Verslag (initiatief)wetsvoorstel (nader) : Verslag
36 160 Voorstel van wet van het lid Leijten houdende verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet, strekkende tot opneming van bepalingen inzake het correctief referendum
Nr. 5
VERSLAG
Vastgesteld 17 november 2022
De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken, belast met het voorbereidend onderzoek
van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.
Onder het voorbehoud dat de initiatiefnemer op de gestelde vragen en de gemaakte opmerkingen
afdoende zal hebben geantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van dit
wetsvoorstel voldoende voorbereid.
Inhoudsopgave
I.
Algemeen
1
1.
Inleiding
1
2.
Geschiedenis
3
3.
Het referendum als democratisch middel
4
4.
Inhoud van dit wetsvoorstel
6
5.
Uitvoeringswet
9
II.
Artikelsgewijs
9
Artikel 89a
9
I. Algemeen
1. Inleiding
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel van wet van het
lid Leijten houdende verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te
nemen tot verandering in de Grondwet, strekkende tot opneming van bepalingen inzake
het correctief referendum. Graag willen zij daarover enkele opmerkingen maken en de
initiatiefnemer een aantal vragen stellen.
De leden van de VVD-fractie merken op dat de Tweede Kamer nog maar zeer onlangs, in
juli 2022, een wetsvoorstel tot invoering van het correctief referendum heeft verworpen
(Kamerstuk 35 729). Zij waren dan ook verbaasd dat op dezelfde dag dat het initiatiefwetsvoorstel van
mevrouw Leijten over invoering van het correctief referendum in tweede lezing werd
verworpen, er een nieuw wetsvoorstel aanhangig werd gemaakt. Ook de Afdeling advisering
van de Raad van State maakt opmerkingen over het opnieuw aanhangig maken van een wetsvoorstel,
zo kort nadat een nagenoeg gelijkluidende grondwetswijziging door de Tweede Kamer
is verworpen.
De leden van de D66-fractie hebben met bijzondere interesse kennisgenomen van het
voorstel van de initiatiefnemer. Zoals bekend en reeds uitgesproken staan deze leden
positief tegenover het invoeren van een correctief bindend referendum. Zij zien hierin
een waardevolle toevoeging voor de representatieve democratie. Zij hebben echter nog
wel enkele vragen en opmerkingen bij de specifieke vormgeving en argumentatie die
initiatiefnemer aan de Kamer voorlegt.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel van wet van het
lid Leijten houdende verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te
nemen tot verandering in de Grondwet, strekkende tot opneming van bepalingen inzake
het correctief referendum. Deze leden constateren dat dit het zoveelste wetsvoorstel
op rij is nadat alle vorige wetsvoorstellen niet de vereiste meerderheden in beide
Kamers hebben gekregen. Deze leden waarderen de vasthoudendheid van de indiener, maar
constateren ook dat argumenten van tegenstanders voor hen weinig waarde lijken te
hebben aangezien het ingediende voorstel nauwelijks afwijkt van de vorige voorstellen.
De leden van de SP-fractie danken de initiatiefnemer voor het initiatiefvoorstel om
een correctief bindend referendum in Nederland mogelijk te maken. Zij zien grote meerwaarde
in dit instrument en sluiten daarmee aan bij de staatscommissie parlementair stelsel.
Genoemde leden zien verder geen noodzaak voor het maken van aanvullende opmerkingen
of het stellen van vragen.
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggend
wetsvoorstel inzake het correctief referendum. Aangezien dit wetsvoorstel wat betreft
de tekst van de wet grotendeels gelijkluidend is aan het eerder in eerste lezing aangenomen
wetsvoorstel van de leden Heijnen, Voortman en Schouw over het correctief referendum
(Kamerstuk 30 174) en ook grotendeels overeenkomt met het in tweede lezing verworpen voorstel inzake
het correctief referendum dat toenmalig initiatiefnemer Van Raak in eerste lezing
aanhangig maakte (Kamerstuk 35 129), hebben deze leden nu geen inhoudelijke opmerkingen meer. Zij steunen nog altijd
de wens om tot een bindend correctief referendum voor nationale wetgeving te komen
omdat zij het – zoals ook in het verkiezingsprogramma van de PvdA is verwoord – belangrijk
vinden dat alle burgers ook tussen verkiezingen door invloed kunnen uitoefenen.
