Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Van Kent over 'het bericht dat tienduizenden mensen die arbeidsongeschikt zijn door de WIA in armoede leven'
Vragen van het lid Van Kent (SP) aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over het bericht dat tienduizenden mensen die arbeidsongeschikt zijn door de WIA in armoede leven (ingezonden 29 juni 2022).
Antwoord van Minister Van Gennip (Sociale Zaken en Werkgelegenheid) (ontvangen 13 september
2022). Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 3437.
Vraag 1
Wat is uw reactie op het artikel «Tienduizenden mensen die arbeidsongeschikt zijn,
leven in armoede door de WIA: «Menselijke maat is ver te zoeken»»?1
Antwoord 1
Ik vind de verhalen van de personen die in de uitzending van EénVandaag aan het woord
komen schrijnend. Het is bijzonder vervelend voor mensen als zij met ziekte en arbeidsongeschiktheid
geconfronteerd worden en ik begrijp dat dit grote gevolgen kan hebben voor diegenen
die het treft. Ik vind het zorgelijk om te horen dat mensen zich niet serieus genomen
voelen of zelfs extra stress ervaren doordat zij in onzekerheid zitten over de hoogte
van hun uitkering.
Vraag 2
Constaterende dat wanneer een persoon voor 33% arbeidsongeschikt wordt verklaard,
deze persoon een derde van de werkzaamheden niet meer kan uitvoeren, maar deze toch
niet onder de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) valt, bent u het eens
dat het onacceptabel is dat de grens voor arbeidsongeschiktheid extreem hoog is? Bent
u het eens dat het verlagen van die drempel naar 15 procent ervoor zou zorgen dat
de WIA menselijker en minder hard zou worden?
Antwoord 2
Het arbeidsongeschiktheidspercentage zegt niet direct iets over hoe groot iemands
beperking door ziekte of arbeidsongeschiktheid is, maar ziet op de mate van verlies
van verdiencapaciteit. Bij de invoering van de WIA is uitgegaan van de veronderstelling
dat mensen die door ziekte of beperking, minder dan 35% van hun verdiencapaciteit
verliezen, zo veel mogelijk aan het werk zouden blijven bij hun werkgever of in staat
zijn (ander passend) werk te vinden. Ik constateer dat er een groep is die minder
dan 35% arbeidsongeschikt is, geen WIA-uitkering krijgt en ook niet werkt. Deze groep
heeft wel recht op re-integratiedienstverlening. Deze situatie kan hardvochtige effecten
hebben voor werknemers. Ik neem dit probleem serieus en onderzoek het in het kader
van mijn aanpak van hardheden in de WIA, zoals aangekondigd in het coalitieakkoord.
Recent heb ik uw Kamer geïnformeerd over deze aanpak op korte, middellange en lange
termijn2.
Vraag 3 en 4
Hoeveel mensen vallen op dit moment onder de WIA 35-min? Wat is het aandeel werkenden
van de WIA 35-min, zowel procentueel als absoluut? Hoe reflecteert u op deze cijfers?
Ziet u deze cijfers als problematisch?
Kunt u aangeven hoeveel 35-minners er op dit moment in de bijstand zitten? Hoe oordeelt
u over deze cijfers? Bent u van mening dat deze cijfers actie vanuit het kabinet verdienen?
Antwoord 3 en 4
Wanneer uit de WIA-beoordeling volgt dat mensen minder dan 35% verdiencapaciteit verliezen,
ontvangen deze mensen geen WIA-uitkering. Als zij hun werk verliezen, hebben ze mogelijk
recht op een WW-uitkering of bijstand. Op basis van de uitkomsten van de WIA-claimbeoordeling
is bekend hoeveel mensen er zijn afgewezen vanwege minder dan 35% arbeidsongeschiktheid
(zie hieronder), maar het is mogelijk dat een deel van de mensen door toegenomen arbeidsongeschiktheid
bij een herbeoordeling binnen vijf jaar wel een WIA-uitkering ontvangt. Er wordt niet
gemonitord wat er met de groep mensen die afgewezen wordt voor de WIA wegens minder
dan 35% verlies van verdiencapaciteit gebeurt in de periode nadat zij de WIA-beoordeling
hebben gehad. Wel doet het UWV op dit moment onderzoek naar de zogenaamde 35-min-groep,
met als doel om meer grip te krijgen om deze groep, door kennis in zowel in kwantitatief
als kwalitatief opzicht te vergroten.
Uit de Monitor Arbeidsparticipatie UWV 2021 volgt dat er eind 2020 349.400 mensen
een WIA-uitkering ontvangen en 69.000 mensen minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn.
