Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Omtzigt over huidige verlagingen van variabele pensioenuitkeringen met wel 10%, de brief van de Commissie Parameters en de tussenliggende periode tot mogelijke ingangsdatum van de Wet toekomst pensioenen
Vragen van het lid Omtzigt (Omtzigt) aan de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen over huidige verlagingen van variabele pensioenuitkeringen met wel 10%, de brief van de Commissie Parameters en de tussenliggende periode tot mogelijke ingangsdatum van de Wet toekomst pensioenen (ingezonden 26 september 2022).
Antwoord van Minister Schouten (Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen) (ontvangen
6 oktober 2022).
Vraag 1
Bent u bekend met het artikel uit Pensioenpro «Variabele pensioenuitkering volgend
jaar tot 10% omlaag»?1
Antwoord 1
Ja.
Vraag 2 en 3
Klopt dat in het nieuwe stelsel alle gepensioneerden in het solidaire contract een
variabele uitkering krijgen?
Deelt u de mening dat die variabele uitkering in principe op een vergelijkbare manier
werkt als de variabele uitkeringen die nu op de markt worden aangeboden in het kader
van de Wet verbeterde premieregeling? Waarbij de variabele uitkeringen meebewegen
met onder meer aandelenkoersen en veranderingen in de risicovrije rente.
Antwoord 2 en 3
Ja, waarbij ik direct de kanttekening wil maken dat via de vormgeving van het beleggingsbeleid
in de uitkeringsfase van het nieuwe pensioenstelsel materieel een vaste uitkering
geboden zou kunnen worden door het rente- en aandelenrisico volledig dicht te zetten.
Dat is alleen mogelijk als dit zou passen bij de risicohouding van de betreffende
pensioengerechtigden. Deze vormgeving betekent wel dat het perspectief op pensioenverhogingen
op basis van overrendementen niet aanwezig zal zijn. De economische wetmatigheid dat
bij het dichtzetten van alle risico’s ook geen overrendement kan worden behaald, geldt
uiteraard in ieder kapitaalgedekt pensioenstelsel en in ieder pensioencontract.
Wat betreft de vraag of ik de mening van het lid Omtzigt deel dat variabele pensioenuitkeringen
in de solidaire premieregeling op een vergelijkbare manier werken als variabele pensioenuitkeringen
die nu op de markt worden aangeboden in het kader van de Wet verbeterde premieregeling
het volgende. Ik deel deze mening deels. Ook de variabele pensioenuitkeringen op basis
van de solidaire premieregeling bewegen mee met aandelen- en renteontwikkelingen,
maar hierbij passen een aantal belangrijke nuances.
De solidaire premieregeling kent bijvoorbeeld de mogelijkheid om vanuit de solidariteitsreserve
variabele pensioenuitkeringen te stabiliseren. Zo heeft Ortec Finance met berekeningen
laten zien dat een solidariteitsreserve met gerichte vul- en verdeelregels effectief
ingezet kan worden om dalingen van pensioenuitkeringen te voorkomen.2 Met een relatief kleine solidariteitsreserve kunnen huidige en toekomstige gepensioneerden
meer nominale zekerheid krijgen dan bij een beleid zonder solidariteitsreserve en
onder bepaalde condities ook meer zekerheid krijgen dan het huidige stelsel kan bieden.
Dit geeft dan weer ruimte om tijdens de uitkeringsperiode risicovoller te beleggen,
waardoor er naar verwachting een substantieel hoger pensioen bereikt kan worden, terwijl
de risico’s beperkt blijven.
Daarnaast kunnen financiële schokken over maximaal 10 jaar worden gespreid. Het rapport
van Netspar «Inkomenseffecten bij en na invaren in het nieuwe pensioencontract» laat
in appendix 1 (vanaf pag. 39) zien dat de volatiliteit van uitkeringen met spreiding
sterk kan worden teruggedrongen.3
Daarnaast zal uiteraard een passend risicoprofiel voor de uitkeringsfase moeten worden
gehanteerd. Overigens is de huidige uitkeringsovereenkomst ook gevoelig voor aandelenkoersen
en veranderingen in de risicovrije rente. Zo hebben veel pensioenfondsen de afgelopen
jaren niet kunnen indexeren, omdat rentes tot voor kort bijna continu zijn gedaald,
leidend tot dalende dekkingsgraden. In die zin is ieder kapitaalgedekt contract gevoelig
voor aandelenkoersen en renteontwikkelingen. Dat geldt voor het huidige en voor het
nieuwe stelsel. In het nieuwe stelsel kan echter beter met deze ontwikkelingen worden
omgegaan.
