Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
36 204 Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 om de berekening van het voordeel uit sparen en beleggen in overeenstemming te brengen met het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 (Overbruggingswet box 3)
Nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 14 oktober 2022
Inhoudsopgave
I.
ALGEMEEN
1
1.
Inleiding
1
2.
Achtergrond bij het Kerstarrest
4
3.
Voorgestelde aanpassingen
6
3.1.
Werkelijke samenstelling van het vermogen
7
3.2.
Forfaitaire rendementspercentages
7
3.3.
Vrijstelling groene beleggingen
12
3.4.
Peildatumarbitrage
14
4.
Overwogen alternatieven
19
4.1.
Forfaitaire variant voor alle vermogenscategorieën
20
4.2.
Heffingvrij inkomen
20
5.
Budgettaire effecten
21
6.
Doeltreffendheid en doelmatigheid
24
7.
Gevolgen voor het bedrijfsleven en de burger
25
7.1.
Inkomenseffecten
25
7.2.
Beroep op het doenvermogen
25
8.
Uitvoeringsaspecten
26
II.
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
27
I. ALGEMEEN
1. Inleiding
Het kabinet heeft met interesse kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de
leden van de fracties van de VVD, D66, de PVV, het CDA, de SP, GroenLinks, de ChristenUnie
en de SGP.
Hierna wordt bij de beantwoording van de vragen zo veel mogelijk de volgorde van het
verslag aangehouden, met dien verstande dat gelijkluidende of in elkaars verlengde
liggende vragen tezamen zijn beantwoord.
De leden van de fractie van de VVD vragen of een tegemoetkoming voor eigenaren van
vastgoed kan worden geregeld die een herallocatie van het vastgoed in een eigen besloten
vennootschap overwegen. Deze leden denken hierbij aan een tijdelijke vrijstelling
van overdrachtsbelasting. Ik ga ervan uit dat de genoemde leden bij hun vraag vooral
de vastgoedeigenaren op het oog hebben die het vastgoed met veel schulden hebben gefinancierd.
In het huidige stelsel hebben deze belastingplichtigen daarmee hun belastinggrondslag
in box 3 sterk kunnen verlagen, in bepaalde situaties zelfs tot nihil. Ook onder de
overbruggingswetgeving geldt dat schulden het inkomen uit sparen en beleggen verlagen.
Dit kan in bepaalde gevallen nog steeds voordelig voor deze belastingplichtigen uitwerken.
Het kabinet ziet dan ook geen aanleiding voor een verdere tegemoetkoming, ook niet
voor een tijdelijke vrijstelling in de overdrachtsbelasting.
De leden van de fractie van D66 vragen waarom in het rapport van CapGemini van november
2021 het Kerstarrest niet is betrokken bij de inschatting van het tijdpad voor het
stelsel op basis van werkelijk rendement. CapGemini heeft in oktober en november 2021
het onderzoek doorgevoerd waarover op 15 november 2021 het rapport is uitgebracht.
Het Kerstarrest is op 24 december 2021 gewezen, dus meer dan een maand later dan de
oplevering van het rapport. Aanvullend vragen deze leden waarom het rechtsherstel
als gevolg van het Kerstarrest ertoe kon leiden dat de invoering van het toekomstige
stelsel met een jaar wordt uitgesteld. Het Kerstarrest heeft een majeure operatie
tot gevolg gehad: voor de jaren 2017 tot en met 2022 moet rechtsherstel worden geboden
en – omdat het niet mogelijk is om al per 1 januari 2023 op het toekomstige stelsel
over te stappen – moet voor de jaren vanaf 2023 de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet
IB 2001) worden aangepast. Deze operatie heeft enorme impact op de capaciteiten binnen
het Ministerie van Financiën en binnen de Belastingdienst, zowel qua menskracht als
wat betreft de IT-systemen. Daardoor is bij de uitwerking van het nieuwe stelsel,
waarmee in het voorjaar van 2021 al was begonnen, vertraging opgelopen. Uiteindelijk
heeft de herijking in juli en augustus 2022 van het eerdere onderzoek van CapGemini
uitgewezen dat 1 januari 2025 voor de introductie van het nieuwe stelsel niet meer
haalbaar is. Hierover heb ik uw Kamer bij brief van 5 september 2022 geïnformeerd.1Een nadere toelichting over de herijking door CapGemini, de gesignaleerde risico’s
en de aangepaste planning tot aan de invoering van het nieuwe box 3-stelsel heb ik
uw Kamer in mijn brief van 29 september 2022 gegeven.2
Deze leden vragen verder in hoeverre waarborgen worden ingebouwd zodat het tijdpad
naar invoering van een stelsel over werkelijk rendement niet ieder half jaar met een
jaar naar achteren wordt geschoven. De huidige planning voor de wetgeving is een zo
goed mogelijke inschatting – ambitieus en realistisch – van hoe invoering van het
nieuwe stelsel kan verlopen. We kunnen hier samen op sturen en een vinger aan de pols
houden, maar garanties zijn niet te geven. Het gaat om een grote stelselherziening
met complexe wetgeving en ingrijpende gevolgen voor burgers, Belastingdienst en ketenpartners.
Zoals we hebben geleerd met het Kerstarrest kunnen er altijd onvoorziene ontwikkelingen
zijn, die leiden tot vertraging. De uitvoeringstoets die gepland is in het tweede
kwartaal 2023 zal antwoord geven op de vraag per wanneer de nieuwe wetgeving daadwerkelijk
kan worden ingevoerd. De planning voor het implementatie/realisatietraject wordt na
afronding van de uitvoeringstoets opgesteld. Eén en ander is ook afhankelijk van de
behandeling in het parlement en in hoeverre dat tot wijzigingen en toename in complexiteit
leidt. In het implementatietraject worden alle voorbereidingen getroffen voor de implementatie
van het nieuwe box 3-stelsel op basis van werkelijk rendement.
Ook vragen de leden van de fractie van D66 hoever de beperking strekt dat geen aanvullende
beleidsinitiatieven mogen worden genomen om het tijdpad te halen. Zij vragen of er
geen beleidsinitiatieven worden genomen in het box 3-domein, in het inkomstenbelastingdomein
of dat de beperking verder strekt. Daarnaast vragen deze leden of het kabinet het
een werkbare werkhypothese vindt dat de politiek geen besluiten mag nemen op fiscale
beleidsterreinen enkel om een politieke wens te kunnen vervullen. Verder vragen deze
leden of er niet impliciet om een beleidsvakantie is gevraagd door de Belastingdienst
om dit te kunnen vervullen. Ook vragen deze leden of het kabinet het reëel vindt dat
er enkel eens in de vier jaar fiscaal beleid wordt gemaakt dat impact heeft op de
IV-portfolio van de Belastingdienst. Bij nieuw beleid is het altijd een vraag op welke
termijn het ingevoerd kan worden. Dat is niet iets nieuws en niet specifiek voor box
3. Per wanneer nieuw beleid is in te voeren hangt mede af van wat er allemaal al op
de planning staat. De ruimte voor aanvullende beleidswensen waarvoor structuurwijzigingen
nodig zijn in de systemen voor de inkomensheffingen van de Belastingdienst, waaronder
box 3, is de komende jaren zeer beperkt. Onder andere hierop ben ik uitgebreid ingegaan
in mijn brief aan uw Kamer van 2 september 2022 over de stand van zaken Belastingdienst.3 Als er aanvullende beleidswensen of onverwachte knelpunten zijn, is herprioritering
aan de orde. Omdat verandertrajecten vaak langer duren en in de tijd aan elkaar gebonden
zijn, is in de praktijk ook daarvoor de ruimte naar verwachting beperkt. Dat zal beoordeeld
moeten worden op het moment dat de vraag zich voordoet. Voor wijzigingen van parameters
(bestaande bedragen en percentages in de ICT-systemen waarvan de waarden zich eenvoudig
laten aanpassen) blijft wel ruimte. Beleidswijzigingen die niet veel beslag leggen
op de verandercapaciteit van de ICT-systemen blijven zodoende wel mogelijk. Momenteel
wordt het systeem waarmee de aanslagen inkomstenbelasting worden verwerkt gemoderniseerd.
Dit systeem is deels gebouwd in de programmeertaal Cool:Gen. Het uitfaseren van Cool:Gen
draagt bij aan een moderner IV landschap wat de flexibiliteit en wendbaarheid van
de systemen ten goede komt.
De leden van de fractie van D66 vragen of de capaciteit voor het IV-portfolio kan
worden uitgebreid en waarom dit wel of niet kan. Er wordt gewerkt aan uitbreiding
van capaciteit en expertise om het IV-portfolio te kunnen realiseren. Dit is echter
niet iets wat op korte termijn het gewenste resultaat zal geven. Zowel het werven
als inhuren van medewerkers is in de huidige arbeidsmarkt een uitdaging. Daarnaast
vragen de werkzaamheden voor de diverse wetgevingsonderwerpen medewerkers met zeer
specialistische kennis (combinatie van IT en fiscaliteit). Er zijn helaas niet veel
mensen met deze kennis. Deze nieuwe medewerkers moeten worden ingewerkt. Dat vraagt
capaciteit van de zittende medewerkers wat deels ten koste gaat van hun productiviteit.
Tot slot vraagt ook het vergrijzingsvraagstuk binnen de directie IV de nodige aandacht.
De leden van de fractie van het CDA vragen of alle relevante juridische adviezen ten
aanzien van dit wetsvoorstel met de Kamer zijn gedeeld. Dit kan ik bevestigen. Alle
juridische adviezen die in het kader van het rechtsherstel en daarmee ook in aanloop
naar de overbruggingswetgeving bij de landsadvocaat en bij externe experts zijn aangevraagd
zijn met de Kamer gedeeld.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen hoe de Belastingdienst omgaat met
verzoeken om ambtshalve vermindering die zijn ingediend door niet-bezwaarmakers in
box 3 en welke juridische mogelijkheden deze groep heeft als het verzoek om ambtshalve
vermindering niet wordt gehonoreerd door de Belastingdienst.
In mijn brief van 20 september 20224 heb ik het besluit over de niet-bezwaarmakers box 3 toegelicht. In de Kamerbrieven
van 8 juli 2022 en 20 september 2022 heb ik eveneens aangegeven hoe de Hoge Raad heeft
geoordeeld in zijn arrest van 20 mei 2022, inzake een belastingplichtige van wie de
aanslagen over 2017 en 2018 onherroepelijk vaststonden ten tijde van het Kerstarrest.
Uit het arrest van 20 mei 20225 volgt dat er geen juridische verplichting is om de desbetreffende aanslagen inkomstenbelasting
te verminderen. De Belastingdienst zal verzoeken tot ambtshalve vermindering van niet-bezwaarmakers
die een beroep doen op het Kerstarrest afwijzen, in lijn met het arrest van 20 mei
2022 en het besluit van het kabinet om geen compensatie te bieden aan de niet-bezwaarmakers.
Vervolgens staat formeelrechtelijk voor hen tegen de afwijzingsbeschikking de mogelijkheid
van bezwaar en beroep open.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen naar de opvolging van de motie
Grinwis c.s.6 over het functioneren van de massaalbezwaarprocedure. Deze leden vragen welke mogelijkheden
het kabinet ziet om de massaalbezwaarprocedure te verbeteren. Zoals is toegelicht
in de aanbiedingsbrief pakket Belastingplan 20237 onderschrijft het kabinet het belang om te onderzoeken hoe de massaalbezwaarprocedure
kan worden verbeterd. Het bieden van (praktische) rechtsbescherming heeft het kabinet
hoog in het vaandel. Het in 2021 verschenen rapport «Burgers beter beschermd»8 biedt een aantal duidelijke handvaten om de (praktische) rechtsbescherming te verbeteren.