De leden van de fractie van GroenLinks hebben met belangstelling kennisgenomen van
het nieuwe initiatiefvoorstel van het lid Leijten waarin het correctief referendum
wordt voorgesteld. Het vorige voorstel is in tweede lezing in de Tweede Kamer gestrand
omdat er geen gekwalificeerde meerderheid was. Omdat bij het eerdere voorstel in beide
Kamers uitgebreide debatten hebben plaatsgevonden en het voorliggende wetsvoorstel
in grote lijnen hetzelfde is, hebben de aan het woord zijnde leden op dit moment slechts
enkele vragen aan de initiatiefnemer.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel van wet
van het lid Leijten houdende verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging
te nemen tot verandering in de Grondwet, strekkende tot opneming van bepalingen inzake
het correctief referendum. Deze leden hebben bij eerdere behandelingen van initiatiefwetgeving
ten aanzien van het referendum vragen gesteld over het rapport van de staatscommissie
Remkes, de mogelijkheid van een uitkomstdrempel en de advisering van de Raad van State
daaromtrent, de opsomming van uitgesloten wetten en de werking voor waterschappen
en openbare lichamen op de BES. In dit licht richten zij zich bij dit voorstel op
het voorliggende advies van de Raad van State en op de uitkomstdrempel.
De leden van de SGP-fractie hebben met enige verbazing kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Immers, het wetsvoorstel is nagenoeg hetzelfde als het voorstel dat recent door het
parlement is verworpen. Bovendien heeft tussen het moment van verwerping van het eerdere
voorstel en de indiening van dit wetsvoorstel geen nadere afweging en afstemming kunnen
plaatsvinden. Door deze manier van werken kan de indruk ontstaan dat het parlement
een soort flipperkast is waar voorstellen net zolang worden ingeschoten totdat het
raak is. Die indruk is zeker als het gaat om wijzigingen van de Grondwet onwenselijk,
aangezien daarbij juist zorgvuldigheid, rijpheid en reflectie verwacht mogen worden.
Deze leden zullen in dit verslag volstaan met de vraag in hoeverre het indienen van
een nieuw voorstel gerechtvaardigd is en met vragen die verband met houden met verschillen
ten opzichte van het eerdere voorstel.
2. Geschiedenis
De leden van de VVD-fractie lezen in paragraaf twee van de memorie van toelichting
dat de initiatiefnemer in gaat op de geschiedenis van de diverse voorstellen inzake
het referendum die in de loop der tijd zijn gedaan. Zij refereert onder andere aan
het referendum over het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa. In
dat kader heeft zij het over een «raadgevend» referendum. Deze leden gaan ervan uit
dat de initiatiefnemer doelt op het «raadplegende» referendum dat toen is gehouden.
De leden van de D66-fractie vragen zich bij het lezen van de geschiedkundige paragraaf
allereerst af of het referendum in 2005 over het Verdrag tot vaststelling van een
Grondwet voor Europa niet raadplegend van aard was, in plaats van raadgevend zoals
indiener schrijft. Het initiatief lag hier immers noodgedwongen bij het parlement,
en niet bij de burger. Klopt hetgeen de genoemde leden stellen, of is het onderscheid
tussen een raadgevend en raadplegend referendum voor de indiener niet relevant?
De leden van de D66-fractie merken tevens op dat zij deze vraag ook al hebben gesteld
bij de schriftelijke behandeling van het voorstel van wet van het lid Van Raak houdende
verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering
in de Grondwet, strekkende tot opneming van bepalingen inzake het correctief referendum.