Vraag 4
Klopt het dat uit de berekeningen van u zelf blijkt dat gepensioneerden een beleggingsmix
moeten aanhouden die ten minste voor 50% uit zakelijke waarden bestaat om in theorie
de conservatieve inflatie van 2% op lange termijn bij te houden?
Antwoord 4
Ik heb uw Kamer eerder aangegeven dat deze berekeningen een sterk versimpeld beeld
geven van de werkelijkheid. Hierdoor blijven in deze berekeningen een aantal factoren
buiten beeld die ook van invloed zijn op de mate waarin pensioenen kunnen worden verhoogd.
Deels zijn dat economische factoren die van invloed zijn op de hoogte van pensioenen
in het oude en in het nieuwe stelsel – zoals rentestanden –, deels instrumenten die
specifiek in het nieuwe stelsel toepasbaar zijn, zoals de inzet van een solidariteitsreserve
voor gerichte inflatiebescherming. Het is aannemelijk dat bij een stijgende inflatie
ook nominale rentes zullen stijgen. Die ontwikkeling is op dit moment ook daadwerkelijk
gaande, waardoor de dekkingsgraden van veel pensioenfondsen de afgelopen tijd zijn
gestegen. Ook in het nieuwe pensioenstelsel zijn stijgende rentes gunstig voor de
hoogte van verwachte en ingegane pensioenuitkeringen, omdat de kostprijs van kapitaalgedekt
pensioen dan daalt. Het gunstige effect van stijgende rentestanden op de hoogte van
verwachte en ingegane pensioenen blijft in de door het lid Omtzigt genoemde berekeningen
buiten beeld. In deze omstandigheden en uitgaande van de gehanteerde aannames in deze
berekeningen, zullen ook bij een lagere aandelenexposure dan 50%, pensioenuitkeringen
in het nieuwe stelsel stijgen. Deze stijging zal mede afhankelijk zijn van de mate
van renteafdekking die door een pensioenuitvoerder wordt toegepast. Dat geldt ook
voor het huidige en voor het nieuwe stelsel.
De verwachte pensioenuitkeringen in de solidaire premieregeling zijn bij hetzelfde
collectieve beleggingsbeleid voor huidige deelnemers en gepensioneerden met grote
kans hoger dan de verwachte pensioenuitkeringen in de huidige uitkeringsovereenkomst.
Dit komt doordat in de solidaire premieovereenkomst eerder toeslagen kunnen worden
gegeven.
Vraag 5
Kunt u bevestigen dat een dergelijke beleggingsmix een erg volatiele uitkering veroorzaakt
bij de huidigefluctuaties in de aandelenmarkt?
Antwoord 5
Het bovengenoemde Netspar-rapport laat in appendix 1 zien dat uitkeringen volatiel
kunnen zijn. In dat rapport is uitgegaan van een aandelenexposure van 35% in de uitkeringsfase.
Dit rapport laat echter ook zien dat door toepassing van een spreidingsmechanisme
in de uitkeringsfase volatiliteit fors kan worden beperkt. Daarnaast wijs ik nogmaals
op de solidariteits- of risicodelingsreserve, waarmee dalingen van uitkeringen kunnen
worden beperkt of voorkomen.
Vraag 6
Klopt het dus dat als het stelsel nu reeds was ingegaan, waarbij we aannemen dat de
solidariteitsreserve leeg is, dat voor komend jaar een verlaging van de uitkeringen
van 5% tot 10% zou resulteren zoals ook aangegeven in het artikel?
Antwoord 6
Nee, dat kan niet zo in zijn algemeenheid worden gesteld. De vraag of pensioenuitkeringen
komend jaar zullen stijgen of dalen, zal bijvoorbeeld ook afhangen van de mate waarin
die pensioenuitkeringen reageren op renteveranderingen. De rente is het afgelopen
jaar juist fors opgelopen, dus als geen sprake zou zijn van (volledige) renteafdekking,
zouden ook pensioenuitkeringen in het nieuwe pensioenstelsel daar juist van profiteren.
Zoals reeds aangegeven, kunnen in het nieuwe stelsel bovendien verschillende mechanismes,
zoals collectieve reserves en spreiding van financiële schokken, ingezet worden om
pensioenuitkeringen te stabiliseren. Overigens laat het rapport van Bell4, waarop het door u aangehaalde artikel in PensioenPro is gebaseerd, ook zien dat
variabele pensioenuitkeringen in de afgelopen 5 jaar juist tot wel 45% zijn gestegen.
Het rapport laat tevens zien dat resultaten sterk afhankelijk zijn van de specifieke
inrichting van een pensioenregeling. Die conclusie gaat ook op voor pensioenregelingen
die straks onder het nieuwe pensioenstelsel worden vormgegeven.
