Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
36 232 (R2174) Goedkeuring van het op 29 augustus 2021 te Abu Dhabi tot stand gekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Arabische Emiraten inzake wederzijdse rechtshulp in strafzaken (Trb. 2021, 116)
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
1. Inleiding
1.1 Algemeen
Op 29 augustus 2021 is te Abu Dhabi het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden
en de Verenigde Arabische Emiraten inzake wederzijdse rechtshulp in strafzaken tot
stand gekomen (Trb. 2021, 116) (hierna: het verdrag). Het voornemen tot het sluiten van dit verdrag is in een brief
van de Minister van Justitie en Veiligheid van 10 januari 2020 (Kamerstukken II, 2019/20,
35 300 VI, nr. 101) meegedeeld. Het voornemen tot ondertekening van dit verdrag is in de brief van de
Minister van Justitie en Veiligheid van 21 juni 2021 (Kamerstukken II 2020/21, 35 300 VI, nr. 136) meegedeeld. Op 29 augustus 2021 is eveneens een verdrag tussen dezelfde partijen
inzake uitlevering tot stand gekomen. Dit verdrag wordt door middel van een afzonderlijk
voorstel van rijkswet ter goedkeuring aan beide Kamers en aan de Staten van Aruba,
Curaçao, en Sint Maarten voorgelegd.
Tussen de Verenigde Arabische Emiraten (VAE) en het Koninkrijk der Nederlanden bestaat
al een rechtshulprelatie. Die rechtshulp kan tot dusverre alleen plaatsvinden op de
grondslag van een aantal multilaterale verdragen waarbij beide staten partij zijn.
Het betreft de volgende verdragen die geldend zijn voor het gehele Koninkrijk:
Het op 15 november 2000 te New York tot stand gekomen Verdrag van de Verenigde Naties
tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad (Trb. 2001, 68);
Het op 20 december 1988 te Wenen tot stand gekomen Verdrag van de Verenigde Naties
tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen (Trb. 1989, 97);
Het op 30 maart 1961 te New York tot stand gekomen Enkelvoudig Verdrag inzake verdovende
middelen (Trb. 1962, 30);
Het op 31 oktober 2003 te New York tot stand gekomen Verdrag van de Verenigde Naties
tegen corruptie (Trb. 2004, 11);
Het op 15 december 1997 te New York tot stand gekomen Verdrag inzake de bestrijding
van terroristische bomaanslagen (Trb. 1998, 84);
Het op 13 april 2005 te New York tot stand gekomen Internationaal Verdrag ter bestrijding
van daden van nucleair terrorisme (Trb. 2005, 290).
De strafrechtelijke samenwerking met een groot aantal landen buiten Europa gelegen
staten kan in de regel beperkt blijven tot de reikwijdte van deze verdragen. Met veel
van deze staten is slechts sprake van incidentele juridische samenwerking. Bij een
intensivering van het personenverkeer en de zakelijke betrekkingen tussen staten en
hun inwoners neemt de behoefte aan een beter op de relatie tussen staten toegesneden
juridische samenwerking toe. Met de intensivering van het personenverkeer gaat immers
ook een verplaatsing van criminaliteit gepaard, ook van het Koninkrijk naar de VAE.
Binnen de Europese Unie en de Raad van Europa zijn daarvoor de nodige instrumenten
ontwikkeld. Voor de buiten Europa gelegen staten is het sluiten van een bilateraal
verdrag daarvoor een doeltreffend alternatief. Een bilateraal verdrag stelt de verdragsluitende
partijen in staat op specifiek gebleken behoeften een regeling te treffen.
1.2 Intensivering van de strafrechtelijke samenwerking met staten buiten Europa
De ontwikkeling van de criminaliteit die het maatschappelijk leven in het Koninkrijk
aantast baart de regering al geruime tijd ernstige zorgen. Deze criminaliteit heeft
als kernactiviteit de wereldwijde handel in verdovende middelen. Het Koninkrijk ervaart
de effecten daarvan in niet geringe mate. In Nederland vindt die wereldwijde handel
in verdovende middelen in belangrijke mate plaats via de logistieke knooppunten Rotterdam
en Schiphol. Ook de Caribische landen hebben daar mee te maken, mede door hun ligging
dicht bij de productiecentra van veel verdovende middelen. Als begeleidend verschijnsel
valt, met name in Nederland zeer ernstige geweldscriminaliteit waar te nemen die de
samenleving heeft geschokt. Bovendien beïnvloedt dit verschijnsel de samenleving negatief
door de daaruit voortvloeiende bedreiging van rechters, officieren van justitie, advocaten
en journalisten. Daarnaast valt een toename van de financieel-economische criminaliteit
waar te nemen, omdat het met illegale activiteiten verdiende geld wereldwijd wordt
verplaatst. De regering acht het een verplichting, mede voortvloeiend uit de artikelen 2
en 5 van het op 4 november 1950 te Rome tot stand gekomen Verdrag tot bescherming
van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Trb. 1951, 154; hierna: «EVRM»), die onder meer het recht op leven en de vrijheid en veiligheid
van de persoon garanderen, om deze criminaliteit zo goed mogelijk te bestrijden. Dat
behoort ook tot uitdrukking te komen in een juist en verantwoord gebruik van de verdragsluitende
bevoegdheid van het Koninkrijk. De regering is van oordeel dat die verplichting mede
voortvloeit uit artikel 90 van de Grondwet.
De bestrijding van deze ondermijnende criminaliteit heeft namelijk een belangrijke
internationale dimensie, zo heeft de regering recent diverse malen toegelicht1. Deze criminaliteit kan niet voldoende effectief worden bestreden indien het Koninkrijk
niet tevens met andere staten die diezelfde overtuiging hebben en die daartoe bereid
en in staat zijn afspraken maakt over de bestrijding van die criminaliteit. De gezamenlijke
bestrijding van die criminaliteit vergt dat met daarvoor in aanmerking komende staten
een nauwere vorm van samenwerking wordt aangegaan dan de samenwerking die thans bestaat
op grond van de diverse multilaterale verdragen gericht op de bestrijding van specifieke
vormen van criminaliteit. Weliswaar kan op grond van deze verdragen ook rechtshulp
worden verleend en kunnen personen ook worden uitgeleverd, maar het partij zijn bij
deze verdragen heeft beperkingen. In de eerste plaats biedt het geheel van deze verdragen
geen voldoende mogelijkheid om ondermijnende criminaliteit ook in zijn internationale
dimensie integraal te benaderen, gezien het tot specifieke vormen van criminaliteit
beperkte toepassingsbereik. De Afdeling advisering van de Raad van State van het Koninkrijk
constateert in zijn advies2 over dit verdrag terecht dat het onderhavige verdrag de verlening van rechtshulp
voor meer delicten mogelijk maakt dan het geheel aan multilaterale verdragen. In de
tweede plaats leert de praktische ervaring dat de strafrechtelijke samenwerking op
basis van bilaterale rechtshulp- en uitleveringsverdragen doorgaans beter en sneller
verloopt dan een relatie die uitsluitend kan worden gebaseerd op het partij zijn bij
multilaterale verdragen met rechtshulp- en uitleveringsbepalingen. Het is om die redenen
dat de regering ervoor kiest om met een aantal staten dergelijke intensievere betrekkingen
aan te gaan. De Verenigde Arabische Emiraten zijn daarvan een voorbeeld. De regering
is inmiddels in onderhandeling met andere staten over de verdere ontwikkeling van
de strafrechtelijke samenwerking ten dienste van de bestrijding van de ondermijnende
criminaliteit3.
