op gewezen dat in de huidige fiscale praktijk onduidelijkheid
bestaat, in die zin dat op grond van de huidige wetgeving door belanghebbenden wel
het standpunt wordt ingenomen dat de in het kader van een dienstbetrekking toegekende
vermogenstitels in de sfeer van carried interest c.a. («lucratieve belangen») – afhankelijk
van de feitelijke vormgeving – als loon moeten worden belast op het moment van toekenning
en dat geen heffing moet plaatsvinden op het tijdstip van de feitelijke realisatie
van de met deze belangen behaalde voordelen.
Het standpunt dat belastingheffing dient plaats te vinden op het moment van toekenning,
betekent dat het lucratieve belang na toekenning geen verband meer houdt met de dienstbetrekking.
In dat geval zou het lucratieve belang de loonsfeer verlaten en in de rendementsgrondslag
van box 3 moeten worden betrokken. De Belastingdienst bestrijdt evenwel dit standpunt
en is de mening toegedaan dat lucratieve belangen geen onderdeel uitmaken van de rendementsgrondslag
van box 3, maar in box 1 moeten worden belast. Daarvan uitgaande kan niet worden gezegd
dat de schoonmaakster naar verhouding meer belasting betaalt dan de private-equity
manager over zijn lucratieve belangen (de in dienstbetrekking werkzame private equity-manager
zal daarnaast loon in geld genieten, dat vanzelfsprekend in de heffing van box 1 wordt
betrokken). Om discussies op het terrein van de lucratieve belangen te voorkomen,
wordt met de voorgestelde wetgeving beoogd duidelijkheid te geven over de fiscale
kwalificatie van lucratieve belangen zodat ook een transparanter en evenwichtiger
belastingheffing voor «lucratieve belangen» wordt veiliggesteld.»
3
De lucratiefbelangregeling heeft ervoor gezorgd dat de opbrengst van een lucratief
belang in beginsel als inkomen in box 1 wordt belast, met de mogelijkheid om een lucratief
belang indirect in box 2 te houden. De regeling heeft daardoor tot zowel duidelijkheid
als rechtszekerheid geleid voor alle betrokkenen. Daarnaast is de belastingheffing
evenwichtiger geworden doordat opbrengsten uit lucratieve belangen ofwel vallen onder
de progressieve heffing van box 1, ofwel onder het aanmerkelijkbelangregime tegen
een gecombineerde vennootschapsbelasting en box 2-heffing. De huidige praktijk is
in zoverre dus in lijn met het doel van de maatregel als aangegeven in de memorie
van toelichting.
Vraag 7 en 8
Kunt u aangeven of en hoe zoals in de MvT beloofd «de ontwikkelingen in de praktijk
nauwlettend [zijn] gevolgd» de afgelopen jaren? Zo nee, waarom niet?
Heeft dit tot het inzicht geleid dat er sprake is van «onbedoeld ontwijkgedrag»? Zo
nee, waarom niet?
Antwoord 7 en 8
De ontwikkelingen in de praktijk worden met name gevolgd door middel van het toezicht
proces van de Belastingdienst. De Belastingdienst geeft signalen door van bijzondere
ontwikkelingen, bijvoorbeeld door de wetgever onbedoeld ontwijkgedrag, als deze worden
aangetroffen. Tot op heden zijn er geen signalen van onbedoeld ontwijkgedrag van de
lucratiefbelangregeling. Wanneer ik in de toekomst concrete signalen ontvang, zal
ik daar adequaat naar handelen. Wel geldt dat vraagpunten spelen of in specifieke
gevallen wordt voldaan aan de criteria van het lucratief belang, dan wel dat daar
geen sprake van is. Het beeld is dat juist vanwege het financiële belang van de doorstootregeling
er belastingplichtigen veel aan is gelegen om zeker te stellen dat wordt voldaan aan
de voorwaarden van deze regeling.
Vraag 9
Deelt het kabinet dat dit een vorm van onbedoeld ontwijkgedrag betreft? Zo nee, waarom
niet?
Antwoord 9
Het gebruik van een wettelijke regeling, in lijn met het doel van de regeling, kan
naar mijn mening geen onbedoeld ontwijkgedrag zijn. De opvatting dat hier sprake is
van een vorm van onbedoeld ontwijkgedrag deel ik dan ook niet.
Vraag 10
Bent u bekend met «Lucratief belang in de Wet IB 2001»?4
Antwoord 10
Ja.
Vraag 11 en 12
Bent u bekend met de conclusie dat «De combinatie van de 30%-regeling en de lucratiefbelangregeling
kan leiden tot onbedoelde effecten»?
Kunt u deze onbedoelde effecten zowel kwalitatief als kwantitatief inzichtelijk maken?
Antwoord 11 en 12
Deze stelling ziet op de combinatie van de 30%-regeling en de lucratiefbelangregeling.
De voordelen uit het lucratief belang worden bij de houder daarvan in beginsel belast
in box 1. De houder kan echter onder voorwaarden kiezen om die voordelen niet in box
1 te laten belasten, maar enkel in box 2. Dit is het geval bij een middellijk gehouden
lucratief belang waarbij de gerealiseerde vermogenswinsten en genoten inkomsten voor
ten minste 95% worden uitgedeeld naar de houder van het lucratief belang. Daardoor
wordt voorkomen dat belastinguitstel wordt verkregen door de voordelen uit het lucratief
belang op te potten in een tussenliggende vennootschap.