Vraag 7
Deelt u de observatie dat een daling van de uitkering met 10% zoals nu ook in het
artikel is aangegeven, terwijl de inflatie meer dan 10% is, een achteruitgang in koopkracht
van meer dan 20% in één enkel jaar betekent?
Antwoord 7
Zoals hierboven aangegeven, is de conclusie dat alle pensioenuitkeringen in het nieuwe
stelsel dit jaar met dergelijke percentages zouden dalen een te sterke versimpeling
van de werkelijkheid. De nieuwe pensioencontracten kennen een aantal stabilisatiemechanismes
voor de uitkeringsfase, waardoor dalingen met percentages rond de 10% in één jaar
niet erg waarschijnlijk lijken. Bovendien bestaat pensioen in Nederland ook altijd
voor een belangrijk deel uit een AOW-uitkering. De AOW is altijd geïndexeerd en zal
in 2023 extra stijgen door de koppeling aan het verhoogde wettelijk minimumloon.
Vraag 8
Kunt u de hoogste daling van de koopkracht geven die in de modellen die gebruikt zijn
om het nieuwe stelsel door te rekenen, is opgetreden? In welke berekening kwam die
daling voor en hoe verhoudt die zich de daling van 20% in de koopkracht die een aantal
deelnemers bij PPI’s zullen ervaren?
Antwoord 8
Het is mij niet duidelijk waar de stelling van het lid Omtzigt op gebaseerd is dat
een aantal deelnemers, specifiek bij PPI’s, een daling van de koopkracht met 20% zal
ervaren. PPI’s voeren in beginsel alleen de opbouwfase van pensioenen uit, omdat zij
geen verzekeringstechnische risico’s mogen dragen, dus ook in die zin is een daling
van koopkracht, specifiek voor deelnemers bij PPI’s, niet goed te plaatsen. Die daling
zou hoogstens tot uitdrukking kunnen komen in termen van een daling van toekomstige
verwachte pensioenuitkeringen, maar dit betekent geen actuele daling van de koopkracht.
In het hierboven al aangehaalde Netspar-rapport zijn scenario-analyses gemaakt, waaruit
naar voren komt dat in een langdurig aanhoudend pessimistisch economisch scenario
pensioenuitkeringen over een horizon van 20 jaar kunnen dalen met percentages die
het lid Omtzigt in deze vraag noemt (tabel 3, pagina 21). Overigens geldt ook hier
weer dat het huidige stelsel in dat geval ook in de problemen zal komen. De financieel-economische
omstandigheden zitten in een dergelijk ongunstig scenario dermate tegen dat in ieder
kapitaalgedekt pensioenstelsel problemen zullen ontstaan, mede afhankelijk van de
specifieke inrichting van met name het beleggingsbeleid binnen een bepaalde pensioenregeling.
Vraag 9
Kunt u bevestigen dat in het huidige stelsel bij sommige pensioenfondsen er dit jaar
juist ruimte is ontstaan om de vaste uitkeringen te indexeren en er bij vrijwel geen
enkel fonds op dit moment meer een noodzaak lijkt om die vaste uitkeringen te korten,
laat staan om te korten met 10%?
Antwoord 9
Er zijn op dit moment nog een beperkt aantal pensioenfondsen met een beleidsdekkingsgraad
onder het minimaal vereist eigen vermogen. Zonder verder herstel van hun beleidsdekkingsgraad
en zonder aanvullende maatregelen, zullen deze pensioenfondsen op basis van de stand
31 december 2022 eventueel een (beperkte) korting moeten doorvoeren. Door gestegen
dekkingsgraden, vooral als gevolg van gestegen nominale rentes, hebben pensioenfondsen
dit jaar inderdaad vaak ruimte gekregen om te indexeren, mede vanwege de extra ruimte
die met de tijdelijke indexatie-AMvB is gegeven5, vooruitlopend op het nieuwe stelsel.
De afgelopen jaren was dit beeld overigens meestal juist omgekeerd. Door dalende rentes
waren dekkingsgraden bij veel pensioenfondsen onvoldoende hoog om te kunnen indexeren
en dreigden soms zelfs kortingen. Ik vind het dan ook niet verstandig om een stelselherziening
te beoordelen op de effecten die in één jaar, het huidige jaar, optreden. Zoals in
de eerdergenoemde analyse van Netspar en eerdere analyses van CPB en DNB naar voren
komt, kan het nieuwe stelsel beter met de verschillende economische omstandigheden
over een langere periode omgaan dan het huidige stelsel. Voor de beoordeling van de
toekomstbestendigheid van het pensioenstelsel moet een veel langere horizon worden
gehanteerd. Aanvullende pensioenen worden immers ook over een termijn van decennia
opgebouwd.