1.3 Strafrechtelijke samenwerking met de Verenigde Arabische Emiraten
Gebleken is dat uit de bovengenoemde verdragen de nodige beperkingen voortvloeien
die in de ontwikkeling van de relaties tussen het Koninkrijk en de VAE niet langer
kunnen worden aanvaard. De desbetreffende verdragen zijn voor specifieke doeleinden
gesloten. Zo is rechtshulp op het gebied van grensoverschrijdende georganiseerde misdaad
tot op heden alleen mogelijk indien er sprake is van betrokkenheid van meerdere landen
en tussen meer dan drie personen. Dit is niet altijd makkelijk om aan te tonen, waardoor
rechtshulp op basis van deze verdragen niet altijd mogelijk is. Met een bilateraal
verdrag kan nu voor alle delicten, waaronder moord, doodslag en andere geweldsdelicten,
maar ook financieel-economische delicten om rechtshulp worden verzocht. Sinds 1 januari
2017 zijn 70 rechtshulpverzoeken door Nederland bij de VAE ingediend. Daarvan zijn
er tot dusverre 23 afgerond. In de loop van de tijd is gebleken dat de sluiting van
een bilateraal rechtshulpverdrag de samenwerking met de autoriteiten van de VAE soepeler
en sneller zal doen verlopen. De intensivering van de juridische samenwerking tussen
Nederland en de VAE is overigens niet iets van zeer recente datum. Het onderhavige
verdrag, en het gelijktijdig met dit verdrag ter goedkeuring voorgelegde uitleveringsverdrag,
is een ontwikkeling die in de lijn ligt van een reeds op 6 augustus 2010 door de Ministers
van Justitie van beide staten ondertekend Memorandum van Overeenstemming over de strafrechtelijke
samenwerking.
De VAE streven er actief naar met meer staten uit West-Europa de strafrechtelijke
samenwerking te verdiepen. Eerder kwamen reeds rechtshulpverdragen tussen de VAE en,
respectievelijk, het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Italië tot stand. Recent heeft
ook België een rechtshulpverdrag met de VAE ondertekend.
Dit verdrag bevat de verplichting tot het verlenen van rechtshulp. Rechtshulp houdt
in dat strafrechtelijke onderzoekshandelingen worden verricht op verzoek van een justitiële
autoriteit in het buitenland. Het moet gaan om onderzoekshandelingen die ten dienste
staan aan in het desbetreffende land gevoerd strafrechtelijk onderzoek. De samenwerking
komt tot stand door het doen van een verzoek van de buitenlandse autoriteit waarin
wordt gevraagd om specifieke onderzoekshandelingen te verrichten. Doorgaans gaat het
daarbij om het horen van getuigen onder ede, het verrichten van een doorzoeking en
de inbeslagneming van voorwerpen. In ontnemingszaken gaat het in de regel om het opsporen
en confisqueren van opbrengsten verkregen uit het plegen van misdrijven. Bij de vormgeving
van dit verdrag hebben partijen zich primair georiënteerd op het maken van afspraken
over de wederzijdse rechtshulpverlening die algemeen gebruikelijk is. Het betreft
dan de gebruikelijke toepassing van de regels van intern strafprocesrecht, zoals het
horen van getuigen of deskundigen en inbeslagneming van voorwerpen. Daarnaast is in
het bijzonder aandacht uitgegaan naar de bestrijding van financieel-economische criminaliteit.
Daartoe zijn enkele bijzondere afspraken gemaakt.
Verder is tijdens, en ook na de onderhandelingen nadrukkelijk aandacht geschonken
aan vele praktische uitvoeringskwesties. De feitelijke uitvoering van rechtshulpverzoeken
vergt de nodige aandacht, ook omdat er sprake is van verschillen in werkwijzen tussen
het Koninkrijk en de VAE.
1.4 Mensenrechtelijke aspecten
Bij de onderhandelingen is de nodige aandacht uitgegaan naar de mensenrechtelijke
aspecten van het verdrag. Het EVRM vergt van het Koninkrijk dat de verplichtingen
van het EVRM ook jegens personen moeten kunnen worden gewaarborgd in verdragsrechtelijke
rechtsbetrekkingen met staten die geen partij bij het EVRM zijn, zoals de VAE. Die
verplichting volgt ook uit artikel 43 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden.
In Nederland komt die verplichting onder meer tot uitdrukking in de artikelen 5.1.4,
tweede lid, en 5.1.5, derde lid van het Wetboek van Strafvordering (Sv). In eerstgenoemde
bepaling is uiteengezet dat aan een verzoek om rechtshulp zoveel mogelijk het verlangde
gevolg wordt gegeven, terwijl in de tweede bepaling is neergelegd dat inwilliging
van een verzoek wordt geweigerd indien een op feiten en omstandigheden gebaseerd gegrond
vermoeden bestaat dat inwilliging van het verzoek zou leiden tot flagrante schending
van de fundamentele rechten van de betrokken persoon, zoals die worden gewaarborgd
door het EVRM. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt bovendien dat het Koninkrijk
bij de onderhandelingen het verdrag dient af te stemmen op de aard en de mate waarin
de in het EVRM en het op 16 december 1966 te New York tot stand gekomen Internationaal
Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (Trb. 1969, 99; hierna: «IVBPR») neergelegde fundamentele rechtsbeginselen worden erkend in de wederpartij4.
De mensenrechtelijke situatie in de VAE wijkt af van die van het Koninkrijk, zowel
wat de verdragsrechtelijke betrekkingen met andere staten betreft, als wat betreft
de uitvoeringspraktijk daarvan. Er is daarom zorg voor gedragen dat het verdrag een
aantal bepalingen bevat die de rechter en de andere justitiële autoriteiten die dit
verdrag moeten toepassen in staat stellen om in voorliggende concrete gevallen toepassing
te verlenen aan de fundamentele rechtsbeginselen die in het EVRM en in het IVBPR zijn
neergelegd.
Zo wordt al direct in de preambule verwezen naar de eerbiediging van de mensenrechten
en de rechtsstaat. En in artikel 5, eerste lid, onder a, is geregeld dat rechtshulp
wordt geweigerd, indien het feit waarvoor om rechtshulp wordt verzocht door de aangezochte
partij wordt beschouwd als politiek delict. Artikel 5, eerste lid, onder c, bepaalt
vervolgens dat rechtshulp wordt geweigerd indien de aangezochte partij ernstige reden
heeft om aan te nemen dat het verzoek om rechtshulp is gedaan met het oog op discriminatoire
vervolging. Onder de belangen, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder d, die aan
inwilliging van een rechtshulpverzoek in de weg staan, zijn mede begrepen de rechtsbelangen
die in de mensenrechten tot uitdrukking worden gebracht. Bovendien heeft ook artikel 21
een functie in de mensenrechtelijke context. Zowel het Koninkrijk als de Verenigde
Arabische Emiraten verplichten zich ook uit hoofde van deze bepaling om geen afbreuk
te doen aan die mensenrechtelijke verdragsverplichtingen waaraan men is gebonden.
Het Koninkrijk heeft zich bij de onderhandelingen in het bijzonder rekenschap gegeven
van de omstandigheid dat in de VAE de doodstraf bestaat. Bovendien kent men in de
VAE lijfstraffen. Het Koninkrijk heeft zich erop gericht volledig uit te sluiten dat
medewerking aan een rechtshulpverzoek door een van de landen van het Koninkrijk leidt
tot het opleggen, onderscheidenlijk het ten uitvoer leggen van een van beide straffen.