Eén van de aanbevelingen is om te «deformaliseren». Het kabinet vindt deze aanbeveling
een goed idee. Momenteel loopt er een onderzoek hoe een gedeformaliseerde werkwijze
het beste (juridisch) kan worden ondersteund. Het kabinet streeft naar een oplossing
waarmee beide wensen, deformalisering en de verbetering van de massaalbezwaarprocedure,
gezamenlijk goed tot uiting komen. Dit jaar zal de Kamer worden geïnformeerd over
de voortgang van het onderzoek en daarmee ook de verbeteringen voor de massaalbezwaarprocedure.
2. Achtergrond bij het Kerstarrest
De leden van de fracties van het CDA, van D66, van de VVD, van de SGP en van de PVV
vragen naar de juridische houdbaarheid van het wetsvoorstel en de verwachtingen omtrent
bezwaarschriften en rechtszaken. Voorts vragen zij of de omvang van de vermogenscategorieën
en de forfaitaire rendementspercentages in lijn zijn met het Kerstarrest.9 De leden van de fractie van de SP vragen of het risico bestaat dat een groep belastingplichtigen
te veel vermogensrendementsheffing betaalt.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het box 3-stelsel in strijd is met het Europees
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)
voor degenen die door dit forfaitaire stelsel worden geconfronteerd met een heffing
naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement.
Om het box 3-stelsel in lijn te brengen met het arrest van de Hoge Raad wordt een
nieuwe berekening van het voordeel uit sparen en beleggen gemaakt. Daarbij wordt de
fictieve vermogenssamenstelling losgelaten en wordt aangesloten bij de daadwerkelijk
aangehouden banktegoeden, overige bezittingen en schulden. Voor elke vermogenscategorie
wordt een eigen forfaitair rendementspercentage voorgesteld dat zoveel mogelijk aansluit
bij het werkelijk behaalde rendement over de betreffende vermogenscategorie. De Hoge
Raad heeft geoordeeld dat de wetgever bij het hanteren van een forfaitair stelsel
de werkelijkheid moet trachten te benaderen. Met het voorgestelde stelsel wordt het
daadwerkelijk behaalde rendement zo goed mogelijk benaderd. Dit geldt in het bijzonder
voor de grote groep belastingplichtigen met (voornamelijk) spaargeld, omdat de spreiding
in het rendement op spaargeld beperkt is. Ook na de voorgestelde aanpassingen is echter
geen sprake van een heffing op basis van het werkelijk behaalde rendement. Het werkelijke
rendement van een individuele belastingplichtige kan in een belastingjaar hoger of
lager zijn dan het forfaitair bepaalde rendement. Het kabinet werkt weliswaar aan
de invoering van een stelsel op basis van het werkelijk behaalde rendement, maar het
is uitvoeringstechnisch niet mogelijk om op korte termijn of met terugwerkende kracht
al het werkelijke rendement te belasten. Voor het rechtsherstel en de overbruggingswetgeving
is daarom gekozen voor een methode die in grote mate geautomatiseerd is uit te voeren
door de Belastingdienst, waarbij belastingplichtigen zo min mogelijk aanvullende gegevens
hoeven aan te leveren. Hoewel het voorgestelde forfaitaire stelsel in een zeker opzicht
ruw is, is het kabinet van oordeel dat het voorstel de proportionaliteitstoets van
het EVRM kan doorstaan. Voor de proportionaliteitstoets is van belang dat een redelijke
verhouding bestaat tussen de gehanteerde middelen en het beoogde doel van de heffing.
Hierbij heeft de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid. Deze redelijke verhouding
is aanwezig gelet op het maatschappelijke en budgettaire belang van een heffing op
vermogensinkomsten, de nadelen en onmogelijkheden van overwogen alternatieven en het
feit dat het kabinet werkt aan een zo spoedig mogelijke invoering van een heffing
op basis van het werkelijke rendement. Ook de Afdeling advisering van de Raad van
State (de Afdeling) wijst in het advies bij het wetsvoorstel op het belang van een
werkbare en evenwichtige afwikkeling. De Afdeling wijst erop dat een regeling die
optimaal tegemoet komt aan het Kerstarrest, maar niet uitvoerbaar is, uiteindelijk
niet bijdraagt aan rechtsherstel voor betrokkenen en dat deze wegingen voor de overbruggingswetgeving
niet wezenlijk anders zijn. Ook de Advocaat-Generaal stelde in zijn conclusie bij
het Kerstarrest voor om het rechtstekort in box 3 op te heffen door de forfaitaire
vermogenssamenstelling los te laten en aan te sluiten bij het daadwerkelijk aangehouden
spaargeld en overige bezittingen.10 Per saldo is het kabinet van mening dat met het voorgestelde stelsel naar redelijkheid
uitvoering wordt gegeven aan het Kerstarrest. Het is echter mogelijk dat belastingplichtigen
met lagere rendementen dan de gehanteerde forfaits zich benadeeld voelen door de heffing
en in bezwaar zullen gaan. Ik houd contact met belangenorganisaties waaronder de koepelorganisaties
voor belastingadviseurs, Consumentenbond en Bond voor Belastingbetalers over het vervolg
van eventuele bezwaar- en beroepsprocedures, waarbij ik wil bekijken of procesafspraken
gemaakt kunnen worden zodat deze zo min mogelijk belastend zijn voor belastingplichtigen,
belastingadviseurs en de Belastingdienst.
3. Voorgestelde aanpassingen
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen hoe het begrip heffingvrij vermogen
zich verhoudt tot het nieuwe box 3-stelsel en de overbruggingswet. In de overbruggingsperiode
blijft het heffingvrije vermogen gehandhaafd, wel met verhoging van het vrijgestelde
bedrag, zoals deze leden in het wetsvoorstel Belastingplan 2023 hebben gezien. Ook
in de overbruggingsperiode uitgaan van een heffingvrij vermogen sluit aan bij het
bestaande stelsel en de bestaande systemen van de Belastingdienst en externe softwareaanbieders.
In het nieuwe stelsel waarin box 3-heffing over het werkelijke rendement plaats zal
vinden zal worden overgestapt naar een heffingvrij inkomen en komt het begrip heffingvrij
vermogen te vervallen.
Deze leden vragen verder op welke manier het heffingvrije vermogen onder de overbruggingswetgeving
wordt toegerekend. De leden van de fractie van D66 vragen in deze samenhang of belastingplichtigen
vrij zijn om te kiezen op welke vermogenscategorie zij het heffingvrije vermogen toepassen.
Het heffingvrije vermogen wordt in de systematiek automatisch evenredig verdeeld over
de verschillende vermogenscategorieën. Belastingplichtigen hoeven dit dus niet zelf
te doen. In de gekozen systematiek wordt het rendement berekend over alle verschillende
vermogenscategorieën. De som van de berekende rendementen per vermogenscategorie vormt
het totaal rendement. Een deel van het totale rendement wordt op basis van de verhouding
tussen het heffingvrije vermogen en de totale rendementsgrondslag toegekend aan het
heffingvrije vermogen. Dit deel van het rendement wordt niet in de heffing betrokken.
Door deze systematiek wordt het heffingvrije vermogen automatisch evenredig toegekend
aan de verschillende vermogensbestanddelen.
Ook vragen deze leden naar de rechtvaardigingsgrond voor het heffingvrije vermogen
in het licht van het lagere rendementspercentage voor spaarders. Ik begrijp hieruit
dat zij vragen of spaarders minder gebruik kunnen maken van het verhoogde heffingvrije
vermogen in combinatie met het lage rendementspercentage. Deze zorg van de genoemde
leden is ongegrond. Zogeheten kleine spaarders die onder het heffingvrije vermogen
blijven, zullen geen belasting verschuldigd zijn. Spaarders die hier wel boven komen
hoeven alleen belasting te betalen over het deel van hun vermogen dat boven het heffingvrije
vermogen uitkomt. Over dit deel wordt met een rendementspercentage gerekend dat de
gemiddelde spaarrente in het belastingjaar weerspiegelt, waardoor zij minder belasting
zullen betalen dan in het huidige stelsel. Overigens hebben spaarders en beleggers
procentueel hetzelfde voordeel van het heffingvrije vermogen.
Voorts vragen deze leden wat de budgettaire opbrengst zou zijn bij een verlaging van
het heffingvrije vermogen in box 3 met stappen van € 10.000. Het verlagen van het
heffingvrije vermogen van € 57.000 naar € 47.000 levert in 2023 naar schatting € 164
miljoen op. Een verlaging van € 57.000 naar € 37.000 levert in 2023 naar schatting
€ 344 miljoen op.
In dit kader vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie welke uitvoeringsgevolgen
moeten worden verbonden aan een lager heffingvrij vermogen.
Verlaging van het heffingvrije vermogen brengt uitbreiding mee van de kring van belastingplichtigen
die daadwerkelijk in de heffing zouden worden betrokken, waardoor de uitvoeringslast
toeneemt.
3.1. Werkelijke samenstelling van het vermogen
De leden van de fractie van D66 vragen waarom is gekozen voor de drie genoemde vermogenscategorieën
en op basis waarvan deze vermogensbestanddelen in één categorie worden geclusterd.
Voorts vragen zij waarom voor het aantal van drie categorieën is gekozen.
Bij de vormgeving van de overbruggingswetgeving zijn diverse alternatieven onderzocht,
zoals een forfaitaire variant voor alle vermogenscategorieën en een tegenbewijsregeling.
De tegenbewijsregeling had echter als nadeel dat het uitvragen van het rendement te
veel zou vergen van de uitvoering door de Belastingdienst en het doenvermogen van
burgers. Verder zou ook de dekkingsopgave aanzienlijk verhoogd worden indien voor
een forfaitaire variant voor alle vermogenscategorieën gekozen zou worden. Daarnaast
wordt met het huidige voorstel aangesloten bij het rechtsherstel, wat de begrijpelijkheid
en uitvoering ten goede komt. Ook wordt hiermee aan spaarders tegemoet gekomen en
blijft de budgettaire derving beperkt. Om deze redenen is ervoor gekozen om met drie
categorieën te werken.
De leden van de fractie van de SGP vragen of de vrijstelling voor contant geld blijft
bestaan. Deze wordt met het onderhavige wetsvoorstel niet gewijzigd. Over het bedrag
dat boven het vrijgestelde bedrag uitkomt, wordt dan een forfaitair rendement conform
vermogenscategorie 1 (banktegoeden) gerekend.
3.2. Forfaitaire rendementspercentages
De leden van de fractie van de VVD vragen of kan worden voorkomen dat de maand december
volledig buiten de boot valt bij de jaarlijkse rendementspercentages voor spaargeld
en schulden, bijvoorbeeld door december te betrekken bij de berekeningen van het daaropvolgende
jaar. Het kabinet heeft drie mogelijke oplossingen onderzocht om het probleem te ondervangen
dat het cijfer van december niet op tijd bekend is. De eerste optie is om het cijfer
van de maand december te laten vervallen en een elfmaandsgemiddelde te hanteren. De
tweede optie is het voorstel van deze leden, waarbij de maand december meetelt voor
het daaropvolgende belastingjaar. De derde optie en de voorkeursoptie van het kabinet
is om de maand december in het twaalfmaandsgemiddelde te vervangen door de maand november,
waarmee de maand november dus dubbel wordt geteld. Het nadeel van de eerste optie
is dat het aantal maanden dat in aanmerking wordt genomen, wordt beperkt en daardoor
een minder nauwkeurige uitkomst geeft dan het dubbel tellen van de maand november.