Vraag 10
Kunt u aangeven welke uitkering, mede gezien de inflatie van ruim 10%, dit jaar eerder
uitzicht gaf op een koopkrachtig pensioen – een belofte die vaak gemaakt wordt over
het nieuwe stelsel – de variabele uitkeringen of de bestaande vaste uitkeringen die
veel pensioenfondsen nu aanbieden?
Antwoord 10
Ook in dit geval hangt het antwoord mede af van de specifieke inrichting van het beleggingsbeleid,
inclusief het renteafdekkingsbeleid, in het oude en het nieuwe pensioenstelsel en
de financieel-economische ontwikkelingen. Bij dezelfde veronderstellingen hieromtrent
laat het eerdergenoemde Netspar-rapport zien dat de pensioenuitkeringen in de solidaire
premieregeling voor huidige deelnemers met grote kans hoger zijn dan die in de huidige
uitkeringsovereenkomst, doordat in de solidaire premieovereenkomst eerder toeslagen
kunnen worden gegeven. Bovendien ben ik van mening dat eerder perspectief op een koopkrachtiger
pensioen niet zozeer op jaarbasis beoordeeld moet worden, maar dat het juist van belang
is om koopkrachteffecten op de langere termijn te beoordelen. In een stelsel waar
de uitkeringen eerder meebewegen met de financiële markten en minder hoge buffers
aangehouden hoeven te worden, is er potentieel een grotere kans op een hoger en daarmee
koopkrachtiger pensioen.
Vraag 11 en 12
Klopt het dat gepensioneerden die nu een variabele uitkering hebben ook hadden kunnen
kiezen voor een vaste uitkering? En dat zij daarbij keuzebegeleiding krijgen om te
kijken of ze het risico van een variabele uitkering wel willen en/of kunnen dragen?
Klopt het dat gepensioneerden die keuze en bijbehorende begeleiding in het solidaire
contract niet krijgen en dus gedwongen meedoen met de variabele uitkering, zoals ingericht
bij het pensioenfonds?
Antwoord 11 en 12
Op grond van de Wet verbeterde premieregeling kunnen deelnemers in een beschikbare
premieregeling sinds 2016 een keuze maken tussen een vaste en variabele pensioenuitkering.
In de huidige uitkeringsovereenkomst, waarin momenteel veruit de meeste werknemers
een aanvullend pensioen opbouwen, bestaat deze keuzemogelijkheid niet. In dat geval
is altijd sprake van pensioenuitkeringen waarop de regels van het huidige financieel
toetsingskader pensioenen van toepassing zijn en waarbij ook in de uitkeringsfase
beleggingsrisico wordt genomen, omdat een collectief, uniform beleggingsbeleid moet
worden gehanteerd.
In het nieuwe pensioenstelsel blijft de huidige keuzemogelijkheid tussen een vaste
en een variabele pensioenuitkering aanwezig in de flexibele premieovereenkomst, waarbij
ook nog steeds keuzebegeleiding aan deelnemers moet worden gegeven. In de solidaire
premieovereenkomst wordt deze keuze niet geboden en is alleen sprake van variabele
uitkeringen. Mede om die reden wordt in het nieuwe pensioenstelsel de rol van de risicohouding
versterkt. Het beleggingsbeleid moet passen bij het risico dat deelnemers en gepensioneerden
willen en kunnen lopen. Dat geldt zowel voor de solidaire als de flexibele premieovereenkomst.
Vraag 13
Denkt u niet dat een mogelijke daling van een pensioenuitkering met wel 10% bij een
inflatie van ook ruim 10% tot veel onrust zal leiden bij gepensioneerden? Wat zou
dat volgens u doen met het vertrouwen in het pensioenstelsel?
Antwoord 13
Hierboven heb ik al aangegeven dat ik de kans op een dergelijke daling, in het nieuwe
stelsel, niet erg hoog acht. De pensioencontracten in het nieuwe stelsel kennen diverse
mechanismen, waarmee verlagingen van pensioenen kunnen worden beperkt, zelfs in slechte
economische jaren. Hiervoor verwijs ik ook naar het antwoord op vraag 3.
Verder moet het beleggingsbeleid passen bij de risicohouding, dus bij het risico dat
deelnemers en pensioengerechtigden, kunnen en willen lopen. Alleen bij pensioengerechtigden
met een zeer geringe risico-aversie is het denkbaar dat zij beleggingsrisico’s willen
lopen die in extreme economische scenario’s zouden kunnen leiden tot een verlaging
van pensioenen op jaarbasis van rond de 10%. Er moet bij de vaststelling van de risicohouding
immers ook gekeken worden naar de risico’s die pensioengerechtigden kunnen lopen en
die zijn per definitie lager dan de risico’s die jongere deelnemers kunnen dragen.