Daarbij wordt het beleid voortgezet dat gevoerd is in andere gevallen waarin uitleveringsverzoeken
uit andere staten afkomstig zijn waarin de doodstraf bestaat. Verwezen wordt naar
artikel 7 van het op 29 september 2004 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag
bevattende het instrument bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Overeenkomst betreffende
uitlevering tussen de Verenigde Staten van Amerika en de Europese Unie, ondertekend
te Washington op 25 juni 2003, inzake de toepassing van het Uitleveringsverdrag tussen
het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika, ondertekend te
’s-Gravenhage op 24 juni 1980 (Trb. 2004, 299). In de uitleveringsrelatie met de Verenigde Staten is overeengekomen dat voorafgaand
aan de beslissing op het uitleveringsverzoek een garantie wordt verlangd dat de doodstraf
niet wordt opgelegd, of indien de doodstraf toch is opgelegd, deze straf niet ten
uitvoer wordt gelegd. Worden die garanties niet gegeven, dan kan het uitleveringsverzoek
worden geweigerd. Het onderhavige verdrag bevat een bepaling met dezelfde strekking,
met dien verstande dat de bepaling in het onderhavige verdrag dan kan worden ingeroepen
in een rechtshulprelatie.
Daarnaast is in dit verdrag, mede met het oog op de Algemene verordening gegevensbescherming
en richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016
betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van
persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek,
de opsporing en de vervolging van strafbare feite en de tenuitvoerlegging van straffen,
en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Kaderbesluit
2008/977/JBZ van de Raad (PbEU 2016, L 119) (hierna: de richtlijn) de nodige aandacht
geschonken aan de bescherming van persoonsgegevens. Dit is voor het Europese deel
van Nederland noodzakelijk uit hoofde van de verplichting tot naleving van Europees
recht.
1.5 Wetgevingsaspecten
Het verdrag heeft geen gevolgen voor de Nederlandse wetgeving. Op verzoeken om rechtshulp
zijn de bepalingen van Titel I van het Vijfde Boek (Internationale en Europese strafrechtelijke
samenwerking) van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van toepassing. In het Caribische
deel van Nederland (Bonaire, Sint Eustatius en Saba) is de uitvoeringswetgeving geregeld
in de artikelen 555 tot en met 565 van het Wetboek van Strafvordering BES (Sv BES).
In de Caribische landen is de uitvoeringswetgeving opgenomen in de artikelen 555 tot
en met 565 van de (eenvormige) Wetboeken van Strafvordering van Aruba, Curaçao en
Sint Maarten5.
1.6 Financiële aspecten
Het wetsvoorstel heeft geen financiële gevolgen.
2. Artikelsgewijze toelichting
Artikel 1
Artikel 1, eerste lid, bevat een algemene beginselbepaling over de reikwijdte van het verdrag. Zoals algemeen
gebruikelijk in rechtshulpverdragen verbinden partijen zich ertoe aan elkaar de meest
ruime vorm van rechtshulp te verlenen. In het tweede lid is verduidelijkt dat rechtshulp verleend kan worden in elke strafrechtelijke procedure.
Daarbij hoeft het geen verschil te maken of de rechtshulp verleend moet worden door
de rechter of door een andere autoriteit, bevoegd tot onderzoek of vervolging in strafzaken.
In het Koninkrijk, althans in Nederland, wordt een rechtshulpverzoek doorgaans gedaan
dan wel uitgevoerd door de officier van justitie. Kan een inkomend verzoek om rechtshulp
worden uitgevoerd door de politie, dan staat de politie steeds onder het gezag van
de officier van justitie. In het derde lid zijn, op niet-limitatieve wijze, de vormen van rechtshulp opgesomd waarop het verdrag
in elk geval betrekking heeft. In het vierde lid is de aard van het verdrag verduidelijkt. Het geldt tussen staten. Er bestaat geen
aanspraak van particulieren op het doen van verzoeken om rechtshulp, of om de uitvoering
van verzoeken om rechtshulp te beletten. In paragraaf 3 van deze memorie wordt nader
ingegaan op de verhouding van dit verdrag met artikel 94 van de Grondwet.
Artikel 2
De uitwisseling van informatie tussen partijen over hun wetgeving en uitvoeringspraktijk
is een essentiële voorwaarde om met vrucht een beroep op rechtshulp te kunnen doen.
Het verdrag is immers alleen uitvoerbaar in samenhang met nationaal strafprocesrecht.
Uitvoeringspraktijken verschillen doorgaans van elkaar, zodat informatie-uitwisseling
nodig is om rechtshulpverzoeken op de juiste wijze te kunnen uitvoeren.
Artikel 3
In het eerste lid van artikel 3 is overeengekomen dat rechtshulpverlening moet worden onderscheiden
van uitlevering van gezochte personen met het oog op strafvervolging of de tenuitvoerlegging
van een vrijheidsstraf, van de overdracht van gevonniste personen om een reeds aangevangen
detentie in de ene verdragspartij voort te zetten in de andere verdragspartij vanwege
de resocialisatiemogelijkheden, en van de overdracht van strafvervolging. De verdragsluitende
partijen zouden deze vormen van strafrechtelijke samenwerking in afzonderlijke verdragen
moeten regelen. Voor de uitlevering is dat inmiddels gerealiseerd. In het tweede lid is overeengekomen dat de partijen elkaars soevereiniteit volledig respecteren. Bevoegdheden
van de ene partij worden niet op het grondgebied van de wederpartij uitgeoefend.
Artikel 4
In het eerste lid is geregeld dat partijen voor de behandeling van uitgaande en inkomende rechtshulpverzoeken
centrale autoriteiten inschakelen. De centrale autoriteiten zijn contactpunten met
enerzijds de bevoegde autoriteiten, en anderzijds de ambassades en Ministeries van
Buitenlandse Zaken voor het diplomatieke verkeer. De bevoegde autoriteiten, doorgaans
het openbaar ministerie, zijn opdrachtgevers voor rechtshulpverzoeken. In het tweede lid is geregeld dat de Ministeries van Justitie als centrale autoriteit worden aangewezen.
Voor het Koninkrijk betreft dit de ministeries van de vier landen. In het derde lid is vastgelegd dat partijen elkaar informeren indien de aanwijzing van de centrale
autoriteit verandering ondergaat.
Artikel 5
De verlening van wederzijdse rechtshulp is geen verplichting die onbeperkt is. In
artikel 5 zijn de doorgaans in rechtshulpverdragen voorkomende weigeringsgronden overgenomen.
In het eerste lid zijn dwingende weigeringsgronden neergelegd. Rechtshulp moet worden geweigerd indien
het feit waarvoor rechtshulp wordt gevraagd moet worden aangemerkt als zijnde politiek
van aard, als een militair delict, als er sprake is van discriminatoire vervolging
of indien dit anderszins indruist tegen de soevereiniteit, de veiligheid, de openbare
orde of andere wezenlijke belangen van de staat van de aangezochte partij. Aan enkele
categorieën van misdrijven is het karakter van politiek misdrijf ontzegd. Het betreft
aanslagen gericht tegen de hoogste gezagsdragers in beide partijen, terroristische
misdrijven, de financiering van terrorisme of andere misdrijven waaraan krachtens
verdragen het politiek karakter is ontzegd, mits beide partijen bij een dergelijk
verdrag partij zijn.