Het nadeel van de tweede optie is dat de periode van het belastingjaar wordt losgelaten.
Bovendien blijkt uit een analyse van het verleden dat het dubbel tellen van de maand
november van alle opties het dichtst in de buurt zou zijn gekomen van het jaargemiddelde,
zoals onderstaande tabel 1 aantoont voor de spaarrente. Het kabinet is daarom van
mening dat de gekozen optie de beste oplossing biedt.
Tabel 1 De gemiddelde spaarrente in procenten 2017–2021
jan-dec («echte» gemiddelde)
jan-nov (optie 1)
dec-nov (optie 2)
jan-nov + nov (optie 3)
2017
0,249
0,258
0,271
0,251
2018
0,123
0,125
0,127
0,123
2019
0,082
0,084
0,085
0,082
2020
0,042
0,044
0,045
0,042
2021
0,013
0,014
0,014
0,013
De leden van de fracties van de VVD, D66 en de SGP vragen naar de onderbouwing van
het forfaitaire rendementspercentage voor schulden. De leden van de fractie van D66
vragen zich af waarom gekozen wordt voor een hypotheekcijfer voor alle huishoudens
en niet specifiek voor particulieren in box 3. De leden van de fractie van de SGP
vragen welk deel van de schuld te herleiden is tot consumptieve kredieten en de leden
van de VVD vragen waarom niet ook rekening is gehouden met consumptieve kredieten.
De leden van de fractie van de VVD vragen bovendien om de definitie zodanig te wijzigen
dat het een nauwe relatie heeft met de tarieven voor effectenkrediet en externe financiering
van commercieel vastgoed.
Door het loslaten van de forfaitaire samenstelling van het vermogen en het hanteren
van rendementspercentages voor de hierboven beschreven vermogenscategorieën wordt
het werkelijk behaalde rendement beter benaderd dan in het huidige stelsel. Ook na
de voorgestelde aanpassingen is echter nog geen sprake van een heffing op basis van
het werkelijk behaalde rendement. Het nadeel van een forfait blijft bestaan: het werkelijke
rendement van een individuele belastingplichtige kan in een belastingjaar hoger of
lager zijn dan het forfaitair bepaalde rendement, dat geldt ook voor schulden.
Het kabinet realiseert zich dat elke keuze voor een nieuw forfait discussie kan oproepen.
Het klopt dat consumptieve kredieten vaak een hogere rente hebben dan hypotheekschulden.
Het klopt ook dat niet alle hypotheken dezelfde rente hebben. De rente op de hypotheek
voor een eigen woning zal niet in alle gevallen gelijk zijn aan de rente op de hypotheek
voor een tweede woning. Hypotheken die verder in het verleden zijn afgesloten, hebben
doorgaans een hogere rente dan hypotheken die recent zijn aangegaan. Belastingplichtigen
met hypotheken in box 3 zijn divers: er zijn grote vastgoedbeleggers en mensen met
een vakantiewoning. Leningen aan gelieerde partijen, zoals kinderen of de eigen besloten
vennootschap, kunnen juist weer een relatief lage rente hebben. Het is inherent aan
de keuze voor een forfait dat deze verschillen ontstaan. Het kabinet werkt aan de
invoering van een stelsel op basis van het werkelijk behaalde rendement, zodat dit
nadeel zo snel als mogelijk verdwijnt.
Het is niet bekend hoeveel van de schuld in box 3 bestaat uit consumptieve kredieten
en wat daarvan de rente is. Hetzelfde geldt voor leningen aan gelieerde partijen.
Wel is te zien dat 90% van de schuld in box 3 zich concentreert bij bezitters van
onroerend goed. Dit alles overwegende, acht het kabinet de keuze voor de gemiddelde
rente op het totaal aan uitstaande hypotheken van huishoudens de meest evenwichtige
en is zij niet voornemens dit te wijzigen.
De leden van de fractie van D66 vragen daarnaast of het feit dat de meeste schuld
zich concentreert bij bezitters van onroerende zaken geen motivatie is om een cap
te hanteren op rentenaftrek van schulden in box 3. Het kabinet ziet dit niet als een
reden om een dergelijke cap voor te stellen. Voor belastingplichtigen met schulden
boven de cap zou dat betekenen dat wordt afgeweken van het principe dat het forfaitaire
rendement het werkelijke rendement zo goed als mogelijk benadert. Daarnaast zou dit
voorstel het stelsel complexer maken.
De leden van de fractie van D66 vragen waarom voor het forfaitaire rendementspercentage
op spaargeld is gekozen om aan te sluiten bij het gemiddelde maandelijkse rentepercentage
op deposito’s van huishoudens met een opzegtermijn van maximaal drie maanden van het
lopende kalenderjaar. Deze leden vragen of dit empirisch is onderzocht en wat de achtergrond
van de keuze is. Dit percentage is niet nieuw: het wordt al vanaf 2017 gebruikt in
box 3 om de gemiddelde rente op spaargeld te bepalen. Wel nieuw is het voorstel om
nu het gemiddelde in het belastingjaar zelf te gebruiken, om beter aan te sluiten
bij het werkelijke rendement op spaargeld in het belastingjaar. In de bijlage bij
de memorie van toelichting van het Belastingplan 2016 is dieper ingegaan op de keuze
voor dit percentage. Dit percentage is de rentestand op direct opvraagbare tegoeden
voor huishoudens zoals gepubliceerd door De Nederlandsche Bank. Spaartegoeden die
langer dan drie maanden niet opvraagbaar zijn, kennen een hogere rente, maar maken
een beperkt deel uit van het totale spaargeld.
De leden van de fractie van D66 vragen waarom ervoor is gekozen om schulden als vermogenscategorie
te betrekken in de vormgeving van de overbruggingswet en waarom niet de verrekenbaarheid
van schulden beperkt is. In dat kader noemen deze leden als voorbeeld dat een belastingplichtige
een lening bij zijn eigen besloten vennootschap aangaat om daarmee in box 3 te beleggen
en tevens deze schuld in box 3 van zijn vermogen in aftrek brengt. In lijn met het
Kerstarrest is het de bedoeling van het kabinet met onderhavig wetsvoorstel het daadwerkelijk
behaalde rendement beter te benaderen. Daarvoor is het noodzakelijk om schulden als
een eigen vermogenscategorie te behandelen die een eigen (negatief) forfait kent.
Het forfaitaire rendementspercentage voor schulden wordt gebaseerd op gemiddelden
van het lopende kalenderjaar. Hiervoor wordt aangesloten bij de gemiddelde maandelijkse
rente over het totale uitstaande bedrag aan woninghypotheken van huishoudens van het
lopende kalenderjaar, zoals gepubliceerd door De Nederlandsche Bank. Voor aansluiting
bij de hypotheekrente is gekozen, omdat uit een analyse van de aangiftegegevens van
de Belastingdienst blijkt dat verreweg het grootste deel van de schulden in box 3
zich concentreert bij bezitters van onroerende zaken. Om die reden is het zeer aannemelijk
dat het grootste deel van de schulden in box 3 is aangegaan als hypotheekschuld ter
financiering van een onroerende zaak. Dit betekent ook dat voor de berekening van
het effectieve rendementspercentage het negatieve forfaitaire rendement op schulden
lager is dan het positieve forfaitaire rendement op het vastgoed dat in de vermogenscategorie
«overige bezittingen» met een hoger forfaitair rendementspercentage in aanmerking
wordt genomen.
De leden van de fractie van de SGP vragen om een reflectie op het feit dat in de overbruggingsfase
schulden niet meer verrekenbaar zijn met de waarde van andere vermogensonderdelen,
waardoor belastingplichtigen voor een hoger bedrag in de heffing worden betrokken.
In dat kader vragen deze leden in hoeverre belastingplichtigen daardoor nadelen ervaren.
Ook onder de overbruggingswetgeving geldt dat schulden het inkomen uit sparen en beleggen
verlagen. Dit komt doordat het forfaitair bepaalde rendement op schulden negatief
in de berekening meetelt. Daarnaast verlagen schulden de rendementsgrondslag (het
vermogen). Als de waarde van de bezittingen even groot is als de waarde van de schulden,
zal deze belastingplichtige onder de overbruggingswetgeving geen belasting zijn verschuldigd
over zijn inkomen, omdat het heffingvrije vermogen niet wordt overschreden.
De leden van de fractie van de SGP vragen in het kader van het pas achteraf vaststellen
van twee van de drie forfaitaire rendementspercentages en onder verwijzing naar het
advies van de Afdeling naar de rechtszekerheid voor belastingplichtigen en of er nog
andere voorbeelden zijn dan het in de memorie van toelichting aangehaalde voorbeeld
van een ondernemer die aan het begin van het kalenderjaar ook nog niet precies weet
wat aan het einde van dat jaar zijn winst zal zijn. Allereerst wil ik beklemtonen
dat het achteraf vaststellen van de forfaitaire rendementspercentages voor banktegoeden
en schulden alleen de definitieve vaststelling van die percentages betreft. Lopende
het jaar zijn er voor beide categorieën uiteraard ook al wettelijk vastgestelde forfaitaire
rendementspercentages in de Wet IB 2001 opgenomen. De wettelijke grondslag is daarmee
volledig duidelijk voor belastingplichtigen en de rechtszekerheid naar de overtuiging
van het kabinet niet in het geding. Dit wordt ook duidelijk aan de hand van het volgende
voorbeeld: in het toekomstige stelsel van box 3, waarin op basis van het werkelijke
rendement wordt geheven, is voor de belastingplichtige aan het begin van het kalenderjaar
ook niet duidelijk welk rendement hij werkelijk na afloop van dat jaar definitief
zal hebben behaald. Het bereiken van dat werkelijke rendement ligt ook niet uitsluitend
in zijn eigen handen, zoals de Afdeling bij het eerdere voorbeeld van de ondernemer
wel als verschil uitwerkt. Een belastingplichtige heeft geen volledige invloed op
welke rente of andere rendementen hij met zijn banktegoeden en beleggingen behaalt.
Hij is daarbij in de meeste gevallen afhankelijk van hetgeen financiële instellingen
voor hem kunnen betekenen. Hoe succesvol dan wel niet deze waren is in totaal pas
na afloop van het kalenderjaar zichtbaar en in de loop van dat jaar niet volledig
naar de eigen hand te zetten voor de belastingplichtige. Hierbij mag ook niet uit
het oog worden verloren dat de rentepercentages door banken en openbare bronnen gepubliceerd
worden en door de burger gecheckt kunnen worden. De wijze waarop het forfait achteraf
definitief wordt vastgesteld is vooraf al duidelijk kenbaar en de reden achter het
achteraf vaststellen is om zo goed mogelijk het werkelijke rendement te benaderen.
Dit alles bij elkaar beschouwd blijft het kabinet bij zijn insteek dat de voorgestelde
maatregel de rechtszekerheid van belastingplichtigen voldoende niet in het geding
brengt.