Ingekomen werknemers die gebruikmaken van de 30%-regeling kunnen op grond van artikel
2.6 Wet IB 2001 ervoor kiezen om aangemerkt te worden als «partieel buitenlands belastingplichtige».
Dit leidt ertoe dat de ingekomen werknemer binnenlands belastingplichtige is voor
het box 1-inkomen en naar keuze fictief buitenlandse belastingplichtige voor het box
2- en box 3-inkomen. Het effect is dat als een ingekomen werknemer die een lucratief
belang houdt middels een in het buitenland gevestigde vennootschap kiest voor de doorstootregeling
en voor de partiële buitenlandse belastingplicht, het inkomen uit het aanmerkelijk
belang in de in het buitenland gevestigde vennootschap niet tot de grondslag van de
Nederlands inkomstenbelasting behoort. De vraag rijst of in een dergelijke situaties
kan worden voldaan aan de voorwaarden van de doorstootregeling. Meer concreet is de
vraag of inkomen uit aanmerkelijk belang kan worden genoten als deze aanmerkelijkbelanghouder
voor deze inkomsten niet belastingplichtig is.
Ik ben van mening dat in een dergelijke situatie niet aan de voorwaarden van de keuzeregeling
van artikel 3.95b, vijfde lid, Wet IB 2001 kan worden voldaan. De doorstootverplichting
vereist immers dat ten minste 95% van de voordelen die worden doorgestoten naar de
aanmerkelijkbelanghouder worden «genoten». Om op grond van de Wet IB 2001 daadwerkelijk
inkomen uit aanmerkelijk belang te genieten, is het nodig om binnenlands of buitenlands
belastingplichtige te zijn op grond van die wet. Door de keuze voor de partiële buitenlandse
belastingplicht op grond van artikel 2.6 Wet IB 2001 wordt de desbetreffende belastingplichtige
enkel voor box 2 en box 3 in de Nederlandse inkomstenbelasting betrokken, als hij
Nederlands inkomen geniet. Ten aanzien van box 2 is het Nederlandse inkomen een aanmerkelijk
belang in een in Nederland gevestigde vennootschap. In de desbetreffende casus is
daar geen sprake van, doordat de vennootschap juist niet in Nederland is gevestigd.
De voordelen die worden verkregen uit die vennootschap behoren daardoor niet tot het
inkomen uit aanmerkelijk belang, waardoor ook niet kan worden voldaan aan de doorstootverplichting
als bedoeld in artikel 3.95b, vijfde lid, Wet IB 2001.
Er zijn geen gegevens beschikbaar over hoe vaak deze situatie voorkomt. Een (middellijk)
lucratief belang wordt namelijk niet afzonderlijk opgegeven in de aangifte inkomstenbelasting
of vennootschapsbelasting.
Vraag 13 en 14
Deelt het kabinet dat het onbedoeld ontwijkgedrag is dat door de samenloop van de
partiele belastingplicht in de 30%-regeling en de doorstootverplichting in de lucratiefbelangregeling,
een expat werkzaam bij een Nederlands private equityfonds nul procent belasting betaalt
over carried interestuitkeringen?
Wat is het kabinet voornemens te doen om dit onbedoelde ontwijkgedrag aan te pakken?
Bent u bereid lid 5 te schrappen? Wat is de budgettaire consequentie van het schrappen
van lid 5?
Antwoord 13 en 14
Zoals ik in het antwoord op vraag 11 heb toegelicht, ben ik van mening dat de geschetste
samenloop van de lucratiefbelangregeling en de partiële belastingplicht in de 30%-regeling
niet mogelijk is. Ten aanzien van de mogelijkheid die artikel 3.95b, vijfde lid, Wet
IB 2001 biedt, ben ik, zoals ik in het antwoord op vraag 9 heb toegelicht, van mening
dat geen sprake is van onbedoeld ontwijkgedrag. Ik zie vooralsnog geen noodzaak om
actie te ondernemen. Mocht blijken dat op enig moment wel daarvan sprake is, dan zal
ik met een voorstel komen om de wetgeving op dit punt aan te scherpen.
Zoals ik in de antwoorden op de vragen 4 en 12 heb toegelicht, zijn er geen gegevens
beschikbaar. Daardoor zijn de budgettaire consequenties van het schrappen van het
vijfde lid niet bekend.
Vraag 15
Vindt u het wenselijk dat de private equity-manager minder belasting betaalt dan een
schoonmaker voor datzelfde bedrijf?
Antwoord 15
Loon, of dat nu wordt verdiend door een schoonmaker of een private-equitymanager,
wordt in Nederland op dezelfde wijze in de progressieve belastingheffing van box 1
betrokken. Hetzelfde geldt voor inkomen uit lucratief belang of aanmerkelijk belang.
Als de schoonmaker een aanmerkelijk belang houdt wordt hij voor het inkomen uit het
aanmerkelijk belang op dezelfde wijze in de heffing betrokken als een private-equitymanager
die inkomen uit aanmerkelijk belang geniet.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M.L.A. van Rij, staatssecretaris van Financiën
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.