In het tweede lid zijn de gebruikelijke facultatieve wegeringsgronden geregeld. Het betreft mogelijke
strijd met het beginsel van dubbele strafbaarheid, een reeds in de aangezochte partij
aangevangen onderzoek, vervolging of berechting voor het feit waarop het verzoek betrekking
heeft en mogelijke strijd met het beginsel van ne bis in idem.
In het derde lid zijn gebruikelijke begrenzingen opgenomen van de bevoegdheid rechtshulp te weigeren.
Een wettelijk of contractueel bankgeheim kan niet worden ingeroepen om rechtshulp
te weigeren. Zou dit niet geregeld zijn, dan zou de bestrijding van financieel-economische
criminaliteit worden bemoeilijkt. Evenmin kan rechtshulp worden geweigerd indien het
strafbare feit het belastingstrafrecht van een van de partijen betreft en de desbetreffende
belasting of andere heffing in de andere partij niet wordt geheven.
Het vierde lid bevat een voor het Koninkrijk zeer belangrijke weigeringsgrond. Het Koninkrijk wijst
de doodstraf en lijfstraffen principieel af. Dat is ten aanzien van de doodstraf vastgelegd
in het op 28 april 1983 te Straatsburg tot stand gekomen Zesde Protocol bij het Verdrag
tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, inzake de
afschaffing van de doodstraf. Ook in de Grondwet en in de Staatsregelingen van de
landen van het Koninkrijk zijn garanties tegen de oplegging van de doodstraf neergelegd.
Daarnaast wordt in de Grondwet en de Staatsregelingen de lichamelijke integriteit
gegarandeerd. In de VAE kunnen genoemde straffen wel worden opgelegd, hoewel ze in
de praktijk slechts zelden ten uitvoer worden gelegd. Omdat het Koninkrijk niet kan
meewerken aan de uitvoering van de doodstraf of een lijfstraf, kan een verzoek om
rechtshulp in beginsel worden geweigerd indien het strafrechtelijk onderzoek in het
kader waarvan een verzoek om rechtshulp is gedaan zou kunnen leiden tot de oplegging
van een dergelijke straf. Een dergelijke weigering moet dan worden gebaseerd op artikel 5,
eerste lid, onder d, van het verdrag. Medewerking aan een onderzoek dat tot oplegging
van een dergelijke straf kan leiden zou immers de openbare orde van het Koninkrijk
schaden, omdat de desbetreffende straffen niet kunnen worden opgelegd. Artikel 5,
vierde lid, maakt het echter mogelijk dit toch te doen indien de wederpartij de garantie
geeft dat deze straffen niet worden opgelegd, of niet ten uitvoer worden gelegd. Dit
is in lijn met eerder door het Koninkrijk aangegane verdragsrechtelijke regelingen,
zoals vermeld in paragraaf 1.1 van het algemeen gedeelte van deze memorie.
In het vijfde lid is geregeld dat weigering van rechtshulp steeds onverwijld en gemotiveerd aan de
wederpartij geschiedt.
Artikel 6
Bescherming van de onderzoeksbelangen en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer
van betrokkenen vergen dat een ingediend rechtshulpverzoek in beginsel vertrouwelijk
van karakter is. In verband daarmee zijn in artikel 6 enige gebruikelijke geheimhoudingsbepalingen
opgenomen. In het eerste lid is het uitgangspunt opgenomen dat het rechtshulpverzoek en de daaraan te grondslag
liggende feiten zoveel mogelijk geheim worden gehouden. Als daarop uitzonderingen
moeten worden gemaakt, geeft dat aanleiding tot nader contact tussen de partijen.
Dat contact kan aanleiding zijn voor intrekking van het verzoek. Het tweede lid bevat de verplichting voor beide partijen die geheimhouding ook te verzekeren als
voor de uitvoering van het verzoek de medewerking van een derde nodig is. In het derde lid is een specialiteitsregel neergelegd. Na de uitvoering van een verzoek mag de ontvangen
informatie en het ontvangen bewijs uitsluitend worden gebruikt voor het onderzoek,
de opsporing, vervolging en berechting waarop het verzoek betrekking heeft, en in
overeenstemming met de voorwaarden die in het concrete geval zijn overeengekomen.
Artikel 7
Het proces van wederzijdse rechtshulpverlening kan niet plaatsvinden zonder de verwerking
van persoonsgegevens. Verzoeken om rechtshulp bevatten doorgaans persoonsgegevens
van verdachten, getuigen of deskundigen. Op het proces van wederzijdse rechtshulp,
voor zover dit bestaat uit de doorgifte van persoonsgegevens uit het Europese deel
van het Koninkrijk naar de VAE, zijn de Wet politiegegevens (Wpg) en de Wet justitiële
en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) van toepasing. Deze wetten geven uitvoering aan
de in paragraaf 1.4 genoemde richtlijn (EU) 2016/680.
Op grond van artikel 17a Wpg en artikel 16a Wjsg (die uitvoering geven aan hoofdstuk
V van de richtlijn) geldt het uitgangspunt dat persoonsgegevens slechts mogen worden
doorgegeven aan bevoegde autoriteiten in derde landen op basis van een adequaatheidsbesluit
van de Europese Commissie. Bij ontstentenis van een adequaatheidsbesluit kunnen persoonsgegevens
worden doorgegeven op basis van passende waarborgen voor de bescherming van persoonsgegevens.
Deze waarborgen kunnen zijn opgenomen in een juridisch bindend instrument, zoals een
verdrag. Ontbreken ook passende waarborgen dan kunnen persoonsgegevens slechts worden
doorgegeven indien dit noodzakelijk is in een aantal situaties, waaronder in afzonderlijke
gevallen met het oog op de uitvoering van een taak betreffende de opsporing of vervolging
van strafbare feiten en moet worden afgewogen of de grondrechten en fundamentele vrijheden
van de betrokkene niet prevaleren boven het algemeen belang van de doorgifte.
Ten aanzien van de VAE heeft de Europese Commissie geen adequaatheidsbesluit vastgesteld.
De vaststelling van een dergelijk besluit ligt thans ook niet voor de hand, aangezien
de VAE, in elk geval op federaal niveau voor zover het betreft de verwerking van persoonsgegevens
voor strafrechtelijke doeleinden, geen gegevensbeschermingsregelgeving kennen. Een
toezichthouder ontbreekt eveneens. De verantwoordelijke Minister in de VAE heeft overigens
onlangs wel een voorstel voor een federale gegevensbeschermingswet aangekondigd. Vooralsnog
lijkt dat voorstel echter geen betrekking te hebben op verwerking van persoonsgegevens
door de overheid.
Een en ander betekent, gelet op de hierboven beschreven systematiek, dat persoonsgegevens
op grond van de Wjsg en de Wpg zouden kunnen worden doorgegeven op basis van passende
waarborgen, dan wel in afzonderlijke gevallen. Weliswaar zijn in artikel 7 van het
verdrag enige regels opgenomen waar beide partijen in de praktijk een belangrijke
mate van houvast aan kunnen ontlenen, maar in vergelijking met Nederland en de andere
lidstaten van de EU moet toch gezegd worden dat het geheel van gegevensbescherming
in de VAE onmiskenbaar niet van hetzelfde niveau is. Ondanks de waarborgen die zijn
voorzien in artikel 7 van het verdrag bieden deze regels tegen de achtergrond van
de stand van de wetgeving van de VAE geen volledig stelsel van passende waarborgen
in de zin van de artikel 17a, eerste en tweede lid, Wpg en artikel 16a, eerste en
tweede lid, Wjsg.