De leden van de fractie van de SGP onderschrijven dat de heffing in box 3 zoveel mogelijk
aan moet sluiten bij het werkelijke rendement en dat dit enkel achteraf vastgesteld
kan worden. Deze leden vragen welke mogelijkheden het kabinet heeft overwogen om zowel
recht te doen aan het werkelijke rendement als aan het rechtzekerheidsbeginsel. Deze
leden vragen daarnaast hoe het kabinet aankijkt tegen een vooraf vastgestelde bandbreedte
van het rendementspercentage om belastingplichtigen meer zekerheid te geven over de
te betalen belasting. Het kabinet is van mening dat met het huidige voorstel zowel
recht wordt gedaan aan de zo goed mogelijke benadering van het werkelijke rendement
als aan het rechtzekerheidsbeginsel. Immers bij aanvang van het kalenderjaar is duidelijk
op welke wijze de grondslag wordt bepaald en tegen welk tarief over het box 3-inkomen
zal worden geheven. Bovendien zijn de maandelijkse percentages waar de forfaits op
worden gebaseerd gedurende het kalenderjaar in openbare bronnen te raadplegen. Het
overwogen alternatief – forfaits die zien op een periode voorafgaand aan het belastingjaar
– acht het kabinet minder rechtvaardig, omdat niet wordt aangesloten bij het rendement
in het belastingjaar zelf. Het kabinet is geen voorstander van het instellen van een
bandbreedte van het rendementspercentage. Dit wijkt af van het principe dat wordt
aangesloten bij het gemiddelde rendement en zou het stelsel complexer maken.
De leden van de fracties van de PVV, de VVD en het CDA vragen naar inflatie met betrekking
tot het overbruggingsstelsel in box 3. De leden van de fracties van de VVD en het
CDA vragen daarnaast waarom kostenaftrek en inflatie niet zijn meegenomen in het wetsvoorstel.
Aanvullend vragen de leden van de fractie van het CDA waarom gekozen is voor één categorie
overige bezittingen en voor één rentepercentage voor schulden.
In box 3 wordt het nominale rendement belast, daarin speelt inflatie geen rol. Ook
de Hoge Raad heeft in de berekening van het rendement van de bezwaarmaker in het Kerstarrest
geen rekening gehouden met inflatie. Wel wordt de hoogte van het heffingvrije vermogen
jaarlijks geïndexeerd aan de hand van de inflatie. Net als in het oude stelsel dat
gold vanaf 2017, is er geen aftrek voor kosten ter verwerving, inning en behoud van
het inkomen uit vermogen in het overbruggingsstelsel. Wel is er een aftrek voor financieringskosten,
dat wil zeggen de rente op schulden. Ook sommige inkomsten, zoals verhuurinkomsten,
worden nog niet belast. In de bijlage bij de memorie van toelichting van het Belastingplan
2016 is destijds geschreven dat voorzichtigheidshalve wordt aangenomen dat eventuele
huuropbrengsten en kosten van bezit per saldo tegen elkaar wegvallen. Het kabinet
erkent dat dit op individueel niveau niet altijd het geval is. Dit nadeel van een
forfaitair stelsel wordt opgelost wanneer een stelsel op basis van werkelijk rendement
in gaat. Het kabinet werkt eraan om dit stelsel zo snel als mogelijk in te voeren.
Tot slot vloeit uit de keuze voor één categorie overige bezittingen en voor één rentepercentage
voor schulden voort uit de keuzes die in het kader van het rechtsherstel zijn gemaakt.
Beide keuzes zijn uitgebreid toegelicht in de Voorbereidingsbrief technische briefing
box 3 van 15 april 202211 en tijdens de technische briefing op 20 april 2022. In de weging bij deze keuzes
zijn de overwegingen in het Kerstarrest, de uitvoerbaarheid voor de Belastingdienst
en ketenpartners en de begrijpelijkheid voor burgers gewogen.
De leden van de fractie van de SP vragen naar de hoogte van de langetermijnrendementen
op onroerende zaken, aandelen en obligaties. Voor 2023 zijn deze vastgesteld op 5,70%
voor onroerende zaken, 8,47% voor effecten en 2,47% voor obligaties. Meer informatie
over de berekeningswijze is te vinden in de bijlage bij de Kamerbrief over het toekomstige
box 3 stelsel op basis van werkelijk rendement verzonden op 29 september 2022.
De leden van de fractie van D66 vragen wie voordeel en wie nadeel ondervindt van het
voorgestelde stelsel. Met het voorgestelde stelsel wordt met name aan spaarders tegemoetgekomen,
doordat wordt aangesloten bij de werkelijke verdeling van het vermogen en niet wordt
uitgegaan van een forfaitaire vermogensmix. Daarmee sluit deze variant het beste aan
bij de motie Eppink.12 Daarnaast leidt het voorgestelde stelsel ertoe dat belastingplichtigen met veel beleggingen
en weinig spaargeld niet voor een te laag voordeel uit sparen en beleggen worden belast.
Belastingplichtigen met gemiddeld genomen een rendement dat hoger is dan het forfaitaire
rendement in het huidige stelsel zullen daardoor inderdaad meer belasting gaan betalen
en belastingplichtigen met gemiddeld genomen weinig rendement (zoals spaarders) zullen
minder gaan betalen.
De leden van de fractie van D66 vragen of het klopt dat bij een negatief rendement
geen sprake is van een belastingteruggave, dat een negatief rendement niet kan worden
verrekend met positieve rendementen in toekomstige jaren en ook niet met inkomen in
box 1 of box 2. Het klopt dat in het onderhavige wetsvoorstel geen mogelijkheid tot
verliesverrekening is opgenomen. Dit geldt zowel voor binnen box 3 als voor tussen
de verschillende boxen en is in lijn met het huidige box 3-stelsel waar ook geen mogelijkheid
tot verliesverrekening bestaat. Verliesverrekening past alleen bij een stelsel van
heffing op basis van werkelijk rendement. Een dergelijk stelsel met verliesverrekeningsmogelijkheid
is echter op korte termijn niet mogelijk om in te voeren.
De leden van de fractie van D66 vragen of het brede rendementsbegrip ook één van de
uitgangspunten is van het stelsel van werkelijk rendement. De bedoeling van het nieuwe
stelsel is om belasting te heffen over het werkelijke rendement uit vermogen in box
3. Dat rendement kan bestaan uit drie onderdelen: reguliere inkomsten, waardemutaties
en kosten. Het brede rendementsbegrip is daarmee ook één van de uitgangspunten van
het stelsel van werkelijk rendement.
De leden van de fractie van de SGP vragen of het klopt dat het totale vermogen, banktegoeden
plus overige bezittingen minus schulden, wordt verminderd met het heffingvrije vermogen.
Dat is correct. Het totaal van alle bezittingen minus het totaal van alle schulden
wordt verminderd met het heffingvrije vermogen.
De leden van de fractie van de SGP vragen of belastingplichtigen met vooral overige
bezittingen relatief meer profiteren van het handhaven van het heffingvrije vermogen
(in plaats van een heffingvrij inkomen) dan spaarders. Onder de overbruggingswetgeving
hebben belastingplichtigen met vermogensbestanddelen met een hoog forfaitair rendement
(zoals overige bezittingen) inderdaad meer baat bij het heffingvrije vermogen dan
belastingplichtigen met bestanddelen met een laag forfaitair rendement (zoals spaargeld).
De leden vragen hoe het kabinet de werking van het heffingvrije vermogen beoordeelt.
Het kabinet acht dit rechtvaardig. Door het heffingvrije vermogen bij de berekening
van de grondslag sparen en beleggen in aanmerking te nemen en op die grondslag vervolgens
het individuele forfaitaire rendementspercentage toe te passen, hebben alle belastingplichtigen
er evenredig veel voordeel van.
3.3. Vrijstelling groene beleggingen
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen om een overzicht van de hoogte
van de vrijstelling groen sparen en beleggen in het verleden en in 2023. Dit is uiteengezet
voor een alleenstaande in onderstaande tabel 2. Voor fiscale partners is de vrijstelling
dubbel zo groot als het aangegeven bedrag.
Tabel 2 Hoogte vrijstelling groen sparen en beleggen vanaf 2001
Jaar
Vrijstelling groen sparen en beleggen alleenstaande
2001
€ 46.984
2002
€ 48.441
2003
€ 50.185
2004
€ 51.390
2005
€ 52.110
2006
€ 52.579
2007
€ 53.421
2008
€ 54.223
2009
€ 55.145
2010
€ 55.145
2011
€ 55.476
2012
€ 56.420
2013
€ 56.420
2014
€ 56.420
2015
€ 56.928
2016
€ 57.213
2017
€ 57.385
2018
€ 57.845
2019
€ 58.540
2020
€ 59.477
2021
€ 60.429
2022
€ 61.215
2023
€ 65.072
Deze leden vragen tevens hoeveel belastingplichtigen van deze vrijstelling gebruikmaken
en wat de hoogte van het fiscale voordeel is. Naar schatting zullen in 2023 ongeveer
110.000 belastingplichtigen van de vrijstelling gebruikmaken. De hoogte van het fiscale
voordeel wordt jaarlijks gepubliceerd in Bijlage 9 van de Miljoenennota. Een handig
overzicht is ook te vinden op www.rijksfinancien.nl/fiscale-regelingen. Onderstaande tabel 3 toont de laatste cijfers uit Bijlage 9 van de Miljoenennota
2023:
Tabel 3 Budgettair belang vrijstelling groen sparen en beleggen
Jaar
2018
2019
2020
2021
2022
2023
Budgettaire belang vrijstelling groen sparen en beleggen (in miljoenen euro’s)
40
45
47
53
58
19
Het budgettaire belang daalt in 2023 vanwege de introductie van het overbruggingsstelsel
in box 3. Naar schatting twee derde deel van de groene producten in box 3 zijn groene
spaarproducten. Omdat over spaargeld vanaf 2023 naar verwachting weinig belasting
wordt betaald, is ook het voordeel van de vrijstelling voor spaargeld (gemeten in
euro’s) kleiner.
De leden van de fracties van de SGP en van de ChristenUnie stellen vragen over de
gevolgen voor de uitvoering van de vrijstelling voor groene beleggingen. De verwerking
van groene spaartegoeden zal moeten worden aangepast. Groene spaartegoeden vallen
nu in de aangifte in de categorie beleggingen. De gevolgen voor de uitvoering betreffen
IV-werkzaamheden, die worden geraamd op ongeveer 150 IV-dagen.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de vrijstelling groen sparen
en beleggen, mede gezien de stelselwijziging in box 3, de moeite waard is. Voorts
vragen zij wat de (budgettaire) gevolgen zijn als deze vrijstelling zou komen te vervallen.
Vooral voor groene beleggingsproducten is de vrijstelling in 2023 de moeite waard,
omdat het forfaitair rendement op overige bezittingen uitkomt op 6,17%. Het forfaitaire
rendement voor bank- en spaartegoeden wordt pas na afloop van 2023 bepaald en gebaseerd
op de gemiddelde spaarrente in 2023. Als de gemiddelde spaarrente laag blijft, dan
betalen belastingplichtigen weinig belasting over hun groene spaargeld en is het voordeel
van de vrijstelling (gemeten in euro’s) dus kleiner. Daarbij dient opgemerkt te worden
dat het voordeel van de vrijstelling toeneemt wanneer in de toekomst de spaarrente
stijgt. Zowel spaarders als beleggers profiteren van de heffingskorting groen sparen
en beleggen, die 0,7% van het vrijgestelde vermogen bedraagt. Het voordeel van de
heffingskorting is voor spaarders en beleggers dus gelijk. Tezamen acht het kabinet
deze regelingen voor beide groepen de moeite waard. Als de vrijstelling voor groene
beleggingen zou komen te vervallen, dan heeft dat tot gevolg dat de bezitters van
groene beleggingen meer inkomstenbelasting gaan betalen in box 3. De budgettaire gevolgen
hiervan zijn dat de belastingopbrengst naar schatting met € 19 miljoen toeneemt, zoals
is opgenomen in bijlage 9 van de Miljoenennota 2023. Hierbij is geen rekening gehouden
met eventuele gedragseffecten. Belastingplichtigen kunnen immers altijd kiezen voor
een andere verdeling van sparen en (groen) beleggen.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de vrijstelling voor groen sparen
of beleggen zou moeten worden verhoogd om de doelmatigheid en doeltreffendheid te
verbeteren. Volgens het kabinet is de vrijstelling voor groen sparen en beleggen doelmatig
en doeltreffend. Het kabinet ziet daarom geen aanleiding om in het kader van de Overbruggingswet
box 3 iets te wijzigen aan deze vrijstelling. Een verhoging ervan heeft ook budgettaire
consequenties, namelijk een derving, waarvoor dekking zou moeten worden gevonden.