De heer Van Raak heeft destijds aangegeven dat het inderdaad ging om een raadplegend
referendum. Deze leden zien dat deze rectificatie het niet heeft gehaald tot het voorliggende
voorstel. Ook op andere plekken zien zij dat het voorliggende voorstel grote gelijkenis
vertoont met het voorstel van de heer Van Raak. Zij vragen de initiatiefnemer welke
lessen zij heeft getrokken uit de behandeling van het eerdere voorstel en of dit heeft
geleid tot aanpassingen in het voorliggende voorstel ofwel de argumentatie. Zo niet,
waarom heeft de initiatiefnemer er voor gekozen om het voorstel in dezelfde vorm in
te dienen met de kennis dat dat voorstel destijds niet kon rekenen op een meerderheid,
zo vragen deze leden.
De leden van de ChristenUnie-fractie zien dat de Raad van State stelt dat gelet op
de grondgedachte van de verzwaarde herzieningsprocedure – waarborging van de stabiliteit
en continuïteit van het staatsbestel – het minder passend is om reeds op dit moment
een nagenoeg gelijkluidende grondwetswijziging opnieuw aanhangig te maken. Zij vragen
de initiatiefnemer aan te geven waarom zij, ook vanuit het perspectief van waarborging
van de stabiliteit en continuïteit van het staatsbestel, het wél passend heeft geacht
om voorliggende grondwetswijziging aanhangig te maken.
De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemer om uiteen te zetten welke nieuwe
feiten en omstandigheden noopten tot indiening van het wetsvoorstel. Onderkent de
initiatiefnemer dat het wetsvoorstel marginaal verschilt van het vorige voorstel en
dat eigenlijk alleen de keuze voor de uitkomstregel wat betreft de systematiek enig
verschil maakt?
Deze leden vragen of de initiatiefnemer het vindt getuigen van respect voor het parlementaire
proces om na alles wat uitvoerig is behandeld terug te grijpen op het oorspronkelijke
voorstel dat in eerste lezing is ingediend? Zou het niet eerder voor de hand liggen,
mocht het opnieuw indienen van een voorstel toch aan de orde zijn, om een geheel andere
opzet van een referendum te verkennen?
De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemer toe te lichten en te onderbouwen
dat het oordeel over het referendum bij de verkiezingen slechts een marginale rol
heeft gespeeld. Hoe is aannemelijk te maken wat de kiezer bij de oordeelsvorming heeft
gedreven en waarom zou de keuze voor of tegen een referendum niet nauw kunnen samenhangen
met andere opvattingen op basis waarvan kiezers tot een stembepaling komen? Eveneens
vragen zij toe te lichten waarop de veronderstelling gebaseerd is dat het referendum
volgens de initiatiefnemer bij volgende verkiezingen wel ineens een substantiële rol
gaat vervullen in de overwegingen en het debat?
Deze leden vragen een toelichting op de veronderstelling dat de kiezer er recht op
zou hebben om bij de verkiezingen ook een afweging over de grondwetsherziening inzake
het referendum te mogen maken. En waarom is dat zo belangrijk nu de initiatiefnemer
zelf aangeeft dat dit nauwelijks een rol van betekenis speelde bij de verkiezingen?
Leidt deze filosofie niet tot de ongerijmde situatie dat verworpen wetsvoorstellen
inzake grondwetsherziening altijd meteen opnieuw ingediend zouden moeten worden, zodat
kiezers telkens de gelegenheid hebben dit mee te wegen? Wat rechtvaardigt een zo exclusieve
status van het onderwerp referendum?