Hiervan werken 33.400 mensen en dat betekent dat 48,5% van de 35-minners werkt op
het moment van de beoordeling. Van de in totaal 37.600 voormalig werknemers die minder
dan 35% arbeidsongeschikt zijn, hebben 24.500 personen werk. Van de in totaal 31.400
personen die onder de Ziektewet vallen («vangnetters») werken er 8.900. Dit betekent
dat 65% van de voormalig werknemers die minder 35% arbeidsongeschikt zijn en 28% van
de «vangnetters» die minder 35% arbeidsongeschikt zijn, werken.
In het IBO «Geschikt voor de arbeidsmarkt 2017» is beschreven wat er met mensen die
minder dan 35% arbeidsongeschikt waren, gebeurde in de periode 2010–2015. Daaruit
blijkt dat na vijf jaar 16% van de mensen die in 2010 minder 35% arbeidsongeschikt
zijn verklaard een bijstandsuitkering ontvangt.
Zoals aangegeven in de beantwoording op vraag 2 neem ik de problemen van de mensen
die minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn verklaard en geen werk hebben, serieus.
Ik onderzoek wat er nodig is om de situatie van die groep te verbeteren. Ik zie mogelijke
wijzigingen in de manier waarop het arbeidsongeschiktheidspercentage wordt bepaald
als onderdeel van de aanpak van hardheden in de WIA. Zoals ik recent in de Kamerbrief3 over de aanpak mismatch sociaal-medisch beoordelen en hardheden WIA heb aangegeven
laat ik dit meelopen in de opdracht aan de onafhankelijke onderzoekscommissie.
Vraag 5
Klopt het dat wanneer mensen na afloop van de werkgerelateerde uitkering te maken
krijgen met de restverdiencapaciteit en wanneer iemand 2.000 euro per maand verdiende
en voor 50% is afgekeurd, zijn restverdiencapaciteit 1.000 euro is en hij geacht wordt
50% van die restverdiencapaciteit te verdienen en wanneer hem dat niet lukt zijn inkomen
daalt tot 35% van het wettelijk minimumloon (WML) (35% van 1.756,20 = 614,67 euro)?
Klopt deze berekening? Wat gaat u doen om dit soort situaties in de toekomst te voorkomen?
Antwoord 5
Na afloop van de loongerelateerde periode komt de WIA-uitkeringsgerechtigde in de
vervolgfase. De hoogte van de uitkering is vanaf dat moment afhankelijk van zowel
de inkomsten naast de uitkering als de mate van arbeidsongeschiktheid. Het omslagpunt
ligt op het verdienen van ten minste 50% van de resterende verdiencapaciteit (RVC).
Wanneer er minder dan 50% van de resterende verdiencapaciteit wordt verdiend, komt
iemand in een ander uitkeringsregime terecht. De hoogte van de uitkering wordt, kortgezegd,
lager op het moment dat de uitkeringsgerechtigde minder dan 50% van zijn resterende
verdiencapaciteit verdient.
In meer detail: voor het voorbeeld in de vraag betekent het dat er sprake is van een
mate van arbeidsongeschiktheid van 50%, waarbij een resterende verdiencapaciteit is
vastgesteld van € 1.000. Als deze persoon minder dan de helft van de resterende verdiencapaciteit
verdient, in het voorbeeld minder dan € 500, ontvangt hij de vervolguitkering. De
hoogte van de vervolguitkering is een percentage van het wettelijk minimumloon, afhankelijk
van de mate van arbeidsongeschiktheid. Bij 50% arbeidsongeschiktheid is dat 35%. Dit
betekent dat de uitkering € 614,67 bedraagt (35% van € 1.756,20).
Indien het totale gezinsinkomen van de uitkeringsgerechtigde en/of diens partner lager
ligt dan het geldend sociaal minimum (70% voor een alleenstaande, 100% voor gehuwd/samenwonenden)
kan recht op een toeslag uit de Toeslagenwet bestaan.
Het uitgangspunt bij de vormgeving van de uitkeringsstructuur van de WGA is geweest
dat werken (meer) moet lonen. In de meeste gevallen lukt het mensen om de helft van
hun resterende verdiencapaciteit te verdienen, maar er kunnen verschillende redenen
zijn waarom het iemand niet (meer) lukt, soms ook buiten iemands schuld. Ik begrijp
dat de terugval in uitkeringshoogte grote impact heeft op de mensen die het raakt.
Dit kan tot hardvochtige effecten leiden. Door de vakbonden FNV, CNV en VCP is dit
als hardheid geformuleerd. Recent heb ik uw Kamer geïnformeerd over mijn aanpak van
hardheden op korte, middellange en lange termijn4. Ik neem dit vraagstuk mee in gesprekken met sociale partners over het aanpakken
van hardheden door wijzigingen binnen het huidige stelsel. Mijn insteek van deze gesprekken
is om gezamenlijk te analyseren welke knelpunten op korte en welke op middellange
termijn aangepakt kunnen worden. Het knelpunt dat in deze vraag wordt beschreven,
betreft wat mij betreft in ieder geval een fundamenteel vraagstuk, dat meeloopt in
de opdracht aan de commissie die ik instel om te reflecteren op het stelsel voor ziekte
en arbeidsongeschiktheid.