De leden van de fractie van de SGP vragen waarom er niet voor is gekozen om de verdeling
van de vijstelling groene beleggingen af te laten hangen van de werkelijke verdeling
van groene spaartegoeden en groene beleggingen. Voorgesteld is om de vrijstelling
eerst in mindering te brengen op de groene beleggingen en een eventueel resterend
deel van de vrijstelling in mindering te brengen op de groene spaartegoeden. Deze
verdeling is in het voordeel van belastingplichtigen en eenvoudiger te begrijpen voor
de burger dan wanneer eerst een pro-rata-berekening zou moeten worden gemaakt. Daardoor
is de voorgestelde verdeling ook eenvoudiger voor de uitvoering. Om die redenen heeft
het kabinet voor de voorgestelde verdeling gekozen.
De leden van de fractie van de SGP vragen naar de budgettaire consequenties van het
splitsen van de vrijstelling op basis van de werkelijke verdeling van groene spaartegoeden
en groene beleggingen. De splitsing van de vrijstelling op basis van de werkelijke
verdeling heeft geen budgettaire consequenties. Er is geen alternatief om dit tegen
af te zetten. Dit is onderdeel van de overgang op het nieuwe overbruggingsstelsel
die in totaal € 385 miljoen per jaar kost.
3.4. Peildatumarbitrage
Over de peildatumarbitrage zijn veel vragen gesteld. Uit de vragen blijkt dat vooral
de periode waarin sprake kan zijn van arbitrage tot verwarring leidt. Daarom ga ik
inleidend graag eerst nogmaals in het algemeen op dat aspect van de voorgestelde anti-arbitragebepaling
in.
In de wettekst wordt voorgesteld om een periode van drie maanden in aanmerking te
nemen. Binnen deze drie maanden moet een eerste handeling plaatsvinden waarmee bijvoorbeeld
vermogensonderdelen uit de categorie overige beleggingen worden vervreemd en het ontvangen
geld op een bankrekening wordt ondergebracht. Op het moment van deze vervreemding
begint voor deze belastingplichtige de periode van drie maanden te lopen. Als voor
afloop van deze drie maanden de peildatum (1 januari) wordt gepasseerd én daarna (binnen
de drie maanden vanaf het moment van vervreemden) een tweede handeling plaatsvindt
waarmee een deel van het banktegoed weer wordt geïnvesteerd in bijvoorbeeld aandelen,
kan naar de beweegredenen van de belastingplichtige voor deze handelingen worden gekeken.
Als deze beweegredenen erop gericht waren om voornamelijk een fiscaal voordeel met
de twee handelingen en de timing ervan te behalen, dan dienen deze arbitragehandelingen
fiscaal te worden genegeerd. De zin in de memorie van toelichting «De arbitrageperiode
van drie maanden betekent dat transacties gedaan voor 1 oktober en na 31 maart sowieso
niet als arbitragehandeling worden aangemerkt.» dient ter verduidelijking van de periode
van drie maanden. Bij een transactie op bijvoorbeeld 30 september kan geen sprake
zijn van een start van een driemaandenperiode die aan de eisen voor een arbitrage
zou kunnen voldoen. Deze drie maanden zijn op 31 december afgelopen, waardoor het
om een tijdvak gaat waarin geen peildatum (1 januari) ligt. Vindt in dit voorbeeld
de tweede handeling op 2 januari plaats, valt dat buiten de driemaandentermijn en
leidt de tweede handeling er dus niet toe dat voor die belastingplichtige sprake is
van arbitragehandelingen, nog los van de beweegreden om de tweede transactie aan te
gaan. Hetzelfde geldt voor een driemaandentermijn die na 31 maart eindigt. Daarvoor
moet een belastingplichtige na 1 januari een bepaalde handeling hebben uitgevoerd,
maar omdat in die periode geen peildatum ligt voldoet ook dit tijdsverloop niet aan
de voorwaarden voor arbitrage. Kortom: anders dan door enkele leden verondersteld
gaat het niet om een arbitrageperiode van zes maanden, maar om een periode van drie
maanden.
De leden van de fractie van de VVD vragen welke alternatieven zijn of worden overwogen
om peildatumarbitrage tegen te gaan. Verder vragen deze leden welke alternatieven
naast «fraus legis» op tafel hebben gelegen. Ook de leden van de fractie van het CDA
vragen of er, naast het door de Raad van State voorgestelde alternatief, nog andere
alternatieven zijn om peildatumarbitrage tegen te gaan. De leden van de fractie van
de VVD vragen of ook meerdere peildata in een jaar zijn overwogen om arbitrage tegen
te gaan, in de vorm van vaste data als ook in de vorm van «at random» of steekproefsgewijs.
Onderzocht is of de bestaande instrumenten in de fiscaliteit om arbitrage tegen te
gaan, te weten fraus legis, zelfstandige fiscale kwalificatie en schijnhandeling,
voldoende zijn voor de bestrijding van arbitrage in box 3. De laatste twee vormen
werden niet afdoende geacht. Voor zelfstandige fiscale kwalificatie geldt dat dit
instrument in dit geval bijzonder lastig toe te passen is, omdat het een belastingplichtige
vrijstaat vermogensbestanddelen te verkopen. Voor de schijnhandeling geldt dat dit
instrument kan worden ingezet in situaties waarin de schijn wordt gewekt van omzetting
van vermogensbestanddelen, terwijl het bij peildatumarbitrage juist gaat om daadwerkelijke
omzetting. Daarnaast geldt dat voor het bestrijden van peildatumarbitrage fraus legis
in theorie kan werken, maar in de praktijk niet vaak toepasbaar zal zijn wegens onder
meer de substantiële bewijslast die op de inspecteur zal rusten en de bijbehorende
discussiepunten, zoals de benodigde strijdigheid met doel en strekking van de wet.
Belangrijker nog is dat een wettelijke anti-arbitragebepaling voor zowel de belastingplichtige
als de Belastingdienst meer duidelijkheid biedt over de vraag wanneer sprake kan zijn
van ongewenste arbitrage.
Als alternatief is ook overwogen om meerdere peildata te introduceren. Dat is omwille
van de implicaties voor de uitvoering door de Belastingdienst en door ketenpartners
niet haalbaar geacht. Meerdere peildata zouden ook meerdere nieuwe renseigneringsstromen
tussen de ketenpartners en de Belastingdienst betekenen. Deze zijn in de systemen
van alle betrokkenen niet eenvoudig en in zo’n korte tijd tot stand te brengen. Daarmee
is het niet mogelijk meer dan één peildatum te hanteren.
De leden van de fractie van D66 zijn het eens dat fiscale overwegingen niet als zakelijke
overweging zouden moeten kunnen kwalificeren. Zij vragen of dit in brede zin geldt
of alleen voor de box 3-schuld. Fiscaal voordeel zou volgens hen niet alleen voor
box 3, maar ook voor andere belastingen niet als zakelijke reden moeten kwalificeren.
Verder vragen zij of de zakelijke overwegingen enige zwaarte moeten kennen willen
zij worden toegekend.
Binnen de Wet IB 2001 is de zakelijke overweging voor particulieren van belang in
verband met de zogeheten anti-boxhopbepaling.13 In deze bepaling worden regels gesteld om te voorkomen dat bestanddelen binnen een
bepaalde periode over de boxen heen worden verschoven om enkel fiscale redenen. Een
dergelijke verschuiving om zakelijke redenen heeft geen fiscale gevolgen. «Zakelijke
overweging» wordt in dat verband gezien als «niet-fiscale overweging». Voor de peildatumarbitrage
is daarbij aangesloten. De toets of sprake is van zakelijke overwegingen is in eerste
instantie aan de Belastingdienst. Voor het toekennen van een bepaalde zwaarte aan
zakelijke overwegingen ziet het kabinet op dit moment geen aanleiding. Wel is voorzien
in de mogelijkheid om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen over de toepassing
van de arbitragebepaling in het voorgestelde artikel 5.24, derde lid, Wet IB 2001.
De leden van de fractie van D66 vragen of de jurisprudentie die thans is ontwikkeld
ten aanzien van peildatumarbitrage in het huidige box 3-stelsel niet ook zal gelden
in het overbruggingsstelsel. De voorgestelde anti-arbitragebepaling is nieuw en volledig
afgestemd op het box 3-stelsel dat met de overbruggingswet box 3 wordt voorgesteld.
Hierdoor is jurisprudentie met betrekking tot het huidige box 3-stelsel, jurisprudentie
die ziet op bepalingen tegen arbitrage tussen de boxen 1, 2 en 3 van de inkomstenbelasting
en dus niet op arbitrage binnen box 3 zelf, niet een op een toepasbaar op de voorgestelde
anti-arbitragebepaling.
De leden van de fractie van de PVV vragen of elke omzetting van vermogensbestanddelen
tussen 1 oktober en 31 maart wordt beschouwd als een niet-zakelijke handeling door
de belastingplichtige, tenzij deze tegenbewijs biedt.
Met de anti-arbitrageregeling wordt geregeld dat voor een belastingplichtige met box
3-inkomen handelingen in de vorm van een tijdelijke omzetting van overige bezittingen
in banktegoeden in een aaneengesloten periode van drie maanden die aanvangt voor en
eindigt na de peildatum, worden genegeerd. Hierbij dient wel sprake te zijn van het
volgende: i) de waarde van die overige bezittingen op de peildatum dient lager te
zijn dan de waarde van die overige bezittingen op een ander na de peildatum liggend
moment in de genoemde periode van drie maanden en ii) de waarde van die banktegoeden
op enig moment in die periode maar na de peildatum dient lager te zijn dan de waarde
van die banktegoeden op de peildatum. Voor het aangaan van schulden geldt een soortgelijke
bepaling. Echter, een belangrijke uitzondering op deze regels is wanneer de belastingplichtige
aannemelijk maakt dat aan zijn handelingen zakelijke overwegingen ten grondslag liggen.
In dit geval worden de handelingen van de belastingplichtige fiscaal niet genegeerd.
In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel is een uitgebreid voorbeeld opgenomen
om de werking van de bepaling te schetsen.14
In de praktijk komt dit op het volgende neer. Bij het doen van aangifte dient de belastingplichtige
zelf de volgende twee inschattingen te maken. Ten eerste dient hij te bepalen of in
zijn situatie sprake is van handelingen die voldoen aan de arbitragebepaling, zoals
hierboven geschetst (arbitragehandelingen). Ten tweede dient hij te bepalen of bij
de arbitragehandelingen sprake is van zakelijke overwegingen. Als de belastingplichtige
bijvoorbeeld van mening is dat hij zakelijke overwegingen en dus niet-fiscale overwegingen
had bij zijn handelingen, kan hij bij het invullen van de aangifte aansluiten bij
de soort en de waarde van de vermogensbestanddelen waarover hij op de peildatum daadwerkelijk
beschikt. Door middel van gerichte uitvraag bij belastingplichtigen met box 3-inkomen
kan de Belastingdienst toetsen of sprake is van genoemde peildatumarbitrage.