Bovendien kan door toepassing van spreiding een dergelijke grote financiële schok
over meerdere jaren worden uitgesmeerd, waardoor de kans op een verlaging van pensioenen
met 10% in één jaar nog veel verder wordt beperkt.
Vraag 14
Klopt het ook dat bestaande vaste pensioenuitkeringen binnen pensioenfondsen omgezet
kunnen worden in dit soort variabele pensioenuitkeringen zonder individueel bezwaarrecht
of collectief instemmingsrecht voor deelnemers, gewezen deelnemers en gepensioneerden?
Antwoord 14
In de huidige uitkeringsovereenkomsten is sprake van vastgestelde uitkeringen. Pensioenfondsen
voeren vrijwel altijd uitkeringsovereenkomsten uit als collectieve basisregeling.
Hoewel sprake is van vastgestelde uitkeringen, wordt, indirect, in de uitkeringsfase
vrijwel altijd beleggingsrisico genomen. In deze contracten is sprake van één uniform
beleggingsbeleid, waardoor van jong tot oud sprake is van hetzelfde beleggingsrisico.
Het financieel toetsingskader zorgt er vervolgens via spreidingsregels voor dat een
deel van dit beleggingsrisico wordt doorgeschoven van oud naar jong. In de solidaire
premieovereenkomst is op grond van het wetsvoorstel Wet toekomst pensioenen inderdaad
sprake van variabele uitkeringen, waarbij de mate van variabiliteit wordt bepaald
door de mate waarin beleggingsrisico’s worden gelopen.
Zowel in geval van vastgestelde uitkeringen in de huidige uitkeringsovereenkomsten
als in geval van variabele uitkeringen in de solidaire premieregelingen, zullen dus
vrijwel altijd, direct of indirect, beleggingsrisico’s door pensioengerechtigden worden
gelopen. In de huidige uitkeringsovereenkomst zorgen de regels van het financieel
toetsingskader ervoor dat die risico’s zich minder snel vertalen in verhogingen of
verlagingen van pensioenen, maar uiteindelijk kunnen ook dan pensioenuitkeringen worden
gekort... In die zin is de tegenstelling tussen vastgestelde en variabele uitkeringen
minder groot dan het lijkt. De huidige pensioenuitkeringen zullen nu mogelijk zelfs
risicovoller zijn dan in het nieuwe pensioenstelsel, omdat beleggingsrisico’s in het
nieuwe pensioenstelsel veel gerichter naar leeftijden, op basis van de vastgestelde
risicohouding, toebedeeld kunnen worden.
Het is juist dat bestaande pensioenaanspraken en -uitkeringen naar het nieuwe stelsel
omgezet kunnen worden zonder individueel bezwaarrecht of collectief instemmingsrecht
voor deelnemers, gewezen deelnemers en gepensioneerden. Zoals hierboven uitgelegd,
zullen de materiële verschillen tussen uitkeringen onder het huidige en het nieuwe
stelsel daarbij minder groot zijn dan de begrippen «vastgesteld» en «variabel» op
het eerste gezicht doen vermoeden.
Vraag 15
Constaterende dat in het artikel van PensioenPro staat dat aanbieders steeds risicovoller
zijn gaan beleggen voor jongere deelnemers: het meest defensieve beleid was bijvoorbeeld
eerst 70% zakelijke waarden en nu 80% en constaterende dat het solidaire contract
nog een stap verder gaat, hierin kan je voor meer dan 100% zakelijke waardenblootstelling
voor jongeren genereren, daarbij is het bekend dat zeer veel zakelijke waarden goed
uit doorrekeningen komt met bijvoorbeeld de economische scenarioset zoals die van
de huidige commissie parameters, zowel het verwachte pensioen als het pensioen in
slecht weer komen beter uit dit soort sommen; hoe gaat u voorkomen dat er een race
naar meer risico plaats gaat vinden onder het solidaire contract?
Antwoord 15
Zoals ik hierboven heb aangegeven, wordt de rol van de risicohouding in het nieuwe
pensioenstelsel versterkt. Het beleggingsrisico dat aan deelnemers wordt toebedeeld,
zal moeten aansluiten bij het risico dat zij willen en kunnen lopen. Redenerend vanuit
het toekomstige pensioen dat op basis van de door sociale partners afgesproken premie
in het nieuwe pensioenstelsel verwacht mag worden, kan het binnen de kaders van de
vastgestelde risicohouding soms optimaal zijn dat de jongste deelnemersgroepen binnen
een pensioenregeling meer dan 100% beleggingsrisico lopen. Zij hebben nog relatief
weinig persoonlijk pensioenvermogen opgebouwd en nog een zeer lange beleggingshorizon
en veel verdiencapaciteit in de toekomst.