3. Het referendum als democratisch middel
De leden van de VVD-fractie merken op dat de vertegenwoordigende democratie voor hen
belangrijk is en voor hen ook leidend is. Nederland heeft een stelsel van vertegenwoordigende
democratie, waarin de invloed van de bevolking tot uiting komt door middel van de
volksvertegenwoordiging. In eerdere inbrengen en debatten hebben deze leden nadelen
van referenda benoemd. Die herhalen zij hier niet, want die zijn bekend. De initiatiefnemer
benoemt ze zelf ook. Een en ander neemt niet weg dat deze leden voorstander zijn van
betrokkenheid van de inwoners bij de totstandkoming van wetgeving en beleid. Burgerparticipatie
aan het begin van het beleidsproces draagt bij aan het verbeteren van de kwaliteit
en het vergroten van het draagvlak van beleid en wetgeving. Dit kan onder andere door
het instellen van burgerraden. Daar gaat hun voorkeur naar uit in plaats van naar
het invoeren van het correctief referendum. De leden van de VVD-fractie vragen de
initiatiefnemer hoe zij de combinatie van het houden van referenda en het instellen
van burgerraden, door middel waarvan inwoners invloed kunnen uitoefenen op beleid
en wetgeving, ziet.
De leden van de D66-fractie lezen dat de initiatiefnemer van mening is dat een correctief
referendum een noodzakelijke toevoeging is aan het representatieve stelsel. Deze leden
zien in de memorie een aantal goede argumenten genoemd om over te gaan tot de invoering
van een correctief bindend referendum. Zij zien echter onvoldoende argumentatie om
te kunnen stellen dat er sprake is van een noodzakelijke toevoeging. Kan de initiatiefnemer
toelichten waar voor haar de noodzaak uit blijkt, zo vragen deze leden. Wat zijn in
de ogen van de initiatiefnemer de consequenties voor de representatieve democratie
mocht deze noodzakelijke toevoeging geen doorgang vinden?
De leden van de D66-fractie lezen ook dat de initiatiefnemer zich afvraagt in hoeverre
het representatieve stelsel nog daadwerkelijk representatief is. Zij vragen de initiatiefnemer
om deze twijfel nader toe te lichten. Is zij van mening dat het stelsel op zich niet
langer representatief is, of is het mogelijk dat er binnen het stelsel van de representatieve
democratie bepaalde groepen minder vertegenwoordigd zijn wanneer deze bijvoorbeeld
niet gebruik maken van het stemrecht, zo vragen zij en op welke wijze zou de representativiteit
van het stelsel worden verbeterd door invoering van een correctief bindend referendum.
Speelt daar ook niet hetzelfde risico dat de opkomst dusdanig is dat de uitslag niet
volledig representatief is en wat verstaat de initiatiefnemer onder volledige representatie?
In aanvulling op de vorige vraag merken de leden van de D66-fractie op dat een hoge
en representatieve opkomst bijdraagt aan de legitimiteit van een referendum. Uit onderzoek
weten we dat sociaaleconomische groepen met lagere inkomens en een praktische opleiding
minder vaak participeren in referenda, burgerfora of andere democratische instrumenten
ondanks dat de steun hiervoor onder deze groepen hoog is. Op welke wijze ziet de initiatiefnemer
voor zich dat een hoge en representatieve opkomst gestimuleerd kan worden?
De leden van de CDA-fractie herinneren de indiener eraan dat diverse fracties in de
debatten hebben aangegeven het absolute karakter, een «noodrem», in plaats van een
kans om bij te sturen en te verbeteren op basis van input van inwoners, als belemmerend
te zien. Is het voor de initiatiefnemer voorstelbaar het voorstel aan te passen naar
een vorm waarbij een referendum ingezet wordt als tussenstap? Daarmee bedoelen deze
leden een tussentijdse toets of wetgeving de goede kant opgaat, wat de wetgever de
kans biedt om op basis van de input uit het referendum bij te sturen of het voorstel
niet verder uit te werken.