Er moet voor de doorgifte van politiegegevens en strafvorderlijke gegevens dan worden
teruggegrepen op de grondslag die artikel 17a, derde lid, onder c en d, van de Wpg
en artikel 16a, derde lid, onder c en d, van de Wjsg bieden. Met het oog hierop zijn
Nederland en de VAE in artikel 7 van het verdrag een aantal bepalingen overeengekomen
inzake de bescherming van persoonsgegevens die bij de uitvoering van een rechtshulpverzoek
steeds in acht moeten worden genomen. Deze regels gelden in alle gevallen. Voor dat
deel van de waarborgen dat niet wordt bestreken door artikel 7 zal daarom in voorkomend
geval na beoordeling van alle omstandigheden moeten worden beoordeeld of de VAE passende
waarborgen bieden voor de bescherming van persoonsgegevens. Daartoe kunnen ook nadere
voorwaarden worden gesteld aan de uitvoering van een rechtshulpverzoek en nadere afspraken
worden gemaakt met de bevoegde autoriteiten in de VAE. Ingevolge de artikelen 32,
tweede lid, Wpg en 26d, eerste lid, onder b, van de Wjsg moeten de verwerkingsverantwoordelijken
deze doorgiften steeds documenteren, zodat het interne en externe toezicht in staat
is na te gaan op welke wijze en onder welke aanvullende waarborgen de doorgiften plaatsvonden.
Met nadruk wordt erop gewezen dat artikel 7 geen grondslag vormt voor enige doorgifte
van gegevens in bulk. De context van de doorgifte wordt bepaald door een afzonderlijk
rechtshulpverzoek. Dit verzoek kan, afhankelijk van de feiten, uiteraard betrekking
hebben op meer dan één persoon, maar in het verzoek moeten de desbetreffende personen
behoorlijk worden gespecificeerd.
Voor het Caribische deel van het Koninkrijk geldt dat artikel 7 zodanig is geformuleerd
dat het ook daar zal kunnen worden nageleefd, ook al ontbreken specifieke regels voor
de verwerking van strafvorderlijke gegevens in de landen vooralsnog.
In het eerste lid, is een op artikel 3, onder 1, van de richtlijn gebaseerde omschrijving van het begrip
persoonsgegevens opgenomen die identiek is aan de begripsbepaling in de Wpg en Wjsg.
In het tweede lid is een op het verdrag toegesneden regeling van de doelbinding opgenomen. Het verwerken
van de door middel van een rechtshulpverzoek doorgegeven gegevens mag uitsluitend
plaatsvinden ten behoeve van de uitvoering van het verdrag. Daaraan is een derde-partij-regel
toegevoegd. De doorgegeven gegevens mogen niet zonder voorafgaande toestemming van
de wederpartij aan een derde land worden doorgegeven. In zoverre is aansluiting gezocht
aan de artikelen 4, eerste lid, onder b, en 7 van de richtlijn, geïmplementeerd in
de artikelen 17a, zesde lid, van de Wpg en 16a, zesde lid, van de Wjsg. In het derde lid zijn enige bepalingen opgenomen inzake de verplichting te voorzien in accuraatheid
van de gegevens en de verplichting om in elk geval beveiligingsmaatregelen te treffen
tegen onbedoelde en ongeoorloofde vernietiging of onbedoeld verlies en tegen onrechtmatige
of onregelmatige toegang tot de gegevens. Op deze wijze wordt aansluiting gezocht
bij de artikelen 3, vijfde lid, van de Wjsg en 4 en 4a van de Wpg. Het vierde lid regelt dat partijen elkaar in elk geval consulteren over geldende of gewenste bewaartermijnen,
of over de noodzaak die te verlengen. Partijen kunnen in dat kader ook afspraken maken
over het wissen of afschermen van de gegevens. Daarmee wordt aansluiting gezocht aan
de artikelen 4, eerste lid, onder d, en 5 van de richtlijn, die in de Wpg en Wjsg
zijn geïmplementeerd met verschillende termijnen afhankelijk van de soort persoonsgegevens
en de soort verwerking. In het vijfde lid wordt gerefereerd aan de in elk geval in het Europese deel van het Koninkrijk geldende
rechten van de betrokkene op inzage, correctie of wissing van de gegevens, alsmede
op diens rechten om in algemene zin de voorgeschreven informatie te verkrijgen over
de doorgiften van gegevens, zoals voorzien in paragraaf 4 van de Wpg en titel 2, afdeling
3, van de Wjsg (ter implementatie van de artikelen 12, 13, 14 en 16 van de richtlijn).
Overeenkomstig de artikelen 27 van de Wpg en 21 van de Wjsg (de artikelen 13, derde
lid, en 15 van de richtlijn) kunnen die rechten van de betrokkene overigens worden
beperkt. Ook dat aspect is in het vijfde lid geregeld. De rechter en, in Nederland
ook de Autoriteit persoonsgegevens, kunnen een rechtmatigheidsoordeel vellen over
de toelaatbaarheid van doorgiften op grond van het verdrag. In het zesde lid is overeengekomen dat partijen elkaar raadplegen over de gevolgen daarvan.
Artikel 8
Het is gebruikelijk in bilaterale rechtshulpverdragen een bepaling op te nemen over
het verdelen van de kosten. In het eerste lid is de hoofdregel opgenomen dat de uitvoering van een rechtshulpverzoek voor rekening
van de aangezochte partij komt. Eveneens gebruikelijk is de uitzondering op die regel
voor de kosten gemoeid met de overbrenging van personen naar het grondgebied van de
verzoekende partij en de andere direct daarmee verbonden kosten. Hetzelfde geldt voor
de kosten van getuigen en deskundigen. In het tweede lid is een overlegverplichting neergelegd voor de gevallen waarin sprake is van bovenmatige
kosten.
Artikel 9
De betekening van documenten in verband met een strafzaak is een eenvoudige vorm van
het verlenen van rechtshulp waarmee verzekerd wordt dat dagvaardingen en oproepingen
voor verdachten, getuigen en deskundigen ook op het grondgebied van de wederpartij
rechtmatig kunnen worden betekend. In het eerste lid is geregeld dat het recht van de desbetreffende partij beslissend is voor de wijze
van betekening. Voor de verzoekende partij geldt op grond van het tweede lid de regel dat dit binnen een redelijke termijn moet plaatsvinden. Het derde lid bevat de door de aangezochte partij in acht te nemen vormvoorschriften. In Nederland
moeten de regels opgenomen in artikel 36a en volgende Sv en 643 en volgende Sv BES
worden toegepast.
Artikel 10
Naast de betekening van een oproeping of dagvaarding van een getuige kan het soms
noodzakelijk zijn te bevorderen dat bepaalde personen ook daadwerkelijk verschijnen.
Een getuige kan bijvoorbeeld moeilijk vindbaar zijn of aarzelingen hebben te verschijnen
in de aangezochte partij vanwege vrees voor zijn veiligheid. Voor die gevallen voorziet
het verdrag in nader contact tussen de partijen om de getuige uit te nodigen en te
bezien welke eventuele veiligheidsmaatregelen getroffen moeten worden. De verzoekende
partij moet dan passende maatregelen treffen. In het eerste lid is dit vastgelegd. De getuige die zich in de wederpartij bevindt kan niet worden
verplicht te verschijnen op het grondgebied van de verzoekende partij. Overtreding
van de artikelen 192 en 444 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) is buiten Nederland
niet vervolgbaar. Ook in de aangezochte partij kan de getuige niet worden vervolgd,
of anderszins worden onderworpen aan enige straf of dwangmaatregel. Dat is in het
tweede lid geregeld.