Overigens lopen jongere deelnemers in de huidige uitkeringsovereenkomsten impliciet
ook meer dan 100% beleggingsrisico als gevolg van de spreidingsregels in het huidige
financieel toetsingskader, zo heeft onder meer het CPB laten zien.6 Verder wil ik er nog op wijzen dat in lagere regelgeving geborgd zal worden dat deelnemers
aan het einde van een kalenderjaar geen negatief persoonlijk pensioenvermogen mogen
hebben. In de onverhoopte situatie dat beleggingstegenvallers bij een hogere aandelenexposure
dan 100% op enig moment tot een negatief persoonlijk pensioenvermogen zouden leiden,
moeten deze persoonlijke pensioenvermogens dus vanuit een reserve aangevuld worden
tot minstens nul op 31 december van het betreffende jaar.
Vraag 16 en 17
Bent u bekend met de inhoud van de brief over het gesprek tussen de voorzitter van
de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de voorzitter van de Commissie
Parameters van 21 september 2022?
Bent u bekend met de passage: «Na oplevering van het advies kan de wetgever de benodigde
lagere wet- en regelgeving rondom de scenario’s en de parameters opstellen. De commissie
kan zich voorstellen dat voor dat doel de effecten van de scenario’s, parameters en
UFR op de verschillende wettelijke toepassingen door de wetgever inzichtelijk gemaakt
en beoordeeld worden.»?
Antwoord 16 en 17
Ja, ik heb deze brief aan uw Kamer doorgeleid.
Vraag 18
Deelt u de opvatting dat de commissie parameters de wetgever hiermee adviseert de
gevolgen van de scenariosets inzichtelijk te maken en te beoordelen voor ze de lagere
wet en regelgeving omtrent de parameters maakt?
Antwoord 18
De commissie geeft aan dat een deel van de lagere regelgeving afhankelijk is van het
advies van de commissie parameters, het gaat dan om de aanpassingen in artikel 23a
van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen. Dit volgt ook uit het instellingsbesluit
van de commissie. Zoals eerder aangegeven in mijn brief van 30 juni jl.7 ben ik voornemens om wanneer het advies van de commissie aan mij wordt toegestuurd,
de bijbehorende lagere regelgeving die daaruit volgt zo snel mogelijk openbaar te
maken door middel van een voorhang bij beide Kamers. Hiermee kunnen de sector en decentrale
sociale partners zo snel als mogelijk duidelijkheid krijgen over de bijbehorende conceptregelgeving.
Hierbij merk ik in lijn met de commissie op, dat voor de beoordeling van de Wet toekomst
pensioenen het advies van de commissie geen nadere inzichten biedt. Het advies van
de commissie is gericht op de lagere wet- en regelgeving.
Vraag 19
Deelt u de mening dat daaruit kan worden geconcludeerd dat de economische scenariosets
bekend moeten zijn – en de doorrekeningen – alvorens de regering de wetgeving kan
afronden en de Tweede Kamer over de wetgeving kan stemmen?
Antwoord 19
Het advies van de commissie is ten behoeve van het opstellen van de lagere wet- en
regelgeving, dit geeft de voorzitter van commissie ook aan in haar brief. Het is dus
niet zo dat de Wet toekomst pensioenen afhankelijk is van het advies van de commissie
parameters. De wetgever heeft als doel om een kader te scheppen waarbinnen evenwichtige
uitkomsten mogelijk zijn, ongeacht de toegepaste scenariosets. Daarom hoeft niet gewacht
te worden op het advies van de commissie. Het Besluit waarin het advies verwerkt zal
worden, wordt voorgehangen bij uw Kamer. Als tijdens de voorhang blijkt dat behoefte
bestaat om aanvullende berekeningen uit te voeren, dan is dit mogelijk.
Vraag 20 en 21
Erkent u dat werkgevers die per 1 januari aanstaande een nieuwe pensioenregeling willen
afsluiten dat nu niet kunnen omdat nog steeds niet bekend is welk fiscaal kader daarvoor
gebruikt moet worden? En dat werkgevers aan nieuwe medewerkers daarom ook niet duidelijk
kunnen zijn over de arbeidsvoorwaarden waaronder de werknemer wordt aangenomen?
Bent u bereid om dit probleem op te lossen door zo spoeldig mogelijk formeel de datum
van (mogelijke) inwerkingtreding door te schuiven, met bijvoorbeeld één jaar, om zo
meer duidelijkheid te bieden? Zo nee, hoe vindt u dat werkgevers hiermee dan om moeten
gaan?