Deze leden hechten eraan nog eens de belangrijkste bezwaren tegen een referendum te
noemen. Zij zijn van mening dat een referendum als noodrem niet past binnen ons stelsel
van representatieve vertegenwoordiging. De indiener stelt dat het referendum een noodzakelijke
aanvulling is op het huidige representatieve stelsel, maar verzuimt te vermelden volgens
wie (memorie van toelichting, blz. 3). De leden van de CDA-fractie vragen de indiener
nader toe te lichten, wat zij bedoelt met: «De steeds groter wordende groep mensen
die zich afkeert van de democratie en de samenleving vindt zijn stem terug in een
referendum» (memorie van toelichting, blz. 3).
De indiener stelt dat een referendum het publieke debat stimuleert (memorie van toelichting,
blz. 3). De leden van de CDA-fractie vragen of een referendum wel het meest geschikte
instrument is om een maatschappelijk debat te bevorderen. Ja of nee zeggen tegen iets
is in de ogen van deze leden iets anders dan een publiek debat voeren, aangezien de
definitie van een debat is een stelling verdedigen of bestrijden in de vorm van een
discussie op basis van het delen van argumenten over en weer.
Volksvertegenwoordigers worden geacht een zorgvuldige belangenafweging te maken in
de beginfase van een wetsvoorstel. Hierbij worden onder andere diverse betrokken maatschappelijke
groeperingen, bedrijven en instanties geconsulteerd. Deze belangenafweging door de
volksvertegenwoordiger is een andere dan die van de individuele kiezer die uit eigenbelang
kiest. Deze leden vragen de indiener, of de indirecte boodschap van het referendum
niet is dat de volksvertegenwoordiger niet in staat is deze belangenafweging op een
zorgvuldige en correcte manier te maken.
De leden van de CDA-fractie vragen de indiener of zij het risico onderkent, dat een
gepassioneerde minderheid haar wil kan opleggen aan een zwijgende meerderheid omdat
nee-stemmers gemotiveerder zijn dan ja-stemmers.
De leden van de CDA-fractie zijn van mening, dat met de ja/nee of voor/tegen vraagstelling
het risico groot is dat er een simplificatie ontstaat van het wetsvoorstel die geen
recht doet aan de geregelde materie. Hoe kijkt de indiener hiernaar?
Deze leden constateren dat een correctief referendum een vertragend effect heeft op
de besluitvorming zonder dat het een alternatief biedt in het geval een meerderheid
zich tegen de wet uitspreekt. Bovendien hoeft niet duidelijk te zijn of een meerderheid
zich tegen de wet heeft uitgesproken omdat deze niet ver genoeg gaat, of omdat de
wet juist te ver gaat in de optiek van de kiezer. Hoe beoordeelt de indiener dit aspect?
De indiener stelt dat mensen actief worden betrokken bij onderwerpen die iedereen
aangaan (memorie van toelichting, blz. 3). De leden van de CDA-fractie zijn het van
harte eens met de indiener dat het goed is om mensen actief te betrekken bij onderwerpen
die iedereen aangaan, met andere woorden: bij de politiek. Deze leden zijn van mening
dat het draagvlak van beleid en wetgeving niet wordt verbeterd door een correctief
referendum, maar juist door participatie van burgers aan het begin van het beleidsproces.
Zij vragen de indiener daarop nader te reflecteren.
De leden van de fractie van GroenLinks ontvangen graag een uitgebreidere toelichting
van de initiatiefnemer over de motivering waarom de drempels niet in de Grondwet worden
opgenomen.
Een ander punt waar deze leden graag een nadere toelichting op zouden ontvangen is
het feit dat het voorliggende wetsvoorstel op twee punten afwijkt van het in de eerste
lezing aangenomen eerdere voorstel van de initiatiefnemer. Dit betreft artikel 89b
van het voorstel. De punten g. en h. van dit artikel van het vorige aangenomen voorstel
zijn anders dat het huidige voorliggende voorstel. Concreet betekent dit dat in het
voorliggende voorstel geen uitzondering is opgenomen over «voorstellen van wet die
strekken tot goedkeuring van verdragen» (sub g.) en ook de uitzondering van voorstellen
van rijkswet zijn niet gelijk (sub h.). Graag ontvangen zij hierover een nadere toelichting
van de initiatiefnemer, ook in het licht van de politieke verhoudingen in de Tweede
Kamer.