Artikel 11
Een verhoor van een getuige, deskundige, slachtoffer of verdachte kan in de aangezochte
partij plaatsvinden, in overeenstemming met de daar geldende wetgeving. De afgelegde
verklaringen worden, waar nodig vergezeld van andere verklaringen of bewijsmateriaal
aan de verzoekende partij gezonden. De hoofdregel van deze gebruikelijke vorm van
rechtshulp is in het eerste en vierde lid geregeld. In Nederland is het zich onttrekken aan de verplichting om te verschijnen
als getuige strafbaar. Tijdens de onderhandelingen is gebleken dat die verplichting
in het recht van de VAE niet op dezelfde wijze is geregeld. Om die reden is het tweede en derde lid overeengekomen dat indien het nationale recht van een verdragspartij een getuige
in een bepaald geval het recht geeft te weigeren te getuigen, dan wel te verschijnen
het bestaan van dit recht uitdrukkelijk moet worden verklaard door de desbetreffende
partij. Het vijfde lid bevat een voor de uitvoeringspraktijk bijzonder belangrijke regeling. Indien het
recht van de aangezochte partij daarin voorziet, kan die partij erin toestemmen dat
vertegenwoordigers van de verzoekende partij bij het verhoor aanwezig zijn. Zij kunnen
de autoriteiten van de aangezochte partij dan voorstellen doen tot het stellen van
vragen aan de verdachte, de getuige of de deskundige. Doorgaans zal de desbetreffende
officier van justitie, vergezeld van de politie die taak kunnen uitvoeren. Soms zal
een rechter-commissaris een rogatoire commissie moeten leiden.
Artikel 12
Het kan zich voordoen dat de persoon van wie medewerking aan een strafrechtelijke
procedure wordt verzocht in de aangezochte partij gedetineerd is. Die persoon kan
dan worden overgebracht naar het grondgebied van de verzoekende partij indien de minder
ingrijpende oplossing, een verhoor per videoconferentie, niet kan plaatsvinden. Na
overbrenging wordt de detentie dan voortgezet op het grondgebied van de verzoekende
partij. Dat is in het eerste lid geregeld. Deze ingrijpende regeling kan slechts worden toegepast indien aan drie
voorwaarden is voldaan. Die voorwaarden zijn in het tweede lid geregeld. Ten eerste moet de desbetreffende persoon instemmen met de overbrenging,
ten tweede moet de verzoekende partij instemmen met de eisen van de aangezochte partij
met betrekking tot de hechtenis en de veiligheid van de desbetreffende persoon, en
ten derde kan de aangezochte partij verlangen dat lopende onderzoeken of vervolgingen
waaraan de desbetreffende persoon moet deelnemen niet door de overbrenging worden
doorkruist. In het derde lid is vastgelegd dat indien de aangezochte partij tijdens het verblijf van de desbetreffende
persoon in de verzoekende partij aangeeft dat de hechtenis niet langer hoeft voort
te duren, deze in vrijheid wordt gesteld. Na de invrijheidsstelling geldt de aanwezigheid
van de desbetreffende persoon ten opzichte van het rechtshulpproces als een vrijwillige
aanwezigheid in de verzoekende partij. Een verblijf in hechtenis duurt ingevolge het
vierde lid niet langer dan dertig dagen, tenzij een andere termijn is overeengekomen. Zoals
gebruikelijk bij dit type rechtshulp is ook in dit verdrag geregeld dat het verblijf
in hechtenis op het gebied van de verzoekende partij meetelt bij de berekening van
de duur van een voorlopige hechtenis of vrijheidsstraf die is of wordt uitgezeten
in de aangezochte partij. Het vijfde lid strekt daartoe. De vrijwilligheid van de verschijning van de desbetreffende persoon
wordt in het zesde lid onderstreept door de regeling dat een weigering in te stemmen met de overbrenging
niet mag leiden tot de oplegging van straf- of dwangmaatregelen van een van beide
verdragspartijen. De detentietitel is in het Nederlandse recht geregeld in artikel 50a
van de Uitleveringswet.
Artikel 13
Artikel 13, eerste lid, biedt de persoon die krachtens de artikelen 10, 11 of 12 van het verdrag verschijnt
voor de autoriteiten van de verzoekende partij bescherming tegen inbreuken op zijn
persoonlijke vrijheid in verband met enig feit dat zich heeft voorgedaan voorafgaand
aan zijn vertrek uit de aangezochte partij. De desbetreffende persoon is op grond
van het derde lid niet verplicht enige vorm van ondersteuning te bieden aan enig ander strafrechtelijk
onderzoek in de verzoekende partij dan het onderzoek waarop het rechtshulpverzoek
betrekking heeft. Hij mag gedurende het verblijf in de verzoekende partij ingevolge
het tweede lid ook niet worden onderworpen aan civiele procedures waarbij zijn aanwezigheid in de
verzoekende partij een voorwaarde is. Zoals bij de regeling van dergelijke immuniteiten
gebruikelijk is, is deze van tijdelijke aard. Deze duurt ingevolge het vierde lid tot dertig dagen na het tijdstip waarop de desbetreffende persoon is meegedeeld dat
zijn aanwezigheid niet langer noodzakelijk is voor het doel waarvoor hij is gekomen.
Een getuige mag op grond van het vijfde lid niet vanwege zijn verklaring worden vervolgd, tenzij er sprake is van een verdenking
van meineed, of van belemmering van de rechtsgang.
Artikel 14
De doortocht van personen die zich in hechtenis bevinden vanuit een derde staat over
het grondgebied van de ene partij naar het grondgebied van de andere partij is een
gebruikelijke faciliteit in rechtshulpverdragen. Het eerste lid legt dit vast. In de context van dit specifieke verdrag heeft deze bepaling een bijzondere
betekenis, doordat de luchthavens van Schiphol en Dubai belangrijke knooppunten zijn
in het internationale luchtverkeer. Bij gebruikmaking van de faciliteit treft de aangezochte
partij op grond van het tweede lid de nodige maatregelen die kunnen garanderen dat de betreffende persoon in hechtenis
blijft gedurende zijn aanwezigheid op het grondgebied van de aangezochte partij. Gelet
op de frequentie van het luchtverkeer tussen beide partijen zal een dergelijk verblijf
doorgaans van korte duur zijn. De mogelijkheid geldt op grond van het derde lid niet indien het de doortocht van personen betreft die de nationaliteit van een van
beide partijen betreft. Dat correspondeert met artikel 4, eerste lid, van het gelijktijdig
met dit verdrag gesloten uitleveringsverdrag waarin beide partijen de uitlevering
van eigen onderdanen uitsluiten.
Artikel 15
Met het oog op de vergaring van bewijsmateriaal zijn doorzoekingen, bevriezingen en
inbeslagnemingen zeer regelmatig toegepaste dwangmiddelen. Dat is in het internationale
rechtshulpverkeer niet anders dan in het nationale strafprocesrecht. Overeengekomen
is dan ook dat deze dwangmiddelen door de partijen kunnen worden toegepast indien
daarom wordt verzocht. Het eerste lid regelt dit. Een verzoek moet ingevolge het tweede lid aan bepaalde eisen voldoen. Zo moet gespecificeerd worden welk resultaat met de doorzoeking
wordt beoogd, en welke plaats moet worden doorzocht en onder welke omstandigheden,
zoals bijvoorbeeld een gewenst tijdstip. In het derde lid is geregeld in welke vorm de resultaten van de toepassing van de dwangmiddelen aan
de wederpartij worden toegezonden. In het vierde lid is geregeld dat de originele documenten, voorwerpen en materialen weer aan de aangezochte
partij moeten worden teruggegeven na afronding van het strafrechtelijk onderzoek waarvoor
het verzoek werd ingediend. Artikel 5.1.9 Sv en artikel 562 Sv BES regelen de algemene
aspecten van toepasselijk Nederlands recht op de uitvoering van rechtshulpverzoeken.
