Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van de leden Palland, Van Beukering-Huijbregts en Den Haan over het nader verslag inzake wijziging van de Pensioenwet, de Wet inkomstenbelasting 2001 en enige andere wetten in verband met herziening van het pensioenstelsel, standaardisering van het nabestaandenpensioen, aanpassing van de fiscale behandeling van pensioen en enige andere wijzigingen ten aanzien van pensioen (Wet toekomst pensioenen) (36 067)
Vragen van de leden Palland (CDA), Van Beukering-Huijbregts (D66) en Den Haan (Fractie Den Haan) aan de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen over het nader verslag inzake wijziging van de Pensioenwet, de Wet inkomstenbelasting 2001 en enige andere wetten in verband met herziening van het pensioenstelsel, standaardisering van het nabestaandenpensioen, aanpassing van de fiscale behandeling van pensioen en enige andere wijzigingen ten aanzien van pensioen (Wet toekomst pensioenen) (36 067) (ingezonden 1 september 2022).
Antwoord van Minister Schouten (Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen) (ontvangen
7 september 2022).
Vraag 1
Klopt het dat in de tabel op pagina 30 van de Nota naar aanleiding van het nader verslag
bij de Wet toekomst pensioenen «Verwachte nominale en reële ontwikkeling van jaarlijkse
pensioenuitkering gegeven verschillende beleggingsmixen» bij een verwachte inflatie
van 2 procent (Commissie Parameters 1,9 procent) geen rekening wordt gehouden met
het projectierendement van 1,5 procent? Geldt dit ook voor de cijfers bij de verwachte
inflatie van 4 en 6 procent?1 Zo ja, kunt u aangeven waarom dit zo is?
Antwoord 1
Bij de genoemde tabel in de Nota naar aanleiding van het nader verslag is aangegeven
dat het een versimpeld rekenvoorbeeld betreft. Daarbij is gerekend met een nominaal
projectierendement van nul procent, waardoor impliciet een indexatie-afslag op de
risicovrije rente is gehanteerd. Als gevolg hiervan is een toekomstige stijging van
de pensioenuitkering ingebouwd. Dit geldt ook voor de cijfers in de Nota naar aanleiding
van het nader verslag bij de verwachte inflatie van 4 en 6 procent. Ik erken dat in
de beantwoording duidelijker had kunnen worden aangegeven van welke veronderstellingen
bij het gehanteerde projectierendement is uitgegaan.
Vraag 2
Lezen we het juist dat, rekening houdend met het feit dat het projectierendement nodig
is om de nominale uitkering te financieren, bij een beleggingsmix van 50% aandelen
en 50% vastrentende waarden er dus geen sprake is van een reële verwachte stijging
van de pensioenen van 1,55%, zoals de regering aangeeft, maar slechts van 0,05%? (zie
de toelichting van Actuarieel Bureau Confident, de heer H. Bets)? Wat betekent dit
voor de koopkracht van gepensioneerden nu en straks – dit mede in het licht van de
stijgende inflatie?
Antwoord 2
Bij de door uw Kamer aangegeven beleggingsmix en een verondersteld nominaal projectierendement
van 1,5% is sprake van een verwachte jaarlijkse nominale stijging van de pensioenuitkeringen
met 2,05%. In reële termen is dat bij een inflatie van 2% inderdaad 0,05%. Dat betekent
dat in deze situatie het pensioen iets harder zou stijgen dan de inflatie.
Vraag 3
Indien het antwoord op vraag 1 met «ja» beantwoord wordt, betekent dit dat de gepensioneerden
bij een verwachte inflatie van 2 procent nog steeds kunnen rekenen op eerder perspectief
op een koopkrachtig pensioen (een van de doelstellingen van de Wet toekomst pensioenen)?
Kunt u dit onderbouwen?
Antwoord 3
Ja, er is in het nieuwe pensioenstelsel inderdaad eerder perspectief op een koopkrachtig
pensioen. Het economische mechanisme dat in de berekeningen van de heer Bets wordt
beschreven, waarin het beleggingsrisico het inflatierisico moet compenseren, is in
het huidige contract en het huidige pensioenstelsel niet anders. In die zin zullen
de mogelijkheden tot indexatie in het huidige contract bij dezelfde gehanteerde cijfers
hetzelfde zijn, met als belangrijk verschil dat in het nieuwe contract minder buffers
worden opgebouwd, wat tot eerdere indexatie ten opzichte van het huidige contract
zal leiden.
Dit wordt ook aangetoond in een recente studie van Netspar, waaruit blijkt dat uitkeringen
in de solidaire premieovereenkomst voor huidige deelnemers met grote kans hoger zijn
dan die in de huidige uitkeringsovereenkomst, doordat in de solidaire premieovereenkomst
minder buffervorming plaatsvindt, waardoor eerder toeslagen kunnen worden gegeven.2
Vraag 4
Bent u het eens dat in haar eerdere rekenvoorbeelden, van o.a. het Centraal Planbureau
(CPB), met een lage inflatie van 1,1% á 1,2% rekening is gehouden en dat daar de uitlatingen
over koopkrachtbehoud op gebaseerd zijn? Was het gezien de in de memorie van toelichting
(paragraaf 2.1) genoemde doelstelling van de nieuwe wet «Eerder perspectief op een
koopkrachtig pensioen» niet logischer en ook noodzakelijk geweest om bij de toetsing
van een koopkrachtig pensioen uit te gaan van de 2% inflatiedoelstelling van de Europese
Centrale Bank (ECB)?
Antwoord 4
Het CPB heeft voor de berekeningen waarnaar verwezen wordt, gebruik gemaakt van financieel-economische
scenariosets van APG. In deze sets is als uitgangspunt voor de toekomst zoveel als
mogelijk aangesloten bij marktprijzen van ultimo december 2019, dus ook voor inflatieverwachtingen.