4. Inhoud van dit wetsvoorstel
De leden van de VVD-fractie hebben het onderhavige wetsvoorstel gelegd naast het eerdere
wetsvoorstel inzake het correctief referendum (Kamerstukken 35 129 en 35 729). Zien zij het goed dat het onderhavige wetsvoorstel gelijk is aan het wetsvoorstel,
zoals dat enkele jaren geleden door de heer Van Raak, in eerste lezing, aanhangig
is gemaakt, met één uitzondering, te weten dat er thans ook een artikel in het wetsvoorstel
is opgenomen dat gaat over waterschappen die de mogelijkheid krijgen om bij verordening
te bepalen dat besluiten van deze besturen aan een beslissend referendum kunnen worden
onderworpen? Heeft de initiatiefnemer contact gehad met de Unie van Waterschappen
over het onderhavige wetsvoorstel? Wat was het standpunt van de Unie van Waterschappen?
Graag krijgen deze leden een reactie van de initiatiefnemer.
De initiatiefnemer meent dat de drempels voor een inleidend verzoek en vervolgens
een definitief verzoek niet in de Grondwet thuishoren, maar in een gewone wet. Deze
moet dan wel met ten minste twee derde van het aantal uitgebrachte stemmen worden
aangenomen. Naar de mening van de leden van de VVD-fractie zijn de drempels een belangrijk
onderdeel van de totale regeling inzake het correctief referendum en horen dus wel
thuis in de Grondwet. Overigens stelt de staatscommissie Remkes dat het opnemen van
deze drempels in de Grondwet een optie is. Ook ten aanzien van de uitkomstdrempel
achten deze leden het wenselijk om de hoogte daarvan in de Grondwet op te nemen. Bij
een eventueel referendum krijgen inwoners immers de mogelijkheid om een besluit van
de volksvertegenwoordiging te corrigeren. Dat is in een vertegenwoordigende democratie
een zeer vergaande stap. Ook ten aanzien van de uitkomstdrempel stelt de staatscommissie
Remkes dat het opnemen van deze drempel in de Grondwet een optie is. Waarom kiest
de initiatiefnemer niet voor het opnemen van de hier genoemde drempels in de Grondwet,
terwijl dat voor de staatscommissie Remkes wel degelijk een optie is? Deze leden vragen
de initiatiefnemer hier nader op in te gaan.
De leden van de D66-fractie vragen naar de opkomstdrempel. Deze leden lezen dat de
initiatiefnemer ervoor kiest om ook drempels ten aanzien van het quorum en de aantallen
steunbetuigingen, die benodigd zijn bij het indienen van een (inleidend) verzoek,
niet in de Grondwet op te nemen. De indiener heeft op voorhand geen voorkeur voor
drempels die nodig moeten zijn, zo bemerken zij. Is de indiener het met deze leden
eens dat de hoogte van de opkomst een grote rol speelt bij de legitimiteit van een
referendum en wat is de minimale opkomst die in de ogen van de initiatiefnemer nodig
is om een referendum legitimiteit te verschaffen, zo vragen zij. Tevens merken deze
leden op dat de initiatiefnemer tegen het amendement van het lid Van der Graaf (Kamerstuk
35 129, nr. 14) heeft gestemd bij de behandeling van het voorstel van de heer Van Raak. Hieruit
spreekt een zekere voorkeur voor een bepaalde vorm van drempels ten aanzien van het
quorum en de aantallen steunbetuigingen, zo bemerken zij. Zij vragen de initiatiefnemer
of zij deze gedachtegang met hen wil delen. Als het voorstel in het amendement Van
der Graaf niet de steun van de initiatiefnemer verdient, welke andere mogelijkheden
tot invoering van drempels ten aanzien van het quorum en de aantallen steunbetuigingen
ziet zij dan?