De leden van de fractie van het CDA vragen in hoeverre wordt verwacht dat belastingplichtigen
peildatumarbitrage zouden gaan toepassen indien er geen anti-arbitragebepaling zou
zijn opgenomen. In 2023 levert het een belegger met € 1 miljoen aan aandelen naar
schatting een fiscaal voordeel op van ongeveer € 17.500 wanneer de aandelen tijdelijk
rond 1 januari worden omgezet in spaargeld. Dat is voldoende substantieel om te verwachten
dat een aanzienlijk deel van de grote beleggers in effecten van deze mogelijkheid
gebruik zou willen maken als er geen anti-arbitragebepaling is opgenomen.
Het is niet mogelijk om een bedrag voor de peildatumarbitrage aan te geven. Bij de
overgang op het overbruggingsstelsel kunnen meerdere gedragseffecten optreden, die
gezamenlijk zijn ingeschat op 20% van de extra opbrengst bij mensen die meer box 3
moeten betalen. Indien zou worden besloten om geen bepaling voor peildatumarbitrage
op te nemen, dan moet deze inschatting, en daarmee de raming van de overbruggingswet,
worden herzien.
De leden van de fractie van het CDA vragen zich af of de Belastingdienst voldoende
capaciteit beschikbaar heeft voor handhaving op het punt van peildatumarbitrage, gekoppeld
aan de constatering dat de betreffende wetsbepaling een beroep doet op het doenvermogen
van belastingplichtigen. De leden van de fractie van de SP vragen in deze samenhang
of het door belastingplichtigen aannemelijk laten maken dat sprake is van zakelijke
overwegingen afdoende bescherming is tegen peildatumarbitrage. Zij vragen dit in het
kader van handhaving door de Belastingdienst. Verder vragen deze leden of er veel
peildatumarbitrage onopgemerkt blijft.
De genoemde leden lijken ervan uit te gaan dat arbitrage op grote schaal plaats zal
vinden. Dat is niet het uitgangspunt van het kabinet. Met het opnemen van een anti-arbitragebepaling
wordt het signaal afgegeven dat peildatumarbitrage maatschappelijk niet wenselijk
is. Daarbij komt dat peildatumarbitrage zich alleen zal voordoen bij belastingplichtigen
die beschikken over vermogensbestanddelen in box 3 die vallen in de categorie overige
bezittingen en relatief eenvoudig liquide te maken zijn. In de aangifte inkomstenbelasting
wordt uitvraag gedaan of sprake is geweest van peildatumarbitrage en of in dat geval
sprake is geweest van zakelijke overwegingen. Daarmee heeft de Belastingdienst de
groep belastingplichtigen in beeld bij wie mogelijk peildatumarbitrage aan de orde
is.
De Belastingdienst zal vervolgens risicogericht toetsen of sprake is van arbitragehandelingen
waaraan geen zakelijke overwegingen ten grondslag liggen. De Belastingdienst kan daartoe
een gerichte uitvraag doen bij belastingplichtigen. Als de belastingplichtige bij
die uitvraag niet aan zijn bewijslast kan voldoen, kan dit tot een correctie leiden.
Daarnaast zal de Belastingdienst in het kader van de toezichtstrategie door middel
van steekproeven ook aangiftes controleren waarin het invulveld over peildatumarbitrage
niet is ingevuld. Aangezien voor belastingplichtigen niet is in te schatten of zij
in een steekproef worden betrokken, heeft de anti-arbitragebepaling op die manier
een afschrikkende werking. Financiële instellingen zullen naar het kabinet verwacht
dan ook geen producten ontwikkelen die tot arbitrage zouden kunnen leiden.
De Overbruggingswet box 3 is bedoeld voor de overgangsperiode tot aan het nieuwe box
3-stelsel waarin op basis van het werkelijke rendement wordt geheven. Voor deze periode
acht het kabinet de voorgestelde anti-arbitragebepaling voldoende om arbitrage te
voorkomen.
Tot slot merk ik op dat in de memorie van toelichting is vermeld dat in het voorgestelde
artikel 5.24, derde lid, Wet IB 2001 wordt geregeld dat bij ministeriële regeling
nadere regels kunnen worden gesteld over toepassing van de arbitragebepaling.
De leden van de fractie van het CDA vragen of de periode van zes maanden redelijk
is en of deze maatregel proportioneel is. De leden van de fractie van de SGP stellen
een aantal vragen over de arbitrageperiode, waarbij zij van een periode van zes maanden
uitgaan. Zoals in de inleiding bij deze paragraaf aangegeven, ziet de voorgestelde
anti-arbitragebepaling niet op een periode van zes maanden. Het gaat om een tijdvak
van drie maanden. Naast het feit dat binnen deze drie maanden twee handelingen moeten
hebben plaatsgevonden én een peildatum erin moet liggen, moet er ook nog de persoonlijke
insteek zijn geweest om een fiscaal voordeel te behalen. Bij zakelijke, niet-fiscale
overwegingen, is de anti-arbitragebepaling namelijk niet van toepassing. Dit alles
bij elkaar beschouwd maakt de voorgestelde maatregel volgens het kabinet proportioneel.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de maatregel tegen peildatumarbitrage
wel zal werken, omdat het voor de Belastingdienst buitengewoon lastig zal zijn om
te bewijzen dat geen sprake is van een zakelijke overweging op het moment dat een
belastingplichtige zich daarop beroept. Daarnaast vragen de leden van de fractie van
D66 of het klopt dat de bewijslast bij de belastingplichtige ligt om aannemelijk te
maken dat er zakelijke redenen zijn om de bepalingen die peildatumarbitrage dienen
te voorkomen buiten toepassing te stellen.
Voor zover bij het handelen van de belastingplichtige sprake is van zakelijke overwegingen
(dat wil zeggen niet-fiscale overwegingen), is geen sprake van peildatumarbitrage.
Op verzoek van de inspecteur dient de belastingplichtige dit aannemelijk te kunnen
maken. Dit betekent dat de Belastingdienst uitvraag kan doen bij belastingplichtigen
om zijn zakelijke overwegingen aannemelijk te maken in plaats van dat de Belastingdienst
moet bewijzen dat sprake is van niet-zakelijke overwegingen. Het is in dit verband
voldoende dat aan de handelingen enig zakelijk belang ten grondslag ligt. De bewijslast
ligt primair bij de belastingplichtige. Als sprake is van zakelijke overwegingen,
zal de inspecteur geen correctie aanbrengen. Het kabinet acht deze bewijslastverdeling
passend voor een goede werking van de anti-arbitrageregeling. Met de voorgestelde
anti-arbitragebepaling is gezocht naar een balans tussen het voorkomen van fiscaal
gedreven handelingen en het beperken van administratieve lasten voor de burger bij
het toetsen ervan. Het kabinet is van mening dat de voorgestelde anti-arbitragebepaling
voldoende zal werken om evidente arbitrage aan te pakken.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of het mogelijk zou zijn om een
kortere termijn van bijvoorbeeld twee weken voor de anti-arbitragebepaling te hanteren,
waarbij ook transacties gedaan vanuit zakelijke overwegingen in die periode worden
verboden. Het voorstel van deze leden zou peildatumarbitrage niet of nauwelijks ontmoedigen,
omdat het in 2023 ook zeer lonend wordt om te arbitreren over een periode van twee
weken. Pas vanaf een lange periode van meerdere maanden is de verwachte gemiste koerswinst
vergelijkbaar met het fiscale voordeel dat kan worden behaald door aandelen gedurende
die periode om te zetten in spaargeld. Daarnaast zou een algeheel verbod op bepaalde
transacties mogelijk in strijd zijn met het ongestoord genot van eigendom uit het
EVRM.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom niet is voorzien in een
evaluatiebepaling van de anti-arbitragemaatregel, zodat hiervan geleerd kan worden
voor de komende jaren waarin deze overgangsregeling voor box 3 van kracht is. Met
betrekking tot de gehele Overbruggingswet box 3 is geen evaluatiebepaling voorgesteld.
De reden hiervoor is dat de overbruggingswet als een tijdelijke wet is bedoeld en
zal gelden tot het moment (2026) dat een box 3-stelsel op basis van werkelijk rendement
wordt ingevoerd.
De leden van de fractie van de SGP wijzen erop dat het wetsvoorstel Overbruggingswet
box 3 in werking treedt op 1 januari 2023, terwijl de arbitrageperiode voor 2023 al
deels in 2022 ligt. Deze leden vragen hoe hiermee wordt omgegaan. In 2023 dient de
belastingplichtige zelf de volgende twee inschattingen te maken. Ten eerste dient
hij te bepalen of in zijn situatie sprake is van handelingen die voldoen aan de arbitragebepaling
(arbitragehandelingen). In het kort zijn arbitragehandelingen de aan- en verkoop van
een vermogensbestanddeel binnen drie maanden waarbij in die periode een peildatum
valt. In verband met de arbitrageperiode van drie maanden worden transacties die zijn
gedaan voor 1 oktober en na 31 maart sowieso niet als arbitragehandeling aangemerkt.
Dat geldt ook als een verkocht dan wel aangekocht vermogensbestanddeel weer wordt
aangekocht dan wel verkocht meer dan drie maanden na de oorspronkelijke transactie.
Samengevat moeten beide omzettingshandelingen plaatsvinden binnen een periode van
drie maanden waarin een peildatum ligt. Het is dus juist dat de arbitrageperiode al
deels in 2022 kan liggen. Als sprake is van arbitragehandelingen, moet de belastingplichtige
bepalen of bij de arbitragehandelingen sprake is van zakelijke overwegingen. Als daarvan
sprake is, is geen sprake van peildatumarbitrage. Als de belastingplichtige per peildatum
1 januari 2023 tot de conclusie komt dat in zijn geval wel sprake is van arbitrage
kan hij dit of via het aanvragen of corrigeren van een voorlopige aanslag over 2023
rechtzetten of in zijn aangifte over 2023 in 2024 corrigeren.
De leden van de fractie van de SGP vragen of precies kan worden aangeven hoe wordt
bepaald of transacties in de arbitrageperiode gedaan zijn op basis van zakelijke overwegingen
en waaraan de bewijslast moet voldoen.
Voor zover bij het handelen van de belastingplichtige in de arbitrageperiode sprake
is van zakelijke overwegingen (dat wil zeggen niet-fiscale overwegingen), is geen
sprake van peildatumarbitrage. Op verzoek dient de belastingplichtige dit aannemelijk
te kunnen maken. Op welke wijze hij dit doet, is niet voorgeschreven. Hiervoor geldt
– evenals voor vele andere wettelijke bepalingen – de zogenaamde vrije bewijsleer.
Dit betekent dat de belastingplichtige op iedere wijze en in iedere vorm bewijs mag
leveren waarmee hij aannemelijk kan maken dat sprake is geweest van zakelijke overwegingen.
De leden van de fractie van de SGP vragen in verband met de (veronderstelde lengte
van de) arbitrageperiode om een reflectie op de economische gevolgen ervan en of transacties
niet worden ontmoedigd. De genoemde leden gaan uit van een arbitrageperiode van zes
maanden. Deze is, zoals al toegelicht, niet aan de orde. Het gaat om een periode van
drie maanden die op een individueel tijdstip met het uitvoeren van de eerste transactie
begint. Aangezien voor de toepassing van de anti-arbitragebepaling ook de individuele
drijfveer om (uitsluitend) een fiscaal voordeel te behalen erbij moet komen, stelt
de arbitrageperiode van drie maanden naar de mening van het kabinet geen belemmering
voor reguliere transacties voor.