In de artikelen 105 Sv en 131 Sv BES zijn de voorwaarden geregeld voor de doorzoeking
en inbeslagneming in het Nederlandse deel van het Koninkrijk.
Artikel 16
Het videoverhoor van een getuige of deskundige voorkomt dat de desbetreffende persoon
naar het grondgebied van de wederpartij moet reizen om ter plaatse een verklaring
af te leggen. Mits een videoverhoor wordt gehouden met inachtneming van de gebruikelijke
waarborgen en betrouwbare technische infrastructuur heeft een videoverhoor dezelfde
waarde en bewijskracht als een fysiek verhoor, overigens voor zover het nationale
recht dat mogelijk maakt. Op grond van het tweede lid kunnen partijen nader overeenkomen welk type verbinding het meest geschikt is. Artikel 5.1.9
Sv en artikel 563a Sv BES regelen de uitvoering van het videoverhoor in het Nederlandse
deel van het Koninkrijk.
Artikel 17
Zoals in paragraaf 1.1 al is betoogd is dit verdrag in het bijzonder gesloten om de
strijd tegen het witwassen en andere vormen van financieel-economische criminaliteit
te bevorderen. In diverse multilaterale verdragen komen al bepalingen voor ter bestrijding
van witwassen en georganiseerde criminaliteit. Als voorbeeld kan artikel 13 van het
in paragraaf 1 al genoemde VN-Verdrag tegen grensoverschrijdende misdaad worden genoemd.
In artikel 17 van dit verdrag is een regeling opgenomen die meer uitgewerkt is dan
die in het VN-Verdrag en de partijen in staat stelt aan elkaar rechtshulp te verzoeken
op een op het desbetreffende onderzoek toegesneden wijze.
In het eerste lid zijn voor dit verdrag een tweetal begripsbepalingen van «opbrengsten van misdrijven»
en «hulpmiddelen van misdrijven» opgenomen. Bij de opbrengsten van misdrijven gaat
het niet noodzakelijkerwijs uitsluitend om de financiële opbrengst in geld dat uit
misdrijf is verkregen. Het kan ook gaan om voorwerpen en om rechten die zijn verkregen.
Bij hulpmiddelen van misdrijven is eveneens gekozen voor een brede omschrijving. Partijen
achtten het in elk geval noodzakelijk aan te geven dat onder die hulpmiddelen in elk
geval bankrekeningen worden volstaan.
In het tweede lid zijn partijen een wederzijdse inspanningsverplichting aangegaan om op verzoek na
te gaan of opbrengsten en hulpmiddelen zich binnen de rechtsmacht van de ander bevinden.
Een dergelijk verzoek, dat niet altijd eenvoudig te realiseren zal zijn, moet gemotiveerd
worden met redenen van wetenschap of, bij gebreke aan wetenschap, van overtuiging
van de verzoekende partij. Dit voorkomt zoveel mogelijk dat de aangezochte partij
onredelijk zware inspanningen moet verrichten, of moet overgaan tot «fishing expeditions».
In het derde lid is de verplichting van de aangezochte partij neergelegd op een verzoek te reageren.
Belangrijk daarbij is de verplichting dat indien het onderzoek uitwijst dat bankrekeningen
zijn gebruikt, de rekeningnummers en de met de rekeningen verrichte transacties worden
verstrekt. Naar Nederlands recht kan aan een dergelijk verzoek worden voldaan met
toepassing van artikel 5.1.8 in verbinding met artikel 126nc en 126nd Sv en door toepassing
van artikel 177s Sv BES.
In het vierde lid is een mogelijk vervolg van de resultaten van het rechtshulpverzoek geregeld. Indien
vermeende opbrengsten of hulpmiddelen, of beide worden aangetroffen, dan neemt de
aangezochte partij maatregelen die tot doel hebben om verdere verhandeling, overdracht
of vervreemding van die opbrengsten of hulpmiddelen te beletten, totdat een rechter
daarover een beslissing heeft genomen. Het nationaal recht van de betrokken partij
bepaalt de wijze waarop dat moet gebeuren. Dat kan bijvoorbeeld door conservatoir
beslag te leggen of door een bevriezingsbevel te geven. Naar Nederlands recht moet
daarvoor toepassing worden gegeven aan art. 105 Sv of aan artikel 131 Sv BES.
In het vijfde lid is geregeld dat het aan de aangezochte partij is om, indien een rechterlijke uitspraak
tot verbeurdverklaring of confiscatie volgt, die uitspraak ten uitvoer te leggen volgens
de regels van het nationaal recht. In Nederland kan het dan gaan om verbeurdverklaring,
onttrekking aan het verkeer of ontneming van wederrechtelijk genoten voordeel (artikelen 33,
36b en 36e Sr). Zo nodig kan op grond van artikel 13 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging
strafvonnissen en op grond van artikel 579a Sv BES een onderzoek naar vermogensbestanddelen
worden ingesteld.
Het is denkbaar dat derden rechten kunnen pretenderen op opbrengsten of hulpmiddelen
die onder beslag of bevriezing bevinden. Het zesde lid regelt daarom dat partijen de verplichting hebben de rechten van derden die te goeder
trouw zijn zoveel mogelijk te respecteren. Bij een eventueel rechtsgeschil daarover,
dienen de partijen elkaars belang bij de juridische samenwerking zoveel mogelijk te
behartigen, ook in rechte. Het streven daarbij blijft dat de desbetreffende opbrengsten
of hulpmiddelen worden vastgehouden totdat de rechter uitspraak doet. Naar Nederlands
recht kunnen voorwerpen overigens slechts aan de verzoekende partij worden overgedragen
indien de rechter daartoe verlof verleent, conform artikel 5.1.10, derde lid, Sv of
artikel 563, tweede lid, Sv BES.
Uiteindelijk doel blijft dat de opbrengsten en hulpmiddelen worden overgedragen aan
de verzoekende partij teneinde daar te kunnen worden ingebracht in een lopend opsporingsonderzoek
of lopende vervolging. Het zevende lid treft daarvoor een voorziening. Daarbij geldt wel de voorwaarde dat het nationaal
recht van de desbetreffende partij dat wel mogelijk moet maken. Soms zullen voorwaarden
moeten worden gesteld, zodat «asset sharing» (verdeling van de opbrengst) mogelijk
is.