Vraag 6 en 7
Kunt u bevestigen dat het in de WIA mogelijk is om onder het sociaal minimum te belanden
wanneer de drempel van 50% van de restverdiencapaciteit niet wordt gehaald? Hoe is
dit ontstaan en op welke wet- en regelgeving is dit gebaseerd? Kunt u een overzicht
toesturen van de ambtelijke instructies en dergelijke die hierop van toepassing zijn?
Deelt u de opvatting dat het onacceptabel is dat mensen onder het sociaal minimum
terechtkomen wanneer zij te ziek zijn om de restverdiencapaciteit te verdienen?
Antwoord 6 en 7
Wanneer iemand in de WIA onder het sociaal minimum dreigt te belanden, dan kan met
een toeslag op basis van de toeslagenwet voorkomen worden dat dit gebeurt. Als iemand
met een vervolguitkering minder dan de helft van de resterende verdiencapaciteit verdient,
ontvangt hij een uitkering gebaseerd op een percentage van het wettelijk minimumloon.
De WIA-uitkering zal daarmee minder dan het sociaal minimum bedragen (bij 65–80% arbeidsongeschikt,
bedraagt de vervolguitkering 50,75% van het wettelijk minimumloon). Indien het totale
gezinsinkomen van de uitkeringsgerechtigde en/of diens partner lager ligt dan het
geldend sociaal minimum (70% voor een alleenstaande, 100% voor gehuwd/samenwonenden)
kan recht op een toeslag uit de Toeslagenwet bestaan, waarmee wordt voorkomen dat
werknemers onder het sociaal minimum belanden. Alleen in het geval dat de werknemer
voor intreden van de arbeidsongeschiktheid al minder dan het sociaal minimum verdiende,
vindt er een maximering van de toeslag plaats op het dagloon. In dat geval dient de
werknemer een aanvullende bijstandsuitkering aan te vragen waar een vermogenstoets
geldt.
Vraag 8
Deelt u de mening dat de in het coalitieakkoord «Omzien naar elkaar, vooruitkijken
naar de toekomst» aangegeven kabinetsplannen, om te onderzoeken hoe hardheden in de
WIA hervormd kunnen worden met oog voor uitvoerbaarheid, betaalbaarheid en uitlegbaarheid,
hoge prioriteit hebben? Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat het inkomen van deze
mensen niet langer onder het sociaal minimum uitkomt? Op welke termijn gaat u die
stappen ondernemen? Ziet u de urgentie voor deze groep mensen en gaat u daar naar
handelen?
Antwoord 8
Zoals aangegeven in de beantwoording op vraag 6 en 7 bestaat er een vangnet om te
voorkomen dat arbeidsongeschikte werknemers onder het sociaal minimum uitkomen. Tegelijkertijd
heb ik oog voor de manier waarop de huidige systematiek uitpakt in de praktijk en
wil ik daar waar de systematiek leidt tot hardvochtige effecten, onderzoeken of verbeteringen
nodig en mogelijk zijn. Zoals aangekondigd voer ik met sociale partners het gesprek
over mogelijke oplossingen voor hardheden binnen het huidige stelsel en over de vraag
wat op welke termijn aangepakt kan worden. Dit vraagstuk betrek ik in die gesprekken.
Dat sluit ook aan bij het feit dat de FNV in haar witboek «Hardheden in de WIA»5 de hoogte van de WIA-uitkering op het moment dat iemand niet in staat is 50% van
de restverdiencapaciteit te verdienen, als hardheid aankaart. Daarnaast loopt dit
vraagstuk mee in de opdracht aan de commissie die ik, zoals aangekondigd, instel om
te reflecteren op het stelsel voor ziekte en arbeidsongeschiktheid.
Vraag 9
Bent u bereid om extra geld uit te trekken voor het aanpakken van deze hardheden?
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat er in het coalitieakkoord geen kosten zijn begroot
voor het aanpakken van deze hardheden? Hoeveel extra geld bent u bereid uit te trekken
en op welke termijn?
Antwoord 9
Ik ben voornemens om voor de langere termijn aanpak van hardheden, integraal en fundamenteel
te kijken, om te komen tot scenario’s voor mogelijke hervorming van het stelsel van
arbeidsongeschiktheid, waarbij oog moet zijn voor de uitvoerbaarheid, uitlegbaarheid
en betaalbaarheid van het stelsel. Ik wil daar nu niet op vooruit lopen.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
C.E.G. van Gennip, minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.