Antwoord 20 en 21
De Tweede Kamer heeft sinds het voorjaar het wetsvoorstel toekomst pensioenen in behandeling
en bepaalt daarin de tijd die het nodig heeft voor een zorgvuldige behandeling. Op
10, 12 en 19 oktober zijn een derde, vierde en vijfde wetgevingsoverleg ingepland.
Het is uiteindelijk aan de Kamer om over te gaan tot plenaire behandeling. Daarin
kan en wil ik niet treden. Vanuit mijn stelselverantwoordelijk wil ik echter duidelijkheid
bieden aan de sector. Gegeven de zorgvuldige behandeling waar de Eerste Kamer ook
aan hecht, acht ik het niet aannemelijk ook dit kalenderjaar nog tot afronding van
de wetsbehandeling in de Eerste Kamer te komen. Het is daarom niet realistisch om
te verwachten dat de Wet toekomst pensioenen op 1 januari 2023 inwerking zal treden.
De beoogde inwerkingtreding stel ik daarom bij. Het eerstvolgende verandermoment van
wetgeving is 1 juli, daar sluit ik bij aan. Mijn streven is en blijft om het wetsvoorstel
zo snel als mogelijk in werking te laten treden. Het wetsvoorstel biedt namelijk eerder
perspectief op een koopkrachtiger pensioen, en ook de pensioenopbouw wordt persoonlijker
en transparanter. Ook sluit het nieuwe pensioenstelsel beter aan op de veranderde
arbeidsmarkt. Het wetsvoorstel biedt dus veel voordelen voor deelnemers en gepensioneerden.
Er is ook een zeer uitgebreid en zorgvuldig proces voorafgegaan voordat het wetsvoorstel
aan de Kamer is geboden. Ik wijs daarbij ook op het pensioenakkoord, waar meerdere
malen in de Kamer over gedebatteerd is, de internetconsultatie van de wetgeving, alle
toetsen en adviezen, en het advies van de Raad van State. Ook zijn er veel pensioenfondsen
en sociale partners die zich al hebben voorbereid en graag de stap zetten naar het
nieuwe pensioenstelsel. Dat is in het belang van deelnemers en gepensioneerden.
De werkgever die een nieuwe pensioenregeling wil afsluiten per 1 januari 2023, zal
zich dus nog moeten baseren op de huidige wetgeving.
Vraag 22
Klopt het dat het Vrijstellingsbesluit van 17 december 2021 (nr. 2021–0000185966)
niet geldt voor de peildatum van 31 december 2022, uw successieve voorgangers gaven
aan dat de uitwerking van het pensioenakkoord in combinatie met de uitzonderlijke
economische omstandigheden (lees: de voortdurende ultra lage rente) voldoende aanleiding
om gebruik te maken van de vrijstellingsbevoegdheid die artikel 142 Pensioenwet en
artikel 137 van de Wet verplichte beroepspensioen- regeling?
Antwoord 22
Het klopt dat de vrijstellingsregeling van 17 december 20218 betrekking had op pensioenfondsen die per peildatum 31 december 2021 niet aan het
(minimale) vereiste eigen vermogen voldeden. Om een vrijstelling te kunnen verlenen
dient aan de voorwaarden in artikel 142 van de Pensioenwet te zijn voldaan. Er moet
dus ieder jaar worden bezien of sprake is van een uitzonderlijke economische omstandigheid
waardoor een groot aantal fondsen niet kan voldoen aan het (minimale) vereiste eigen
vermogen.
Vraag 23
Bent u voornemens om wederom gebruik te maken van de bevoegdheid op grond van beide
genoemde artikelen? Kunt u in dat verband aangeven waar precies de uitzonderlijke
omstandigheden zich voordoen die een dergelijk besluit rechtvaardigen en waar deze
verschillen van de voorgaande jaren?
Antwoord 23
De Pensioenwet biedt mij, na overleg met de toezichthouder, de mogelijkheid om vrijstelling
te verlenen als sprake is van de voorwaarden in artikel 142 zoals in het vorige antwoord
genoemd. Op dit moment gelden in mijn optiek uitzonderlijke economische omstandigheden,
maar leidt dit er niet toe dat een groot aantal pensioenfondsen niet kan voldoen aan
de financiële vereisten. Op basis van de huidige situatie zie ik daarom vooralsnog
geen wettelijke grond om een vrijstellingsregeling te verlenen. Aan het einde van
het jaar zal ik bezien of dit nog steeds zo is.
Vraag 24
Kan een dergelijke maatregel gelden voor een half jaar, te rekenen vanaf 1 januari
2023?