Artikel 18
In deze bepaling zijn uitvoerige voorschriften opgenomen met betrekking tot de uitvoering
van rechtshulpverzoeken. In het eerste lid is het schriftelijkheidsvereiste vastgelegd, alsmede de hoofdregel dat verzoeken
worden gedaan in de taal van de verzoekende partij, met een vertaling in de taal van
de wederpartij of de Engelse taal, naar keuze. In het tweede lid is geregeld dat een verzoek wordt gedaan langs diplomatieke weg. In de praktijk moet
het Ministerie van Justitie van de desbetreffende partij via het Ministerie van Buitenlandse
Zaken en de diplomatieke vertegenwoordiging een dergelijk verzoek indienen. Voor de
praktijk is van wezenlijk belang dat zodra het verzoek officieel is ingediend, niet
alleen de centrale autoriteiten rechtstreeks met elkaar contact kunnen hebben over
de uitvoering van het verzoek, maar dat dit contact ook mogelijk is tussen aangewezen
bevoegde autoriteiten, zoals de politie of het openbaar ministerie. Eveneens van groot
belang voor de uitvoeringspraktijk is dat in het derde lid geregeld is dat in dringende gevallen verzoeken om rechtshulp ook van de centrale
autoriteit kunnen uitgaan, desgewenst per fax of e-mail, onder de voorwaarde dat een
formeel verzoek langs diplomatieke weg uiterlijk 30 dagen later alsnog wordt gedaan.
In het vierde lid is geregeld welke gegevens steeds moeten worden vermeld in elk rechtshulpverzoek,
ongeacht de aard van de bevoegdheid die moet worden uitgeoefend door de aangezochte
partij. In het vijfde lid is geregeld welke gegevens moeten worden vermeld in specifieke rechtshulpverzoeken.
Het is evident dat indien een verzoek betrekking heeft op het horen van een persoon,
de nodige persoonsgegevens zullen moeten worden vermeld. Wordt een doorzoeking verzocht,
of een andere maatregel die betrekking heeft op een plaats, dan moet de desbetreffende
plaats worden vermeld.
Artikel 19
Deze bepaling regelt de mogelijkheid voor het verzoeken om aanvullende informatie
door de verzoekende partij, indien de informatie verstrekt overeenkomstig artikel 18
niet voldoende wordt bevonden om het rechtshulpverzoek te kunnen uitvoeren. De door
de aangezochte partij verzochte informatie kan dan alsnog worden geleverd.
Artikel 20
Deze bepaling regelt enige uitvoeringsaspecten. Het eerste lid bevat het algemene beginsel dat een rechtshulpverzoek onverwijld wordt uitgevoerd
en dat op de uitvoering het recht van de aangezochte partij van toepassing is. De
inhoud van het rechtshulpverzoek moet overigens wel voldoen aan de algemene voorwaarde
dat hetgeen door de verzoekende partij wordt gevraagd ook in het recht van die partij
mogelijk moet zijn. Dat voorkomt dat het instrument van de rechtshulp oneigenlijk
wordt gebruikt doordat de ene partij door de wederpartij bevoegdheden laat uitoefenen
waarover die partij niet zelf beschikt. De belangen van de verdediging zouden daardoor
worden miskend. Het tweede lid regelt dat, indien het recht van de aangezochte partij daarin voorziet, het mogelijk
is dat ambtenaren van de verzoekende partij op het grondgebied van de aangezochte
partij aanwezig zijn bij de uitvoering van een verzoek. Dat kan van belang zijn bij
het horen van een getuige of deskundige, zodat de verhorende autoriteit van de aangezochte
partij direct de juiste vragen krijgt aangereikt. Bij een doorzoeking kan het van
belang zijn doordat de aangezochte partij bijstand krijgt bij de identificatie van
voorwerpen waarvan de inbeslagname wordt verzocht, en waarvan de hoedanigheid bij
de verzoekende partij bekend is. In het derde lid is een informatieverplichting van de aangezochte partij opgenomen voor de gevallen
waarin een aanzienlijke vertraging optreedt bij de uitvoering van het verzoek. In
het vierde lid is een gebruikelijke regeling getroffen voor de gevallen waarin uitvoering van een
rechtshulpverzoek een lopende strafzaak in de aangezochte partij doorkruist. De rechtsgang
in de aangezochte partij heeft dan voorrang. Uitstel van uitvoering van het verzoek
is dan mogelijk. Uitstel van het leveren van documenten is ook mogelijk, indien die
documenten benodigd zijn in een civiele procedure in de aangezochte partij. In dat
geval is verstrekking van gewaarmerkte afschriften een alternatief. Het vijfde lid maakt het overigens mogelijk dat in plaats van uitstel wordt overgegaan tot voorwaardelijke
uitvoering van het verzoek. Indien wordt besloten tot uitstel moet de aangezochte
partij dit ingevolge het zesde lid meedelen aan de wederpartij onder vermelding van de verwachte duur van het uitstel.
Artikel 21
Partijen zijn overeengekomen dat het verdrag geen afbreuk doet aan bestaande verplichtingen
die zij uit hoofde van andere verdragen hebben. Zo geldt bijvoorbeeld voor Nederland
dat dit verdrag geen afbreuk kan doen aan het EU-acquis of de verplichtingen krachtens
het EVRM. Evenmin is dit verdrag prohibitief voor vormen van wederzijdse bijstand
uit anderen hoofde. Een voorbeeld is de uitzetting naar de andere partij ingevolge
de vreemdelingenwetgeving van de partijen.
Artikel 22
Wat het Koninkrijk betreft, is het de bedoeling dat het verdrag geldt voor het gehele
Koninkrijk zal gelden. In de kennisgeving aan de VAE zal te zijner tijd worden aangegeven
voor welke Caribische delen van het Koninkrijk het verdrag in werking zal treden.
In dit verband wordt verwezen naar paragraaf 4 van deze memorie.
Artikel 23
Partijen hebben ervan afgezien een formele geschilbeslechtingsregeling op te nemen
in het verdrag. De toepassing van het verdrag, en dus ook een in de praktijk gerezen
uitvoeringsprobleem moet in onderling overleg tussen partijen worden geregeld. Het
ligt voor de hand dat dit op het niveau van de centrale autoriteiten besproken wordt.
Typisch uitvoeringsgerichte kwesties, zoals het goed gebruik van de juiste formulieren,
vereisen doorgaans ook verdere betrokkenheid van de bevoegde autoriteiten. Dergelijke
overleggen vinden overigens al plaats met de autoriteiten van de VAE ter uitvoering
van rechtshulpverzoeken op grond van de in paragraaf 1.1 van deze memorie genoemde
verdragen.
Artikel 24
In deze bepaling is een gebruikelijke regeling opgenomen over de inwerkingtreding,
wijziging en beëindiging van het verdrag. Beëindiging, door middel van beëindiging
van de medegelding, is voor elk van de samenstellende delen van het Koninkrijk afzonderlijk
mogelijk.
3. Eenieder verbindende bepalingen
Ingevolge artikel 1, vierde lid, is het verdrag uitsluitend van toepassing op het
geven van wederzijdse rechtshulp tussen de Partijen. Een natuurlijke of rechtspersoon
kan hieraan geen enkel recht ontlenen om bewijs te verkrijgen, te weren of uit te
sluiten of de uitvoering van een verzoek om rechtshulp te beletten. Naar het oordeel
van de regering bevat het verdrag ook anderszins geen eenieder verbindende bepalingen
in de zin van de artikelen 93 en 94 van de Grondwet die aan rechtssubjecten rechtstreeks
rechten toekennen of verplichtingen opleggen.
4. Koninkrijkspositie
Ingevolge artikel 22 van het verdrag is het de bedoeling dat het verdrag voor het
gehele Koninkrijk zal gelden. De regeringen van Aruba, Curaçao en Sint Maarten wensen
medegelding voor hun landen.
De Minister van Justitie en Veiligheid, D. Yesilgöz-Zegerius
De Minister van Buitenlandse Zaken, W.B. Hoekstra
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
D. Yesilgöz-Zegerius, minister van Justitie en Veiligheid -
Mede ondertekenaar
W.B. Hoekstra, minister van Buitenlandse Zaken
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.