4. Overwogen alternatieven
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of ook het voorstel van een aantal partijen
om een tijdelijke progressieve vermogensbelasting te introduceren is overwogen. Voorafgaand
aan het opstellen van dit wetsvoorstel is al onderzocht of het mogelijk is om met
ingang van 1 januari 2023 een vermogensbelasting te introduceren. Hierover is toen
ook advies van de landsadvocaat ingewonnen. In de brief van 15 april 202215 is desbetreffend toegelicht dat per 2023 alleen het huidige box 3-systeem in de systemen
van de Belastingdienst kan worden voortgezet. Daarbij zouden de verschillende onderdelen
alleen een andere naam krijgen, maar materieel vrijwel niets veranderen. Dit zou juridisch
uiterst kwetsbaar zijn, waarvoor ook de landsadvocaat waarschuwde. Daarnaast zou de
introductie van een nieuw belastingmiddel, namelijk een vermogensbelasting, een nog
veel groter beslag op de systemen van de Belastingdienst en de ketenpartners leggen,
wat niet gerechtvaardigd zou zijn als dit alleen voor een overbruggingsperiode zou
worden gedaan.
4.1. Forfaitaire variant voor alle vermogenscategorieën
De leden van de fractie van D66 vragen of de gekozen variant ervoor zorgt dat minder
druk wordt gelegd op de uitvoering ten opzichte van een forfaitaire variant voor alle
vermogenscategorieën. Voorts vragen zij of beleggers een groter voordeel zouden hebben
bij een forfaitaire variant voor alle vermogenscategorieën ten opzichte van de huidige
gekozen variant.
De gekozen variant legt minder druk op de uitvoering. Gekozen is immers om met de
overbruggingswetgeving zo veel mogelijk aan te sluiten bij het rechtsherstel voor
box 3.
Een forfaitaire variant voor alle vermogenscategorieën zou voor beleggers op de lange
termijn niet tot een groter voordeel moeten leiden. Voor de berekening van de rendementspercentages
wordt namelijk gekeken naar het langetermijnrendement, waardoor dit aan zou moeten
sluiten op de rendementspercentages die gehanteerd zouden worden bij een forfaitaire
variant voor alle vermogenscategorieën. Wel kan er in sommige jaren een afwijking
zijn, doordat een daling in bijvoorbeeld huizenprijzen of aandelenkoersen niet direct
doorwerkt in het rendementspercentage. In de raming voor de forfaitaire variant voor
alle vermogenscategorieën was op korte termijn een grotere derving berekend dan voor
de gekozen variant. De geraamde derving was € 385 miljoen per jaar voor de gekozen
spaarvariant, maar voor de forfaitaire variant voor alle vermogenscategorieën was
dit € 580 miljoen in 2023 en ruim € 2 miljard in 2024. Deze hogere derving komt onder
andere doordat het langetermijnrendementspercentage vanaf 2023 relatief hoog uitkomt
(6,17% in 2023) in vergelijking met het verleden, vanwege de sterke stijging van huizen-
en aandelenprijzen in 2021 (23,32% voor aandelen, 15,15% voor huizen). Het is echter
niet met enige zekerheid te voorspellen of de huizen- en aandelenmarkten het in de
nabije toekomst beter of slechter gaan doen dan het forfait. Het werkelijke rendement
van een individuele belastingplichtige kan in een belastingjaar dus hoger of lager
zijn dan het forfaitair bepaalde rendement. Het kabinet werkt aan de invoering van
een stelsel op basis van het werkelijk behaalde rendement.
4.2. Heffingvrij inkomen
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of bij de overgang naar een heffing
op basis van daadwerkelijk behaald rendement moet worden overgestapt van een heffingvrij
vermogen naar een heffingvrij inkomen, of deze stap dan niet nu al zou kunnen worden
gezet en of dat zou kunnen bijdragen aan minder complexiteit bij het invoeren van
het toekomstige box 3-stelsel. In het toekomstige stelsel waarin over het werkelijke
rendement wordt geheven past een heffingvrij vermogen niet meer en zal daarom een
heffingvrij inkomen in aanmerking worden genomen. In de overbruggingsperiode overstappen
naar een heffingvrij inkomen zou een systeembreuk betekenen die in deze fase juist
tot meer complexiteit zou leiden. Dit zou zeker geen bijdrage voor minder complexiteit
bij het overstappen naar het box 3-stelsel op basis van werkelijk rendement met zich
brengen. Ook technisch gezien ligt een dergelijke stap niet voor de hand: Het tussentijds
overstappen van een heffingvrij vermogen naar een heffingvrij inkomen zou voor de
implementatie in de systemen betekenen dat in meerdere belastingjaren achtereen met
betrekking tot de berekenstructuur wijzigingen worden doorgevoerd. Dat zal in totaal
meer capaciteit van de IV-organisatie van de Belastingdienst vragen dan wanneer de
overgang naar een heffingvrij inkomen wordt gecombineerd met de overgang naar een
stelsel van werkelijk rendement.
De leden van de fractie van D66 vragen hoe groot de groep is van belastingplichtigen
die onder de overbruggingswetgeving een voordeel geniet door vermogen te financieren
met schulden ten gevolge van het hanteren van een heffingvrij vermogen (in plaats
van een heffingvrij inkomen). De groep belastingplichtigen die baat heeft bij het
handhaven van het heffingvrije vermogen heeft enerzijds veel schulden en veel beleggingen
en anderzijds een vermogen dat per saldo onder of net boven het heffingvrije vermogen
uitkomt. Ter indicatie: er zijn er circa 4.000 belastingplichtigen (0,2% van de box
3 populatie) wier vermogen (na aftrek van schulden) minder dan 5% van het bezit bedraagt
en die door financiering van «overige bezittingen» met schulden een relatief groot
voordeel genieten van het handhaven van het heffingvrije vermogen. Overigens bestaat
dit voordeel alleen in vergelijking met andere belastingplichtigen onder de overbruggingswetgeving.
De belastingplichtigen die profiteren van het handhaven van het heffingvrije vermogen
betalen onder de overbruggingswetgeving namelijk net zo veel of meer belasting dan
onder het oude stelsel het geval was. De gemiddelde omvang van de leningen van deze
groep is circa € 220.000.
De leden van de fractie van D66 vragen of is gekozen voor het heffingvrije vermogen
met het oog op de uitvoerbaarheid. De uitvoerbaarheid heeft een rol gespeeld bij de
besluitvorming. De keuze voor het heffingvrije vermogen sluit aan bij het bestaande
stelsel, bestaand beleid rondom het uitnodigen tot het doen van aangifte en de bestaande
systemen van de Belastingdienst en externe softwareaanbieders. De keuze voor het heffingvrije
vermogen draagt bij aan de maak- en haalbaarheid van het overbruggingsstelsel.
5. Budgettaire effecten
De leden van de fracties van D66 en van het CDA vragen om een nadere toelichting op
de raming van de overbruggingswetgeving, met name op de mate van gedragseffecten.
Zoals beschreven in de memorie van toelichting is op voorhand niet goed te voorspellen
hoe groot eventuele gedragseffecten precies zullen zijn. In de raming is hier een
zo goed mogelijke inschatting van gemaakt. Er is rekening gehouden met twee gedragseffecten.
Ten eerste gaat een deel van de belastingplichtigen, voornamelijk vermogende beleggers
met schulden, (fors) meer belasting betalen in box 3. Een deel van hen zal hier mogelijk
op reageren door vermogen te verplaatsen naar andere fiscale regimes of door de samenstelling
van hun vermogen aan te passen. Dit verlaagt de belastingopbrengst. Ten tweede kan
er sprake zijn van peildatumanticipatie. Hoewel peildatumarbitrage niet is toegestaan,
is het wel mogelijk dat belastingplichtigen de aankoop van een tweede woning of een
aandelenpakket uitstellen tot na de peildatum van 1 januari. Meer details van de raming
zijn te vinden in de ramingstoelichting, bijgevoegd bij het Belastingplan 2023.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen het kabinet om de stelling te bevestigen
dat de belastingopbrengst uit box 3 de komende jaren lijkt te gaan afnemen. Het kabinet
kan deze stelling niet bevestigen. Vanwege de uitspraak van de Hoge Raad wordt in
box 3 tijdelijk een nieuw stelsel ingevoerd gedurende de jaren 2023, 2024 en 2025.
Dat kost elk van deze drie jaar € 385 miljoen. Het verhogen van het tarief en het
heffingvrije vermogen levert per saldo geld op. Daarnaast wordt de leegwaarderatio
aangepast, ook dat levert geld op. Tabel 4 laat zien dat de geraamde opbrengst in
box 3 in 2023 inderdaad aanvankelijk lager is dan oorspronkelijk begroot, maar daarna
groter. De weergegeven bedragen zijn in miljoenen euro’s en in het prijsniveau van
2019. Een minteken betekent derving.
Tabel 4 Geraamde opbrengst maatregelen box 3 (2023–2025)
2023
2024
2025
Overbruggingswetgeving box 3
– 385
– 385
– 385
Verhogen tarief en heffingvrij vermogen
84
217
350
Actualiseren leegwaarderatio box 3
194
194
194
Totaal maatregelen box 3
– 107
26
159
Deze leden vragen daarnaast of het klopt dat de verhoging van het tarief in box 3
niet voldoende is om de derving van de Overbruggingswet box 3 te dekken en waarom
niet is gekozen voor een hoger tarief om de derving volledig te dekken. Het klopt
dat de geraamde opbrengst van de tariefsverhoging in combinatie met het verhogen van
het heffingvrije vermogen lager is dan de geraamde derving van de Overbruggingswet
box 3. Het kabinet merkt echter op dat de derving van de Overbruggingswet box 3 is
gedekt in de Voorjaarsnota. Tot de tariefsverhoging in box 3 is besloten tijdens de
augustusbesluitvorming en de opbrengst is ingezet om de koopkracht te ondersteunen.
Verder vragen deze leden te onderbouwen hoe de budgettaire derving van het box 3 arrest
van € 2.830 miljoen wordt gedekt. Zij vragen om in een tabel aan te geven welke maatregelen
zijn genomen, wat de opbrengst per maatregel is en wat de totale opbrengst is. Zij
vragen om de verwachte derving voor de Overbruggingswet box 3 hierbij mee te nemen.
De leden vragen zich voorts af of het klopt dat de volledige derving van het rechtsherstel
en de overbruggingswet wordt gedekt door maatregelen in box 2 en box 3.
In de Voorjaarsnota 2022 die op 20 mei 2022 is aangeboden aan de Tweede Kamer is toegelicht
hoe de budgettaire derving naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad over box
3 is gedekt. De tabel waar de leden van de fractie van GroenLinks om vragen is te
vinden op pagina 13 van de Voorjaarsnota. Het relevante deel (deel B) van de tabel
is hieronder ingevoegd (tabel 5).
Tabel 5 Deel B van tabel 7 uit de Voorjaarsnota
Tabel 5 geeft weer welke maatregelen worden genomen om de budgettaire derving van
het rechtsherstel en de overbruggingswet te dekken. De dekking voor deze derving is
afkomstig uit het domein vermogen box 2 en box 3. Bijvoorbeeld door de in het coalitieakkoord
voorgenomen verhoging van het heffingvrije vermogen in box 3 terug te draaien, twee
schijven te introduceren in box 2, de algemene heffingskorting af te bouwen met het
verzamelinkomen, en de doelmatigheidsmarge te verlagen. In de augustusbesluitvorming
is die laatste maatregel aangepast naar het afschaffen van de doelmatigheidsmarge.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen in relatie tot de Overbruggingswet en
het rechtsherstel daarnaast om de precieze derving per jaar. Die derving staat uitgesplitst
in onderstaande tabel 6, in miljoenen euro’s. In de Voorjaarsnota is prijsniveau 2022
gehanteerd voor alle cijfers, terwijl onderstaande cijfers in tabel 6 voor de Overbruggingswet
box 3 in prijsniveau 2023 staan. Daarom is er een klein verschil in de cijfers.