De leden van de D66-fractie merken op dat bij de behandeling van het vorige voorstel
in de Eerste Kamer een expertmeeting is georganiseerd. Verschillende experts hebben
daar hun gedachten gedeeld over onder andere het onderwerp van de opkomstdrempel.
Deze leden verzoeken de initiatiefnemer om op de in deze expertmeeting naar voren
gebrachte gedachten ten aanzien van de opkomstdrempel te reageren.
De leden van de D66-fractie merken op dat de toelichting op de lijst van onderwerpen
die uitgesloten is van referenda zeer beperkt is, zoals ook het geval was bij het
voorstel van Van Raak. Zij vragen de initiatiefnemer waarom zij er niet voor gekozen
heeft om deze keuze nader toe te lichten, zeker ook omdat daar bij de vorige behandeling
herhaaldelijk om is gevraagd en om de keuze van deze onderwerpen alsnog nader toe
te lichten.
Deze leden merken tevens op dat de initiatiefnemer in de lijst van onderwerpen die
uitgesloten is van referenda geen vermelding doet van internationale verdragen. Omdat
ook deze keuze niet nader toegelicht wordt vragen zij ook aan deze initiatiefnemer
naar de exacte opvatting van de indiener en de staatscommissie over de referendabiliteit
van internationale verdragen, meer specifiek gecombineerde verdragen. Deze leden herkennen
veel van hetgeen de Raad van State op dit punt adviseert. Hoe zit dit voor de indiener,
zo vragen zij. In welke argumenten herkent zij zich wel, niet of deels en komt de
conclusie van de Raad van State onder 16c overeen met de bedoeling van de indiener?
Graag ontvangen de leden van de D66-fractie een nadere onderbouwing, op basis van
een aantal voorbeelden van de afgelopen jaren om het inzichtelijker te maken.
De staatscommissie schrijft over de referendabiliteit van verdragen het volgende:
«Voorkomen moet worden dat het referendum uitspraken oplevert over zaken waarbij het
aangesproken bestuur geen beslissingsmacht heeft. Op EU-niveau zijn er bijvoorbeeld
gemengde verdragen (waarover zowel de EU kan gaan als ook de afzonderlijke EU-lidstaten)
en kan het gaan om de implementatie van EU-wetgeving (waarbij in beginsel kan gelden
dat daar ruimte is voor gedeeltelijke nationale beslissingsbevoegdheid). Om recht
te doen aan deze verscheidenheid stelt de staatscommissie voor om het hier te houden
op een globale grondslag voor uitzondering. Precieze regeling, c.q. nadere uitwerking
kan dan bij gewone wet plaatsvinden, in het geval het bindend correctief referendum
zich voordoet op het terrein van internationale verdragen.» Daar indiener – in contrast
met andere passages – nalaat deze passage te citeren, vragen de leden van de D66-fractie
zich af of zij dit onderschrijft.en zo ja, wat haar argumentatie daarvoor dan is?
Ook willen deze leden graag weten hoe die precieze regeling c.q. nadere uitwerking
er wat haar betreft dan uit dient te zien. Zij hechten zeer aan dit voor hen belangrijke
punt. Het is immers nogal wat om dit te delegeren, daar het de exacte reikwijdte van
het voorgestelde correctief bindend referendum bepaalt. Aangezien een amendement om
ook internationale verdragen als niet referendabel op te nemen eerder door de Kamer
is aangenomen, vermoeden zij dat de behoefte aan meer uitleg breder gedeeld wordt.
Voor de leden van de ChristenUnie-fractie geldt dat het bindend correctief bindend
referendum als een aanvulling op de representatieve democratie dient te functioneren.
Het corrigeren van een parlementaire meerderheidsbeslissing is alleen te aanvaarden
als een substantieel deel van de kiesgerechtigde bevolking zich erover uitspreekt.