Antwoord 24
De huidige systematiek van herstelplannen gaat uit van een jaarlijkse cyclus. De dekkingsgraad
op 31 december van enig jaar leidt eventueel tot maatregelen in het daarop volgende
jaar. Aan het eind van dat jaar volgt weer een beoordeling van de dekkingsgraad. Door
middel van de vrijstellingsregeling krijgen pensioenfondsen een extra jaar om te herstellen.
Vraag 25
Klopt het dat het transitie-FTK, volgens de huidige planning, pas ingaat op 1 januari
2023?
Antwoord 25
Het transitie-ftk is onderdeel van de Wet toekomst pensioenen en gebruik ervan is
mogelijk als de Wtp in werking is getreden.
Vraag 26
Betekent dit dat pensioenfondsen die op peildatum 31 december 2022 voor de zesde keer
een te lage dekkingsgraad hebben (onder Minimaal Vereist Eigen Vermogen (MVEV), maar
boven 90%) een MVEV-korting moeten doorvoeren?
Antwoord 26
Als de Wtp niet in werking is getreden per 1 januari 2023 is dat inderdaad de uitwerking
van het huidige financieel toetsingskader voor pensioenfondsen.
Vraag 27
Kunt u ook verduidelijken of de regel dat pensioenfondsen, met een intentie om in
te varen, al bij een dekkingsgraad van minimaal 105% mogen indexeren ook in 2023 zal
gelden, mocht het transitie Financieel Toetsingskader (FTK) niet per 1 januari 2023
ingaan? De tijdelijke regeling (9 juni 2022, Staatsblad 2022, 21), vervalt immers per 1 januari 2023.
Antwoord 27
Het klopt dat de tijdelijke regeling9 per 1 januari 2023 vervalt. Deze zogenoemde indexatie-AMvB is op verzoek van de Kamer
uitgewerkt. De leden Van Dijk (PvdA), Palland (CDA) en Ceder (CU) hebben een motie
ingediend die breed door uw Kamer is aangenomen. De motie verzoekt de regels van het
transitie-ftk naar voren te halen. In de motie is expliciete aandacht gevraagd voor
nadrukkelijke waarborgen voor evenwichtig invaren en de belangen van toekomstige generaties.
In de indexatie-AMvB is daarom opgenomen dat pensioenfondsen die de intentie hebben
om in te varen, vooruitlopend op inwerkingtreding van de Wtp gebruik kunnen maken
van de versoepelde indexatieregels. Hiermee is dus nadrukkelijk een koppeling gelegd
met een mate van zekerheid van invaren naar het nieuwe pensioenstelsel. De regeling
staat toe dat in 2022 indexatiebesluiten worden genomen met betrekking tot een in
2022 en 2023 te verlenen indexatie. Pensioenfondsen die dit overwegen op basis van
de indexatie-AMvB betrekken daarbij de mate van zekerheid dat het nieuwe pensioenstelsel
er komt. Dit is een afweging die aan de fondsbesturen is.
Vraag 28
Bent u voornemens genoemde tijdelijke regeling te verlengen? Is het daardoor mogelijk
dat pensioenfondsen twee keer van de tijdelijke maatregel gebruik kunnen maken; zo
ja: kunt u aangeven of dit onevenwichtige gevolgen kan hebben, bijvoorbeeld onevenwichtig
voor bepaalde generaties ten opzichte van andere generaties, doordat middelen voor
toeslagen gebruikt worden die wellicht onder het nieuwe systeem anders ingezet zouden
zijn?
Antwoord 28
Ik zie daar vooralsnog geen aanleiding toe. De indexatie-AMvB biedt de mogelijkheid
om indexatie in 2023 te verlenen mits het besluit in 2022 wordt genomen. De versoepelde
indexatieregels gelden ook in de Wet toekomst pensioenen. Zodra de Wet toekomst pensioenen
is aangenomen kunnen pensioenfondsen gebruik maken van het transitie-ftk.
De beoordeling of een indexatiebesluit evenwichtig is, ligt bij pensioenfondsbesturen.
De kern van de vraag of gebruik gemaakt kan worden van de versoepelde regels is dat
pensioenfondsen de intentie hebben om in te varen naar het nieuwe stelsel, juist omdat
de motie waarop de AMvB gebaseerd vraagt om de link met het transitie-ftk en de daarin
getroffen waarborgen.
Vraag 29
Wilt u deze vragen een voor een en voor het vervolg van het Wetgevingsoverleg pensioenen
beantwoorden, zowel met het oog op zorgvuldige wetgeving alsook om duidelijkheid te
geven aan de sector?
Antwoord 29
Een aantal vragen en antwoorden zijn samengevoegd vanwege de sterke samenhang in de
vraagstelling en daarmee ook in de beantwoording.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
C.J. Schouten, minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.