Tabel 6 Derving rechtsherstel en overbruggingswet
2022
2023
2024
2025
2026
struc
Herstel
– 2.830
0
0
0
0
0
Overbruggingswet box 3
0
– 385
– 385
– 385
0
0
Mogelijk doelen deze leden op een uitsplitsing van de derving van het rechtsherstel
naar de belastingjaren waarin de aanslagen worden hersteld. Dat staat in onderstaande
tabel, opnieuw in miljoenen euro’s. Een minteken betekent derving.
Tabel 7 Opbouw bedrag herstel per jaar
Jaar
Bedrag herstel
2017
– 84
2018
– 74
2019
– 175
2020
– 374
2021
– 1.069
2022
– 1.052
Totaal
– 2.830
De leden van de fractie van de SGP merken op dat de derving door het rechtsherstel
in 2022 groter is dan de derving van de Overbruggingswet, omdat sommige belastingplichtigen
vanaf 2023 meer belasting gaan betalen. Zij vragen bij welke groepen dit neerslaat
en of dit vooral belastingplichtigen zijn met bezit in de categorie «overige bezittingen».
Deze lastenverzwaring slaat inderdaad voornamelijk neer bij personen met «overige
bezittingen», in het bijzonder bij bezitters van onroerend goed gefinancierd met schulden.
Dat zijn grotendeels vermogende personen. In Tabel 3.3 van Bijlage 1 bij de Kamerbrief
technische briefing box 3 van 19 april 2022 is dit geanalyseerd. Die tabel is hieronder
ingevoegd (tabel 8) en toont de budgettaire opbrengst van de overbruggingswetgeving
in 2023 bij verschillende categorieën belastingplichtigen. Een belastingplichtige
kwalificeert als «spaarder» als het spaarvermogen groter is dan het beleggingsvermogen.
De groep beleggers is onderverdeeld in beleggers met in meerderheid effecten en beleggers
met in meerderheid onroerend goed. Een rode cel betekent dat die belastingplichtigen
vanaf 2023 meer belasting gaan betalen, een groene cel juist minder.
Tabel 8 Budgettaire gevolgen overbruggingswetgeving voor verschillende groepen belastingplichtigen
6. Doeltreffendheid en doelmatigheid
De leden van de fractie van GroenLinks vragen meerjarig inzichtelijk te maken hoeveel
FTE nodig is voor de overbrugging.
In 2022 is 14 FTE nodig, in 2023 is dat 26 FTE en in 2024 330,2 FTE. In 2025 is tot
slot 304,2 FTE nodig. Bij de herijking van de uitvoeringstoets moet worden bezien
of deze inschattingen nog actueel zijn.
Deze leden vragen verder aan te geven wat de personele en financiële consequenties
zijn van uitstel van invoering van het nieuwe stelsel. Deze consequenties voor de
Belastingdienst zijn op dit moment niet bekend. Wel is duidelijk dat de budgettaire
derving van het koersen op de invoering van het nieuwe stelsel met ingang van het
belastingjaar 2026 eenmalig € 385 miljoen is. Deze incidentele derving is meegenomen
in de augustusbesluitvorming. De overbruggingswetgeving zal hierdoor een jaar langer
van kracht zijn. Spaarders zullen – net zoals bij het toekomstige stelsel op basis
van werkelijk rendement – tijdens de overbruggingsfase vrijwel geen belasting in box
3 betalen als het rendement op spaargeld op het huidige lage niveau blijft. De budgettaire
derving voor latere belastingjaren kan in dezelfde ordegrootte liggen.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het kabinet de overbruggingswetgeving
als doelmatig beoordeelt. Voorts vragen zij of dat ook geldt als de invoering van
een stelsel op basis van werkelijk rendement vertraging oploopt en op welk moment
een alternatief zoals de tijdelijke vermogensbelasting als doelmatiger wordt gezien.
Het onderhavige wetsvoorstel is het meest doelmatige dat op korte termijn kon worden
ontworpen, omdat daarmee het doel wordt bereikt de box 3-heffing in lijn met het Kerstarrest
te brengen. Het onderhavige wetsvoorstel maakt gebruik van dezelfde informatiestromen
als het huidige stelsel, vergt geen extra handelingen van belastingplichtigen, Belastingdienst
of ketenpartners en er wordt aangesloten bij de systematiek van het rechtsherstel.
Het invoeren van een vermogensbelasting is ook onderzocht als alternatief, maar dit
is juridisch kwetsbaar, zoals ook uit het advies van de landsadvocaat over de introductie
van een vermogensbelasting blijkt.16 Daarnaast kon deze nieuwe systematiek niet op korte termijn en zeker niet met ingang
van 2023 geïmplementeerd worden.
7. Gevolgen voor het bedrijfsleven en de burger
7.1. Inkomenseffecten
De leden van de fractie van D66 vragen wat het voorliggende wetsvoorstel doet aan
vermogensongelijkheid. Zonder het wetsvoorstel is er de komende jaren naar verwachting
geen box 3-heffing. Met het wetsvoorstel gaan burgers met box 3-vermogen belasting
betalen, terwijl dit zonder het wetsvoorstel niet het geval zou zijn geweest. In die
zin levert het wetsvoorstel een bijdrage aan de vermogensverdeling. Het toekomstige
stelsel op basis van werkelijk rendement draagt verder bij aan een evenwichtiger belastingstelsel
en daarmee aan een evenwichtigere vermogensverdeling. Uit het IBO Vermogensverdeling17 is immers gebleken dat de vermogensverdeling op een ongewenste manier wordt beïnvloed
door fiscale onevenwichtigheden.
7.2. Beroep op het doenvermogen
De leden van de fractie van D66 vragen naar eventuele doorwerking van het voorstel
naar andere beleidsterreinen of uitvoeringsorganisaties in verband met de vermogenstoets.
Het voorstel heeft invloed op andere beleidsterreinen of uitvoeringsorganisaties;
een wijziging van de hoogte van het fiscale verzamelinkomen werkt namelijk door naar
inkomensafhankelijke regelingen. De Belastingdienst levert daartoe het verzamelinkomen
via reguliere processen door aan andere uitvoerders. Hieronder volgt een overzicht
van de uitvoeringsorganisaties die naast de Belastingdienst gebruik maken van het
fiscale verzamelinkomen of box-3-elementen.
Tabel 9 Uitvoeringsorganisaties die naast de Belastingdienst gebruik maken van het
fiscale verzamelinkomen of box-3-elementen
AIG: Authentiek Inkomensgegeven.
iCOV: infobox Crimineel en Onverklaarbaar Vermogen.
De leden van de fractie van D66 vragen hoe de doenlijkheid van de overbruggingswetgeving
wordt getoetst. Ook vragen deze leden naar het buiten beschouwing laten van secundaire
effecten. Het onderhavige wetsvoorstel is op basis van gedragswetenschappelijke inzichten
beoordeeld als doenlijk, omdat gebruik zal worden gemaakt van dezelfde informatiestromen
als in het huidige stelsel en hierbij geen extra handelingen worden gevraagd van belastingplichtigen.
Wel dient bij de aangifte een extra veld te worden ingevuld. De verwachting is dat
belastingplichtigen deze actie correct kunnen uitvoeren, omdat het invulveld een duidelijke
toelichting bevat. Indirecte effecten op het doenvermogen via inkomenseffecten zijn
hierbij naar verwachting gemengd en van tweede orde, en worden derhalve buiten beschouwing
gelaten.
8. Uitvoeringsaspecten
De leden van de fractie van de VVD stellen vragen met betrekking tot de voortgang
van de werving of beschikbaarstelling van personele capaciteit in verband met uitvoering
van het voorstel. De wervingsacties voor de benodigde FTE’s voor de invoering van
de overbruggingswetgeving voor box 3 lopen. De Belastingdienst trekt zowel inhuurkrachten
als vast personeel aan. Met name de werving van personele capaciteit in vaste dienstbetrekking
verloopt niet geheel conform eerdere verwachtingen. De wervingsopdracht die samenhangt
met de overbruggingswetgeving draagt bij aan een Belastingdienst-brede wervingsopdracht.
Het is niet goed mogelijk om de voortgang van die werving te specificeren tot deelopdrachten,
zoals die voor de overbruggingswetgeving, omdat uitvoeringsmedewerkers niet uitsluitend
worden aangetrokken om bij één opdracht te ondersteunen. Medewerkers die nu worden
aangetrokken in verband met het rechtsherstel in box 3 zullen ook kunnen worden ingezet
op de overbruggingsopdracht. Op dit moment zijn ongeveer 120 aanvullende FTE’s geworven
door de directie MKB voor de behandeling van reacties van belastingplichtigen in het
kader van het rechtsherstel. De directie Particulieren geeft aan eveneens al enkele
tientallen extra medewerkers te hebben ingezet op box-3-herstel. Deze aantallen zullen
zich de komende periode nog uitbreiden. De betreffende medewerkers zullen vervolgens
ook worden ingezet op uitvoering van de overbruggingswetgeving. Met betrekking tot
de voortgang van de brede wervingsopdracht merkt ook de Belastingdienst de gevolgen
van de huidige aanhoudende schaarste van capaciteit op de arbeidsmarkt. Niettemin
ligt de werving op dit moment op schema.
De leden van de fractie van de VVD vragen op welke wijze de Belastingdienst anticipeert
op met betrekking tot het voorstel gesignaleerde uitvoeringsrisico’s. Bedoelde risico’s
hangen vooral samen met het voorziene aantal klantreacties, zoals: verzoeken, bezwaren
en beroepen. De Belastingdienst richt zich op gerichte en heldere communicatie, teneinde
belastingplichtigen zo goed mogelijk te informeren. Daarnaast wordt het aantal ontvangen
reacties van belastingplichtigen zorgvuldig bijgehouden en geanalyseerd. Afhankelijk
van de uitkomst van die analyse zullen passende maatregelen worden getroffen, waarbij
onder meer kan worden gedacht aan tijdelijke inzet van aanvullende personele capaciteit
op kritische processen. Eerder gemaakte capaciteitsinschattingen zijn onderhevig aan
periodieke herijking.
De leden van de fractie van de VVD vragen wanneer de aangekondigde herijking van de
uitvoeringstoets voor het voorstel zal plaatsvinden. De Kamer kan deze herijking in
het eerste kwartaal van 2023 tegemoet zien.
De leden van de fractie van D66 vragen wat de gevolgen zijn als klantreacties niet
binnen de wettelijke termijn kunnen worden afgehandeld. Deze leden vragen of dit bijvoorbeeld
leidt tot meer dwangsommen voor de Belastingdienst of enkel meer onzekerheid bij mensen.
Of de Belastingdienst een dwangsom verschuldigd kan worden is afhankelijk van de aard
van de klantreactie. Indien de klantreactie een aanvraag voor een beschikking18 is of bezwaarschrift19 tegen een aanslag inkomstenbelasting betreft, kan de Belastingdienst in bepaalde
gevallen bij het niet nakomen van wettelijke termijnen een dwangsom verschuldigd worden.
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
De leden van de fractie van de VVD hebben een drietal vragen gesteld onder II. Artikelsgewijze toelichting. Deze vragen zijn hiervoor beantwoord onder 2. Achtergrond bij het Kerstarrest.
De Staatssecretaris van Financiën,
M.L.A. van Rij
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M.L.A. van Rij, staatssecretaris van Financiën