Het instrument zal niet lichtvaardig moeten worden ingezet, toepassing ervan behoort
een uitzondering te zijn. Het referendum moet immers geen inbreuk maken op het representatieve
stelsel, maar de kiezers de mogelijkheid geven aan de noodrem te trekken als dit stelsel
in hun ogen niet goed functioneert.
Voorgaande redenatie was voor de leden van de ChristenUnie-fractie ook reden om bij
het eerdere voorstel een uitkomstdrempel op niveau van de Grondwet op te nemen. Zij
merken op dat het al dan niet vastleggen van een uitkomstdrempel in de Grondwet zelf,
en de eventuele hoogte van een dergelijke drempel, een belangrijk zwaartepunt vormde
van de behandeling van het vorige voorstel. Zij zien dat in voorliggend voorstel de
keuze wordt gemaakt om de drempel bij lagere wetgeving te regelen.
De leden van de ChristenUnie-fractie zijn van mening dat de hoogte van een uitkomstdrempel
bepalend is voor de wijze waarop het instrument kan worden ingezet, of het als een
noodrem fungeert of dat het als een laagdrempelig instrument kan worden ingezet. Zij
vragen de indiener hierop te reflecteren.
Deze leden zien er een risico in dat een (te) lage uitkomstdrempel in de ogen van
genoemde leden inbreuk maken op het representatieve stelsel en de noodremfunctie.
Zij vragen de initiatiefnemer nader te reflecteren op de keuze om niet over te gaan
tot een uitkomstdrempel in voorliggend voorstel. Zij vragen de indiener of zij overweegt
om een uitkomstdrempel op te nemen in de uitvoeringswet, welke hoogte de uitkomstdrempel
zou moeten hebben volgens de indiener en wat daarvan de onderbouwing is. Hoe weegt
initiatiefnemer het gegeven dat de hoogte van een uitkomstdrempel het karakter van
het referendum zo wezenlijk kan beïnvloeden dat het niet slechts een uitvoeringsvraag
kan worden genoemd?
De leden van de SGP-fractie vragen of de initiatiefnemer het van respect vindt getuigen
voor de positie van gemeenten en waterschappen dat na verwerping van het eerdere wetsvoorstel
zonder overleg besloten is om de bevoegdheid van deze overheden te beperken door niet
langer uit te gaan van een facultatief referendum. Is het niet de koninklijke weg
om tussen verwerping en indiening eerst het gesprek aan te gaan?
5. Uitvoeringswet
De leden van de VVD-fractie constateren dat ingevolge het voorgestelde artikel 89g
alles, wat verder het referendum betreft, bij de wet wordt geregeld. Dit is de zogenaamde
uitvoeringswet. Is de initiatiefnemer voornemens deze uitvoeringswet ook bij de Kamer
aanhangig te maken? Zo ja, wanneer? Hoe ziet zij de parlementaire behandeling van
het onderhavige wetsvoorstel en van het nog in te dienen wetsvoorstel met betrekking
tot de uitvoering voor zich? Zou initiatiefnemer beide wetsvoorstellen gelijktijdig
plenair willen behandelen? De eerste lezing van het onderhavige wetsvoorstel is dan
immers nog niet afgerond? Graag krijgen deze leden een reactie van de initiatiefnemer.
De leden van de ChristenUnie-fractie zien allereerst dat initiatiefnemer in de memorie
van toelichting aangeeft te werken aan een uitvoeringswet. Zij vragen of een dergelijke
uitvoeringswet al gereed is. Zo nee, vragen zij welke onderdelen in deze uitvoeringswet
zullen worden opgenomen.
II. Artikelsgewijs
Artikel 89a
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de opzet en formulering van artikel 89a
is gewijzigd ten opzichte van het voorstel dat is verworpen. Zij merken op dat de
huidige redactie van de tweefasenstructuur niet erg duidelijk overkomt.
De voorzitter van de commissie, Hagen
De griffier van de commissie, De Vos
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
K.B. Hagen, voorzitter van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken -
Mede ondertekenaar
A.C.W. de Vos, griffier
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.