Op dat moment was dit de meest objectieve maatstaf voor de toekomstige verwachte inflatie
die beschikbaar was. Met de kennis van nu is een verwachte inflatie van 1,1% à 1,2%
laag, maar zoals gezegd, werd deze lage inflatie toen door marktpartijen – de meest
objectieve indicator – zo ingeschat.
Daarnaast heb ik in de beantwoording van de voorgaande vraag toegelicht waardoor het
wetsvoorstel Wet toekomst pensioenen eerder perspectief op een koopkrachtig pensioen
biedt. Dat eerdere perspectief op indexatie ten opzichte van het huidige stelsel geldt
ongeacht de gehanteerde inflatieverwachtingen.
Vraag 5
Indien in antwoord op vraag 2 geen koopkrachtig pensioen voor gepensioneerden behaald
kan worden, welke mogelijkheden ziet u om alsnog bij een verwachte inflatie van 2
procent te voldoen aan de doelstelling van de Wet toekomst pensioenen om een koopkrachtig
pensioenstelsel te realiseren? Op welke wijze biedt het nieuwe stelsel straks compensatie
voor inflatie?
Antwoord 5
Zoals ik heb aangegeven in het antwoord op vraag 2, kan in het nieuwe stelsel een
inflatie van 2 procent worden bijgehouden. Dit is afhankelijk van variabelen als de
gehanteerde beleggingsmix en de toedeling van rendementen aan deelnemers en gepensioneerden,
de hoogte van het projectierendement en het al dan niet inzetten van een solidariteits-
of risicodelingsreserve voor inflatiebescherming. Los daarvan zullen in het nieuwe
pensioenstelsel bij dezelfde premie, hetzelfde beleggingsbeleid en dezelfde economische
omstandigheden, pensioenuitkeringen eerder en meer geïndexeerd kunnen worden dan in
het huidige stelsel, zo heeft Netspar met berekeningen aangetoond.
Net zoals in het huidige contract geldt voor de solidaire premieovereenkomst dat de
toe- of afname van koopkracht afhangt van de mate waarin de risicopremie op de beleggingsportefeuille
hoger of lager is dan de inflatie. Die economische realiteit verandert niet door een
ander pensioencontract af te spreken. Zoals gezegd, kan het nieuwe pensioenstelsel
wel beter met deze lastige economische omstandigheden omgaan dan het huidige stelsel.
Vraag 6
De regering merkt in antwoord op vragen van het lid Den Haan (Fractie Den Haan) (Nota
naar aanleiding van het nader verslag, pagina 30) daarbij op dat een langdurige inflatie
van 4 of 6 procent gegeven de Europese inflatiedoelstelling van rond de 2% uitzonderlijk
en niet te verwachten is, kan aangegeven worden hoe uitzonderlijk dit is en wat de
kans is dat we langdurig een inflatie van 4 procent of meer hebben?
Antwoord 6
Helaas is onbekend hoe lang een inflatie boven de Europese inflatiedoelstelling van
2 procent nog zal aanhouden. Dit is afhankelijk van vele onzekere economische en geopolitieke
internationale factoren en ontwikkelingen, die niet te voorspellen zijn. De ECB gaat
nog steeds uit van een terugkeer van de inflatie naar haar doelstelling van 2 procent
op de middellange en lange termijn.
Vraag 7
Ziet u aanleiding om het antwoord in het nader verslag op de vraag «of de regering
met cijfermatige voorbeelden kan aangeven bij welke rendementen voor de cohorten ouderen
koopkrachtbehoud realistisch te verwachten is met bijbehorende structurele inflatie
van bijvoorbeeld 2, 4 of 6 procent en welke beleggingsmix daar volgens de regering
bij hoort» te wijzigingen of aan te vullen?
Antwoord 7
Zoals ik heb aangegeven in het antwoord op vraag 1 zijn de gepresenteerde uitkomsten
in de nota naar aanleiding van het nader verslag niet onjuist, maar had duidelijker
aangegeven moeten worden met welk verondersteld projectierendement is gerekend in
het versimpelde rekenvoorbeeld. Naarmate een hoger projectierendement wordt gehanteerd,
zal de eerste pensioenuitkering hoger zijn. Keerzijde is dat het gemiddelde overrendement,
zijnde het behaalde rendement op de totale beleggingen minus het projectierendement,
daardoor lager zal zijn, waardoor de inflatie minder goed kan worden bijgehouden.
De vaststelling van de hoogte van het projectierendement en de afwegingen daarbij
zijn aan decentrale partijen, binnen de gestelde wettelijke kaders.
Vraag 8
Is het mogelijk een gedetailleerder/uitgebreide tabel weer te geven die rekening houdt
met o.a. volatiliteit van de beleggingsrendementen en de verschillen tussen de pensioencontracten?
Antwoord 8
Helaas kan de volatiliteit van beleggingsrendementen niet tot uitdrukking worden gebracht
in een statische tabel. Hiervoor is een scenarioanalyse noodzakelijk, waarin in verschillende
economische scenario’s pensioenuitkomsten op basis van een onzekere toekomst worden
doorgerekend. Hiervoor verwijs ik onder meer naar de CPB-Notitie «Nieuwe pensioenregels:
effecten en opties van het doorontwikkelde contract en een overgang naar een vlak
premiepercentage». Deze CPB[1]notitie is destijds ook met de Kamer gedeeld (bijlage
bij 32 043, nr.519). Ook zal ik uw Kamer op korte termijn, vóór het wetgevingsoverleg op 12 september
a.s., aanvullende DNB berekeningen doen toekomen.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
C.J. Schouten, minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.